De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Shakspeare-schetsen.I.
| |
[pagina 38]
| |
zijn meer hunne gezindheden, hunne zedelijke en politieke beginselen, die de drijveeren van hunne daden zijn. Wij staan hier niet voor de diepten en draaikolken van het menschelijk hart, waarin het geluk en het lot des menschen als in een maalstroom wordt rondgeslingerd, totdat meestal slechts splinters en schuim op de oppervlakte terugkeeren. Den inhoud van den Julius Caesar trok Shakspeare, zooals bekend is, uit een Engelsche vertaling van Plutarchus' levens van Caesar en Brutus. Men kan bij Plutarchus den geheelen inhoud vinden: de samenzwering tegen het leven van Caesar met hetgeen er aan voorafging, den moord aan dezen gepleegd en het lot der beide voornaamste samenzweerders Brutus en Cassius, tot hun nederlaag en dood in den slag bij Philippi; bijna alle bijzonderheden, details en episodes, welke Shakspeare op het tooneel brengt, vindt men ook daar, já zelfs heeft hij op sommige plaatsen Plutarchus' woorden letterlijk gevolgd. Oppervlakkig gezien, zou hier dus van verdichting geen sprake zijn, en zou Shakspeare's verdienste slechts hierin kunnen bestaan, dat hij Plutarchus' verhalen geschikt en geplooid heeft tot een poëtisch en dramatisch geheel, m.a.w. er het leven heeft ingeblazen en het bruikbaar gemaakt voor de opvoering. - Ziedaar alles! - Van zoogenaamde verdichting valt hier weinig te bespeuren; en die lieden, zooals er niet weinigen in den lande zijn, die nog in de vaste overtuiging leven, dat de dichter zijn poëzie aus dem Blauen haalt of wel uit zijn mouw schudt als een knap goochelaar een kom met goudvisschen, hokus-pokus-pas, moeten wel zeer verontwaardigd zijn over zulk een letterlijke navolging, die zelfs geheele woorden en zinnen sans gêne van een ander overneemt. Plagiaat, plagiaat! - schreeuwen zij, - de groote Shakspeare, de man met de eindelooze fantasie, heeft gecopieerd naar een ander! En de arme Shakspeare zou op al die beschuldigingen moeten antwoorden met Molière: je prends mon bien où je le trouve; of, in het hollandsch, dat de kunst nu eenmaal leeft van roof en plunder, en dat haar wetboek geen diefstal kent, omdat diefstal daar onmogelijk en onbestaanbaar is. De lieden van de hokus-pokus-pas-theorie, moeten zich met dit antwoord tevreden stellen, en uitroepende: ‘Was ist an dem Wicht denn Originales noch zu nennen’, verder huns weegs gaan. Het is nu eenmaal zoo en niet anders. | |
[pagina 39]
| |
Inderdaad, bij geen ander zijne stukken - uitgezonderd de historie-spelen, - heeft hij zooveel uit de bron geput; en zoo een verstandig mensch, geen aanhanger van de leer der poëtische goochelkunst, vroeg: waarom juist hier die strenge overneming en elders niet? zou ik, bij gebrek aan een beter, geen ander antwoord weten dan dit, dat Shakspeare bij den Julius Caesar alle gegevens, welke Plutarchus hem aanbood, gebruiken kon, en niet noodig had uit zich zelven - d.w.z. uit zijn voorraad van herinneringen uit het leven en de lektuur verkregen, - andere in te lasschen, een toevallig voordeel voor hem misschien, dat hem bij het bewerken zijner andere stukken niet in die mate ten deel viel. Ik zal mij niet lang ophouden met het bespreken van het bekende punt, waarover zeer vele uitleggers van gevoelen verschillen, of en in hoeverre Julius Caesar de hoofdpersoon der tragedie is en of de eenheid van het stuk er niet door verbroken wordt, dat deze reeds in het midden der derde akte sterft. Slechts ééne opmerking: Is niet Caesar, zoo niet altijd op het tooneel, dan toch in onze verbeelding de figuur, om welke de andere zich groepeeren, zoodat wij het geheele stuk door tot aan het slot steeds aan hem moeten denken en het beeld van Caesar in onze gedachten blijft leven, waar wij Brutus en Cassius of Antonius zien handelen. Wie hier over gemis aan eenheid zou klagen, dien zou ik de vraag willen doen, of dan zijn smaak bij de lezing door een zekere onsamenhangendheid, een al te groote losheid der deelen is gekwetst geworden, - of wel na Caesars dood de verdere loop der handeling hem onverschillig heeft gelaten, als te vreemd aan het voorafgaande; zoo niet, - en ik maak mij niet ongerust dat het antwoord anders zou klinken, - waarover zich dan te beklagen? Maar dit daargelaten, ik wil mij in deze schets met niets anders bezig houden dan met het karakter en de geschiedenis van Brutus, wien, - zoo al het stuk niet naar hem genoemd is, - toch door de lezers de eerste plaats wordt aangewezen als de meest belangwekkende figuur; en in verband met hem wil ik eenigszins uitvoerig bespreken de beide redevoeringen van Brutus en Antonius in Akte III. c. 2, en hoofdzakelijk die van den laatsten, omdat zij met recht bekend staat als een meesterstuk van oratorische kunst. Marcus Brutus, de groote republikeinsche samenzweerder, | |
[pagina 40]
| |
is steeds bewonderd geworden als een der edelste mannen uit Shakspeare's dichterwereld. This was the noblest Roman of them all:
All the conspirators, save only he,
Did that they did in envy of great Caesar;
He only, in a general-honest thought,
And common good to all, made one of them.
His life was gentle; and the elements
So mix'd in him, that Nature might stand up
And say to all the world, ‘This was a man!’
In deze woorden spreekt Antonius aan het eind van het stuk als het ware het grafschrift uit, dat op het monument van den grooten Romein behoorde gebeiteld te worden, en welk lezer stemt niet in met Antonius en erkent niet dat aan de nagedachtenis van dien held zonder overschatting is gegeven wat daaraan toekwam. Brutus was een edel mensch in dien zin, dat hij geen kleingeestige, ijdele, zelfzuchtige en lage begeerten kende, waardoor maar al te dikwijls 's menschen daden bestuurd worden; onbaatzuchtig en koninklijk waren de drijfveeren van zijn handelen in die mate, dat hij zich der wereld kon toonen zooals hij was, zonder gevaar van valsch beoordeeld te zullen worden. Hij is een dier zeldzame menschen, die niets te verbergen hebben, wier hart klaar en doorschijnend is als het water eener bron, bij welke geen troebel vuil of plantenwoeker verhindert tot op den bodem te zien. Bij hem waren geen kronkelwegen, schuilhoeken of verborgen holen aanwezig; zijn hart lag bloot voor ieders blik, zelfs het scherpst en tot kwaad zoeken meest geneigd oog kon in dezen diamant geen barst vinden. Een man dus uit één stuk, zelf edel denkend en handelend, edel denkend over anderen en over de wereld waarin hij geplaatst was, - en tegelijk een staatsman, een man van de daad. Shakspeare toont ons nu wat de levensloop van zulk een man wordt te midden van den woeligen, hartstochtelijken kamp der politieke partijen, waarin hij gedwongen werd een hoofdrol op zich te nemen. Onze bekendheid met Brutus begint bij het feest der Lupercalia (Akte I). Brutus is toeschouwer daarbij; niet uit belangstelling of nieuwsgierigheid, - want zijn ernstige aard vindt weinig vermaak in dit volksspel - maar omdat Caesar, wiens gezelschap hij zocht, zich daarbij bevindt, of misschien | |
[pagina 41]
| |
slechts uit toeval is hij daarheen gegaan. In zichzelven gekeerd en stilzwijgend onttrekt hij zich aan de algemeene vreugde, en half onwillig geeft hij toe aan den aandrang van zijn boezemvriend Cassius, die zich moeite geeft hem aan zijn eenzaam gepeins te onttrekken en tot meer mededeelzaamheid uit te lokken. De levendige en spraakzame Cassius klampt hem nu aan, en dwingt hem te luisteren naar zijne grieven en misnoegen over den zwaren druk der tijden, over Caesars ondragelijke heerschzucht, over het verlies der oude vrijheid en het verval van den fieren, zelfstandigen geest der Romeinsche burgerschap. Hoewel hij zijne plannen ter hervorming van al die gebreken in staat en maatschappij slechts ten halve openbaart, weet hij toch dadelijk Brutus' sympathie daarvoor op te wekken; en deze leent, hoewel zonder zijn medewerking aanstonds te beloven, toch reeds een goedgunstig oor aan hetgeen Cassius hem ontvouwt. - Ondertusschen is het Lupercalia-feest op een onaangename wijs verstoord geworden: de plannen van Caesars vleiers om hem op dezen dag de kroon op te zetten, zijn mislukt door den blijkbaren weerzin van het volk, dat geen koning wil hebben; Caesar zelf, genoodzaakt de faire bonne mine à mauvais jeu, keert zeer ontstemd huiswaarts en kan ternauwernood zijn drift over de teleurgestelde hoop onderdrukken; en ieder gaat zijns weegs, velen in het geheim verheugd over het mislukken van den coup d'état. De spotvogel Casca vertelt verder op zijn eigenaardigen, ironischen trant aan Brutus en Cassius, hoe de zaak zich eigenlijk heeft toegedragen. Het volgend tooneel is rijk aan dramatisch effekt, waartoe deels de mise-en-scène, deels en het meest de schrikwekkende verhalen van Casca bijdragen. Vreemde voorteekenen, bovennatuurlijke verschijningen, donder en bliksem: dat alles werkt samen om ons in de ware stemming te brengen, waarin wij met gespannen verwachting uitzien naar een onzekere en grootsche gebeurtenis, die nog in de toekomst ligt verscholen, en dat kan geene andere zijn dan de samenzwering der ontevredene republikeinen, die zich thans verder zal ontwikkelenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 42]
| |
Van Brutus zien wij hier niets. De IIe Akte verplaatst ons nu in zijn woning, en het is daar, dat Shakspeare ons in een zijner meesterlijke monologen den man doet kennen, wiens medwerking de samenzweerders niet kunnen ontberen, zullen hunne plannen slagen; hem, dien zij als het schild noodig hadden, waarachter zij hunne door nijd en eerzucht gerichte pijlen tegen Caesar en den staat konden afschieten. De bedoelde monoloog (Akte II, c. 1) kan met de beste van Shakspeare vergeleken worden. Zij herinnert mij altijd aan het ‘to he or not to be’ van Hamlet, en het heeft steeds mijn aandacht getrokken, dat tusschen beide in stijl, zinbouw en karakter een treffende gelijkenis bestaat. Zij heeft het nadenkende, eenigszins slepende en verwijlende dat men ook in Hamlet's alleenspraak hoort en dat uitmuntend past bij den toestand, die bij beide, Hamlet en Brutus, wel niet dezelfde is, maar toch vele punten van overeenkomst aanbiedt: het verdiept zijn in afgetrokken gedachten over zich zelven en de wereld, het overleggen wat er te doen staat. It must be by his death; and for my part,
I know no personal cause to spurn at him,
But for the general. He would be crown'd;
How that might change his nature, there's the question:
It is the bright day that brings forth the adder;
And that craves wary walking. Crown him? - that; -
And then, I grant, we put a sting in him,
That at his will he may do danger with.
Th'abuse of greatness is, when it disjoins
Remorse from power: and, to speak truth of Caesar,
I have not known when his affections sway'd
More than his reason. But 't is a common proof,
That lowliness is young ambition's leader,
Whereto the climber-upward turns his face;
But when he once attains the upmost round,
He then unto the ladder turns his back,
Looks in the clouds, scorning the base degrees
By which he did ascend: so Caesar may;
Then, lest he may, prevent. And, since the quarre
Will bear no colour for the thing he is,
Fashion it thus; that what he is, augmented,
Would run to these and these extremities!
| |
[pagina 43]
| |
And therefore think him as a serpent's egg,
Which, hatch'd, would, as his kind, grow mischievous;
And kill him in the shell.
Dergelijke monologen bij Shakspeare hebben meestal iets duisters, iets geheimzinnigs. De gedachten worden dikwijls niet volledig uitgesproken, de zinnen zijn abrupt en worden half afgewerkt door nieuwe verdrongen; de woorden zijn met de meeste zorg gekozen, het zijn die welke de hoofdzaak der gedachte uitdrukken, terwijl het niet strikt noodige, wat al te duidelijk maakt, wegblijft. Shakspeare gebruikt dan gaarne werkwoorden in den infinitivus of imperativus met of zonder voornaamwoorden, om aan te duiden op welk punt de sprekende persoon al zijne gedachten verzamelt. Door aanwijzende voornaamwoorden als that en there, these and these extremities b.v., en persoonlijke als he, wordt de hoofdzaak aangeduid; daarmede wordt het belangrijke als het ware met den vinger aangewezen. Schijnbaar is dit duister en onafgewerkt, maar onze verbeelding verstaat het halve beter dan het geheele en blijft bij die hoofdgedachten verwijlen en houdt zich daarmede evenlang bezig als de spreker zelf. Met de voornaamwoorden weet Shakspeare te tooveren; zij spelen een zeer gewichtige rol in zijne alleenspraken. De stijl is hier overigens vrij eenvoudig; hij gaat een kalmen gang, neemt geen hoogere, meer dichterlijke vlucht aan door het gebruiken van uitroepen, apostrofe's, metaforen, hyperbolen, enz., de poëtische kenmerken die meer op het terrein van den hartstocht behooren. Vergelijkingen daarentegen zijn volkomen op hun plaats, want tot het maken daarvan is eenige kalmte noodig. Het bijzondere van de dictie is hierin gelegen, dat de stroom der gedachten zich ongelijk beweegt: nu eens zeer langzaam, slechts enkele veelzeggende woorden uitbrengend, gevolgd door een pauze; dan in eens een vlugge vaart aannemend met een lange periode, waarop dan dikwijls weêr een korte, die de gedachte van de vorige samenvat, volgt, als de conclusie, waartoe de spreker gekomen is. Op die wijze, beurtelings langzaam en snel, vloeien de woorden en zinnen van de lippen des sprekers. Ziedaar het natuurlijke karakter van dergelijke monologen; natuurlijk zeg ik, want, wat doet Shakspeare? Niets anders dan zijne personen overluid te laten den- | |
[pagina 44]
| |
ken en dit luid denken zoo nauwgezet mogelijk, - altijd voor zoover de kunst dit toelaat - naar den vorm, dien het in de werkelijkheid aanneemt, in dichtregels te brengen. Dit is, geloof ik, het geheim van Shakspeare's eigenaardige monoloogstijl, dien men alleen bij hem en nergens anders vindt. Men vergelijke, zoo men wil, met deze beide monologen ook deze: in Othello die van Jago, vooral I, 3 en II, 2, Macbeth I, 7 en andere; men zal vele eigenaardigheden terugvinden. Daartegenover staan de gepassionneerde monologen, - maar daarmede hebben wij hier niet te maken. Ik heb zoo even den stijl van Brutus' monoloog vergeleken met dien van Hamlet, maar bestaat er niet - zou ik willen vragen - een vrij sterke familie-gelijkenis tusschen de sprekers zelve, bestaat er niet een groote geestverwantschap tusschen den Romein en den melancholieken prins van Denemarken? Dat in en met zich zelven leven, - zich steeds overgeven aan een eigen wereld van gedachten, - zich voortdurend rekenschap willen geven van wat men gevoelt en wat men doen zal, - dat leven in beschouwingen en filosofeeren doorgebracht, - die vastgewortelde neiging om mensch en wereld meer als voorwerpen van studie te beschouwen dan als realiteiten, waarmede men moet leeren omgaan en waaraan men zich moet leeren aansluiten, omdat men nu eenmaal in hun midden geplaatst is, - kortom, die idealistische en onpraktische aard, die voor twee derde Hamlet's wezen uitmaakt, is die aan Brutus, staatsman en partijhoofd als hij is, wel vreemd? Wij behoeven bij deze vraag niet stil te staan; het zal in den loop van het stuk genoeg blijken, dat Brutus in idealisme en onpraktischen zin voor Hamlet niet veel behoeft onder te doen. Brutus wordt nu in zijne overpeinzingen gestoord door de komst der samenzweerders, die in hunne mantels gedoken en het gelaat verborgen door den diep over de oogen getrokken hoed, het vertrek binnentreden. Die vermomming, die geheimzinnigheid hinderen Brutus. O conspiracy,
Sham'st thow to show thy dangerous brow by night,
When evils are most free? O, then, by day
Where wilt thou find a cavern dark enough
To mask thy monstrous visage?
Dat het edelste deel der Romeinen, zij, in wier hart de laat- | |
[pagina 45]
| |
ste vonk der vrijheidsliefde nog niet uitgebluscht is, moeten rondsluipen als dieven in den nacht uit vrees voor ontdekking, - dat grieft hem, den rondborstigen, wiens daden het volle daglicht kunnen velen. Nog helderder schittert die open, mannelijke inborst in het volgend gesprek, waarin de aanslag op Caesar beraamd wordt. Cassius stelt voor dat allen zich bij eede zullen verbinden tot het volvoeren der grootsche taak. Maar Brutus wil van geen eeden hooren. No, not an oath; if not the face of men,
The sufferance of our souls, the time's abuse, -
If these be motives weak, break off betimes,
And every man hence to his idle bed; enz.
Welk een adeldom der ziel! welk een kracht van overtuiging! - maar hoe weinigen brengen het tot die hoogte, voor hoevelen blijkt niet het plechtig uitgesproken eeds-formulier krachtiger dwang dan het besef van de deugdelijkheid der zaak en het gegeven mannenwoord. Iets verder bespeurt men de kloof, die Brutus van de deelgenooten scheidt. Ook Antonius moet sterven, hij moet als offer vallen naast Caesar, want hij heeft Caesar lief en zou zijn dood wellicht willen wreken. Cassius, met dieper menschenkennis begaafd dan zijn vriend, raadt het aan; hij noemt Antonius a shrewd contriver, en doorziet welken invloed deze eens zou kunnen uitoefenen and, you know, his means,
If he improve them, may well stretch so far
As to annoy us all:
Brutus verzet zich daartegen, zijn ziel komt op tegen nutteloos bloedvergieten en het maken van schuldelooze slachtoffers. Let's be sacrificers, but not butchers, Caius
En Let's kill him boldly, but not wrathfully;
Let's carve him as a dish fit for the gods,
Not hew him as a carcass fit for hounds.
Edel gedacht, - wie gevoelt het niet? Maar helaas! - het woord moet mij van de lippen, - geheel onuitvoerbaar, een hersenschim den idealist kenschetsend, die den politieken moord, het afschuwwekkend en niet te verdedigen middel om tot de vrijheid te geraken, tenzij misschien in tijden van duldeloozen dwang en onderdrukking, - tot een daad van schoon- | |
[pagina 46]
| |
heid wil verheffen. Caesar moest als een offer aan de goden worden aangeboden: - hoe was de uitkomst? Bedekt met gapende wonden, in een plas van bloed, als een deerniswaardig en terugstootend schouwspel lag de groote Caesar aan den voet van Pompejus' standbeeld; - was dat meer dan a carcass fit for hounds? Men maakt geen revolutie met lavendel-olie, - heeft eens een revolutionnair gezegd, en evenmin kan de moord aan een tiran gepleegd ooit gelijken op een reukoffer; het is altijd een wilde slachterij. Brutus begreep dat niet; - evenmin begreep hij het karakter van Antonius. Antonius, wuft en lichtzinnig, violen latende zorgen en het leven genietende met slempers en nachtbrakers, schijnt den strengen asceet en denker als iemand, bij wien geen enkele ernstige gedachte kan verblijf houden, als iemand van te oppervlakkigen aard om hem eenige aandacht waardig te keuren. Hoe vergiste hij zich! Welk een energie en ware hartstocht sluimerde er onder dat ondoordringbaar floers van luchthartigheid; - hoe staat hij in eens op voor den verbaasden blik van Brutus, die van dien kant geen gevaar duchtte! Het volgend tooneel tusschen Brutus en zijn vrouw Portia is een der schoonste stukken. Nergens in den geheelen Shakspeare, - en laat ons er bijvoegen in de geheele moderne litteratuur - is de liefde zoo idealistisch en verheven van aard voorgesteld en toch realistisch geschilderd; zoo bovenaardschrein en vrij van alledaagschheid vertoont zij zich hoogst zelden. O ye gods,
Render me worthy of this noble wife.
Deze liefde is noch jeugdig en onstuimig als die van Romeo en Julia, noch hartstochtelijk als die van Othello en Desdemona, noch sensueel als die van Antonius en Cleopatra; zij is kalmer en zekerder en staat hooger; zij is, wat men noemt, het verbond der zielen, - dat noch rampspoed, noch haat van anderen of eigen drift kan verbreken; zij is onaantastbaar en heeft niets te vreezen. De volgende scenes gaan wij vlug voorbij, de gesprekken van Calphurnia, die door angstige droomen gekweld Caesar wil terughouden van het bezoek aan het Capitool; - Caesar, eerst zich schamend toe te geven aan bakersprookjes, daarna zwichtend voor den angstigen aandrang zijner vrouw, totdat Decius komt en alle voorgevoelens weet weg te praten; - | |
[pagina 47]
| |
Portia's zenuwachtige spanning over den afloop; - Caesar, die de waarschuwing van Artemidorus in den wind slaat, omdat zij hemzelven betreft, en hij eerst aan zich zelven te denken gewoon is, wanneer hij niet meer aan den staat behoeft te denken, en die zoodoende zijn verderf onvermijdelijk tegemoet gaat; - eindelijk de senaatsvergadering zelve, de verzoekschriften die Caesar worden aangeboden, en Caesars antwoord; - wij slaan dit alles over om daarheen te komen, waar de handeling het hoogste punt bereikt heeft: den moord van Caesar. De slag is nu geslagen. De indruk op de ontzettende daad volgende is die van algemeene verwarring. Men rent en vlucht her- en derwaarts, roept elkander toe in afgebroken zinnen wat het eerst te binnen schiet, todat langzamerhand de bezinning terugkeert en de zenuwen tot bedaren komen, en men den toestand kalm kan aanzien. Een oogenblik wordt nog gewijd aan stille beschouwing: de val van den gevreesden in een omziens geschied en de lang gedorste vrijheid zoo op eens herkregen, - waarlijk, stof genoeg tot gedachte! Maar dan ook geen tijd van dralen meer; er moet gehandeld worden, snel en vaardig zelfs, waarvan de eerste proeve gevorderd wordt door de komst van Antonius. Deze, na eerst voorzichtigheidshalve zijn dienaar gezonden te hebben tot de beramers van den coup d'état, ten einde zich te vergewissen van hunne gezindheid jegens hem en na door Brutus gerustgesteld te zijn dat hem geen gevaar dreigt, verschijnt thans zelf in de raadzaal. Buiten staat bij den aanblik van Caesars lijk zijne aandoeningen te beheerschen, zijn zijne eerste woorden gericht tot het lijk zijns geliefden meesters: een onmiskenbaar teeken van diepen rouw en gehechtheid, dat slechts aan Brutus' oogen ontsnapt. De geestdrift voor de vrijheid, het doel dat in zijne oogen de daad voor ieder rechtvaardigt, blaakt zoo sterk op dit oogenblik in Brutus' hart, dat hij niet zien kan op welk geheel verschillend standpunt Antonius staat, hoe zwak de band moest blijken, waarmede hij Antonius aan zich en de zijnen poogde te binden. Cassius ziet het beter in. Ideale droomen, - en dan in zulk een bloedig kleed gestoken, - zal Antonius daarvoor buigen? Een dwaas, die het gelooft. Your voice shall be as strong as any man's
In the disposing of new dignities,
| |
[pagina 48]
| |
fluistert Cassius op lokkenden toon, en Antonius ware de vurige jonge man niet geweest, zoo hij voor dien toon de ooren had gesloten. Maar de indruk verdwijnt voor het alles-beheerschend gevoel, dat het de moordenaars zijns vriends zijn, in wier bebloede handen eigen behoud en staatswijsheid hem nopen, hoe ongaarne ook, de zijne te leggen. Geduld slechts! - zij zullen het gevoelen hoe zeer hij zich bezoedeld acht door die aanraking. Hij buigt zich nu voor het onvermijdelijke van het oogenblik en acht het roekeloosheid zijn toorn thans den vrijen teugel te laten. Onjuist zou het zijn, dit opzettelijke valschheid te noemen, - al handelt oprechtheid anders. Zijn smart kan hij echter niet geheel verkroppen, en voor het scherp gehoor van Cassius spreekt daaruit de innerlijke afkeer van de geheele moordenaars-bende te duidelijk, dan dat hij het zich zou kunnen ontveinzen. De argwanende Cassius vraagt hem dus op den man af, of hij op Antonius als een der hunnen rekeen mag. Op deze dreigende vraag is het geruststellend antwoord, dat hij gaarne vrienden wil zijn, echter onder zeker voorbehoud. Friends am I with you all, and love you all;
Upon this hope, that you shall give me reasons
Why and wherein Caesar was dangerous.
Maar een bede voegt hij er aan toe: hij wil als Caesars vriend op de markt in het redenaarsgestoelte een lijkrede houden, zooals de gewoonte dat medebracht. En Brutus begaat de onvergeeflijke fout, deze bede toe te staan en luistert niet naar Cassius' dringende waarschuwing dit te weigeren. Wat kwaad steekt er in, denkt hij, dat ook Antonius spreken zal; immers hij zelf zal het eerst het woord voeren en door zijne welsprekendheid het volk van Rome overtuigen van hun goed recht, en wat Antonius spreken zal, geschiedt slechts met hunne toestemming, welke men hem, om billijk te zijn, niet onthouden mag. Die hardnekkige idealisten, die in de wereld niets dan principes willen zien, - hoe blind zijn zij soms voor de eenvoudigste dingen. Ten overvloede drukt hij nog Antonius op het hart wat de afspraak is: hij zal geen kwaad van Brutus en de partijgenooten mogen spreken, nadrukkelijk verklaren, dat Brutus hem verlof gaf tot het woord en geduldig afwachten tot deze het redenaarsgestoelte verlaten heeft en zijn beurt gekomen is om het te beklimmen. Klinken zij niet haast kinder- | |
[pagina 49]
| |
achtig - die vermaningen, waaraan Antonius zich storen zal voor zoover het hem lust? Is het niet, alsof men tot een kind hoort spreken, op dezen trant: wanneer Antoniusje gehoorzaam wil zijn en zoet oppassen, dan mag Antoniusje ook eens doen wat Brutus doet. Was Antonius dan een kind, dat hij zich door vermaningen uit de kinderkamer zou laten leiden? In de 2de scène dezer Akte verzamelt zich het volk om naar de woorden der beide redenaars te luisteren. Opmerkelijk is het, dat Shakspeare Brutus in proza, Antonius daarentegen in poëzie laat spreken. Wat mag wel hiervan de reden zijn? Ik ben niet overtuigd, dat ik den waren grond van dit verschil in vorm ontdekt heb, en ik wil mijne meening, die ik gaarne ruil voor een betere, niet hooger stellen dan zij waard is, een subjektieve opvatting. Ik kan in Brutus' rede niet meer zien dan een korrekt geschreven stuk proza, dat meer het karakter van een betoog dan van een oratorisch stuk draagt, een stuk waaraan de hoogere vlucht der gedachten, de diepere uitingen van het gevoel vreemd blijven, en waarvan de voordracht zich gelijkmatig en zonder verheffing moet voortbewegen. Is deze opvatting juist, dan moet de vorm noodzakelijk proza zijn. Plutarchus verhaalt in zijn leven van Brutus, dat deze een korten, lakonieken, eenigszins sententieusen stijl schreef. Waarschijnlijk heeft Shakspeare deze vingerwijzing gevolgd. Ik kan het niet helpen - hoe groote vereering ik Brutus ook toedraag - zijne woorden doen mij zelfs aan Polonius denken. ‘Romans, countrymen and lovers! hear me for my cause; and be silent, that you may hear: believe me for mine honour; and have respect to mine honour, that you may believe: censure me in your wisdom; and awake your senses, that you may the better judge.’ En: ‘As Caesar loved me, I weep for him; as he was fortunate, I rejoice at it; as he was valiant, I honour him: but as he was ambitious, I slew him: there is tears for his love; joy for his fortune; honour for his valour; and death for his ambition.’ Men leze eens daarnaast het volgende: Pol.
My leige, and madam, - to expostulate
What majesty should be, what duty is,
Why day is day, night night, and time is time
Where nothing but to waste night, day, and time.
| |
[pagina 50]
| |
En verder: Madam, I swear, I use no art at all.
That he is mad, 't is true: 't is true, 't is pity;
And pity 't is 't is true: a foolish figure;
But farewell it, for I will use no art. - (Hamlet, II, 2.)
Nu zal het wel niemand in de gedachte komen, eene gelijkenis te willen zoeken tusschen de personen van Brutus en Polonius, - de laatste even karakterloos en behaagziek als de eerste mannelijk en door strikte trouw aan beginselen eerbiedwekkend is. Ik denk er ook niet aan. Maar het associatievermogen van onzen geest, dat ons menigmaal parten speelt, laat mij niet met rust voordat ik de oorzaak van die associatie te weten ben gekomen. Beider spreektrant schijnt mij gezocht en stijf, er is iets schoolmeesterachtigs in als van iemand, die zich voorgenomen heeft op een zeer statigen toon te spreken, omdat de gewone wijze hem te ordinair is. Dat schijnt mij de overeenkomst te zijn; overigens is Polonius langwijlig en wawelt als een recht oud wijf, wat niemand van den wijsgeer Brutus zou willen zeggen. Brutus' rede is een korte, bondige redeneering, uit een aaneenschakeling en opvolging van syllogismen bestaande, welke alleen het logisch denkend verstand op prijs kan stellen, doch wier indruk geheel moet verloren gaan op het volk, dat, hoewel met min of meer gezond verstand begaafd, nooit gewoon is in de strenge vormen der logica te denken. En onder het woord ‘volk’ versta men hier niet: gepeupel, maar allen, die te Rome en elders niet geleerd en zich geoefend hebben streng en scherp te denken, welke verder hunne gaven of oordeel mogen wezen, m.a.w. allen, met uitzondering van zeer weinigen. Brutus tracht nu de schare te overtuigen in de eerste plaats van zijn goed recht in het plegen van de daad, en ten tweede van het nut, dat daaruit zal voortvloeien voor het algemeen, en naar dit doel streeft hij langs den weg van het koele betoog; elke kunstgreep waardoor hij het gevoel der menigte zou ontvonken en bezielen versmadend, wil hij zijne denkbeelden alleen door bewijs en wederlegging van het tegendeel ingang doen vinden. Helaas, geen slechter methode had hij kunnen kiezen. Het scheen hem onbekend te zijn, dat het volk gewoon is zijne gedachten samen te koppelen zonder zich aan eenige logica ter | |
[pagina 51]
| |
wereld te storen, dat het in de eerste plaats gevoelt, - grillig, veranderlijk, onberedeneerd, wie merkt het niet op? - maar hartelijk en diep toch, dat het wil bewogen, in het gemoed getast, geschokt, geëlectriseerd worden. Hoe is hier dat lange, strenge betoog ten eenenmale ongepast als een waar hors d'oeuvre? en behoorde het niet veel meer te huis in de gehoorzalen der Akademie, des noods als exempel tot vorming van leerlingen in de dialektiek. Het kan ons niet verwonderen, dat de goede lieden den wijsgeer met open mond aanstaren, wellicht uit bescheidenheid luisterende zonder hem te kunnen volgen. Brutus heeft in hunne oogen gelijk, - zonder twijfel, maar hij zou het ook met minder zuivere logica gekregen hebben, want Brutus is een eerbiedwaardig man, en de menigte, bij wie het: wie heeft het gezegd? veel zwaarder weegt dan: wat heeft hij gezegd? juicht hem toe, hoe weinig zij ook moge begrepen hebben. Eigenlijk heeft zij niets begrepen van dit fraaie betoog, en dienaangaande wordt hem niet de geringste illusie gelaten. ‘Laat Brutus Caesar zijn’, roept er een; hem, die het volk de vrijheid teruggaf, wil men aanstonds de macht geven diezelfde duur gekochte vrijheid weer te ontnemen. Kan er een bedroevender teeken zijn, hoe luttel zijne woorden hebben uitgewerkt? Maar getuigt het niet van een zekere kortzichtigheid - zou ik durven vragen, - van een blind zijn voor het proza in de de natuur des menschen, dat, hoe pijnlijk en ontmoedigend ook voor een verheven gemoed, toch niet weg te wisschen is, - van een onvruchtbaar streven, hart en geest van minder begaafden of ontwikkelden tot zich te willen verheffen, in plaats van tot hen af te dalen, - kortom, zien wij hier niet tot de voeten uitgeteekend den man, voor wien zijn idealisme wel een beminnelijke, maar tevens - zooals wij zien zullen - een noodlottige leidsvrouw wordt op den hobbeligen weg der werkelijkheid? En nu volgt Antonius, de wilde jonge man, die zich tot dusver met ernstige zaken weinig inliet. Deze redevoering, waarin hij de jeugdige arendsvlerken voor het eerst uitslaat en zich stout boven de wolken verheft, is een meesterstuk, zoo voortreffelijk, dat het uitspreken van deze enkele rede hem dadelijk onder de grootste redenaars doet tellen. Mirabeau, Pitt en Burke zouden het zich tot eer gerekend hebben haar te hebben uit- | |
[pagina 52]
| |
gesproken. Zij is belangwekkend genoeg om in de onderdeelen na te gaan. Dachten wij bij Brutus' woorden een oogenblik aan Polonius, Antonius' overredingskunst roept ons het beeld van een niet minder begaafde gestalte van Shakspeare voor den geest: Jago. Jago's meesterschap in het plooien en kneden van Othello's geest is Antonius in niet geringer mate eigen. Hij bewijst in deze rede hoe juist hij - niet Brutus - de geboren volksmenner is, hoe hij de wufte en bewegelijke schare in den aanvang tot oplettendheid weet te dwingen, aan zijne lippen te boeien, den loop harer gedachten weet te leiden, haar gevoel levendig te maken en te dwingen hem te volgen, waarheen hij gebiedt. Beider taktiek is dezelfde. Zij berust op deze grondregels: kalm en met uiterste behoedzaamheid aanvangende, vermomt hij in het begin zijn ware bedoeling, alsof het er hem slechts om te doen ware de woorden zijns voorgangers te bevestigen, trekt daarna enkele voorname beweringen zijns tegenstanders in twijfel of oppert eenige bedenkingen daartegen en opent zoodoende voor de verbeelding zijner toehoorders een verschiet vol nieuwe beelden, die de oude verdringen omdat zij met deze niet tegelijk kunnen bestaan. Hij neemt zich wel in acht al te voorbarig iets te willen bewijzen en laat het liever aan zijn gehoor over den waren zin zijner woorden, die hij met den mantel der ironie bedekt, op te sporen, en zelf de conclusie te trekken uit de premissen, die hij slechts aangeeft. Hoe zeer steekt deze methode af tegen die van Brutus: in plaats van een dorre opsomming van sluitredenen, gevolgd door een haastige conclusie, de levendige en machtige prikkeling van gevoel en verbeelding. Le secret d'ennuyer est celui de tout dire, - wie is daarvan meer overtuigd dan Antonius! - Dit kunstig spel met half uitgesproken meeningen, met de terugkeerende gedachte, die telkens wordt opgenomen en dan weder losgelaten, met dat in schijn tegenspreken van zich zelven, vooral die nu eens nauw voelbare, dan weder scherp vlijmende ironie, geestig en onweerstaanbaar door hare herhaling, steeds afwisselend van toon, - vormt een geheel, dat zelfs den koelsten, den meest doordenkenden geest moet medesleepen, verwarren, verbijsteren, zoodat alle tegenwerping van het logisch verstand voor die toovermacht zwicht en bezwijkt. Uit vier groote stukken bestaat zijn redevoering; het begin is waardig en edel. Antonius komt als vriend om Caesar de | |
[pagina 53]
| |
laatste eer te bewijzen, - pleit het niet voor zijn trouw hart? moet het volk denken, - niet om kritiek te oefenen en te berispen, zegt hij. Friends, Romans, countrymen, lend me your ears;
I come to bury Caesar, not to praise him.
The evil that men do lives after them;
The good is oft interred with their bones;
So let it be with Caesar. The noble Brutus
Hath told you Caesar was ambitious:
If it were so, it was a grievous fault;
And grievously hath Caesar answer'd it.
Here, under leave of Brutus and the rest, -
For Brutus is an honourable man;
So are they all, all honourable men, -
Come I to speak in Caesar's funeral.
He was my friend, faithful and just to me:
But Brutus says he was ambitious;
And Brutus is an honourable man.
Reeds driemaal vinden wij in deze weinige regels het woord honourable, - het komt niet minder dan tienmaal in de geheele rede terug, - en dezen welverdienden eeretitel, dien het volk den rechtvaardigen Brutus gaf, gebruikt Antonius als het metaal, om daaruit het zwaard te smeden, dat aan Brutus een doodelijke wonde zal toebrengen. He hath brought many captives home to Rome,
Whose ransoms did the general coffers fill:
Did this in Caesar seem ambitious?
When that the poor have cried, Caesar hath wept;
Ambition should be made of sterner stuff!
Yet Brutus says he was ambitious;
And Brutus is an honourable man.
Brutus heeeft gezegd dat Caesar eerzuchtig was en dat zijn eerzucht hem ten val bracht. Antonius wil dit bestrijden. Hoe? Door drie trekken uit Caesars leven aan te halen, die ons zouden verbieden aan zijn eerzucht geloof te slaan. Caesar vulde Rome's schatkist met de schattingen door den overwonnen vijand bijeengebracht; Caesar leed met den arme, vertroostte en steunde hem. Is daarmede nu Caesars eerzucht weggecijferd? In gemoede, neen. Wat bewijst die schijn van | |
[pagina 54]
| |
onbaatzuchtigheid? De geschiedenis levert voorbeelden te over, hoe menig despoot langs den weg der volksgunst door een open oog en gevoelig hart voor de behoeften des volks te toonen den alleenheerscherszetel beklom. ‘Ambition should be made of sterner stuff.’ Het kan zijn, doch de ondervinding heeft geleerd dat zoo het hart al geen meêwaren met den geringen man gevoelt, de politiek toch raadt het te veinzen; het is immers hetzelfde en de uitkomst is gelijk: de arme kromt dan gewillig de schouders onder den volksman en maakt het hem licht de hoogste sport te bereiken. Laat hij het eens op andere wijs beproeven, hij tuimelt nog voor hij den halven weg heeft afgelegd omlaag. Logisch is dus Antonius' betoogtrant niet; premissen en conclusie hangen niet samen. De wijsgeer Brutus zou de eerste geweest zijn, om met een minachtend schouderophalen er het onlogische van op te merken. Maar, wat deert het Antonius of het weinig logisch is, of het geen stand houdt tegen Brutus' zuivere syllogismen. Met zijn publiek voor zich, kan hij zich over die fouten heenzetten. Denkt het volk logisch? Hij weet wel beter. Het derde staaltje van Caesars onbaatzuchtigheid, de potsierlijke vertooning met de koningskroon op het Lupercalia-feest door Casca zoo geestig gepersifleerd, was toen reeds berekend om het volk zand in de oogen te strooien; en daar toen ter tijd de handige pantomime niet de gewenschte werking had, schiet er niets over, dan er het eenig overschietend profijt van te trekken: Caesars afkeer van den koningstitel er mede te bewijzen. De goede gemeente, die er het fijne nooit van gevat had, laat het zich gaarne aanleunen. Caesar was niet eerzuchtig: hij weigerde immers de kroon, met eigen oogen aanschouwden wij het. Die herinneringen schijnen Antonius week te stemmen, het kost hem inspanning zijne tranen te weerhouden, hij kan zijn smart niet onderdrukken en hij heeft een oogenblik noodig om zich te herstellen, ten einde te kunnen voortgaan. Is het komedie, of ernst? Laat ons aannemen, dat het het laatste is; maar, is het komedie, dan is zij goed gespeeld. Het volk zelf is bewogen door die diepe droefenis, welke Antonius niet bedwingen kan bij de gedachte aan Caesars weldaden. Kan hij daardoor anders dan winnen in het hart des volks? Ziedaar één stap gedaan: men sympathiseert met hem. - Dit is nu het eerste deel, de aanloop in de rede. | |
[pagina 55]
| |
In het tweede, - het eerste was nog vrij eenvoudig, - ontwikkelt hij fijner dialektiek, wendt hij slimmer zetten, doortastender grepen aan. De ironie wordt voelbaar; met het ‘honourable men’ geeselt hij Brutus en de samenzweerders ten bloede toe. Bewonderenswaardig slim is de toespeling op Caesars testament. Wat staat er eigenlijk in? Denk niet dat Antonius zoo dom zal zijn, het nu reeds te zeggen. Dit geheimzinnige, allesbelovende testament, - waarvan hij de opening belooft maar telkens verschuift, - het is er mede als met het gesloten pakje, dat er zoo verlokkelijk uitziet en vermoedelijk een cadeau bevat, hetwelk de vader voor de begeerige oogen zijner kinderen doet blinken. Raad nu eens wat daar in zit! maar zoodra de gretige handen worden uitgestoken om het te grijpen, trekt hij het snel terug. Uitmuntend speelt de ironie door dit deel heen. Maak open, maak open toch, - zoo schreeuwt het van alle kanten. Have patience, gentle friends (zegt Antonius), I must not read it;
It is not meet you know how Caesar lov'd you.
You are not wood, you are not stones, but men;
And, being men, hearing the will of Caesar,
It will inflame you, it will make you mad:
'Tis good you know not that you are his heirs:
For, if you should, o, what would come of it!
Eventjes, eventjes maar heeft hij het papieren omhulsel weggetrokken en gunde een enkel kijkje, kort maar en - flap! daar ging het weêr dicht. ‘'Tis good you know not that you are his heirs.’ Het openen, - te gevaarlijk! men zou zich kunnen bezeren, één onhandige aanraking is voldoende om onherstelbaar kwaad te stichten. En dan: I fear I wrong the honourable men
Whose daggers have stabb'd Caesar! I do fear it.
Die honourable men! hoe werkt die herinnering op dit oogenblik - zij zouden er door lijden. - Meent toch niet, goede lieden, dat ik hen zou willen benadeelen. Daarvoor ben ik hier immers niet opgetreden, ik spreek toch met toestemming van Brutus en de anderen: mag ik hun dan leed doen? Zulke ironie moet men verstaan, zulk sarkasme dringt door tot de stompste hersenen. Het walgt het volk reeds hem telkens van | |
[pagina 56]
| |
die honourable men te hooren gewagen. Honourable men? verraders, schurken, moordenaars, - ziedaar het antwoord, het bewijs dat men Antonius verstaan heeft. Laat uw logica varen, o Brutus! en spreek zoo tot het volk, gij zult er bij winnen. Zal Antonius thans het testament voorlezen? Het is maar een schijnbelofte; het goede oogenblik is nog niet gekomen; nog een poos wachtens en het middel werkt zekerder, het is de beste pijl in den koker, die tot het laatst bewaard moet worden. Hetzij ingeving of berekening, hij heeft het volk Caesars lijk en de wonden nog niet getoond, en van dat schouwspel verwacht hij veel. Dit zal nu voorafgaan. Theatraal effekt zal de hartstocht van het volk doen rijpen, de smeulende vonk in laaien gloed doen overslaan, en, zoo het hem gelukt den brand te ontsteken, wee dan Brutus en de zijnen, zij zullen voor de om zich heen grijpende vlammen moeten vluchten. Dit derde deel van Antonius' redevoering is niet het kunstigste, maar het schoonste, het indrukwekkendste van het geheel. Welk een warmte, welk een bezieling in die rede; ondersteund door het schelle effekt met Caesars mantel, waarin de haat der samenzweerders zijne bloedige sporen heeft achtergelaten, moet het gevoel van den redenaar zich onwederstaanbaar aan zijn gehoor mededeelen. Het zijn echt oratorische grepen, die men in dat stuk bewonderen moet: die invallen en uitroepen, die parades en gestes met den mantel, alles te samen kunstmiddelen, maar die slechts de volleerde redenaar weet in toepassing te brengen, - de volleerde redenaar, ja, maar ook die op effekt werkt en niet schroomt elk middel daartoe dienstig aan te wenden, zal men aanmerken; niet de redenaar, die enkel door kracht van taal en stijl, helderheid en waarheid van gedachten, soberder middelen dan deze, zijn gehoor tracht te winnen. Volkomen waar. Maar tegenover het volk zijn deze vormen der welsprekendheid de beste, beter dan schoonheden van taal en stijl, die het toch niet waardeeren kan; - en passen deze vormen niet uitmuntend bij het onderwerp? Die opgewekte herinneringen aan Caesars zegepralen, aan den luister, dien hij over den Staat verspreidde, aan den band der vriendschap, die Brutus aan Caesar hechtte, en dien Brutus naar hooger doel ziende, niet telde, die schijnbare ondankbaarheid en snoode vergelding van Caesars weldaden, - hoe een- | |
[pagina 57]
| |
zijdig ook de beschouwing zij, er steekt waarheid in, - dat alles is hier te rechter plaatse, berekend om het licht bewogen volksgemoed, - dat enkel gevoel heeft voor wat op de oppervlakte ligt en koud is voor hetgeen daaronder ligt verborgen, al zijn het ook schatten en het bovenste klatergoud - te doen gloeien van haat en afschuw jegens die moordenaars. ‘This was the most unkindest cut of all.’ Dat moet ieder toestemmen; natuurlijk! of denkt ge wellicht, dat de menigte besefte, welk een heftige tweestrijd tusschen vaderlandsliefde en persoonlijke toeneiging er in Brutus hart gestreden was eer hij tot de daad besloot. Het volk zou geen volk zijn, wanneer het zoo ruim, zoo edel gevoelde. Wie den band des bloeds en dien der dankbaarheid of menschelijkheid met moedwil verscheurt, van hem wendt het volk zich af, die is in zijn oogen veroordeeld, al mogen ook hooger idealen, vrijheid en eergevoel hem daartoe gedwongen hebben. Idealen van vrijheid, eergevoel, politieke zelfstandigheid en eigenwaarde, - fraaie woorden! zeggen de meesten, maar ‘Was kauf Ich mich dafür?’ en zij dommelen voort in hun gemakzucht en schuwen elke hand, die hen tracht wakker te schudden. Bij de Romeinen resumeerde zich het streven van het algemeen in twee woorden: panem et circenses. Welnu, zijn wij sedert dien tijd er op vooruitgegaan; is het in Europa beter geworden, met Holland te beginnen? Men moet al een optimist quand même zijn, om op die vraag zonder dralen ja te antwoorden. In het laatste deel der rede neemt Antonius weer het wapen ter hand, dat hij zoo meesterlijk hanteert: de ironie. Good friends, sweet friends, let me not stir you up
To such a sudden flood of mutiny.
They that have done this deed are honourable; -
What private griefs they have, alas, I know not,
That made them do't; - they're wise and honourable,
And will, no doubt, with reasons answer you, enz.
Voelen moeten zij, in merg en been moet het doordringen, hoe ‘honourable’ de mannen zijn, die deze daad gedaan hebben, het woord moet hun onvergetelijk in de ooren blijven galmen, hun ondragelijk worden, voortjagen tot wraakneming. Ironie klinkt hier door alles heen; ik ben geen redenaar als Brutus, zegt Antonius, ik ben maar een eenvoudig man, die zijn vriend liefheeft, ik spreek maar zoo platweg, - die be- | |
[pagina 58]
| |
scheiden Antonius! - maar was ik Brutus, dan zou ik eerst uwe driften opzweepen, zoodat de steenen zelfs in opstand zouden komen. Nu, al is dan Antonius minder streng logicus dan Brutus, de eerepalm der welsprekendheid zal men hem daarom niet ontzeggen. Zijn doel heeft hij bereikt. De woelige massa, tintelend van ongeduld en ter nauwernood nog luisterende naar de woorden der redenaars, is gereed tot daden over te gaan. Halt, - roept Antonius, vergeet gij dan het testament, waarvan ik u sprak? Het volk, reeds bijna weggesneld om zijne woedende driften te koelen in het plunderen en branden van de huizen der samenzweerders, keert terug. De nieuwsgierigheid en het egoïsme, - dat ten slotte de beste prikkel is, krachtiger dan het medelijden, - drijven het terug. En nu volgt de voorlezing van Caesars testament, waarin hij een deel zijner bezittingen en van zijn vermogen aan het Romeinsche volk vermaakt heeft. Daarmede is Antonius zijn zaak zeker, en nu laat hij hen begaan. Ziedaar dan Antonius' redevoering. Elk onderdeel, hebben wij gezien, is op zichzelf reeds een meesterstuk; toch verdient m.i., nog de meeste bewondering de opeenvolging en rangschikking, de overgang van het eene deel op het andere en de juiste plaatsing. Wij nemen nu afscheid van Antonius en keeren terug tot Brutus, dien wij verlieten. Er is een keer gekomen in de loopbaan van den edelen Romein; de wolken hebben zich samengepakt en werpen donkere schaduwen op hem af. Hij moet zich wel bitter teleurgesteld gevoeld hebben. Daartoe was het dan gekomen, daarvoor had hij Caesar, ook zijn vriend, opgeofferd en zijn geweten met een moord bezwaard, opdat het volk in zijn blinde woede, als de slaaf van den volkmenner Antonius, de schoone vrijheid, zoo duur gekocht, zou wegwerpen, blind voor de waarde van het kleinood. Welk een misrekening, welk een ontgoocheling! Wie plukken de vruchten van den coup d'état? Antonius en de jonge Octavianus, die meesters te Rome een tiranuie voeren, nog veel drukkender dan die van Caesar; verbanningen, vogelvrijverklaringen en politieke misdaden zijn aan de orde van den dag. Ook Brutus en Cassius hebben moeten vluchten; hun eenig heil berust thans op hunne wapenen. Te Philippi staan nu de legers tegenover elkaâr, en daar zal de beslissende slag geslagen worden. De IVde Akte verplaatst ons nu in het legerkamp van Brutus. De schoone | |
[pagina 59]
| |
scène tusschen Brutus en Cassius, met recht zoo algemeen geliefd, stelt beider karakters in scherp afstekende kleuren tegenover elkaâr. De strenge, eerlijke, onbuigzame Brutus, die van geen geven en nemen wil weten, waar het zijne beginselen geldt, al mogen de benarde omstandigheden ook dringend raden tot toegevendheid, - en de praktische, doortastende, driftige Cassius, die minder nauw ziet en zich voegt naar de omstandigheden: het is wel een der fraaiste antithesen, die er te vinden zijn. Cassius heeft zich geld in de handen laten stoppen door de bewoners van Sardes, die daarmede den oorlog willen afkoopen, en - wat erger is - hij heeft om in het nijpend geldgebrek te voorzien, geld van arme landbouwers afgeperst. A la guerre comme à la guerre, - dacht Cassius waarschijnlijk; al te nauw moet men niet zien, en, voorzeker, men kan het erger doen dan Cassius. Den beginselvasten Brutus zijn die feilen zijns vriends een doorn in het oog. Onbewimpeld geeft hij hem daarover zijn misnoegen te kennen; het komt tot hooge woorden; de sneldriftige Cassius, die zich niet veel laat zeggen, stuift op en antwoordt vrij heftig, maar Brutus, die Caesar gedood heeft om der wille der rechtvaardigheid, is niet van zins die door Cassius te laten vertreden. Bru. - Remember March, the ides of March remember:
Did not great Julius bled for justice' sake?
What villain touch'd his body, that did stab,
And not for justice? What, shall one of us,
That struck the foremost man of all this world
But for supporting robbers, shall we now
Contaminate our fingers with base bribes,
And sell the mighty space of our large honours
For so much trash as may be grasped thus?
I had rather be a dog, and bay the moon,
Than such a Roman.
Welke schoone woorden, welk een edele ziel openbaart zich daarin. Maar is het praktisch, politiek? Helaas, de ondervinding leert, dat men in het staatsbestuur, ten minste in tijden van geweldige beroeringen als deze, met zulke edele gevoelens al zeer weinig tot stand brengt. Goethe heeft gezegd, dat men in de wereld, - en in de wereldgeschiedenis ziet men het in duidelijker trekken bevestigd, - aanbeeld of hamer moet zijn. Daartusschen is geen keus; en met de beginselen van Brutus, met | |
[pagina 60]
| |
zijn getrouwheid aan het ideaal, heeft men de allermeeste kans op het aanbeeld te gaan gelijken. Zulke naturen slagen niet in de wereld; hun eenig loon is de eerbied, dien zij anderen soms afdwingen, zooals hier aan Cassius. Brutus is streng en hard in zijne terechtwijzingen; toch verdraagt Cassius die omdat hij bewondering voor hem gevoelt, en hij weet dat het alleen Brutus' liefde tot de rechtvaardigheid is, die zóó tot hem spreekt. I do not like your faults. Daarom keert zijn drift ten slotte om in bedroefdheid, dat zijn vriend, dien hij oprecht liefheeft, op zoo bitsen toon tot hem spreken kan, en daarmede ontwapent hij zijn toorn en Brutus doet zelf de eerste stap tot verzoening. Ik sla de dwaze episode met den dichter over, waarvan het mij niet duidelijk is, wat zij hier te maken heeft, dan alleen als een geestige tegenstelling. Iets verder zien wij, hoe de strenge wijsgeer den mensch toch niet uitgeschud heeft; ook Brutus is een speelbal van de slagen der fortuin. En welk een slag! Portia is gestorven, - ook die ramp nog bij al de andere. Hoe stil en gelaten draagt hij die smart, en hoe diep treffen de enkele woorden, die hij over haar spreekt. Een minder groot dichter dan Shakspeare had hoogstwaarschijnlijk van deze schoone gelegenheid gebruik gemaakt om eenige meer of minder fraaie jammerklachten en aandoenlijke uitroepen hier te plaatsen, uit bezorgdheid dat het schouwburgpubliek het treffende niet goed voelen zou. Shakspeare daarentegen versmaadt hier alles wat naar pathos zweemt en laat het stilzwijgen spreken. Shakspeare schijnt nooit bang geweest te zijn koel te schijnen, iets waarvoor de meeste moderne tooneeldichters en - schrijvers gewoonlijk zeer bang zijn; voor niets zijn zij meer bevreesd dan in de groote scènes beneden het onderwerp te blijven en den akteur geen gelegenheid te geven het publiek door hartstochtelijke tirades te schokken en te verbazen, om daarna met bravo's ontvangen en teruggeroepen te worden; - zie Sardou en Dumas passim - en voor de schouwburgbezoekers is voorstelling van den hartstocht hetzelfde als schoonheid en poëzie. In den tijd van Shakspeare was het niet beter, getuige zijne tijdgenooten, die met pathos in hunne stukken te koop loopen en er zooveel van slijten als het publiek maar wil aannemen. Maar Shakspeare dacht er anders over. Brutus tracht de vlijmende smart te verdooven door slechts aan de zorg voor de krijgszaken te denken. Het plan de cam- | |
[pagina 61]
| |
pagne wordt opgemaakt, en Brutus' voorstel wint het tegen het beter weten van Cassius, die echter te veel eerbied voor hem koestert, om zich openlijk tegen zijn plan te verzetten. De idealist zet zijn wil door. Aan het slot van de Akte is een zeldzaam schoone scène. In de doodsche stilte van den nacht verdrijft Brutus zijne sombere gedachten met de lektuur van een zijner geliefkoosde filosofen, terwijl zijn jongen, Lucius, door den slaap overmand, vruchteloos beproeft door muziek zijn meester wat op te vroolijken. Er ligt in de tegenstelling tusschen de grootsche gestalte van Brutus en den beminnelijken knaap, die trouw zijn meester gevolgd is, de vriendelijke bezorgdheid van den meester en de aanhankelijkheid van den dienaar, een teederheid en fijnheid van gevoel, zoo roerend als alleen een Shakspeare ons kan laten gevoelen. Ongaarne zou ik die scène uit het stuk missen; na de hartstochtelijke emoties van den twist tusschen Brutus en Cassius en de smart over Portia's dood, werkt die stille zachtheid zoo streelend en weldadig. Plotseling verandert het tooneel. Door den snellen overgang dubbel ontroerd, sidderen wij bij de verheven verschijning van Caesars geest; een rilling van angst en majesteit doortintelt ons bij het optreden van die spookgestalte: Brutus' booze geest, zooals hij zich noemt, - een dreigend voorteeken voor den ophanden zijnden slag. Er schiet ons thans niet meer over, dan het slot van de loopbaan van den idealist te vertellen. De slag op de velden van Philippi moet beslissen over de toekomst van Rome. Van dezen zal het afhangen of de vrijheid op den Idus van Maart gewonnen, en bijna weder te loor gegaan door het wanbestuur der driemannen te Rome, nog gered kan worden, of dat het Romeinsche volk voortaan gedoemd blijve tot slavernij en blinde onderworpenheid aan den machtigen Octavianus. Was het al niet verstandig van Brutus, den geheelen inzet op een enkele kans te wagen, Cassius bederft het nog meer door zijn overijling. De troepen van Cassius zijn door Antonius verslagen; Cassius, diep ontmoedigd, ziet in de verte op den heuvel een verwarden hoop krijgsvolk de tenten binnendringen en er zich meester van maken. Onzeker of het vriend of vijand is, dien hij daar het veld ziet winnen, beveelt hij Titinius spoorslags daarheen te rijden om te verkennen en even spoedig terug te keeren met de tijding. Cassius, die sterk bijziende is, laat zijn dienaar Pindarus den | |
[pagina 62]
| |
door het veld rennenden Titinius met de oogen volgen, totdat hij de tenten bereikt, onder het gewoel raakt, omsingeld wordt - en, zooals Pindarus gelooft, door den vijand gevangen. Een noodlottige dwaling, begrijpelijk evenwel. Voor Cassius is nu alle hoop verloren: de tenten, die hij zag innemen, zijn die van Brutus en Titinius is door den vijand gevat. Wanhopig stort hij zich in zijn zwaard. Een oogenblik daarna keert Titinius terug en heldert het misverstand - te laat, helaas! - op: het waren Brutus' troepen, niet die des vijands, die hij bij de tenten zag, en Titinius, dien hij door vijanden omsingeld waande, werd door zijne strijdmakkers met gejuich begroet. De gedeeltelijke overwinning, door Brutus' leger behaald, is niet meer dan een flauwe, laatste opflikkering der uitgaande kaars. Een nieuwe aanval van Octavianus' troepen en Brutus en de zijnen worden teruggedreven. Er is geen redden meer aan; de edele Lucilius tracht vergeefs Brutus de vlucht gemakkelijk te maken door zich gevangen te geven en Brutus' naam als den zijnen te noemen. Niets kan hier meer baten; het laatste overschot der Romeinsche vrijheid vlucht op een alleenstaande rots, een zwakke schuilplaats; weldra zal de vijand hen ook van daar verdrijven. Welke andere keus dan een vrijwillige dood schiet er over? tenzij zij aan de slavernij de voorkeur willen geven, - maar dat kan geen Brutus. Voor het eerst ontrouw aan zijne beginselen, - immers bij het afscheid van Cassius had hij, stoïcijnsch filosoof als hij is, zijn afkeer van den zelfmoord uitgesproken als iets lafs, den man onwaardig, - dwingt hem nu de ijzeren dwang van het noodlot, dat geen anderen weg open laat, het voorbeeld van Cassius na te volgen. Alles wijst hem daarheen: Caesars geest, die hem toewenkte, dat hier het einde gekomen was, zijn eigen melancholie, die hem een langer leven, zonder vrijheid, als nutteloos en zonder hoop deed beschouwen, die hem naar den dood als een welkome verlossing deed verlangen. Waarom dus nog langer getalmd? Niemand wil echter den edelen man den vreeselijken dienst bewijzen, hem het sterven gemakkelijk te maken. De vijand dringt echter; sterven of vluchten. Snel neemt Brutus afscheid van zijne vrienden met de volgende schoone regels: Farewell to you;......
Countrymen,
My heart doth joy, that yet, in all my life,
| |
[pagina 63]
| |
I found no man but he was true to me,
I shall have glory by this losing day,
More than Octavius and Mark Antony
By this vile conquest shall attain unto.
So, fare you well at once; for Brutus' tongue
Hath almost ended her life's history:
Night hangs upon mine eyes; my bones would rest,
That have but labour'd to attain this hour.
en daarna werpt hij zich door Strato geholpen in zijn zwaard. Dat zijn dus de laatste gedachten van den edelen man: de herinnering aan de trouw zijner vrienden, van wie geen enkele hem ooit verried, het ware geluk dat hij gesmaakt heeft, hoe somber en vreugdeloos dan ook verder zijn leven moge geweest zijn, evenals soms een eenzame verfrisschende palm te midden van een afmattend eentonige zandwoestijn staat. Ik zal mijne beschouwing besluiten met enkele zinsneden aan te halen uit het voortreffelijke boek van Edw. Dowden: ‘Brutus' Leben war, wie es das Leben solcher Männer sein muss, trotz seiner unglücklichen Schicksale ein gutes Leben. Er hatte Niemand gefunden, der ihm nicht treu gewesen wäre. Und dann hatte er Portia gekant. Es war dem Idealisten beschieden in der positiven Welt kein günstiges Geschick zu finden. Für ihn aber würde das wahre Misslingen die Untreue gegen sein Ideal gewesen sein. Ein Misslingen der Art widenuhr ihm nicht. Octavius und Mark Anton bleiben bei Philippi Sieger. Aber der reinste Siegerskranz ruht auf der Stirn des Verschwörers, der die Niederlage erleidet.’ Dit is treffend juist geoordeeld, dunkt mij. Moreel superieure menschen, die door karakter en een eerlijk leven boven hunne omgeving uitsteken, kunnen in eigenlijken zin nooit mislukken. De wereld moge hen van alle kant aangrimmen, de tanden laten zien, hen zelfs ophitsen en afjagen als de jachthonden het hert, totdat het wankelend en bezwijkend onder de vermoeienis neêrstort, - dat kan de wereld; maar het hert sterft een edelen dood in het vrije woud, terwijl de jachthonden straks, als de jacht is afgeloopen, in het hok worden opgesloten en misschien met de karwats krijgen. Brutus is een man van strenge zedelijke beginselen en een idealist. Dowden noemt hem als staatsman een Girondijn. De vergelijking is niet kwaad, maar zij gaat slechts ten halve op. | |
[pagina 64]
| |
Indien Brutus lid ware geweest der Nationale Conventie, had hij niet als Vergniaud voor den dood van Lodewijk XVI gestemd; integendeel, met de kracht der edelste verontwaardiging had hij zich verzet tegen dat even onrechtvaardig als schandelijk vonnis. ‘Shakspere's Bewunderung,’ zegt Dowden, ‘für die grossen Männer der That kennt keine Grenzen, weil er in erster Linie nicht ein Mann der That war. Er ist streng gegen alle Idealisten, weil er wusste, dass er nur allzuleicht den Neigungen eines Idealisten unterliegen konnte. Wenn Shakspere fühlt, dass er zu rasch in die Höhe schiesst, hält er sich zurück, gerade wie Gärtner es mit einer Pflanze thun, um unten Schösslinge anzusetzen und so an Stärke und Ausdehnng zu gewinnen. Wenn sein Fühlen idealistisch zu werden beginnt, gebietet er ihm Halt, um ihm durch eine fruchtbarere Beziehung zu der Wirklichkeit mehr Kraft und Umfang zu geben. Wenn seine Ideeen abstract und begrifflich werden wollen, taucht er sie in das Concrete, um sie so reicher und lebenskräftiger zu machen. Gegen seine Neiging zum Idealisiren verwerthet Shakspere fortwährend seinen Humor, da er entschlossen ist, sich nicht aus der Welt der Wirklichkeit und zwar aus der Gesammtheit derselben heraustreiben zu lassen. Aber seine Strenge gegen Idealisten hat auch eine Beimischung von leidenschäftlicher Zärtlichkeit. Er zeigt uns unerbittlich, wie ihnen Alles misslingt, aber während ihnen Alles misslingt, müssen wir sie doch auch lieben.’ Het kan, vind ik, niet beter gezegd worden, wat het eigenaardige van Brutus is: het idealisme, en hoe Shakspeare dat opvat. Wij hebben het ideale in de menschelijke natuur, - hoezeer het menigmaal aan het onpraktische verwant is, en hoewel de vorm dikwijls hoekig en kantig, ook wel zeer ruw kan zijn, - toch het liefste; want het is het eenige, dat ons ‘die arme Staubnatur’ met medelijden en toegevendheid doet aanzien. En de enkele dingen, waarop het menschdom zich verheffen mag, hebben wij in den regel aan de idealisten te danken. Columbus, Galilei, Copernicus, Newton, Wilberforce, de mannen der Fransche REvolutie, Kant en Rousseau, - het waren allen idealisten. Zoo het werkelijk waar is, dat het idealisme uit de harten van ons geslacht hoe langer hoe meer verdwijnt, - zooals sommigen beweren, en wat nog te bewijzen valt, - dan is dat een bedroevend teeken, en zou het op een | |
[pagina 65]
| |
onvermijdelijken achteruitgang wijzen. Zonder idealen kan de mensch het niet stellen, evenmin als hij zou kunnen ademhalen in een lucht zonder zuurstof, maar evenals de natuur den mench in een atmosfeer geplaatst heeft, die meer deelen stikstof dan zuurstof bevat, zoo moet ook de mensch meer aandacht wijden aan de werkelijkheid dan aan het ideaal. Niet het idealisme is verkeerd, maar wel het uitsluitend zich overgeven daaraan, blind voor de dingen der werkelijkheid. En dit schijnt nu Shakspeare op zijn dichterlijke manier in zijn Brutus te hebben willen zeggen.
M.P. de Haan. |
|