De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 477]
| |
Esaias Tegnér.Zweden heeft in 1882 twee groote gedenkdagen gevierd; anderhalve eeuw zijn er dit jaar verloopen, sedert Gustaaf Adolf in den strijd voor het protestantisme den dood vond, ééne eeuw sedert aan Esaias Tegnér, Zwedens grootsten dichter, het leven geschonken werd. Beide dagen, de zesde zoowel als de dertiende November, zijn nationale feestdagen geweest, die tijden van heldenroem en kunstenaarsglorie in herinnering brachten. Het Tegnér-feest is in alle plaatsen van eenig belang gevierd door redevoeringen, voordrachten over en van zijne werken, tableanx, tafereelen daaruit voorstellende en opvoeringen van gelegenheids-stukken. De grootste geestdrift heerschte in Vexiö, waar Tegnér jaren aaneen als bisschop woonde en ook begraven is, en in Lund, waar hij hoogleeraar is geweest, zijne schoonste gedichten schreef en dat sedert 1858 met een standbeeld van hem prijkt. In denzelfden ouden dom, welks inwijding Tegnér in zijn, helaas onvoltooid, ‘Gerda’ zoo schoon beschreven heeft, werd zijn geboortedag plechtig herdacht. 's Dichters kleinzoon, dr. Elof Tegnér, heeft naar aanleiding van dit feest 't eerste deel eener prachtuitgave van de werken zijns naamgenoots uitgegeven, voorzien van eene uitvoorige levensschets, die evenwel minder belangrijks bevat dan de gelijktijdig door hem uitgegeven verzameling brieven van tijdgenooten aan Tegnér. Het laatste nummer van de ‘Ny illustrerad Tidning’ was alleen aan den zanger der Frithiofssage gewijd en bevatte tal van afbeeldingen op 's dichters leven en werken betrekking hebbende; eene der schoonste is wel het portret van Tegnér als negentienjarig jongeling. In datzelfde tijdschrift besluit Carl Snoilsky, een der beste Zweedsche lyrische dichters van dezen tijd, met een warm woord van hulde den feestzang, die Tegnérs tocht van en naar de ijzergroeve | |
[pagina 478]
| |
van Rämen verhaalt, een avontuur ook door Potgieter in zijn bekend opstel over den groeten Zweed diens levensbeschrijver Böttiger naverteld. Ook uit Denemarken en Duitschland, ja zelfs uit Bohème en Hongarije, kwamen bewijzen van waardeering van Zwedens meest geliefden dichter. Geen zanger van zijn volk is dan ook buiten zijn vaderland meer gelezen en geliefd dan hij. Zijn ‘Epiloog bij de promotie’ bracht het geheele beschaafde Europa in verrukking; zijne hymne ‘Gezang aan de Zon’ werd bewonderd om de stoutheid van gedachten, als Tegnér nog nimmer in zoo schoenen vorm had uitgesproken. Zijne idylle ‘Nachtmaalsviering’ vond weerklank in alle godsdienstige harten, en Longfellow, die een groot bewonderaar van Tegnér was, bracht als eene herinnering aan zijn verblijf in Scandinavië eene uitmuntende vertaling daarvan naar Amerika, eene vertaling, die ook in andere landen de aandacht der beminnaars van poezie op nieuw op Tegnér vestigde. Maar vooral als de dichter der Frithiofssage heeft deze zich Enropeeschen roem verworven. Meesterlijk heeft Tegnér daarin het heerlijke Noorden geteekend. ‘Van het gedruisch des watervals over de rotshelling’ - dus oordeelde zijn vriend Geyer - ‘tot het verzuchten der zeegolven tusschen de klippen gevangen, van den blinkenden gletscher op de bergtoppen tot het groen en den geur van berken en bloemen in de dalen, van het krijgsrumoer in de burchten der strijders tot den vrede in de armelijke hut, van het gekletter der wapenen tot het zoet geluid van den bel der kudde ontbreekt hier trek noch tint.’ Meesterlijk ook heeft Tegnér partij getrokken van zijn stof. De oud-noorsche sage van Frithiofr, die volgens sommigen tot de 3e eeuw opklimt, maar stellig niet jonger is dan de 7e of 8e eeuw, werd pas in 't midden der 13e eeuw in IJsland te boek gesteld met invlechting van enkele liederen van hooger ouderdom. Reeds voordat Rafn die in zijne Fornaldar Sögur Nordhrlanda uitgaf, had zij de aandacht getrokken van twee Deensche dichters, Sötoft, die haar dramatiseerde, en Ole Samsöe, die haar in epischen vorm omwerkte. De laatste, die in 't eind der vorige eeuw ook andere ijslandsche sagenstoffen behandelde, zoomin als de eerste wekte bij zijne lezers sympathie voor de personen van Frithiofr en Ingebjörg. Zij teekenden den held slechts als een jongen, schoonen, overmoedigen strijder | |
[pagina 479]
| |
een zegevierenden en onverschrokken Viking-koning, die in toorn zoowel de goden als de menschen weerstaat. Van karakterteekening, van eenheid in diens handelingen is bij hen geene sprake; feiten als waarvan zij verhalen, kon men op meest alle bladzijden der oud-ijslandsche kronieken lezen. Tegnér verleende zijn held karaktertrekken, waardoor deze meer wekt dan bewondering van zijne dapperheid. In al zijne daden wordt hij beheerscht door zijne liefde tot de schoone vriendin zijner jeugd. Hij wordt ons geteekend gebukt onder de schande buiten zijne schuld als heiligschenner te worden beschouwd. Niet met anderen alleen, met zich zelven doet Tegnér Frithiof strijden en - overwinnen. Van de verzoeking, zoo echt noorsch door de beide vogels uitgesproken, van Frithiofs roerende klacht en melancholische stemming, van zijne worsteling en overwinning op zich zelven, van dat alles, dat den veertienden zang tot een der schoonste van 't gansche gedicht stempelt en eigenlijk de oplossing daarvan is, vermeldt de oudere sage niets. Dit alles is vinding van Tegnér, die achter 't ijzeren pantser van den held een hart doet kloppen van ‘gelijke bewegingen’ als het onze. Dus doet hij ons medejuichen en medelijden met den ‘sterken’ Frithiof en de ‘blonde’ Ingeborg en vergeten we, dat eeuwen ons van hen scheiden; dus werd het Zweedsche dichtstuk als 't ware eigendom van 't geheele beschaafde Europa. Aan Potgieter komt de eer toe Tegnér het eerst aan het Hollandsch publiek bekend gemaakt te hebben. In de ‘Verzameling van voortbrengselen van uitheemsche letterkunde’, die in de eerste helft dezer eeuw bij M. Westerman en Zoon het licht zag, plaatste hij vertalingen van Zweedsche gedichten, allereerst eene navolging van Tegnérs Axel, die niet in de ‘Verspreide en nagelaten werken’ is opgenomen. Potgieter deed deze vertalingen voorafgaan door een kort bericht over de dichters, van wier werken hij proeven gaf. Deze voorrede is geschreven in 1833 en dus een jaar voordat L. de Geer, anoniem, eene vertaling van 't zelfde epische gedicht uitgaf, waaraan hij die van enkele kleinere gedichten benevens van den eersten en zevenden zang uit de Frithiofssage toevoegde. Later verschenen herhaalde malen in ‘de Gids’ vertolkingen van Tegnér door Potgieter, o.a. die van den zestienden en negentienden zang uit de Frithiof, terwijl hij in ‘Het Noorden’ den achtsten zang: ‘Frithiofs afscheid’ en de ‘Nachtmaalsviering’ | |
[pagina 480]
| |
in Hollandsch gewaad te genieten gaf. De schoonste hulde bracht hij echter aan Tegnérs talent door zijne uitvoerige beschouwing van dien dichter en zijn tijd, in 1862 in ‘de Gids’ geplaatst. Intusschen hadden ook anderen de schoonste voorthrengselen van Tegnérs muze voor het Hollandsch lezend publiek toegankelijk gemaakt. Von Eichsstorff's vertaling der ‘Nachtmaals-Kinderen’ verscheen in 1847, vier jaar later gevolgd door de ‘Frithiofssage,’ die sedert, door ten Kate herzien, meer dan éénen druk beleefde. Eene prachtuitgave daarvan met gravures en platen naar de bekende teekeningen van 's dichters landgenoot Knut Ekwall zal eerlang het licht zien. Voorts gaf ten Kate in zijne dichtwerken verschillende navolgingen van Tegnér en leverde hij eene afzonderlijke beschouwing over ‘Esaia Tegnér als godgeleerde en dichter’ (Amsterdam 1872). Ook de dichters Meys en Banck gaven enkele vertaalde gedichten van hem in het licht. Van Tegnérs redevoeringen werd in 1840 te Utrecht een drietal, vertaald door den hoogleeraar Holtius, uitgegeven. Dus kan ook van velen onzer gelden: Hoe klopte ons harte bij uw woorden
Van heiliger, van hooger vreugd,
Om Frithiofs geluk verheugd,
Bedrukt als wij zijn klachten hoorden.
De schoone koningsbruid van 't Noorden
Werd dierbaar ons door uw gezang,
Wij lazen met verbleekte wang
Als troosteloos zij wachtte en weende,
En juichten, toen hen 't lot hereende!
Wie in Noorwegen reist, wordt er gedurig aan de Frithiofssage herinnerd, die hier speelt. Op eene aardige wijze gebeurde het mij op eene voetreis door Valders. Ik had de gewoonte met kinderen, die me een landhek openden, aardbeien, of frambozen te koop aanboden of die ik hier en daar ontmoette, een praatje te maken. Om eenigermate de vruchten van onderwijs op 't platte land te kunnen nagaan, eindigde ik dan met een verzoek me uit mijn Noorschen reisgids wat voor te lezen en hunne namen in mijn zakboekje te schrijven. Een aardige krullebol, dien ik alleen in eene saeter vond, verhoogde zekeren dag den | |
[pagina 481]
| |
post ‘buitengewone uitgaven’ met enkele öre, toen hij ‘Frithiof’ opschreef en me wist te zeggen, waarom ik dien naam met zooveel genoegen zag. Welke aangename herinneringen ik van eene kleine Ingebjörg bewaar, hoop ik binnen kort hier mede te deelen. Bij het bevaren van de Sognefjord wordt den reiziger het Balestrand aangewezen als het tooneel van de eerste zangen van Tegnér's meesterwerk. Daar wordt nog de grafheuvel getoond, waarin Ingeborgs vader. koning Bele. op zijn zetel begraven werd met strijdros en slagzwaard, schild en speer; en aan de tegenovergestelde kust moet die van zijn ouden wapenmakker, Thorsten, Frithiofs vader, gelegen hebben. Algemeen wordt ook het nabijgelegen Vangsnäs, aan de zuidkust van de Sognefjord, voor het oude Framnäs gehouden, waar Frithiof woonde. Toen ik op mijne terugreis Upsala aandeed, wilde ik natuurlijk een kijkje nemen in de beroemde bibliotheek, vooral om den Codex argenteus. Toch moet ik eerlijk bekennen, dat dit onschatbare handschrift me op 't eerste gezicht teleurstelde. Afgaande op afbeeldingen daarvan in de oorspronkelijke kleuren, vielen mij het verbleekte schrift en het verkleurde perkament tegen. Spoedig werd ook mijne aandacht afgeleid door andere handschriften, die mijn vriendelijke leidsman in Upsala, Prof. Fries, mij wees. Daar lag het dagboek van Linné, daar de eigenhandige aanteekeningen, die Karel XII op reis door Lapland maakte, maar ook die werden vergeten voor een manuscript, het jongste van de geheele verzameling, maar in mijn oog niet het minst merkwaardige: 't was het handschrift van Tegnér's Frithiofssage. Met belangstelling beschouwde ik dit in eenvoudig groenen omslag vervatte dichtstuk, het schoonste, dat Zweden's letterkunde kan aanwijzen. Het lag opengeslagen bij den derden zang, | |
Frithiof tager arf efter sin Fader.waarvan ik den aanhef dien avond dus trachtte weer te geven; Beiden nu zaten in 't graf
de oude Thorsten en Bele, de koning,
Zelf hadden zij 't zoo beschikt:
aan iedere zijde van d' inham
Hief zich een grafheuvel op:
twee boezems door 't doodsbed gescheiden.
| |
[pagina 482]
| |
Zooals door 't volk was beslist
beheerschten het rijk van hun vader
Halfdan en Helge te zaam,
maar Frithiof deelde met niemand.
Eenige zoon als hij was,
betrok hij zijn hoeve te Framnäs.
Drie mijlen ver strekte zich
zijn akkerland uit, naar drie zijden
Dal en gebergten als grens,
de vierde liep uit op den oever.
Berkenhosch kroonde 't gebergt',
op heuvelhellingen groeide
Welig het goudgele graan
en manshoog golfde er de rogge.
Bergen weerkaatsten er zich
in 't vlak van de talrijke meren,
Bosschen ook spiegelden zich,
waar de eland met reuzige horens
Ronddoolde fier als een vorst,
en dronk uit de honderden beken.
Maar in de dalen rondom
daar legerden zich op de weiden
Kudden met glanzende huid
en uiers, die wachtten op d' emmer.
Bij het doorbladeren van dit handschrift bemerkte ik aan het einde van enkele zangen versregels, die kennelijk door anderen er waren neergeschreven. Mij werd dan ook medegedeeld, dat Tegnérs zwager, aan wien hij het manuscript ter uitgave toezond, het aan eenige van diens beste vrienden had laten lezen. Een van hen schreef aan 't slot van den eersten zang, Frithiof en Ingeborg, de volgende regels, die hij den held van 't gedicht in den mond legt: ‘Eenmaal weerklinkt, vertrouw dit woord,
Ons beider naam door 't gansche Noord
In 't lied, dat van ons zal verrijzen,
En elk als weergaloos zal prijzen.’
Het meest heb ik aan Frithiof gedacht in de eerste dagen van mijn verblijf in Noorwegen bij een tochtje door Ringerike, het rijk van koning Ring, den grijzen gemaal van de Jonge, schoone Ingeborg. Vooral dacht ik aan den sagentijd, toen | |
[pagina 483]
| |
ik op de overheerlijke plek, naar Ring nog Kongs Udsigt genoemd, het onvergelijkelijke uitzicht genoot over de fjord en de eilanden en 't groene landschap daar beneden. Daar baadde zich een groot deel van Ringerike in het heerlijkste avondrood, dat de sneeuwtoppen van Telemarken in 't verschiet met zijn glans bestraalde. Hierheen trok Frithiof, toen zijn driejarige zwerftocht in vreemde landen en zeeën de liefde tot Ingeborg niet had kunnen verdooven. ‘In den winter’ - ik volg hier opzettelijk de oud-ijslandsche sage, waaraan Tegnér zijne stof ontleende, men moge dan in den XVIIen zang vergelijken, hoe de dichter deze wist te veredelen - ‘in den winter voer Frithiofr naar Uppland, want hij verlangde te zien, hoe koning Hringr en Ingeborg samen leefden. Voordat hij daar was aangekomen, wierp de listige een grooten pelsmantel over zijne andere kleederen, nam twee krukken in de handen en gaf zich geheel het voorkomen van een oud man. Toen nu de avond begon te vallen, sloop hij de zaal binnen, zette zich aan den wand neer, trok den kraag van zijn mantel nog meer op, en zweeg. Koning Hringr zeide tot Ingeborg: ‘daar kwam een man in de zaal, die veel grooter is dan andere mannen.’ Tot een zijner dienaren, die voor de tafel stond, zeide hij daarop: ‘Ga heen en vraag wie die man is in den pels, van waar hij komt en uit welk geslaclit hij is.’ De knaap sprong dadelijk op de estrik naar den vreemdeling en zeide: ‘Hoe heet gij, vreemdeling, waar hebt gij overnacht en waar is uw tehuis ?’ De man in den pels sprak: ‘Haastig zijt gij in 't vragen, knaap; kunt gij dan ook behoorlijk rekenschap geven, als ik u bescheid vraag?’ De knaap antwoordde van ja. Daarop sprak de man: ‘Thiofr, heet ik, en bij den Wolf heb ik overnacht, doch in Nood groeide ik op.’ De knaap ging naar den koning en zeide hem het antwoord van den vreemdeling. De koning sprak: ‘begrepen, knaap; een oord is er, dat weet ik, dat Nood heet; 't kon ook wel zijn, dat de man niet wel te moede is; ik denk, dat het een verstandig man is en hij schijnt me wel wat waard te zijn,’ De koningin zeide: ‘Het is eene wonderlijke gewoonte van u, dat ge met iedereen, die hier komt, een gesprek aanknoopt; wat kan die man u van dienst zijn ?’ - ‘Dat is mijne zaak, denk ik’ hernam de koning. ‘Ik zie wel, dat hij meer denkt dan spreekt, en dat hij de wereld bekeken heeft.’ Hierop zond de koning een man naar den vreemdeling en | |
[pagina 484]
| |
deze kwam gebukt bij den koning en groette deemoedig. De koning vroeg: ‘Hoe heet gij, groote man?’ De vreemdeling in den pels gaf bescheid en zong: ‘ 'k Heette FrithiofrGa naar voetnoot1, toen ik
Voer met Vikingen,
HerthiofrGa naar voetnoot2, toen ik
Weduwen kwelde;
GeirthiofrGa naar voetnoot3, toen ik
Grimmig de speer wierp;
GunthiofrGa naar voetnoot4, toen 'k mij
Mengde in den kampstrijd;
EithiofrGa naar voetnoot5 heette ik
Als eilandverwoester;
HelthiofrGa naar voetnoot6, toen ik
Zuiglingen spietste;
WalthiofrGa naar voetnoot7, toen ik
Heer was van 't slagveld;
Zoutbrander was ik
Sedert en leefde
Arm en ellendig,
Totdat ik hier kwam.’
De koning zeide: ‘naar veel hebt gij den naam van Thiofr; doch waar hebt gij overnacht en waar is uwe woonplaats?’ De man in den pels antwoordde: ‘Vrijwillig kwam ik hier en eene woonplaats heb ik nergens.’ De koning zeide hierop: ‘Wanneer gij dat zegt, kan 't wel zijn, dat zij u in de stemming, die u hier bracht, weinig waard was. Leg uw pelsmantel af, en zet u naast mij.’ Maar de koningin sprak: ‘De ouderdom maakt u zoo dwaas, dat gij zulk een hinkenden bode eene plaats aanwijst naast u.’ Maar de koning zeide: ‘Doe, wat ik hebben wil, want ik heb hier te bevelen.’ Thiofr wierp nu zijn pels af en daaronder droeg hij een zwartblauwen rok en aan zijne hand vonkelde de gouden ringGa naar voetnoot8; ook droeg hij een prachtigen gordel van zilver om 'het lijf en | |
[pagina 485]
| |
daaraan een buidel met zilvergeld; voorts droeg hij een zwaard aan den gordel. Daarop werd hij met een schoonen mantel bekleed en nam plaats op den verheven zetel naast den koning. Bloedrood werd de koningin, toen zij den gouden ring zag, maar zij wisselde geen woord met hem. Maar de koning was vroolijk en zeide: ‘Gij hebt daar een mooien gouden ring aan de hand en moet daarvoor wel lang zout gebrand hebben.’ Thiofr hernam: ‘dit is mijn geheele vaderlijke erfdeel.’ - ‘'t Kan zijn,’ sprak de koning, ‘dat gij niet meer hebt dan dat, maar weinig zoutbranders kunnen met u vergeleken worden, denk ik, als mijne oude oogen mij ten minste niet bedriegen.’ Wat gedurende Frithiofs bezoek daar voorviel, daaraan werd ik levendig herinnerd, toen ik den volgenden dag een overheerlijk zeiltochtje deed over de Stenfjord. Daar is het tooneel van den XVIIIen zang, waarvan eene proeve van vertaling mijn proza moge afwisselen. 't IJs blinkt op de fjord als een spiegel zoo glad,
Met Ingeborg rijdt Koning Ring langs dit pad.
‘Ga niet over 't ijs’ - 't was de vreemdling, die 't riep -
‘Het breekt en een bad waar' te koud en te diep.’
‘Weet dan, dat een Koning zoo licht niet verdrinkt,’
Sprak Eing, ‘volg de kust, zoo de moed u ontzinkt.’
't Gelaat van den gast kleurde rood zich van bloed,
In haast bond hij 't staal toch zich onder den voet.
Maar 't ros stoof reeds vliegend, met de ijssleê vooruit,
't Blies vuur uit zijn neusgat en hinnikte luid.
‘Mijn ros,’ riep de Koning, ‘gedraafd nu met macht!
‘Laat blijken, dat ge afstamt van SleipnersGa naar voetnoot1 geslacht.’
Als storm over 't water, dus vlogen ze voort,
Naar Ingeborg's kreet werd door Ring niet gehoord.
De gast op de schaatsen staat evenmin stil,
Hij rijdt voor de sleê uit, zoo dikwijls hij wil.
Zijn schaats heeft veel runen in de ijsbaan gesneên
En over haar naam rijdt schoone Ingeborg heen.
| |
[pagina 486]
| |
Zoo stuiven ze op 't spiegelvlak ijlings vooruit,
Maar RaanGa naar voetnoot1 loert begeerig daaronder op buit.
Zij stoot zich een oopning door 't zilveren dak,
Daar zinken het paard en de slede in het wak.
Doodsbleek wordt schoone Ingeborg's bloeiende koon,
Daar komt als een stormvlaag de vreemdling gevloôn.
Zijn schaats slaat hij vast in de krakende schots,
Grijpt haastig de manen van 't brieschende ros.
Eén ruk en hij tilt uit het ijskoude bad
Het paard en de sleê met haar kostbaren schat.
‘Die ruk,‘ zei de koning, ‘verdient allen lof,
‘Geen Frithiof zelfs, die u ooit overtrof.’
Nu keerde naar 't slot weer het koninklijk paar,
De vreemdeling bleef, tot het lente werd, daar.
Wageningen. C. Honigh. |
|