De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Het Hebreeuwsche spreukenboek.Het boek der Spreuken, uit het Hebreeuwsch vertaald en met aanteekeningen en eene inleiding voorzien, door Johns. Dyserinck. Haarlem, De Erven Loosjes. 1883.
| |
[pagina 17]
| |
geloof, en verlangde van ‘de Schrift’ dat deze de vastgestelde waarheid leerde. Onze tegenwoordige methode verschilt in dit opzicht sterk van de vroegere. Wij vragen niet naar hetgeen wij wenschen dat er staan zou, maar naar wat er staat. Zoo behoort het ten minste; en wie thans in deze leer nog niet zuiver is, zondigt tegen eene als juist erkende theorie. Met de analogia fidei en dergelijke houden wij ons niet langer op. Onze dogmatiek, indien wij er eene hebben, geven wij in dit kapittel geen stem meer. Want wij willen die oude schriften voor zich zelve laten spreken. Van hen te eischen dat zij overal onze denkbeelden uitdrukken, schijnt ons in één woord ongerijmd. Kortom, het inleggen behoort voor ons tot het verleden; goed uit leggen is ons eenig streven. Dat dit een moeilijk werk is, behoeft geen betoog. Niet slechts de oude taal levert allerlei bezwaren op, maar de teksten zijn dikwijls ook hopeloos bedorven, hetzij door de slordigheid der afschrijvers, hetzij met opzet. Verder zijn vele toespelingen op oude toestanden, gelijk deze schriften overal bevatten, niet terstond en voor ieder verstaanbaar. In het Spreukenboek komt daar nu nog bij dat dit tot een genre van literatuur behoort, hetwelk de diepzinnigheid en duisterheid niet schuwt. Men is er dan ook sinds jaar en dag mee bezig. Zij die Hebreeuwsch verstaan, hebben zelfs l'embarras du choix, want het aantal commentaren is groot. Doch de Nederlandsche lezer, die genoemde taal niet meester is, bevindt zich in minder gunstige omstandigheden. Hij kan de Statenoverzetting of die van Van der Palm ter hand nemen, benevens de daarbij gevoegde aanteekeningen. Maar beide, ofschoon verdienstelijk voor hun tijd, zijn thans in menig opzicht verouderd. Vooral de tekstcritiek is daarin stiefmoederlijk bedeeld. Men hield zich maar aan de eenmaal vastgestelde lezingen, zonder eerst te vragen of die juist waren. Zoo kon men vaak den zin der woorden niet weergeven, eenvoudig omdat ze geen zin opleverden. Het was derhalve een goed denkbeeld van den geleerden en ijveringen Vlissingschen predikant Johs. Dyserinck, dat hij de rijpe vruchten van nieuwer onderzoek op dit gebied ten behoeve van belangstellende landgenooten samenlezen wilde. Zoo iemand, dan was hij daartoe de aangewezen man. Niet slechts | |
[pagina 18]
| |
omdat hij zich door zijne vroegere studiën over gelijksoortige onderwerpen - ik denk aan zijne bewerking van de Psalmen, de Apokriefen des O.T. en Jezus Sirach - het vertrouwen des publieks had verworven. Maar ook omdat hij gewoon is, zich volkomen op de hoogte te houden van al hetgeen er in deze wetenschap omgaat, en zonder vooroordeel of menschenvrees bereid om wat zij aan het licht brengt kloekmoedig te aanvaarden. Dyserinck is gevormd in scholen van voortreffelijke godgeleerden, die buitengewoon veel werk van het Oude Testament maakten. Bovenaan sta hier de naam van den genialen leermeester, wien wij allen zooveel te danken hebben, de naam van Kuenen. Doch ook aan anderen herinnert de schrijver op het titelblad en in de voorrede met het volste recht. Het boek is opgedragen aan Prof. Hoekstra. Een ouder ambtgenoot van hem was Van Gilse, wiens uitnemende bijdragen tot de exegese en critiek den roem van het Doopsgezind Seminarie in deze eeuw niet weinig verhoogd hebben. De oudtestamentische studiën zijn daar inheemsch en geliefd. Ook onze hooggeschatte De Hoop Scheffer beoefent ze nog steeds met zijn bekend talent. Ik stel er prijs op, hem en den waardigen Vorstman van Gouda in het bijzonder te vermelden, omdat ik van nabij weet, hoeveel Dyserinck voor zijne vertaling der Spreuken en niet het minst voor het vaststellen der juiste lezingen aan deze geleerden verplicht is. Onder de gunstigste auspiciën derhalve is een geschrift in de wereld gekomen, waaraan inderdaad behoefte bestond. Moge de schrijver er veel genoegen van beleven! Het is waar dat de gouden tijd voorgoed voorbij schijnt, dien Van der Palm nog gekend heeft. Zelfs de acht lijvige deelen van zijn Salomo werden in den loop van dertig jaren driemaal herdrukt. Op zooveel belangstelling valt nu niet meer te rekenen; het grootste deel van het hedendaagsch publiek houdt zich met gansch andere lektuur bezig. Uitgaven als deze geschieden tegenwoordig slechts bij wijze van proefneming, van wier wel-slagen zich niemand verzekerd houdt. ‘Voor rekening van den vertaler’ wordt er bijgevoegd, een sapienti sat, dat geen toelichting behoeft. Men moet erkennen dat de Erven Loosjes voor het uitwendige uitmuntend zorgden; druk en uitvoering zijn keurig. Desniettemin schijnen zij, blijkens die mededeeling op den om- | |
[pagina 19]
| |
slag, geen groot debiet van het boek te verwachten. En aangezien deze heeren als goede boekverkoopers geacht kunnen worden de kaart des lands volkomen te kennen, is bedoeld bericht een teeken des tijds. Toch heeft m.i. zelfs in onze dagen eene poging als deze nog wel eenige kans op succes. Want het Hebreeuwsche Spreukenboek is en blijft een merkwaardig eeuwenoud getuigenis van vroegere wijsheid. Het is uit een letterkundig oogpunt belangrijk, maar ook nog wel om eene andere reden. ‘Weitaus die meisten Sprüche sind wirkliche Gründsätze fürs Leben’, schreef de Straatsburger Hoogleeraar Reuss terechtGa naar voetnoot1), ‘gesund, kräftig, alles Lobes werth.’ Ik geef toe dat dit geen regel zonder uitzondering is, en dat niet alle hier aangevoerde motieven even verheven zijn. Ook is door het verbinden van hetgeen niet bijeen behoort, de zin der gezegden soms duister geworden. Er zijn veel te veel herhalingen in het boek, daar men aan onderscheiden bronnen ontleende, die dezelfde spreuken bevatten; zoo komen enkele twee- en driemaal voor. Voeg daarbij dat, gelijk Van der Palm reeds heeft opgemerktGa naar voetnoot2), sommige gedeelten niet van eentonigheid zijn vrij te pleiten; dan hebt ge de gebreken genoemd, die het Spreukenboek, als ieder menschenwerk, aankleven. Daartegenover echter staan zoo vele kostbare eigenschappen, dat zich de hooge ingenomenheid van velen met het geschrift uitnemend verklaren laat. Het geeft een reeks nuttige levensregelen, door welke zich ieder gerust kan laten leiden. Het vloeit over van vernuftige opmerkingen, die de vrucht van ervaring en nadenken zijn. Daarbij komt meestal een schoone, ja schitterende vorm, die den fijnsten smaak kan bevredigen. De spreukdichters behooren tot de beste stilisten der oudheid. Hunne geestesrichting heeft bovendien veel aantrekkelijks voor ieder, die in eenvoudige plichtsbetrachting meer heil voor de menschen ziet dan in de mysteriën der dogmatiek. | |
II.De Spreuken van Salomo, den zoon van David, den koning van Israël - zoo luidt het | |
[pagina 20]
| |
opschrift der geheele verzameling. Het kan niet ontkend worden dat deze titel, zoo zonder nadere toelichting, geschikt is om den lezer op een dwaalspoor te brengen. Onder spreuken verstaan wij korte gezegden, die in puntigen vorm eene gedachte uitdrukken. Doch wie het Spreukenboek openslaat, wordt juist in den beginne verrast door redeneeringen, die alles behalve beknopt zijn. Ik beweer niet dat daarom de naam, dien het werk in het oorspronkelijke draagt, onjuist is, maar alleen dat de vertaling ervan door Spreuken den zin niet uitput. Het Hebreeuwsche woord beteekent ook eigenlijk iets anders, en omvat veel meer. Er is onderscheid tusschen de eerste negen hoofdstukken en de daarop volgende deelen. Zijn deze uitsluitend gnomisch, gene zijn oratorisch bovendien. Zij bevatten vermanende toespraken tot aanprijzing van deugd en godsvrucht; en waarschuwingen tegen het najagen der zonde, waarbij vooral aan de ontucht gedacht is. Blijkbaar had de schrijver in het bijzonder het oog op jongelieden, die aan veel verleiding blootgesteld zijn en in den strijd des levens maar al te vaak bezwijken. Aan het einde dezer afdeeling genaderd, moet de lezer tot het besef zijn gekomen dat in het oog van dezen spreukdichter wijsheid het allerhoogste goed, maar tevens dat zij zeer practisch is. Niet geleerdheid of theoretische kennis, maar het leven volgens gezonde beginselen prijst de leeraar zijnen toehoorders aan. Deze wijsheid is ontleend aan de ervaring, welke z.i. bewijst dat deugd en zedelijkheid de eenige zekere waarborgen voor ons waarachtig geluk zijn. In zeer gekuischte taal wordt dit telkens gezegd, en de lof van die wijsheid gezongen in dezen trant: Heil den mensch, die wijsheid erlangt
En die zich inzicht verwerft.
Want beter is het, haar te gewinnen dan zilver,
En beter dan goud hare opbrengst.
Kostbaarder is zij dan paarlen,
Al uwe kleinoodies evenaren haar niet.
Lengte van dagen is in hare rechterhand
En in hare linkerhand rijkdom en eere.
Hare wegen zijn aangename wegen
En al hare voetpaden vrede.
Voor die haar grijpen is zij een levensboom,
Gelukkig is hij, die haar vasthoudtGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 21]
| |
Doch opeensGa naar voetnoot1) wordt een andere toon aangeslagen. Van nu af volgen die korte gezegden, gewoonlijk uit slechts twee regels bestaande, welke het oorspronkelijk spreukdicht uitmaken. Van deze vinden wij hier eene opeenvolgende reeks; verzen, waarvan de correspondeerende helften in eene bepaalde betrekking tot elkander staanGa naar voetnoot2). Daaronder zijn goede bekenden van ons, die door hunne juistheid en schoonheid populair werden, zooals: Gerechtigheid verhoogt een volk,
Maar de zonde is een schandvlek der natiënGa naar voetnoot3).
De gedachtenis van den brave is tot zegen,
Maar de naam der goddeloozen vergaatGa naar voetnoot4).
Een bedriegelijke weegschaal is een gruwel voor God,
Maar zuiver gewicht is zijn lustGa naar voetnoot5).
Beter een schotel moes, waarbij liefde,
Dan een vetgemeste os, waarbij haat isGa naar voetnoot6).
Koud water voor een versmachtende ziel
Is eene goede tijding uit een ver landGa naar voetnoot7).
Beter te wonen op den hoek van een dak,
Dan eene twistzieke vrouw tot gezelschapGa naar voetnoot8).
Doch ook onder degene, die minder bekend zijn, treft men vele aan, die het hadden verdiend te worden. Zoo volgen eenige bladzijden. Dan worden de korte uitspraken weer afgebroken door gezegden, welke meer den vorm van voorschriften hebbenGa naar voetnoot9). De derde persoon maakt hierbij plaats voor den tweeden, in dezen trant: Houd toch geen verkeer met een driftkop
En ga bij een heethoofd niet binnen,
Opdat gij zijne manieren niet overneemt
En uwe ziel niet in een strik valleGa naar voetnoot10).
Straks wisselen deze waarschuwingen weer met spreuken af, | |
[pagina 22]
| |
waarvan ons nog een tweede bundel aangeboden wordtGa naar voetnoot1), die ‘de mannen van Hiskia’, naar het heet, bijeenbrachten. Niet zonder bevreemding vernemen wij ten slotte ook gansch andere betuigingen, die wij in dit verband allerminst hadden verwacht: Ik ben dommer dan iemand,
Zonder menschenverstand;
Ik leerde geen wijsheid,
Godskennis bezit ik nietGa naar voetnoot2),
waaraan nogmaals vermaningen en vergelijkingen toegevoegd zijn. Op de laatste bladzijden ontvangt een ons onbekende koningszoon lessen van zijne moederGa naar voetnoot3), en wordt in een zeer fraai alphabetisch lied de lof eener goede huisvrouw bezongenGa naar voetnoot4). Men ziet dus, dat wij hier een bont allerlei hebben, hetwelk echter tot één genre van literatuur behoort, door de Hebreën met den naam van ‘wijsheid’ aangeduid. Uit dien hoofde heette het boek dan ook oudtijds bij de Rabbijnen en de christelijke kerkvaders ‘het Boek der Wijsheid’. Daarin laten zich, gelijk wij zagen, verschillende deelen onderscheiden, welke verhouding tot elkander Dyserinck beknopt uiteengezet heeft. Had hij voor geleerden geschreven, dan zou daarover vrij wat meer te zeggen zijn geweest; maar de aard van zijn boek bracht mee dat hij zich in dit opzicht beperkte. Doch hier deed zich de vraag voor, of dit alles werkelijk van ééne hand zou zijn? Volgens het opschrift is daaraan geen twijfel: koning Salomo, zoo leert dit, heeft het Spreukenboek geschreven. Desniettemin waren reeds in Van der Palm's tijd, gelijk hij schrijftGa naar voetnoot5), ‘vele geleerden van oordeel dat onder deze spreuken niet weinige zijn, waarvan Salomo de auteur niet is en die dus ten onrechte op zijnen naam staan aangeschreven’. Van der Palm zelf bestrijdt dat gevoelen nog krachtig. Maar in onzen tijd zijn er weinig deskundigen, die den Salomonischen oorsprong van deze verzameling in haar geheel | |
[pagina 23]
| |
of zelfs van het meeste, dat hier voorkomt, verdedigenGa naar voetnoot1). Ook Dyserinck niet, en terecht. Wel leefde de genoemde Koning van Israël in de herinnering van het nageslacht als de beroemde ‘Vader der Wijsheid’ voort. Wij bezitten dienaangaande eene overlevering in het boek van de geschiedenis der Israëlietische Koningen, hetwelk, zooals het daar ligt, uit de 6de eeuw v. Chr. dagteekent; maar de traditie, waarop ik doelde, kan ouder zijn. ‘Van alle volken kwamen er’, zoo lezen wij daarinGa naar voetnoot2), ‘om de wijsheid van Salomo te hooren! Tot alle koningen der aarde was het gerucht ervan doorgedrongen, en de gansche aarde zocht het aangezicht van Salomo, om de wijsheid te vernemen, die God in zijn hart had gelegd.’ Ofschoon dit bericht, gelijk ieder ziet, aan overdrijving lijdt, is het toch wel mogelijk dat Salomo met enkele vorsten uit den omtrek in het oplossen van vraagstukken gewedijverd heeft. Niet alleen IsraëlietischeGa naar voetnoot3), maar ook niet-Israëlitische schrijvers verhaalden daarvan later nog een en ander. Zoo zouden de monarch van Jeruzalem en die van Tyrus elkander raadsels hebben opgegeven met de bepaling dat wie de oplossing niet vond den ander een som gelds betalen zou. Op deze wijze verloor eerst de Feniecische vorst Hiram veel, totdat een zijner wijze onderdanen, Abdemon genaamd, hem te hulp kwam. Deze wist niet alleen Salomo uitnemend bescheid te geven, maar legde ook hem problemen voor, met welke hij op zijn beurt verlegen zat en die hem diensvolgens veel kosttenGa naar voetnoot4). Aan zulke legenden kunnen historische feiten ten grondslag liggen, ofschoon wel niemand voor hunne juistheid zal durven instaan. Wij weten allen wat de sage vermag. Doch gesteld zelfs dat al deze mededeelingen volkomen be- | |
[pagina 24]
| |
trouwbaar geacht konden worden, dan zou het toch zeer voorbarig zijn, alleen op grond daarvan tot den Salomonischen oorsprong van het Hebreeuwsche Spreukenboek te besluiten. Immers wat men in dit geschrift ook aantreffe, raadsels of charades, wier oplossing moeite kost, zal men er tevergeefs in zoeken. Evenmin strookt de inhoud van dat werk met hetgeen nog in de zesde eeuw vóór onze jaartelling door de Israëlieten zelven aangaande het karakter van Salomo's spreuken geleerd werd. Men beweerde toen namelijk dat de wijze koning er drieduizend (!) zou hebben vervaardigd over ‘de boomen, van den ceder op den Libanon af tot de hyzop toe, die aan den wand groeit; over het vee en de vogels, de kruipende dieren en de visschen’Ga naar voetnoot1). Wat men zich onder deze natuurspreuken te denken hebbe, is niet geheel zeker. Maar zooveel staat vast dat het Spreukenboek zeer arm is aan gezegden, die tot de rubriek zouden kunnen gebracht worden; en dat het de enkele, die het bevat, toevallig niet aan Salomo, maar aan een anderen wijze toekent, b.v.: Drieërlei is mij te wonderbaar,
En vierderlei begrijp ik niet:
Den weg van den arend in het luchtruim,
Den weg van eene slang op eene rots,
Den weg van schepen in het midden der zee
En den weg van een man bij eene vrouwGa naar voetnoot2).
Wij maken bij deze gelegenheid tevens met een der eigenaardige vormen van het Semietisch spreukdicht kennis. Het is de zoogenaamde getalspreuk, welke wij hier voor ons hebben, d.i. eene spreuk, ingeleid door twee opvolgende cijfers - hier drie en vier - waarvan het grootste de rangorde van die uitspraak aanduidt, op welke de nadruk ligt. Zoo ook in eene andere dierengnome: Drie zijn er, die een schoonen gang hebben,
En vier een statigen tred:
De leeuw, een held onder de dieren
En die zich omkeert voor niemand;
| |
[pagina 25]
| |
De haan, die trotsch zich verheft, en de pauw,
En de koning met zijn duizenden bij zichGa naar voetnoot1).
Nog eens, ware het boek Salomonisch, dan zou stellig het genre, waarin de vorst heet uitgemunt te hebben, niet het minst vertegenwoordigd, en het weinige, dat er van voorkomt, niet op een anderen naam gesteld zijn. Men zal misschien opmerken dat het opschrift nog een paar maal herhaald wordt. Ook verderop lezen wij dat wij hier spreuken van Salomo hebbenGa naar voetnoot2). Het is waar; maar wat bewijst dit? Dat ook die aanteekeningen zijn neergeschreven onder den invloed eener jongere traditie, welke door de oudere niet wordt bevestigd. Bovendien noemt het boek zelf op eenige plaatsen anderen als de vervaardigers der spreuken. Behalve Agur en Lemuël, wier namen raadselachtig zijn, komen meer dan eens ‘de wijzen’ in het algemeen als zoodanig voorGa naar voetnoot3). Deze voorstelling heeft alle kans van juist te zijn, te meer daar het Spreukenboek geen wel samenhangend geheel, maar eene compilatie uit onderscheiden auteurs is. Daarbij komt nu nog dat menig hier medegedeeld gezegde niet wel op Salomo's lippen zou gevoegd hebben, indien de oud-hebreeuwsche overlevering aangaande zijn persoon nog eenige waarde heeft. Hij wordt ons geschilderd als een machtig vorst. Van zoo iemand verwacht men niet allerlei beoordeelingen van het koninklijk gezag; allerminst ongunstige, gelijk hier vele geboekt zijn. Wie kan zich b.v. Salomo, die het juk des volks zwaar maakteGa naar voetnoot4), die het uitputte door schattingen en heerendiensten, denken met deze uitnemende woorden op de lippen: Een koning geeft steun aan het land door gerechtigheid,
Maar wie steeds belasting heft, richt het te grondeGa naar voetnoot5).
Salomo was rijk; wie verwacht dus van hem uitspraken te | |
[pagina 26]
| |
hooren, in den geest waarin hier sommige wijzen het woord voeren, uitspraken die van weinig ingenomenheid met het bezit en de bezitters van aardsche schatten getuigen, zooals: Smeekgebeden stamelt de arme,
Maar de rijke antwoordt hardvochtigGa naar voetnoot1).
En nog eens: ‘koning Salomo had vele vrouwen lief’Ga naar voetnoot2). Hij veroorloofde zich zelfs de weelde van een harem. Zal hij als tot parodie op zich zelven, den lof der monogamie gezongen en zijne onderdanen in dezen trant toegeproken hebben: Verheug u over de vrouw uwer jeugd,
Een lieflijke hinde en bekoorlijke gazelle!
Haar boezem make u altijd dronken,
Vermei u in haar liefkoozing steeds!
Waarom zoudt gij u aan eene andere verslingeren,
Den schoot eener vreemde omvatten?Ga naar voetnoot3)
Het eenige wat nog zou kunnen gevraagd worden is dit: hoe kwam men er toe, al die spreuken op Salomo's naam te stellen, indien ze toch niet van hem waren? Bij deze vraag voegt slechts één antwoord, t.w. men heeft ze aan den wijzen koning toegeschreven, om een typischen naam te hebben, die het genre met één beteekenisvol woord kenschetste. ‘Das Alterthum liebte es ja, gewisse Personen zu Trägern ganzer Literaturmassen zu machen,’ schrijft Nöldeke terechtGa naar voetnoot4). Op dezelfde wijze werd Mozes de groote Wetgever, David de Psalmdichter van Israël. Ook bij andere volken ontbreekt het niet aan voorbeelden. Zoo zijn onder de Hindoes Kalidasa, onder de Arabieren Kalief Ali, onder de Grieken Homerus, Orpheus, Esopus, Pythagoras wereldberoemde namen geworden, die eigenlijk meer zekere soorten van letterkunde aanduiden, dan de auteurs der geschriften, daarin vervatGa naar voetnoot5). | |
III.De spreuken zijn dus van wijzen. Hoeveel wijzen er toe | |
[pagina 27]
| |
hebben samengewerkt, of, beter uitgedrukt: van hoevelen hier gezegden opgenomen zijn, kunnen wij nu niet meer uitmaken. Evenmin laat zich met zekerheid zeggen, wanneer de aanvang en het einde hunner werkzaamheid valt. Toch verdient voor de tijdsbepaling der hier opgenomen bundels wellicht het volgende de aandacht. De bijeengevoegde spreuken dagteekenen in dezen vorm uit een tijd, toen de godsdienst van alle polytheïsme gezuiverd was en een beslist monotheïstisch karakter had aangenomen. Zulk eene opvatting is eerst algemeen geworden door de werkzaamheid der Jahveprofeten, die de afgoderij en den beeldendienst bestreden, en eene te uiterlijke godsvereering afkeurden. Vóór en in de Babylonische ballingschap won deze richting wel veld, maar zij had toen nog niet gezegevierd. In de Spreuken daarentegen is zij meester van het terrein; hier, bij het vurigst Jahvisme, geen zweem van polemiek meer. De Baäls en de ‘hoogten’ zijn beide overwonnen. Men krijgt den indruk dat Israël het over de hoofdzaak eens is, en dat geen mensch de knie meer voor een afgod buigt. Dit verplaatst, gelijk gezegd is, in latere dagen. Andere verschijnselen wijzen op denzelfden tijd. De woorden Wet, gebod, Woord van Jahveh en dergelijke worden hier meer dan eens gebezigd in den zin, dien vooral jongere geslachten daaraan hechtten, toen de Mozaïsche instellingen algemeen gezag erlangd haddenGa naar voetnoot1). Wel komt in deze geschriften het woord thora, dat later alleen wet beteekent, ook in den meer antieken zin van onderricht voor. Maar het andere spraakgebruik in sommige gezegden bewijst dat de bundels zijn gesloten in een tijd, toen het vrije profeten- en wijzenwoord van vroeger reeds door het geschreven voorschrift vervangen waren. Met deze onderstelling strookt ook de schets der zeden, die wij hier vinden. Het huiselijk en maatschappelijk leven, dat door alles heenschemert, is een zoodanig als de Israëlieten eerst na de ballingschap leidden. Overal waar sprake is van het huwelijk, wordt de monogamie ondersteld. Geen spoor meer van de vroegere gewoonten, die wij uit de verhalen van Genesis en de andere historische boeken kennen. Ieder man heeft slechts één vrouw, die zijn schat en zijn kroon heetGa naar voetnoot2). ‘Or, | |
[pagina 28]
| |
nous savons que, dans le sein du peuple juif,’ schrijft Ed. Reuss terechtGa naar voetnoot1), ‘les progrès de la civilisation, et peut-être aussi un peu les malheurs publics et personnels, ont fini par faire tomber en désuétude les antiques usages. Mais tout cela n'arriva qu'après l'exil.’ Natuurlijk sluit dit alles de mogelijkheid niet uit dat menige oude spreuk in de verzamelingen opgenomen werd. Reeds onder Hizkia is men begonnen op schrift te vereeuwigen, wat van de vroegste tijden af door wijzen gesproken was en nog in den mond des volks leefdeGa naar voetnoot2). Maar de bundels, die wij in het Spreukenboek bezitten, bevatten, behalve die oudere bestanddeelen, ook vrij wat van lateren datum. Men is blijven dichten, omwerken en uitbreiden. Ja zelfs bewijst de Grieksche vertaling van het boek, die nog meer spreuken dan de Hebreeuwsche tekst bevat, dat men daarmede zeer lang voortgegaan is. Wat van de spreukenbundels in engeren zin geldt, is vooral van toepassing op het eerste gedeelte, dat zich door zijn lange toespraken en reden onderscheidtGa naar voetnoot3). Wel heeft Dr. Hooykaas in zijne nog altijd lezenswaardige dissertatie over de Wijsheid der Hebreën indertijd vooral den hoogen ouderdom van dit geschrift bepleit. Maar ofschoon ik gaarne hulde doe aan het talent en de geleerdheid, waarvan die bewijsvoering blijken draagt, geloof ik toch dat voor het tegenovergesteld gevoelen nog meer valt te zeggen. Eene dergelijke personificatie als hier wordt aangetroffen, laat zich beter aan het einde dan aan het begin van deze letterkunde denken. Hoe lang moeten reeds de wijzen onder Israël het woord gevoerd hebben, voordat men hen als het ware kon oplossen in eene zoo stoute prosopopee? Als een soort van godin daalt de wijsheid uit hooger sferen om de menschen te vermanen en te waarschuwen: Zij laat zich hooren op straat,
Op de pleinen verheft zij hare stem,
Op de tinnen der wallen roept zij,
Aan den ingang der poorten spreekt zij hare woordenGa naar voetnoot4).
Dit is meer dan eene rhetorische figuur of dichterlijke beeldspraak. Het is een metaphysische voorstelling, als die | |
[pagina 29]
| |
Wijsheid ten slotte Gods eerste schepsel heet, dat onder zijn toezicht de bouwmeester van het heelal werdGa naar voetnoot1). Neemt men verder in aanmerking dat, gelijk Delitzsch aanweesGa naar voetnoot2), de eerste negen Hoofdstukken der Spreuken afhankelijk zijn van het boek Deuteronomium, hetwelk eerst in de Babylonische ballingschap zijn tegenwoordigen vorm erlangde, dan ligt het besluit voor de hand dat ook dit gedeelte bij lange na zoo oud niet is als men tot heden toe gemeend heeft. En vergelijkt men het met de volgende bundels, dan lijdt het wel geen twijfel, of het is zelfs na deze vervaardigd, en als een soort van inleiding aan de verzameling toegevoegd. Wat die bundels betreft, welke allerlei losse gezegden bijeenvoegen, hunne inrichting is zeer eigenaardig. Oorspronkelijk hingen de opgenomen spreuken niet samen. Laat zich desniettemin hier en daar verband aanwijzen, dan is dit het werk der verzamelaars, en meestal in de overeenkomst van gelijkluidende woorden gelegen. Zoo zijn, om iets te noemen, een aantal gezegden bij elkander geplaatst, die het een en ander over God of over den koning in het midden brengen. Men ging daarbij meestal op den klank af, en zelden met den inhoud te rade. Het karakter der Hebreeuwsche poëzie komt in al deze spreuken sterk uit. Want poëzie zijn ze; en het is daarom goed ze in verzen of dichtregels gedrukt uit te geven, gelijk nu Dyserinck gedaan heeft. Dat wij hier gebonden stijl hebben, blijkt niet uit het rijm of de quantiteit der syllaben. Want daardoor onderscheidt zich het Hebreeuwsche vers niet van het proza. Maar het komt uit door het parallelisme of de wijze waarop de versleden tot elkander in eene bepaalde verhouding staan, en door het getal der in elk gebezigde woorden. Al zijn wij de wetten voor de maat niet op het spoor, zekere rythmus valt nooit te miskennen. In de vertaling laat zich deze niet altijd goed weergeven. Ook Dyserinck, ofschoon hij er naar heeft gestreefd, is dit lang niet altijd gelukt. Houden wij de twee groote bundelsGa naar voetnoot3) naast elkander, dan | |
[pagina 30]
| |
treft ons o.a. dat de zoogenaamde Hizkia-verzameling ettelijke spreuken van drie en meer versleden bevat, terwijl in de andere niets dan tweeregelige uitspraken opgenomen zijn. Dit heeft aanleiding gegeven tot de onderstelling dat de rangorde waarin die bundels nu geschikt zijn, tevens hunne chronologische volgorde bepaalt. Dyserinck is echter van een ander gevoelen. Volgens hem bevat de Hizkiabundel de oudste spreuken. Hij beroept zich voor deze meening op de omstandigheid, dat de hierin opgenomen gezegden ‘pittiger van inhoud, rijker aan beeldspraak en oorspronkelijker van gedachte zijn dan die van de andere verzameling.’ De qualificatie schijnt mij zeer juist; en niet minder de opmerking dat de Hizkiabnndel veel rijker is aan sprenken, die ‘overeenkomstig het oorspronkelijk karakter der wijsheidsleer, zich buiten het gebied van den godsdienst bewegen.’ Het is waar dat deze laatste slechts enkele gezegden telt, die b.v. melding van Israël's God maken, terwijl in den anderen de naam Jahve telkens genoemd en zijne vreeze sterk aanbevolen wordt. Dat de spreuken van den grooten bundel over het geheel regelmatiger en netter zijn, bewijst eer voor dan tegen deze onderstelling. Want de hoogste kunst wordt slechts door oefening bereikt en wijst dus dikwerf op latere ontwikkeling. Iets anders echter volgt naar veler gevoelen uit een zeer opmerkelijk verschijnsel, hetwelk ieder, die de bundels oplettend vergelijkt, in het oog springt. Het is hierin gelegen dat het oordeel over koningen en grooten in de eerste verzameling bijzonder gunstig en in de tweede bijna altijd ongunstig luidt. Met het oog op deze omstandigheid heeft men aldus geredeneerd: het optimisme van den grooten bundel verplaatst ons in den goeden ouden tijd, toen de Israëlieten nog met de monarchie dweepten. Eerst latere droevige ervaringen, zegt men, kunnen die sympathie hebben uitgedoofd. Ik voor mij zou echter aan dit argument niet veel waarde hechten, daar mij de juistheid der bewering betwistbaar schijnt. Het is niet waar dat in den eersten tijd der koningen algemeene tevredenheid heerschte. Over Salomo b.v. klaagde het geheele noorden; reeds bij zijn leven had hij opstanden te dempen, en na zijn dood viel de meerderheid hem af. Daarentegen was een Jozia zeer geliefd bij zijn volk, en verklaarde men van hem | |
[pagina 31]
| |
nog in later dagen dat vóór of na hem nooit een vorst regeerde als hij. Aangaande de eeuwen na de ballingschap laten zich dergelijke opmerkingen maken. Onder de elkander opvolgende buitenlandsche regeeringen hebben de Israëlieten het beurtelings goed en kwaad gehad. Dit hing af van de vorsten, de landvoogden en de tijdsomstandigheden. Ik geef gaarne toe dat de spreukenverzamelaar van den Hizkiabundel waarschijnlijk reden had om ontevreden met het toenmalig bestuur te zijn. Want het kan wel niet toevallig zijn geweest dat hij juist die gnomen over vorsten uitkoos, welke hen in een ongunstig daglicht stelden. Evenzeer mag het waarschijnlijk heeten dat de andere bloemlezing vervaardigd is door iemand, die de koningen van een betere zijde had leeren kennen. Maar daarom behoeft laatstgenoemde niet de oudere geweest te zijn. Wie b.v. den tijd der laatste Perzische vorsten beleefde heeft slechts anarchie en wanbestuur aanschouwdGa naar voetnoot1). In de volgende eeuw heerschten de Egyptische Lagiden over Judea; zelden heeft het een zoo gelukkigen tijd als onder de drie eersten uit dit geslacht gekendGa naar voetnoot2). Ik beweer natuurlijk niet dat dit zekere data voor de spreukenverzamelingen zijn. Want nauwkeurig kunnen wij die niet bepalen. Het eenige wat ik op grond van het boven gezegde meen te mogen beweren - ofschoon ik erken dat de meesten er anders over denken - is dat de beide spreukenbundels na de ballingschap zijn ontstaan. Voorts dat de Hizkiabundel ouder dan de andere is, gelijk hij ook oudere spreuken bevat. Dat het eerste deel des boeks jonger dan de pas genoemde is, wordt tegenwoordig vrij algemeen toegestemd. | |
IV.Verplaatsen wij ons thans met onze verbeelding nog een oogenblik in het midden der wijzen, wier nalatenschap in deze bundels vervat is. Al teekenden zij zelven de gezegden niet op, het geheugen van tijdgenoot en nazaat bewaarde ze. En toen ze gevaar liepen vergeten te worden, brachten jongeren ze bijeen, en stelden ze te boek. Vermeerderd en gewijzigd naar de tijdsomstandigheden, dat spreekt vanzelf. | |
[pagina 32]
| |
Zoo zijn wij in staat gesteld nog kennis te maken met eene eigenaardige ontwikkeling der oudheid, waarvoor in onze eigen wereld geen plaats meer is. Op de markten, in de straten, op de pleinen der steden, en ook wel aan de hoven der vorsten, trof men die wijzen aan. Vooral de brandpunten van het gezellig verkeer, de poorten, werden door hen bezocht. In en vóór deze toch vergaderde het volk, en werd handel gedreven. ‘Hier trof men niet alleen de voorbijgangers en wandelaars aan, die de stad binnentraden of verlieten; maar men deed er ook de zaken af, besprak met elkander het nieuws van den dag, en wie iets te vertellen had of lust gevoelde, zich met anderen te onderhouden, ging er heen; want hij was zeker er gezelschap te vinden’Ga naar voetnoot1). Kortom, ‘de poort’ was markt, beurs en societeit te gelijk; bovendien werd er recht gesproken. Op dit tooneel bewogen zich de wijzen te midden huns volks. Oorspronkelijk waren het de ouden van dagen, de grijsaards, die hier hunne lessen uitdeelden; maar allengs bleek het dat niet slechts hooge jaren en lange ervaring, dat vooral doorzicht, aanleg en vernuft noodig waren. De naam ‘wijze’ wordt een titel, dien ook jongeren dragen, iedereen die wat weet en wat leert. Practische waarheden verkondigden die wijzen, in korten, dichterlijken, gnomischen vorm. Van hetgeen wij wetenschap noemen, is daarbij geen sprake. Ten onrechte houden velen deze wijsheid voor een soort van wijsbegeerte. Doch ‘de poort’ was geen Academie of een Stoa. De philosophie was vreemd aan den Semietischen geest. Levens vragen stelden die Hebreën aan de orde, geen afgetrokken of geleerde quaesties. Het is waar dat men, om het vernuft te scherpen, zich ook met aardigheden, vergelijkingen, woordspelingen en raadsels vermaakte. Doch het was vooral om leering te doen. Hetgeen men in de natuur en in de maatschappij opmerkte, werd tot zedespreuken verwerkt, die vaak door puntigheid en beeldspraak uitmuntten. Op ieder gebied des levens bewogen zich die mannen. Zij stelden voor oogen wat men begeeren en zoeken, wat men vermijden en vlieden moest. Zij stelden in het licht, wat het lot, de zekere uitslag van eene bepaalde daad of handel- | |
[pagina 33]
| |
wijze zijn zou. Zij uitten hun gevoelen over de menschelijke samenleving en hare eigenaardige verhoudingen. Zij rieden hoe men zich in verschillende omstandigheden te gedragen had. Zij deelden voorschriften mede. Zij spraken toe, zij vermaanden, zij waarschuwdenGa naar voetnoot1). Nog eens, wij kunnen ons van zulk eene maatschappij ter nauwernood een begrip vormen. In onzen tijd, nu de drukpers regeert; nu de gansche wereld lezen en schrijven kan; nu wij als overstroomd worden door boeken, tijdschriften en dagbladen, krijgt het gesproken woord een steeds geringer beteekenis. Maar hoe oneindig groot moet zijne waarde geweest zijn in die lang vervlogen dagen, toen de gedachte nog bijna geen ander voertuig had dan de spreektaal. Toen bracht en verkondigde onder de Hebreën de wijze alles in spreukvorm, wat hij langs geen anderen weg ingang kon doen vinden. Het wijzenwoord vergoedde het gemis aan lektuur. Van daar dat het verstomde, naarmate meer geschreven en gelezen werd; het moest wijken voor de letterkunde en voor de schriftgeleerdheid. Toch heeft dit spreukdicht zeer lang gebloeid. Nog het Nieuwe Testament en de Talmud bevatten parabelen en gnomen. Natuurlijk hebben wij van deze wijsheid, zooals ze eeuwen lang in Israël beoefend is, slechts een zeer gering deel in handen. Misschien juist zooveel om ons een flauw denkbeeld te vormen van hetgeen op dit gebied omging. En niet alleen zijn de bloemlezingen klein, vergeleken met hetgeen er mondeling geleerd is; maar zij bewegen zich ook in één bepaalde richting, de godsdienstig-zedelijke, terwijl er nog vrij wat andere geweest zijn. Van huis uit was de wijsheid stellig meer wereldsch, dan ze ons nu uit de verzamelingen tegenklinkt; wereldsch ook in dien zin, dat ze meer met het nut of de utiliteit dan met zeer verheven beginselen te rade ging. Nog ligt - ik wees er boven reeds op - aan sommige spreuken, die wij bezitten, een min of meer verfijnd egoïsme ten grondslag, dat het eigenbelang of het ‘comme il faut’ tot richtsnoer neemt. Zoo wordt vaak tegen het borgspreken gewaarschuwd om de moeilijkheden, die men zich zoodoende berokkentGa naar voetnoot2). Elders wordt het omkoopen | |
[pagina 34]
| |
of gunstig stemmen van rechters door geschenken - een in Israël zeer verbreide gewoonte - meer aanbevolen dan afgekeurdGa naar voetnoot1). Doch zulke gezegden vertegenwoordigen, althans in ons Spreukenboek, de minderheid. Een grooter aantal stelt hooge zedelijke eischen. Ook heeft de meer godsdienstige richting, die men allengs volgde - kon het in Israël anders? - de moraal volstrekt niet geschaad. Integendeel, indien men een bewijs wil voor de stelling dat de zedelijkheid zeer wel bloeit in het licht van een veredelden godsdienst, men kan dat aan het Spreukenboek ontleenen, ook aan die gedeelten welke zeer religieus geschreven zijn. Nergens b.v. wordt de waarheidsliefde dringender aanbevolen, en daarentegen de valschheid dieper verfoeid, dan door de spreuk: De mond der waarheid houdt altijd stand,
Maar de leugentong slechts zeer kortGa naar voetnoot2).
Hoe wordt de laster ten toon gesteld, en het genoegen, dat de menschen in achterklap hebben, door de opmerking: De woorden des kwaadsprekers zijn als lekkernijen,
Zij dalen diep in het binnenste neerGa naar voetnoot3).
Met nadruk wordt de oprechtheid aanbevolen: Wie in oprechtheid wandelt, gaat zeker,
Maar wie zijn wegen krom maakt, verdwaaltGa naar voetnoot4).
En meer dan eens de barmhartigheid, b.v. aldus: Wie zijn oor toestopt voor het schreien van armen,
Zal zelf roepen, en niet worden verhoordGa naar voetnoot5).
Opmerkelijk is ook, hoe de wijzen op zachtmoedigheid aandringen; hoe zij waarschuwen tegen het aankweeken van vijandschap en haat: Wie water loslaatGa naar voetnoot6) is een die strijd aanvangt,
Voor dat gij de tanden laat zien, staak den twistGa naar voetnoot7).
| |
[pagina 35]
| |
Ja zelfs wordt de grootmoedigheid tot plicht gesteld, die het beneden zich acht, kwaad met kwaad te vergelden. Zoo vernemen wij: Zeg niet: ‘gelijk hij mij deed, zoo doe ik hem,
Ik vergeld den man naar zijne daden’Ga naar voetnoot1).
en: Als uw vijand valt, wees niet blijdeGa naar voetnoot2),
Als hij struikelt, juiche uw hart niet!
Dit zijn slechts enkele proevenGa naar voetnoot3), maar genoeg om te doen zien dat de hier geleerde wijsheid inderdaad uitnemend mag heeten. Tevens blijkt er overvloedig uit dat zij geen wijsbegeerte maar levenswijsheid was. Ik geef echter gaarne toe dat niet alle wijzen zich hiertoe hebben bepaald. Daar waren er, die, gelijk de dichter van het boek Job en de Prediker, door nadenken kwamen tot het stellen van problemen, welker oplossing nooit zal gelukken. Deze raakten het Gods- en wereldbestuur, de bestemming van den mensch en de beteekenis des levens. In strijd met de ervaring scheen de eeuwenoude leer, die ook de schering en den inslag van het Spreukenboek vormt, dat de goeden beloond en de boozen gestraft werden. Indien dat zoo was, waarom leerde dan de werkelijkheid dikwijls het tegendeel? Of kwijnden niet veel braven in het ongeluk weg, en daalde menig slecht mensch niet met eere ten grave? zoo vroegen sommigen. Ook hen trof, als ieder, de zeer ongelijke verdeeling van rijkdom en armoede, grootheid en oneer. Welke waren de motieven voor deze willekeur? Hoe ze te rijmen met een rechtvaardig wereldbestuur? Zoo volgden reeds vóór eeuwen de levensraadselen elkander op, en lieten de denkers geen rust. Menig hunner heeft zich daarover moe gepeinsd, of, gelijk een het uitdrukte, ‘zich afgemat om God en is stomp geworden.’ In de verrukkelijkste taal heeft zich die twijfel soms geuit, in zangen, die klassiek zijn van inhoud en vorm. Onsterfelijk is en blijft het klaaglied | |
[pagina 36]
| |
van JobGa naar voetnoot1), dat het schoonste en misschien het hartverscheurendste bevat wat ooit door een wanhopig mensch is geschreven. Inderdaad, hij was de laatste wijze niet, die aan alle weten op dit gebied vertwijfelde, toen hij uitriep: Maar de wijsheid - waar haar te vinden,
En waar is nog plaats voor de kennis?
Geen sterveling weet tot haar den weg,
Men vindt haar in het land der levenden niet!
Doch de meesten overtraden de grens der practijk niet, en bepaalden zich alzoo tot het voor den mensch bereikbare. Wat in ons spreukdicht werd vereeuwigd, was regel, het andere hooge uitzondering. En ten slotte waren allen het hierover eens dat aan godsvrucht en deugd moest vastgehouden worden. Ook de Prediker wil dat men ‘zijn Schepper gedenkt,’ ook de Jobeïde leert: Zie, de vrees des Heeren is wijsheid,
Het kwaad te ontvlieden is wetenschapGa naar voetnoot2).
Hoe hooge vlucht dus ook de bespiegeling nam, en welke afgronden men peilde, het eindresultaat was toch meestal bevredigend, dank zij den grooten invloed der practische richting, die in dit Spreukenboek hare uitdrukking vond.
J.C. Matthes. |
|