De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 506]
| |
Gedichten van H. Binger.I. Bij een graf,
aan de levenden. Telkens als een er ontvalt
Aan den kring rondom u heen
Is 't alsof uw bloedstroom stalt,
Vaart een siddring door uw leên.
Van den killen ademstroom,
Die verwelkte blaadren vat,
Afslaat van den levensboom,
Huivert ook 't gezonde blad.
Morgen kwijnt ook 't frissche lof.
Vlaag op vlaag - en 't wervelt neêr
En verliest zich in het stof:
Stervling! spreek, wat zijt ge meer?
't Blad, waarmeê de luchtgolf speelt,
Om het blindlings weg te slaan:
Mensch! is dit uw spiegelbeeld,
Einde en lot van uw bestaan?
Is dit al wat gij vergâart,
Wenschen, hopen, bidden moet -
Dat ge wegmolmt onder de aard,
En er nieuwe levens voedt?
| |
[pagina 507]
| |
Leeft ge voor een ademzucht?
Tart ge orkaan en zonnevuur,
Om een wisselspel der lucht,
Tot behoudnis der natuur?
Leeft ge voor uzelf dan niet?
Leeft ge, als 't blad, één jaargetij,
Voor den stam, waaraf gij vliedt,
En die eens vermolmt als gij?
Leeft ge, als 't blad, om 't voedend ooft,
Of om 't liefelijk gebloemt,
Dat, als gij, wordt weggeroofd?
Leeft ge, als 't blad, tot stof gedoemd?
't Blad, waarmeê de luchtgolf speelt,
Om het blindelings weg te slaan:
Mensch! is dit uw spiegelbeeld,
Einde en lot van uw bestaan? -
Sterveling! neen, sidder niet
Wen de vlaag de blaadren velt;
Hij, die zon en storm gebiedt,
't Schijnbaar doode in bloei herstelt,
't Levensuur van 't blad bepaalt
En 't getijde van den boom,
Hij, wiens reegling nimmer faalt,
Paait u met geen valschen droom.
Hij bepaalde uw wording-uur,
Hij bepaalt uw stervenslot.
En de Schepper der natuur
Schiep u niet zichzelf ten spot;
Want uw wezen is uw geest,
Die uw stof niet toebehoort,
Opkiemt, opgroeit in uw leest,
Voor een ander levensoord.
| |
[pagina 508]
| |
Al het aardsche moet vergaan,
Heel dees dwaalster spat te gruis;
Licht uw ziel geen toekomst aan,
Komt zij niet heur oirsprong t'huis:
't Menschdom heeft geen reedlijk doel,
Arbeid, kennis geen waardij,
't Aardrijk is een helsche poel
En het aanzijn martlarij.
Sterveling! neen, sidder niet.
Vraag niet: ‘waar?’ Vraag niet: ‘waarvoor?’
Schoon hier 't leven u ontvliedt,
's Levens vrucht gaat niet te loor.
| |
II. Donder en bliksem.
Als donkre donderwolkkolossen
Met balderend geweld
Hun koppen op elkander botsen -
Waarom zoo bang ontsteld?
Van 't buldren hebt ge niets te duchten,
Het deert uw huis noch hof.
Van louter bolle wolkgeruchten
Nooit iemand letsel trof.
Wat ducht ge? - 't Zijn de tongespitsen
Der stille bliksemslang,
Die uit heur schuilhoek neêr komt flitsen
Met slinkschen kronkelgang.
Geen holle donder is te vreezen,
Al beeft ge van 't misbaar;
Een fijne bliksem is een wezen,
Waarvoor u God bewaar.
| |
[pagina 509]
| |
III. De helper.
Twee kikkertjens waren verliefd van mekaâr
En konden mekaâr niet krijgen.
Hen scheidde een hooge steenen muur;
Zy konden er niet van zwijgen.
Zy klaagden, zy kwaakten zoo naar by nacht,
En zaten by dag te druilen.
Zy waren doorschijnend van minnepijn
En smolten weg van 't huilen.
Het manneken was al zoo vaak den muur
Een eindweegs opgekropen,
Maar buitelings weêr in 't klibber kroos
Wanhopig afgedropen.
De kikkertjens zaten ellendig in 't riet,
Wreed liet de waereld hen stikken.
De nacht werd kwaad van 't aaklig misbaar,
Hun zenuwziek kwaken en snikken.
Een eiber, op 't hooge famieljehuis,
Door 't rusteloos leven maken
Geplaagd, gehinderd in zijn rust,
Lag wakker, te broeien op zaken.
De schatdragerGa naar voetnoot1) was, door zijn stand en zijn blik,
Op de hoogte van al wat er omging,
Begreep de kikkernatuur op een prik,
Zijn grootheid bestond van den stomling.
Daar vliegt een idee in zijn snedigen kop,
Een aardige spekulatie;
Er lokt een prachtig affairetje in
Die kikkerlamentatie.
| |
[pagina 510]
| |
De morgen kriekt. De baas op de been,
Hy lispelt met zijn vrouwtjen,
Klapwiekt, strijkt neêr, marcheert naar de sloot
En sist: ‘Pst! luister eens, boutjen!’
De kniesoor komt, van den uchtendgroet
Verrast, uit zijn hoekjen schieten;
Hy spalkt zijn schelvischoogen op
En wipt door de ridslende rieten
En bidt: - ‘o, heerschap! zoo machtig en vroom,
Gy hoordet wis ons kermen.
Help, help ons uit verdriet en nood.
Och! wil u ons beider ontfermen!’ -
‘Ja, ventjen! wy hebben je snikken verstaan
En komen je tranen stelpen;
Wy zijn met jou en je schatjen begaan,
En willen je liefderijk helpen.’
- ‘Is 't heusch, edel heer? Godlof! wat geluk
- Zoo slaat het manneke aan 't juichen -
Mijn redder! wy zullen ons leven lang
U dank en eer betuigen.’ -
‘Kom, kom! - fleemt de ooievaar - blijf bedaard!
Geen dankkompliment onder vrinden.
Ik help je dien leelijken muur overheen,
Om jou met je schat te verbinden.’
Mèt beurt zijn snavel den kikker op
En voert hem in liefjens slootjen.
Het vrijstertjen huppelt, valt d' eiber te voet,
Het vrijertjen geeft hem een pootjen.
En de heilbode preêkt: ‘God zegene u beî.
Leeft vroolijk en zijt vruchtbaar!’
Plechtstatig klept hy weg door 't ruim
En maakt er zijn weldaad ruchtbaar.
| |
[pagina 511]
| |
Welras toog 't heerschap met heel zijn stoet
Ter luchtkuur naar Afrijken.
De lent kwam terug en de eiber meê,
En liep naar zijn vriendtjens kijken:
‘Dag, lievertjens, dag! daar ben ik alweêr.
Is alles hier goed in orden?
Nu sterft jullie wis niet meer van verdriet?
Wat bent jullie vet geworden!
En kindertjens ook? - Lieve deugd! wat een troep!
Wel, jongens! wat lekkere dikkerts!’
- ‘Hoezee! wees welkom, edel heer!’ -
Zoo jubileeren de kikkers.
De woekeraar zet een hoogen krop,
Om de aardige spekulatie,
En hapt zijn vriendtjens heerlijk op
Met al hun generatie.
|
|