| |
| |
| |
Een wilde vogel.
I.
Op het marktplein te ....., een aanzienlijke Nederlandsche stad, heerschte den 12den Januari een ongewone drukte en beweging. In de deur van den schouwburg, een vierkant en stijlloos blok steen, welks front, zwaar en log, als een reusachtige dobbelsteen uit den gevellijn der belendende huizen naar voren springt, in de deur van dien schouwburg verdrong zich de menigte. Elboog aan elboog stonden de lieden; en slipten aan 't plaatsbureau er enkelen door, dan ontstond in 't portaal een geschuifel en slifferen van voeten, een roeiende beweging der armen, een rekken van halzen, gevolgd door een zucht van verruiming: ziezoo, dat schuift op.
De naam op dat gele affiche, ter weerzij van den ingang op den gevelmuur geplakt, die naam zou volstaan om den toeloop te verklaren. 't Is de naam van een zanger, wiens roem op dit oogenblik de faam door de wereld bazuint. En boven den zijnen zie ik een grooteren prijken:
| |
Beethoven-Fidelio.
Maar hoe wijd ook vermaard deze zanger, hoe lokkend 't program van den avond, hij zou zich vergissen, die daaraan en daaraan alleen het onstuimige dringen en vechten om plaatsen der menigte toeschreef. De stad heeft nog meer en nog beter te doen dan den kunstenaar te hooren. Zij maakt zich gereed in den zanger een burger te huldigen, die binnen haar muren het levenslicht zag. Hier werd hij geboren, die morgen 't publiek zal verrukken, en allen kunstkeurigen minnaars
| |
| |
der musica genietingen bereiden als maar zelden gesmaakt worden.
Een glimp van de schittering zijns roems valt op zijn bakermat terug. Men voelt zich gestreeld dat de ster uit hun midden is opgegaan, zij 't dan ook uit een achterbuurt. Zijn oude moeder herinnert men zich. Op eens werd het vrouwtje het voorwerp en mikpunt van veler oplettendheden. De burgemeester in hoogsteigenen persoon heeft het moedertje opgezocht, haar een plaats in zijn loge geboden. Dit opmerkelijke feit, in verband met 't trompetten van 't plaatselijk dagblad, bracht de buurt in beweging.
Nieuwsgierige buren liepen 't vrouwtje de stoep plat.
Het oudje is van dit alles zoo zenuwachtig geworden, dat ze geen raad met zichzelve weet. Jaar in, jaar uit heeft ze op haar zoon zitten wachten. Nu hij eindelijk komen zal maakt de vreugde haar van streek. 't Is nu twintig jaren geleden dat ze hem goê dag kuste, toen hij wegging naar Duitschland. Wie had ooit gedacht dat haar jongen, haar eenige, een zanger zou worden. Wie had ooit kunnen droomen dat de stem van den bengel, den wildebras, die de eerzame burgers en neringdoenden uit hun middagslaapje wakker schrikte, een geluid zou ontwikkelen, waar rijken en grooten en vorsten naar hunkeren, als naar 't fijnst en het edelst banket.
Muziek? Ja hij hield van muziek. Maar Frans was te wild en te speelsch voor de kunst, had de orkestmeester gezegd.
- Dien jongen prikken de broodkruimels; hij weet van baldadigheid niet wat hij aanvangen zal. Ik dank voor dien snaak in 't orkest.
En hij was er uit weggejaagd om een grap met den horen, waar de buurt wel een week om gelachen had.
De dikke, blasbleeke Roos, die den horen blies, had even een oogje geloken; 't was tien maten rust. Daar had Frans hem zijn zakdoek in den horen gestopt. En... tik ging de stok des kapelmeesters. Roos greep naar zijn horen - en zette zich schrap voor zijn solopartij. Hij blies en hij perste; zijn gezicht werd zoo rood als een kreeft en zijn doppen van oogen zoo groot als billartballen. Geen geluid!
| |
| |
‘Wat duivel is dat dáár; wat scheelt nu dien horen?’ riep Schwab de kapelmeester. Daar vloog de doek het koper uit, gevolgd door een schreeuw van 't metaal, die 't gansche orkest aan het schateren bracht. De bas sloeg van 't lachen zijn strijkstok aan stukken, de eerste viool lag te stuiptrekken op zijn lessenaar. ‘'t Orkest uit, jij bandrekel, jij taugenichts,’ schreeuwde Schwab, die den schuldige onmiddellijk ontdekt had.
Dat er een virtuoos in dien wildzang stak! Hij zou schoolmeester worden, toen scheepsklerk; hij was over de achttien toen; ik weet niet wie 't eerst, in den vogel, voor spreeuw in een kooitje beknipt, den leeuwerik ontdekte. Maar 't deurtje vloog open en de vogel ontsnapte. Geen stadgenoot was het, een vreemde, die zijn moeder bepraatte haar eenigen te geven aan de kunst.
‘Als 't voor zijn geluk is, in Gods naam dan.’
‘Voor zijn geluk? ... Maar mijn beste vrouwtje, die jongen heeft goud in zijn keel. Wat de kosten der opleiding betreft, daar sta ik voor in,’ had gulgoed de Maecenas gesproken.
‘'t Is vriendelijk van u,’ zei de burgervrouw, ‘Mijnheer neme 't niet kwalijk, ik wil 't liever zelf doen. Het kleine beetje geld dat mijn goeie man me naliet, dat spaarduitje is voor den jongen. Ik heb niemand in de wereld dan Frans. Als ik oud word, mijnheer, en mij zelve niet meer redden kan, zal de jongen zijn moeder wel bijstaan. Dankje vriendelijk, mijnheer, maar ik wou 't liever zelf doen.’
Daar was geen verwrikken aan. 't Gespaarde geld werd ingebrokt. Frans vertrok naar het buitenland. Zij heeft haar jongen tweemaal, driemaal weêrgezien, maar met lange tusschenpoozen. Sinds hij naar Petersburg vertrok niet meer. De kosten, die zij maakte, wierpen rente af; Frans hield wat hij beloofde en werd welhaast een Meistersinger. Zijn moeder werd het bang om 't hart bij de verhalen die ze hoorde, van de koude in dat verre land, van de afgevroren neuzen, van de beeren die er door de straten liepen.
Doch haar zoon schreef terug:
- Wees gerust, lieve moeder. Zoolang ik nog zingen kan bijten die dieren mij niet. Als mijn stem eens verroestte, dan zouden ze gevaarlijk worden. Doch daar is vooreerst nog geen
| |
| |
kans op. Ook moet ge u niet over mijn neus verontrusten. Ik grijp hem bij de punt - als 't hard vriest - en wrijf hem met sneeuw tot hij glimt als de schil van een Hollandschen appel. De neuswijze lieden in Holland, die u zóó aan het tobben brachten, zou ik raden mijn voorbeeld te volgen: zich zelven bij den neus, in plaats van anderen bij den hunnen te nemen.
Zóó waren zijn brieven: vol grappen. 't Opgeschroefde der vroolijkheid van sommige epistels zouden scherpziender oogen ontdekt hebben. Toch merkte het vrouwtje, haren eenvoud ten spijt, en hoe weinig begrip van de wereld ze ook had, dat haar zoon in zijn voorspoed iets kwelde, iets faalde, ze wist zelve niet wat.
Zijn Hollandsch verbasterde gaandeweg. Soms moest ze de hulp van den schoolmeester inroepen. Zelfs deze kon er vaak niet uit wijs worden.
Ook werden zij schaarscher die brieven, en korter. Daar gingen maanden voorbij dat ze niets van hem hoorde. Dan kwam er wêer een, die zoo hartelijk was, dat de oogen haar schemerden, en zond hij haar geld, veel meer dan ze noodig had. Dit bracht ze in de spaarbank, belegde 't voor hem. Men kon toch nooit weten!
De buurman, haar vraagbaak bij dergelijke zaken, de drogist van den hoek, greep de gelegenheid aan, om zijn meening te zeggen over 't zondige leven van Frans. Hij zong in de huizen der ijdelheid, foei, voor half naakte vrouwen, ontuchtige liederen. Dan ware 't toch beter dat hij dominé geworden, in tempelen des Heeren tot stichting der vromen zijn stemme verheven had. Ze liet hem niet uitspreken, ze beefde van boosheid. Toen wees ze den witdas de deur. Of David niet danste voor de arke! Of David geen harpspeler geweest was! En wat deed haar jongen dan anders? Zong ook hij niet voor prinsen en koningen?
En een brandend, een smachtend verlangen greep 't moedertje aan. Ze schreef dat hij komen moest, dat ze 't nu niet langer kon uithouden. Hij beloofde en suste zijn moeder. Toen kwam er een reis tusschenbeide met een prins van den bloede. Daar trad hij in Dresden op en zong hij in Weenen en Hamburg. Nu scheen het of 't uurtje van weêrzien geslagen had.
| |
| |
Maar een schitterend aanbod riep hem weg naar Italië, en van daar, in vereeniging met andere artisten, ging het door naar Amerika. Hier verkreeg hij, na een roemvolle kunstreis, in een hoofdstad der staten een engagement, zoo voordeelig, dat 't afslaan wel waanzin mocht heeten. Voor vier jaren, schreef hij, ben ik verbonden en dan ben ik rijk en vlieg ik naar Holland. Hij keerde ook terug naar Europa, maar over Brazilië; nam zijn weg naar oud Holland, over Lissabon, Madrid en Munchen en Weenen. Zijn roem vloog hem overal vooruit. Nu zou ze hem dan werkelijk weerzien. Vijf en veertig was ze oud toen hij 't huis verliet; op haar vijftigste jaar had ze voor 't laatst hem gezien en sedert in vijftien jaren niet meer. O de jongen had het bont met zijn moeder gemaakt! Nu was er een einde aan het lange verlangen.
Toen de dag begon te naderen liep ze af, liep ze aan, heen en weer door haar huisje. Het moedertje had maar geen rust. Ze spreidde als van ouds hem zijn bed en keerde wel tienmaal terug om de kussens eens op te schudden. De groote span tijds tusschen gisteren en heden viel weg. Ze knoopte haar herinnering met 't vooruitzicht aaneen; zoo scheen heel dat afzijn, die scheiding, een droom. Ook voorzag zij haar provisiekast, want aan niets mocht 't den jongen ontbreken. Ze toog er op uit, karbies aan den arm. Wat ze mede bracht ontpakte ze met bevende vingers, bekeek het en keurde 't en lachte tevreden. Was nu alles wel klaar en in orde? Had ze niets vergeten? Den dag dat hij kwam stond ze pal voor het venster, en tuurde en tuurde over de koperen roe der geplooide gordijntjes in de eenzame straat.
Inmiddels had de sneltrein de grenzen overschreden, stoof hij voort langs het tweebeenig spoor, door het winterig landschap. Het grijsgrauwe zwerk hing zwaar naar omlaag, zwaar van de sneeuw. Lichte, donzige vlokken zweefden weldra door 't luchtruim. Eerst een enkele dartele, toen velen, toen kwamen ze bij duizenden, sierlijke, huppelende, zwevende vederen. Zoo dekt met voorzichtige, teedere, nauw voelbare beweging der vingeren de moeder haar sluimerend kind, als de hemel de
| |
| |
kluiten overspreidde met den wit wollen deken, dien ze langzaam, behoedzaam van boven liet zakken.
Velden en akkers dekte hij toe en trok in zijn moedwil den kerktoren een slaapmuts over de ooren, die helder wit afstak op de loodblauwe lucht. De trein holde voort in suizende vaart, een inktstreep beschrijvend op het blinkend velijn der landouwen, hijgend en gillend, een rookkolom uitblazend, of een wedlooper onder 't rennen zwaaide met de pluim van zijn hoed.
In een coupé eerste klasse, door het bont van een kostbaren pelsjas voor de koude beschut, zat een reiziger alleen. Half nieuwsgierig, half droefgeestig gleed zijn oog over de eenzame vlakte, of volgde in haar dwarreling de dansende sneeuwvlokken. Het was een man in de kracht van zijn leven, de veertig genaderd of even voorbij. Toch grijsde zijn haar aan de slapen en grauwde hem 't blond reeds aan snorbaard en lokken. Er was in 't gelaat iets dat aantrok en afstootte, naar gelang zich de spieren des aangezichts vertrokken. De opslag der oogen was open, innemend. In rust hadden die oogen iets droomerigs, lusteloos, maar voer een gedachte voorbij aan den geest, dan schoten ze vol licht en vol leven. Het benedenste gedeelte van 't gelaat was met 't bovenste in tegenspraak. Om lippen en neusvleugels lag een zinnelijke trek, die in sommige oogenblikken, zoo verbeelden wij ons, aan zijn lach iets onaangenaams moest bijzetten.
't Ontcijferen van gezichten levert eigenaardige bezwaren. Want er wonen meerdere menschen in den mensch, die op 't gelaat afwisselend verschijnen of dooreenspelen. Dezen kon men 't aanzien dat zijn ziel niet altijd in de hoogten had gezweefd, maar over moerassen gestreken had. 't Vermoeide der trekken, de schaduw onder de oogen gelegerd, getuigden er van. Maar de oogen waren zacht en gevoelvol en diep. Een man met hevige driften en beweegbaar gevoel.
De reiziger strekte zijn hand uit naar het grauwe papier dat naast hem op 't kussen lag. Hij wikkelde 't los - een kadetje kwam te voorschijn. ‘Kadetchen’ riep hij luid, met Hoogduitsch accent, en herhaalde: ‘Kadetchen’. Hij lachte, schudde zijn hoofd, bekeek het, lachte nogmaals en beet er in. 't Was 't eerst wat hem in Holland verwelkomd en de dagen der jeugd
| |
| |
in herinnering teruggeroepen had, dat leuke, dat slappe, dat gemoedelijke broodje. Van het bord, waar het rustte naast andere oudbakken broeders, had hij 't weggegrepen. Zóo'n kadetje met roggebrood! Daar zag hij zich zelven bij moeder voor het raam, het broodje in zijn mond stoppen, de heete koffie naar binnen gieten, een oogje ten venster uit op de straat, waar de zoon van den verwer hem wenkte en wachtte. Zij waren de schrik van de buurt met hun tweeën. En al zijn oude jongensstreken, geheel het vergetene, verbleekte verleden doemt plotseling op. Hij smakt zijn pelsmuts in een hoek van den wagen, strijkt het haar zich uit de oogen, vleit zich gemakkelijk in 't kussen, eet langzaam, nadenkend zijn broodje op. En gelijk hij daar ligt, speelt er zon, glijdt er schaduw over 't bewegelijk gelaat, lacht hij stil bij zich zelven of strijkt zich met een zucht over de oogen.
De naam van zijn vaderstad schrikte hem uit zijn mijmeren op; snel grijpt hij het kleine valies en stapt uit. Verbaasd staat hij rond te zien. Hoe is alles veranderd! Een fraai, ruim station heeft het oude, het houten vervangen. ‘Wegwijzen, mijnheer?’ Danke, kereltchjen! Op het wenken van een zweep schudt hij eveneens ontkennend. De koetsier geeft zijn knol een nijdigen zweepslag, en sjokt zonder vrachtje of fooitje naar huis. Onze reiziger steekt met haastige schreden het plein over, op de lange rij huizen toe, die 't in 't ronde omzoomt. Spiegelruit aan spiegelruit en rijkversierde puien! Twee straten ontspringen op 't plein en voeren in verschillende richting ter stad in. Besluiteloos loopt hij van de een naar de andere, denkt na, staat te weifelen, en slaat zich met de hand voor het hoofd.
- Aber, das ist ja lächerlich ...!
Op goed geluk kiest hij de eerste de beste. Die buigt in een pleintje uit, met een vierkant gebouwtje er op, welks blauw leien puntdak over den gevel vooruitspringend, door baksteenen zuilen gedragen wordt.
- De hoofdwacht!
Een straal van herkenning schiet den wandelaar uit de oogen. Maar zijn dat dezelfde soldaten? Waar bleef toch de hooge, de glimmende sjako?
Nu versnelt hij zijn pas, want hij voelt zich weêr wegwijs, te huis. Het is hem te moede of alles en allen hem aangapen, de huizen, de menschen. Daar krijgt hij een welkomst, een
| |
| |
sneeuwbal. Eén stuift hem langs de ooren. Een tweede! Die treft! Hij staat stil en ziet om. 't Is een dienstmeid die 't kooltje hem stoofde. Ginds staat ze op haar stoep, de handen in de zij, melk en bloed, jong en jolig, een Hollandsche deerne, wit voorschoot, witte konsen in klompen. Hoe ze schatert en wijst op den heer, dien ze poeierde!
Zoo krijgt men zijn treken t'huis!
Daar is nu de gracht waar de hoofdkerk verrijst. De huizenrij helt er voorover. Er zijn trapgevels onder, die kantig zich afteekenen op 't luchtvlak dat opklaarde, scheurde. Een schel, een valsch licht giet de zon over huizen en gracht. Alles vlamt als in goudglans gedompeld. Dat 's Holland! En ja, gindsche schuiten in 't walwater vastgevroren, het luikje, waar 't hoofd van den schipper uit opduikt, het kronkelend, blauw wolkje uit den schoorsteen der kombuis - dat is ook oud Holland. Nu nog weinige schreden. Dat zijstraatje in. Daar ginds ligt zijn huis. Hij ontroert als hij 't speurt uit de verte. Zijn stappen wordt loopen. De bovendeur gaat open. Een hoofd kijkt er over, een lief, oud grijs hoofd in de nette gepijpte kornet. Met één sprong is hij bij haar op stoep. Haar gezicht kruipt weg in zijn pelsjas. Twee bevende armen omknellen hem.
- Ben ik doch weer daar, Mutterchen!
Het antwoord is snikken. Ze gilt 't bijna uit van de blijdschap.
- ‘Te lange - ja - te lange - slechte jungen,’ hokt 't hem uit de keel. Maar ze trekt hem naar binnen en toe valt de deur.
| |
II.
In vaders armstoel moest hij zitten, den eikenhouten met lederen rug. De koperen tabaksdoos zijns vaders staat in zijn bereik; daarnaast in den koker sigaren. 't Zijn beste, verzekert ze. Het dekblad vertoont zeer bedenkelijke vlekken, de punt heeft een sierlijken draai als de kuif van een fatterigen kapper. Hij hoest van die rook zonder geur.
‘Sie schmecken ganz kostlijk,’ zegt vroolijk die veinzaard.
't Doet moeder pleizier.
O Rembrand, waar zijt ge met uw etsnaald! Daar zit ze, bij het kacheltje, de handen in den schoot. Zulke handen wist gij ons aandoenlijk te teekenen met een trek van uw tooverstijft, zulke oude, eerbiedwaardige, door eerlijken arbeid
| |
| |
gekromde. Ze rusten op haar knieën, de vingers ontsloten, de palmen naar boven gekeerd, een gebaar dat gebed wordt. Het breiwerk ontglipte haar. Beneden op den vloer stoeit de poes met het rollende kluwen. Moedertje merkt niet hoe de wolbal zich afwint, om de poot van de tafel en stoelen zich wart. Ze zit in elkander gedoken, en over den rand van het brilglas, op den punt van den neus haar gegleden, met stille gelukkige oogen, verzadigt ze zich aan het kijken naar hem. Twee banden grijs haar verdeelen zich op 't voorhoofd. Een blosje van vreugde tint de holte der wang. Om den ingevallen mond, door een netwerk van plooien omtrokken, speelt de goedige glimp van haar hart. De lippen, al zwijgt ze, bewegen zich zacht.
Hij moet alles vertellen. Ze lacht om 't verbasterde Hollandsch. 't Wordt beter onder 't praten en woordje voor, woordje na vloeit de taal hem weer toe. Nu gaat ze zich zelve in 't verleden verdiepen, en komen, een zwak van de grijsheid, de onde verhalen terug. Of hij zich zijn vader nog herinneren kan?
‘Je lijkt op je vader. 't Is of 'k hem daar nu zie zitten. Maar zoo forsch als mijn Hein ben je niet. Die had op zijn veertigste jaar geen grijs haar. Een gevelde eikenboom, zeî de patroon toen God.... hem me afnam...
't Was twee jaar na het feest op de fabriek. Dat zal me tot mijn einde voor oogen staan. Je vader zat naast den patroon. Onder de vlaggen zaten ze. En de patroon sprak hem aan, daar ze allemaal bij waren. Als ik een rijk en welvarend man werd, zei de patroon, dan dank ik dat naast God aan jou, Beumer. Geef me je eerlijke hand, Beumer, en ontvang mijn dank voor al de aanwezigen hier. En mannen, wie drinkt met mij de gezondheid van mijn braven meesterknecht? Daar kwam een hoerah! 't Was of de tent zou invallen. Want ze hielden allen van hem, daar was niemand op de fabriek, die niet van hem hield. ‘Kijk, hier is de medalje van vader’ - ze gaat naar de latafel en haalt daaruit een doosje, van verschoten marokijn. ‘Ik poets hem iederen Zondag op; hij blinkt nog als toen je vader er meê t'huis kwam. Als hij dat eens had mogen beleven, dat je kruissen van de koningin kreegt.’ Ze ziet naar zijn knoopsgat.
- ‘Die medalje is meer dan mijn kreuzen’ zegt de ander,
| |
| |
terwijl hij het zilver beschouwt en glimlachend hoofdschudt.
- ‘Maar je hebt ze toch verdiend, jongen?’
- ‘Ja - ja met mijn keele. Der vater bekwam 't met zijn hart.’
- ‘En nu moet je me eens zeggen’ vaart 't moedertje voort zoodra ze weêr rustig op haar stoel zit. Nu moet je mij eens zeggen, waarom je niet trouwt. 't Is niet goed zoo alleen door de wereld te loopen. Ik denk dat alle meisjes je hebben willen, nu je zoo'n groot en rijk heer geworden zijt.
- ‘Glaubst, mütterchen?’
‘Neen, 't is niet goed’ zegt ze hoofdschuddend. ‘Ik meen’ en ze ziet hem met vriendelijken ernst in de oogen, ‘een eerlijke trouw. Kijk, als ik dat geluk nog eens beleven mocht om in 't doophek te zitten en je te zien trouwen. Trouwen ze daar ook als christenmenschen in dat vreemde land en... zijn er wel dominés?
- ‘O viele, viele,’ hij lacht bij zich zelven, ‘maar anders ausgeputzt - angekleedet.’
‘Ik ben zoo oud en zoo alleen,’ zegt 't moedertje. ‘Ik heb zoo jaren eenzaam in mijn kamertje gezeten. Als God me dat nog eens verleenen wilde, dat je mij een kindje op de knieën legde.....’
Terwijl ze voortpraat glijdt zijn veel bewogen leven, vizioensgewijze, hem voorbij. Daar is de schouwburgzaal, het licht der kronen, stroomend over 't rijk verguldsel. Gesneden uit den purperen achtergrond, omraamd door 't schemerend goud op wit der logeranden, een wemelen van gezichten en toiletten, 't flonkeren der steenen op 't matte wit van hals en schouders. En - plek waarheen van zelf zijn oog zich richt, die bleeke, donkere, vorstelijk schoone vrouw, zoo trotsch naar voren tredend uit de schaduw van haar loge. Hij ziet den ranken, blanken hals, die fier verrees op smalle, week geronde schouders. Een arm van sneeuw leunt op het rood fluweel, en achteloos knijpt de kleine hand de gouden kwasten van de logedraperie. Zijn hart hing aan de fijne vingertoppen, die 't glad ivoor eerst aaiden voor ze 't geeselden, en iedere harteklop begeerde haar, wanneer daar starren gleden onder 't franje uit, dat op die groote, sombere wreede oogen zonk.
| |
| |
En naast haar staat, met wroeging wêer herkend, de man die hem omhoog hief, haar gemaal, zijn machtige beschermer, die hem zijn huis ontsloot, wiens stroeve hoogheid heuschheid werd voor hem, - dien hij, door hartstocht meegesleept, verried.
Lafaard die hij was, dat hij haar haten wilde en niet haten kon, dat hij bleef smeeken om hetgeen hij niet meer durfde eischen, dat hij zich in 't aangezicht liet striemen, toen het speelgoed haar verveelde en zij hem van zich stiet. Retournez à vos besognes, histrion!
De hartstocht, die de zinnen hem ontvlamde, en 't hart verscheurde, smert na. Wat was zijn woest, losbandig leven anders dan een vruchteloos pogen den schoonen démon te vergeten, die langs hem henen zweven blijft.
Als goede 't oude schepsel dat hem zit aan te staren met haar trouwe, liefdevolle oogen eens wist.... En of zijns vaders eerlijk handwerk niet opweegt, honderdmalen, tegen 't leven dat hij leidde, zóó leeg; bij zooveel kunsttriomfen, zóó rijk aan smart en schande; spijt al den roem zóó ijdel; zóó arm aan ieder kruimpje echte liefde en genegenheid naast 't ruisschen van den lof, den roes, dien hij zich drinkt, door nijd hem meest vergald.
Wat is hij dan een instrument, een voorwerp van verstrooiing en vermaak, waarmede een wuft publiek een oogwenk solt, om straks het weg te werpen als men een gebarsten vedel doet.
Hij hoort niet wat zijn moeder zegt, maar 't wordt hem wonderlijk te moede, bij 't luisteren naar haar stem die zacht, gedempt als uit de verte tot hem komt. Zijn oog zwerft door het kluisje, warm en licht, waar alles zoo bekend, zoo vreemd vertrouwelijk hem aanblikt, toeknikt: de blauwe borden op den schoorsteenmantel, de oude chiffonnière met de gedreven koperen knoppen en Willem II te paard er boven - kijk, nog zwaait hij met zijn steek - het staal van 't haardstel, spiegelend blank geschuurd; ginds in den hoek de oude stoof waar hij zijn knikkers in bewaarde; zijn schooltasch ook, zijn boeken op
| |
| |
het rek geschikt. Hier heeft de tijd stil gestaan en alles is een droom.
Zoo vreemd en toch zoo eigen! En moeders leventje gleed kalm daarheen. Hij zwierf en keerde in 't nest, dat hem geen week kan houden, trekvogel die hij werd, maar waar te keeren voor een korte wijl 't gevoel van veiligheid hergeeft en vrede, zoolang ontbeerd. Daar is op de wijde wereld, die hij doorkruiste, maar één wezen dat hem lief heeft met een liefde, die van geen verflauwen weet, die geeft en niets in ruiling vraagt, die nooit vergat en 't al vergaf, wie zijn talent niets is en zijn persoon alles, en ach - dat is die kleine burgervrouw, daar in haar stoel, het zacht gezicht door 't lampje vriendelijk beschenen......
‘Wanneer je s' avonds in je wiegje lag,’ vaart moeder voort, ‘dan kwam je vader sluipen van zijn stoel en vóór ik 't merkte had hij zijn hoofd in den kap van de wieg gestoken. Dan kuste hij je op de kleine handjes en met het prikken van zijn baard’ - het moedertje lacht en schudt het hoofd bij 't zoet herdenken - ‘maakte hij je wakker. Dat was de eenige keer dat ik wel eens boos werd op den man. Ik kan 't niet laten, zei je vader.’
‘Laat mij aan uwe voeten zitten, mutter, en denken dat ik nog een kleine Bube sei.’
En hij zet zich aan haar knie, met iets van den ouden ondeugd in zijn blauwe oogen. En terwijl hij daar zoo zit en kijkt in 't vuur en zij haar vingers door zijn haren windt, zegt moeder: ‘Nu moest je eens iets voor je moeder zingen, jongen.’
‘Ick wil dir een wiegenlied singen, Mutter.’
Zacht, mezzo voce, neuriet hij het voor zich henen, 't onsterfelijk lied van Brahms. Die weeke, schoone stem vertolkt de fraaie strofen met een gevoel als minst de kunst, maar meest het hart er in kan leggen:
‘Morgen früh, wenn Gott will, wirst du wieder geweekt.’
En 't vrouwtje luistert - roerloos zit ze - en luistert. ‘Zoo
| |
| |
moeten de engelen gezongen hebben bij de wieg van onzen lieven Heiland’, prevelt ze zacht.
| |
III.
Den volgenden avond is de klok niet koud van zeven of 't geratel der rijtuigen begint. De schouwburg heeft zijn deuren wijd geopend voor 't uitgezocht publiek dat heden er verschijnt. Langs de trap, die naar de loges voert, beweegt zich een stoet van fraai gekapte vrouwen. Een fijne geur drijft in de gangen. Gemompel van veel stemmen vervult 't gebouw. - Daar komt verlegen, ietwat schuw in 't ronde blikkend, een oud klein juffertje de logedeuren langs. De heer, die haar geleidt, vraagt plaats voor haar. Men glimlacht, fluistert, wijkt ter zijde. Ze draagt een kleedje van zwart merinos, van boven aan den hals door 't sneeuwwit kraagje afgesloten. Merkbaar bevend laat ze zich geleiden tot waar de deur der loge opengaat, een groepje dames oprijst bij haar komen. Daarachter 't schel verlicht gordijn, een stuk van den kristallen luchter. Ze treedt verschrikt terug, maar haar geleider troont haar vriendelijk binnen. Een schoone dame reikt haar heusch de witgeschoeide hand, en lieve meisjeskopjes knikken minzaam.
- ‘Hier achter in den donker, op dat krukje - neen, niet vooraan.’
‘Daar zaagt ge niets’ zegt de oudere dame. ‘Hier, hier is uw plaats. Ge moet uw zoon toch kunnen zien en niet maar hooren, moeder. Kijk, ik kom naast u zitten. Is 't zoo niet goed?’
Ze weet niet hoe ze 't heeft. Men is zoo voorkomend voor haar. En alles danst haar voor de oogen, de menschen, 't licht, 't gewemel in de zaal. De dame aan haar rechte wijst haar 't een en ander. Ze spreekt met geestdrift over haren zoon. Hoe gelukkig zulk een kind te hebben, zoo begaafd en zoo beroemd!
‘Ja, wel gelukkig!’ 't Moedertje beaamt het met een knik,
| |
| |
maar veel gaat haar daarbij door 't hart, dat ze aan dien Eénen zeggen kan - maar ook aan niemand anders.
Daar begint de Ouverture, eerbiedig aangehoord. 't Gordijn gaat op, men luistert, doch verstrooid. De aandacht is verdeeld. Alles wacht op hem.
Als de kerkerscène komt, weêrklinkt een zacht applaus, lang aangehouden. Van de steenen bank en uit de diepte van het duistere tooneel verheft zich flauw de stem van Florestan. Nauw klinken de eerste noten door de stille zaal of 't wonderschoone timbre van die stem heeft het publiek getroffen.
In das Lebens Frühlingstagen
Ist das Glück von mir entflohn.
Of de man op 't tooneel van zijn eigen smart en levenservaring in 's meesters toonschrift legt? Dit is niet slechts buitengewoon, het dringt tot in de ziel. Verteederend smelt de liefde voor de menschen, op nieuw ontwaakt aan moeders hart, ineen met 't beeld der vrouw, gelijk hij zich die droomde, goed en schoon. Het heimwee naar een reiner drift dan hem vervoerde, naar een hooger heil dan hij genoot, vloeit over in zijn zang. En als 't geluid van lieverlede zwelt, tot 't uitbreekt in dien vollen klankenvloed, waar Florestan den zaligen droom herdenkt, die straks hem troostte, sleept hij de luisterende schare mede. Men vergeet een wijle dat men leeft. Aan zich zelve ontvoerd hangt gansch de ziel aan 't oor en denkt en voelt in tonen.
't Was maar een zeer gewone zangeres, die hem ter zijde stond. Maar hij nam haar mede en omhoog. De genius der muziek werd vaardig over beiden, toen zij het zoetste, teêrste, innigste vertolkten dat ooit een menschenhart ontroerde; 't aandoenlijkste en wegsleependste uitstortten in gezang, dat ooit de harp ontvloot diens goddelijken meesters. De stemmen verhieven zich, jubelden, stegen, als vogels ten wedvlucht in 't zonnige blauw, om straks zich te hervinden, te omarmen - te kweelen dat zielsgeluk van 't zalige wederzien. O wondre macht der kunst, als ze, uitdrukking gevend aan hoogeren zin, openbaring geworden van 't edelst zielsverlangen, een schaar van alledaagsche menschen op het breed van haar ontplooide vleugelen neemt, en met wiekslag op wiekslag ver boven 't gewone, ja, boven hen zelven verheft.
| |
| |
Toen de gordijn voor 't laatst omlaag zonk en weêr rees stond het verrukt publiek als één man op. Een gejuich verhief zich dat geen einde scheen te nemen. Daar vloog een krans, een tweede; daar sneeuwde 't kransen aan zijn voeten. Hij zag ze komen, zag ze vallen, en hij was zich diep bewust dat hij den grooten meester nimmer zóó verstaan, hem nimmer meerder recht had laten wedervaren.
Er was iets in zijn hart gevloeid, gedaald, dat warmte had gegeven aan zijn zang. En was 't geen onverdeerbre gunst van Boven hem verleend, de menschen zóó in 't hart te grijpen, zóó te roeren? Verdween zijn eigen smart niet voor den dienst van haar die hem ten tolk verkoos en tot haar priester wijdde? Bij al wat hij verloor, bleef hem zijn kunst niet bij, de hooggeliefde? Bleek, het trotsche hoofd omhoog geheven, stond hij daar; zijn oogen dwaalden door de zaal en bleven rusten op de plek, waar 't goede, oude schepsel hem zat toe te knikken en te zegenen door haar tranen. Toen, maar half bewust van 't geen hij deed, de aandrift volgend van 't bewegelijk kunstenaarsgevoel, greep hij de kransen aan zijn voeten op en strekte beide armen naar zijn moeder uit. Een deel van het publiek ziet hem dit doen, begrijpt hem. Het keert zich zijwaarts om. Sterker word 't gejuich, het handgeklap. En daar zit ze. Haar oude handen trillen op het blad papier, waarvan ze niets begreep dan dat zijn naam er op staat. Het kinneke beeft op het zijden lint. Een floers komt 't vrouwtje voor de oogen. Men spreekt haar aan, maar zij verstaat niet wat die menschen zeggen.
‘Breng me weg, als het u belieft, breng me weg’, is 't eenig antwoord. Als in een droom liet zij zich weggeleiden, door rijen menschen heen, die naar haar kijken, en komt eerst tot zich zelve, als ze in het rijtuig zit, waar na een pooze wachtens zijn armen haar omknellen en zijn stem haar blijder tegenklinkt:
‘War doch heute wieder ein guter Mensch Mutter!’
J.H. Hooijer. |
|