De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 401]
| |
Joan Derck van der Capellen tot den Pol.(1741-1784.)
| |
[pagina 402]
| |
tary LivingstonGa naar voetnoot1, die maar niet begreep wat er van de ingediende memorie geworden was. Livingston wist dan ook niet dat gemeld stuk, door den Griffier van H.H.M. ad referendum aangenomen, aan het oordeel van de zeven souvereine Staten-vergaderingen moest onderworpen worden; welk oordeel eerst werd uitgesproken, na een grondig onderzoek door de onderscheidene leden van iedere Statenvergadering, waarvan elk het in zijne macht had de uitspraak zoolang het wilde tegen te houden. Inmiddels had de slag op de Doggersbank den moed en de zucht om niet toe te geven bij de onzen zeer verhoogd: ook was in October 1781 aan de overzijde van den Oceaan de beslissende slag gevallen, de overgave van Cornwallis met zijn leger aan de vereenigde amerikaansche en fransche legers te Yorktown. De onafhankelijkheid der Vereenigde Staten was in het oog van elk niet volkomen verblinde, van nu aan een voldongen feit. Waarom dan niet overgegaan tot hetgeen klaarblijkelijk in het voordeel zou zijn van onzen handel en van onze verhouding tot de overige mogendheden, - de erkenning namelijk van de onafhankelijkheid der Amerikaansche Unie, en het aangaan van een handelstractaat met haar? Zoo redeneerde o.a. Capellen, - die in de maand Maart 1782 eenige weken te Amsterdam bij zijn neef, den Burgemeester Hooft, doorbracht en zich over de houding der amsterdamsche Regenten niet weinig ergerde; te meer daar hij zich die niet kon verklaren, en zijn gastheer hem moeilijk op de hoogte had kunnen brengen. Van openlijke toenadering tot een fransche alliantie, van eene erkenning van de Vereenigde Staten wilde de amsterdamsche regeering niets weten. En toch provoceerde zij in dezen tijd een voorstel, om de Staten-Gcneraal twee gecommitteerden te doen benoemen, die met den Heer Adams in onderhandeling zouden treden over het oogmerk zijner zending. De oplossing der tegenstrijdigheid kan men vinden in de Memoriën van den amsterdamschen. Burgemeester Rendorp, Heer van Marquette. Met medeweten van den Erfstadhouder, van den Raadpensionaris van Bleiswijk, en van de meerderheid zijner ambtgenooten, was Rendorp sedert meer dan een jaar aan het onderhandelen | |
[pagina 403]
| |
over een afzonderlijken vrede met Engeland. Dat men den volbloed franschgezinden Hooft buiten liet geheim der onderhandeling hield, spreekt van zelf; evenzoo, dat de erkenning van het Congres niet in het systeem der onderhandelaars paste. Maar men wilde, gelijk de Franschen het noemen, ‘ménager la ‘chèvre et le choux,’ en daarom moest ook de amerikaansche zaakgelastigde aan den praat gehouden wordenGa naar voetnoot1. Deze had inmiddels tijd te over gehad om de correspondentiën te bestudeeren van de bekende fransche Gezanten bij onze Republiek, Jeannin, d'Estrades, d'Avaux en de Torey; en uit die studie had hij het volgende geleerd:
‘Het nationaal karakter, zoo schrijft hij, schijnt ten minste in de laatste anderhalve eeuw medegebracht te hebben, de heele wereld te vriend te honden, de zaken zoolang mogelijk onbeslist te laten, en eindelijk, naar aanleiding van een of ander nieuw motief van vrees, een plotseling besluit te nemen’Ga naar voetnoot2. De vrees voor het Oranjelievende gepeupel had op dit oogenblik haar invloed op de amsterdamsche regeering verloren. Reeds in den zomer van 1781 was het voor den Erfstadhouder zoo grievende voorstel tot verwijdering van den Hertog van Brunswijk vandaar uitgegaanGa naar voetnoot3. In den aanvang van 1782 bestond, althans bij sommigen, een nieuwe beduchtheid: die voor Frankrijk's onwil. Bij geruchte vernam Capellen te Amsterdam, dat het Hof van Versailles een vertrouwelijke aansluiting tusschen onze Republiek en de Vereenigde Staten ongaarne zou zien. De la Vauguyon sprak dat gerucht tegen, en Capellen beschouwde het als een uitstrooisel van de engelschgezinde factie. Toch was het niet geheel zonder grond: een jaar te voren althans had de fransche Gezant een gesprek van eenige uren besteed om de aanbieding tegen te houden van de memorie, waarin Adams op de erkenning van de Vereenigde Staten aandrong. In alle geval werkte de vrees voor Frankrijk, gemotiveerd of niet, ten nadeele der erkenning van Amerika's onafhankelijkheid. Als nieuw motief van vrees zocht Capellen nu ‘den wensch der natie’ daartegenover te stellen. Door dringende rekesten moest men in die steden, waar de Magistraten niet in | |
[pagina 404]
| |
het rechte spoor waren of te slap voortstapten, op het gevaar wijzen, dat Amerika, evenals onlangs Frankrijk, in de toekenning van handelsvoordeelen onderscheid zou maken tusschen de verschillende Leden der Republiek. Aan Amsterdam wanhoopte hij op dat oogenblik: uiteenloopende, doch doorgaans verwarde begrippen over hunne bizondere belangen, bekrompen staatkunde, ‘den Amsterdammeren ‘meer dan anderen eigen, engelschgezindheid van velen’ gaven hem reden te vreezen dat daar het rekestreeren niet veel zou gevenGa naar voetnoot1. Hierin vergiste hij zich intusschen: het duurde nauwlijks twee weken, of een algemeen petitionnement van de kooplieden in de verschillende steden van Holland, ook te Amsterdam, bracht de Staten van Holland tot de erkenning der amerikaansche onafhankelijkheid. Maar wat hij te Amsterdam onmogelijk achtte, daartoe zag Capellen in de overijselsche steden wel kans. Ofschoon ook te Deventer, Zwolle en Kampen de stedelijke regeeringen gesloten aristocratieën vormden, bestonden daarnaast lichamen, die Schepenen en Raden in sommige gevallen te ontzien hadden. De Gezworen Gemeente, kortheidshalve de Meente, was het college dat jaarlijks uit zijn eigen midden of uit de magistraatspersonen van het afgeloopen jaar de Schepenen en Raden koos; ook werd de toestemming der Meente in sommige gevallen, o.a. in belastingzaken, op de voorstellen van den Magistraat gevorderd. Wel hadden die lichamen reeds lang hun democratischen oorsprong verloochend: coöptatie door de leden zelf was in de plaats gekomen van aanvulling door de vrije keuze der burgerij, - levenslange ambtsvervulling in de plaats van periodieke aftredingGa naar voetnoot2. Toch kwam de Meente, reeds uithoofde van haar grootere talrijkheid, in veelvuldiger aanraking met de burgerij, was zij meer onderhevig aan pressie van die zijde, dan het twaalftal Schepenen en Raden, dat den eigenlijken Magistraat vormde. Reeds in Maart 1781 had Capellen, bij rekest aan Raad en Meente te Zwolle, zich onder de bescherming der stad gesteld, ten einde door haar toedoen de zaak der Drostendiensten en zijne wedertoclating in de Ridderschap wederom aanhangig te te maken. De Meente had zijn verzoek ondersteund, doch op den daaropvolgenden landdag had de Magistraat zich vergenoegd | |
[pagina 405]
| |
met een lijvig protest in te dienen tegen vroegere aanteekeningen van de Ridderschap. In April 1782 kwam de Meente, wederom door Capellen bewerkt, op hetzelfde punt met meer nadruk terug. Zij verklaarde nu kategorisch, dat, indien de Drostendiensten niet werden afgeschaft, Capellen niet weder toegelaten en de onafhankelijkheid der Vereenigde Staten niet erkend werd, zij in 't vervolg de gevraagde consenten zou verwerpenGa naar voetnoot1. 't Was Capellen, die de opneming van de erkenning van Amerika's onafhankelijkheid onder de punten van aandrang had bewerkt. Hij mocht nog denzelfden dag de voldoening smaken, dat Zwolle zich, wat dit punt betreft, bij de overige Leden der Staten van Overijsel schaarde, zoodat op 5 April 1782 Overijsel het besluit nam om John Adams te erkennen als Minister Plenipotentiaris van de Vereenigde Staten. In dit opzicht althans, schreef hij aan zijn rotterdamschen correspondent Valk, had men de stemme des volks gevreesd en geëerbiedigdGa naar voetnoot2. Friesland had in deze kwestie het voorbeeld gegeven; reeds op 11 Maart had het zijne toestemming tot de erkenning vau Amerika's onafhankelijkheid verleend; Holland volgde op 29 Maart en de overige gewesten in den loop der maand April, zoodat Adams op 22 April zijne volmacht aan den Prins Erfstadhouder kon overhandigenGa naar voetnoot3. In de meeste dier provinciën was de toestemming der Leden van Staat door den aandrang der burgerijen verkregen. Dat de stedelijke regeeringen intusschen niet dan noode aan dien aandrang gevolg gaven, was wederom in de zaak der Drostendiensten en van Capellen's readmissie gebleken. Zwolle, dat toch het eerst de afschaffing der diensten aanhangig gemaakt en daardoor middellijk de aanleiding gegeven had tot Capellen's uitzetting uit de Staten, - Zwolle wachtte zich wel aan Rid- | |
[pagina 406]
| |
derschap en Steden kennis te geven van de bedreiging der Meente, om ingeval de opgesomde grieven niet werden weggenomen, in geenerlei consent te zullen bewilligen. En zonder zulk eene bedreiging kwam men klaarblijkelijk met de Ridderschap niet verder. Wederom provoceerde Capellen hierop een verzoek van de Meente aan den Magistraat, dat deze haar vroegere resolutie aan Ridderschap en Steden zou meêdeden. Maar nu antwoordde de Magistraat, op zijn Jezuïtisch, schrijft Capellen, dat hij reeds last had gegeven aan zijne Gecommitteerden ten Landdage, om in dezen communicatief met de beide andere Steden te werk te gaan, die NB. beide partij waren, en evengoed als de Ridderschap voorstanders der Drostendiensten en der uitzetting van CapellenGa naar voetnoot1. Wat nu te doen? Een sterkere en meer algemeene toepassing van dezelfde pressie, die reeds tot de erkenning van Amerika had geleid, was het aangewezen middel. Het volk moest overal, ook op het platteland, opgewekt worden, om door de indiening van rekesten zijn wil te doen kennen; niet alleen waar het de Drostendiensten of Capellen's readmissie gold, - maar ook, en vooral, ten aanzien van den oorlog met Engeland, en de alliantie met Frankrijk en Amerika. Of Capellen's pogingen, om in de Ridderschap weder toegelaten te worden, al dan niet gelukten, deed er thans minder toe: hoofdzaak was, dat het volk zijne rechten leerde kennen en uitoefenen. Er waren oogenblikken, waarop hij wenschte, dat men zou voortgaan met hem uit de Statenvergadering te weren, als zijne vrienden maar voortgingen met op zijne readmissie aan te dringen, en als de oorlog nog maar een jaartje langer duurde! Ook in andere gewesten dan Overijsel deden zich in den loop van dezen zomer bemoedigende verschijnselen voor. In de verschillende kwartieren van Gelderland dienden Capellen van de Marsch, van Zuylen van Nijevelt en de Nijverheims krachtige protesten in tegen het onrecht, den overijselschen patriot aangedaan. In Friesland drongen Regenten en burgerijen, alsnog eensgezind, op de bekendmaking van den staat der Generaliteitskas aan; de burgerwapening werd daar openlijk aangemoedigd en ondersteund. In Holland spanden de patriotten alle krachten in om de rehabilitatie te verkrijgen van den Pensionaris van Berckel, den eenigen der hollandsche Regenten, aan wiens | |
[pagina 407]
| |
verdiensten tegenover Amerika Capellen hulde deed, - en die nog steeds wegens zijn aandeel in de geheime onderhandeling met William Lee (en wegens zijn ondragelijk humeur) uit de Staten van Holland geweerd werd. Overal eindelijk een dagelijks wassende stroom van patriotsche pamfletten, een telkens toenemende vrijmoedigheid in 't beoordeelen van de daden der Regenten en van den Erfstadhouder!
‘De staat der vrijheid,’ riep Capellen uit, ‘wordt in ons land dagelijks gunstiger. Welke evenementen ziet men niet! Welke oppositie! Hoezeer wint de vrijheid van drukpers veld! God weet of wij door middel van deezen oorlog dezelve niet volkomen, benevens eene landmililie, zullen verkrijgen? De vrijheid van drukpers en de landmilitie zijn ons meer waard dan veele colonien! Wat baat het ons aan goude ketenen geboeid te gaan?’Ga naar voetnoot1 De aldus aan den gang gebrachte beweging kwam nu in de eerste plaats ten goede aan de wegneming der grieven, welke Capellen zelf betroffen. Te Deventer werd, buiten hem om, in Augustus sterk gewerkt om rekesten geteekend te krijgen, waarin met veel nadruk op zijne readmissie werd aangedrongen. De Meente te Deventer werd aldus bewogen om even als die te Zwolle hare bewilliging van belastingen voor de toekomst te verbinden aan de afschaffing der Drostendiensten en aan de readmissie van den Heer van den Pol. Ook te Kampen werd op soortgelijke wijze gewerkt. Een en ander had ten gevolge, dat den Magistraat te Deventer en te Kampen eindelijk de oogen geopend werden; hunne gecommitteerden ten landdage kregen nu (October 1782) even als die van Zwolle in last te verklaren, dat grondiger bronnenstudie hunne lastgevers had overtuigd van de onwettigheid der Drostendiensten sedert het plakkaat van 18 Maart 1631; dat de actie tegen den Heer van der Capellen tot den Pol moest beschouwd worden als te zijn verjaard, aangezien er van de zijde der Ridderschap geen gevolg aan was gegeven; en dat dus de Heer van der Capellen wederom tot de vergadering behoorde te worden toegelaten. Van de zes leden der Overijselsche Souvereiniteit waren er dus drie voor Capellen gewonnen. Daar kwam nu een overlooper bij uit de rijen der Ridderschap. De Hr. A.W.B.D. van Pallandt van Zuythem, Drost van IJselmuiden, had zich reeds | |
[pagina 408]
| |
een jaar te voren voor een minnelijke schikking verklaard zonder destijds op de onmiddellijke wedertoelating van Capellen aan te dringen. Door de vrienden van dezen, waarschijnlijk o.a. door Capellen van de Marsch, voortgestuwd, verklaarde Pallandt zich thans openlijk voor CapellenGa naar voetnoot1. Op 18 October 1782 leverde hij twee propositiën in; in de eerste stelde hij vóór, de Drosteridiensten afgeschaft te verklaren, zonder vergoeding voor de thans levende Drosten, en gaf daarbij tevens te kennen, dat hij in zijn Drostambt IJselmuiden voortaan geene diensten, noch in natura, noch bij afkoop in geld dacht te vorderen. Ten aanzien van Capellen, wilde Pallandt eene commissie van zes Heeren doen benoemen, die de kwestie der beleedigingen zou trachten bij te leggen; gelukte dit niet, dan moest de actio iniuriarum ingesteld, - maar Capellen inmiddels terstond gereadmitteerd worden. De drie Steden en één lid van de Ridderschap: wederom, naar overijselsch staatsrecht, een geval van kwestieuze meerderheid van stemmen. Voorloopig bleef de afschaffing der Drostendiensten nog achterwege, daar de Steden niet tot een open breuk met de Ridderschap durfden besluiten. Doch in zake de wedertoelating van Capellen, toonde de Ridderschap zich thans geneigd het accommodatievoorstel van Pallandt tot Zuythem aan te nemen, mits Capellen verklaarde de vroegere Drosten niet te hebben willen beleedigen. Op deze laatste voorwaarde dreigde de geheele schikking af te stuiten. Met het oog op verderen tegenstand vande zijde der Ridderschap had Capellen in den afgeloopen zomer een reisje door Overijsel gedaan, ten einde bewijzen te verzamelen, dat de Drosten zich aan geldafpersing hadden schuldig gemaakt; 't was zijne bedoeling uit dien hoofde een zoogenaamde actio popularis tegen de Drosten in te stellen, die niet kon nalaten hen in een hatelijk daglicht te stellen. Nu kreeg hij wel van zijne vrienden het bericht, dat de kans voor hem in dezen landdag gunstiger stond dan vroeger, doch diezelfde vrienden schijnen hem daarbij in bedenking te hebben gegeven een plechtige belofte, af te leggen, dat hij de bedoelde actie nimmer zou instellen. Eene inschikkelijkheid waartoe hij zich nimmer kon verstaan. Welk nut, zoo vroeg hij, zou zijne wederftoelating in de Staten hebben, | |
[pagina 409]
| |
hoe zou hij tegen de bestaande misbruiken kunnen waken, door welke middelen redres daarvan kunnen bewerken, - wanneer hem de handen gebonden, de tanden uitgebroken zouden zijn?Ga naar voetnoot1 Toen nu de onderhandelingen tot bijlegging van het geschil begonnen, vond men den patriotschen Ridder, die daartoe naar Zwolle was gekomen, onverzettelijk op het punt eener af te leggen belofte. Vier jaren geleden, op 26 October 1778, had hij aangeboden te verklaren, dat hij geen de minste bedoeling had gehad, om eenig lid der Vergadering of de geheele Vergadering corporatim beschouwd, te beleedigen; zelfs die verklaring wilde hij nu niet herhalen, veel minder, gelijk als voorwaarde van zijne wedertoelating werd gevorderd, haar op de voormalige Drosten extendeeren. Het eenige waartoe hij zich liet vinden was het volgende declaratoir: ‘Het doet mij leed, dat de Heeren van de Ridderschap door de hitte van hun misnoegen tegens mijn persoon tot demarches zijn vervoerd geworden, die zij naderhand zelve zullen afkeuren. | |
[pagina 410]
| |
Ridderschap wegens mijn Vrouw en Dogter, die meer dan één Drost onder haare Voorouders tellen, zelv' mede zo nauwe betrekkinge hebbe, dat ik vertrouwe, dat de Heeren van de Ridderschap, bij nader reflexie, wel zullen willen gelooven, dat ik nooit voorgehad hebbe, iemand Hunner te injurieeren, gelijk ik verklaare bij dezen’Ga naar voetnoot1. Conciliant kan, dunkt mij, deze verklaring niet genoemd worden, - en in hoeverre het slot er van de beschuldigingen te niet kon doen, die Capellen in 1778 tegen de voormalige Drosten had uitgebracht, is voor mij een raadsel; hoogstens kan ik met den uitgever van Capellen Regent in die verklaring den wensch ontdekken, ‘om der vernederde trotschheid een stroohalm toe te reiken, met welker steun hunne overdrevene eigenliefde zich konde vergenoegen’Ga naar voetnoot2. Doch, buiten de zaal, waar de Ridderschap vergaderde, waren onheilspellende teekenen waar te nemen: op straat hoorde men meer en meer Vivat Capellen roepen; in de nabijheid der vergaderzaal en op andere plaatsen in de stad vond men rijmpjes aangeplakt als het volgende: Capellen moet groot,
De Drostendiensten dood,
De Ridderschap zal 't concludeeren.
Of den duivel zal 't haar leeren.
En op denzelfden dag, waarop Capellen zijne verklaring aan den Griffier der Ridderschap dicteerde, had de Meente te Deventer, nu niet slechts gedreigd met weigering van consent, maar drie aanvragen van financieelen aard de facto verworpen, - tot tijd en wijle de bekende grieven werden opgeheven. In zulke omstandigheden vond de Ridderschap geraden de verklaring van Capellen als de gevorderde amende honorable te beschouwen, en toe te stemmen in de intrekking der Resolutie van 24 October 1778, waarbij de procedure tegen Capellen ingesteld, en hem de toegang tot de zittingen voorloopig ontzegd was. Van dit besluit werd op 1 November mededeeling gedaan in de vergadering van Ridderschap en Steden, die terstond, tot de readmissie concludeerde. De voorzitter, Sloet van Tweenijenhuizen, Landdrost van Salland en neef van Capellen, droeg aan | |
[pagina 411]
| |
Bentinck van Werkeren, zwager van den gereadmitteerden Ridder, op, dezen hiervan kennis te geven en hem ter vergadering uit te noodigen. Onder de aanhangers van den Heer van den Pol was de spanning zeer groot: de Sassenstraat voor het Stadhuis, waar Ridderschap en Steden vergaderden, stond vol menschen, die den uitslag verwachtten van de langgerekte onderhandelingen. Ten einde opschudding te vermijden, liet de gereadmitteerde zich door het huis van den Secretaris van Zwolle geleiden, dat met het Stadhuis gemeenschap had, en in eene steeg uitkwam. In de vergaderzaal had de voorzitter onderwijl eenige moeite om het decorum te bewaren; eenige van Capellens felste tegenstanders weigerden getuigen te zijn van diens triomf. Sloet noodigde hen evenwel uit, den schijn althans van beleefdheid te bewaren, en de vergadering niet te verlaten. Schoon ik niet vermeld vind dat hij zich tot dusver ooit op de zijde van zijn neef geschaard had, verwelkomde hij dezen met zichtbare blijken van aandoening, hetgeen ons recht geeft te veronderstellen, dat de Drost van Salland tusschen private en politieke sympathieën wist te onderscheiden. Van de aanwezige Edelen waren er slechts enkelen die Capellen de hand reikten; de Gecommitteerden van de Steden daarentegen deden het allen. De vergadering, zijnde de laatste van dezen najaarslanddag, ging terstond na de readmissie van Capellen uitéen. Bij het uitkomen uit de voordeur in de Sassenstraat werd Capellen met gejuich ontvangen; ‘de blijdschap’, zoo verhaalt van der Kemp, ‘tekende zich duidelijk op alle wezens, en vervulde zo geheel hunne zielen, dat des Ridders bitterste tegenstanders hun geheel onopgemerkt voorbij sloopen’, hetgeen van der Kemp anders schijnt verwacht of gewenscht te hebbenGa naar voetnoot1. Illuminatiën, feestmaaltijden, feestconcerten, huldeblijken in dicht en ondicht, bewezen niet slechts te Zwolle en te Kampen, maar ook in vele andere plaatsen van het land, dat de readmissie van den Baron als een gewichtige overwinning der patriotsche partij werd beschouwd. Van die bewijzen van hulde noem ik slechts enkele op: o.a. eene prijsvraag van den uitgever Blussé te Dordrecht, die een volledig exemplaar van Wagenaar's Vaderlandsche historie uitloofde aan den vervaardiger van het schoonste loflied op den overijselschen held: welke | |
[pagina 412]
| |
prijsvraag het dichtrenvuur deed ontvlammen o.a. van G.J. Bacot, van J. Verveer en van A. Loosjes. De groningsche uitgever Heerkens bood den patriotschen Ridder aan, eene verzameling latijnsche epigrammen, die op het punt stond te verschijnen, door eene in latijnschen bombast geschreven opdracht aan Capellen te doen voorafgaan: waarvoor deze, het zij ter eere van zijn goeden smaak gezegd, bedankte. De meest merkwaardige uiting evenwel van de heerschende geestdrift vind ik in het proza van het Patriotsch Genootschap te Enkhuizen, dat in zijn adres van gelukwensching Capellen voorstelt als ‘door den nijvere landlieden op vlugtige schietgebeeden gedragen na den Troon van den Almagtigen Wreker van regt en onregt’. De hulp van den God van Nederland had gemeld Genootschap op nieuw en vooral leeren aanbidden ‘in d'onderdrukte (God lof niet vermoorde) maar thans herstelde onnoozelheid: in den perzoon en het geval van’ Capellen. Wanneer, zoo riep het adres hem toe, ‘wanneer weder eenig mensche opstaan zal om uw te vervolgen en uwe ziele te zoeken, dat dan uwe ziele ongebonden zij in het bundelken des levens bij den Heere uwen God, maar dat Hij de zielen uwer vijanden slingere uit den slinger zijner Almacht!’Ga naar voetnoot1
Joan Derck van der Capellen was dus wederom hersteld in zijn recht om als verschreven van de ridderlijke havezathe den Pol, in de vergadering der Ridderschap zitting te nemen, en hij had deze herstelling te danken aan den invloed niet van zijne mederegenten, maar van de burgerij, bij wien zijne populariteit groot was. Inmiddels had hij, juist door het gebruik van het wapen, dat hij nog zoo kort hanteerde, bespeurd, dat het in doelmatigheid veel te wenschen overliet. Toegevende aan den aandrang der Gezworen Gemeenten, hadden de Magistraten der drie Steden, wel is waar, zijne readmissie doorgedreven; doch Deventer en Kampen hadden dat in zulke bewoordingen gedaan, alsof zij het alleen in dit bizondere geval verkeerd of onstaatkundig achtten, een geboren Ridder van zijn zittingsrecht verstoken te houden. En wat de Drostendiensten betreft, hadden zij, niettegenstaande den herhaalden aandrang der Gezworen Gemeente, o.a. te Deventer, zich wederom in eene discussie met de Rid- | |
[pagina 413]
| |
derschap ingelaten over het recht van overstemming, - in plaats van dadelijk op 18 October, toen de Drost van IJselmuiden zich bij hen gevoegd had, eene publicatie vast te stellen, waarbij de Drostendiensten afgeschaft verklaard werden. Na zijne wedertoelating zien wij Capellen dus met verdubbelden ijver op den ingeslagen weg voortgaan, ten einde de uiting van den volkswil zoodanig te organiseeren, dat de Magistraten wel genoodzaakt zouden zijn, er zich aan te onderwerpen. Aanvankelijk ziet hij nog in een algemeen petitionnement het beste middel. De burgerijen moeten aan den gang gehouden worden ‘om zich door addressen met hun eigene, dat is de publique zaken te blijven bemoeien.... Deze adressen zijn in effect hetzelfde als of het volk representanten had of zelfs in persoon vergaderd, terwijl die addressen niets van het turbulente eener volksvergadering hebben’Ga naar voetnoot1. Behalve de nog altoos niet afgeschafte Drostendiensten en eene alliantie met Frankrijk, waren er onderwerpen genoeg om over te rekestreeren: men kon opkomen tegen de langdurigheid en kostbaarheid der burgerlijke en strafrechtspleging; men kon op de wederinstelling aandringen van Gezworen Gemeenten in de kleinere steden, waar die geheel in onbruik geraakt waren; het jachtrecht, dat aan die kleine steden toekwam, doch door de Drosten was geüsurpeerd, kon men terugeischen, enz., enz.Ga naar voetnoot2 Het petitionnement moest, naar Capellen's zienswijze, gericht worden aan de Gezworen Gemeenten der groote Steden, die zich tot dusver zoo cordaat gehouden hadden. Toch ontdekte hij reeds kenteekenen, dat ook die lichamen niet vrij waren van den ouden zuurdesem; men maakte b.v. bezwaar om een adres aan den Magistraat door velen te doen onderteekenen, en vond het fatsoenlijker een voorzitter en een secretaris namens allen te doen optreden. Al duidelijker en duidelijker bleek, dat er een hemelsbreed onderscheid was tusschen een Gezworen Gemeente en een ware volksvertegenwoordiging. Een allergunstigst verschijnsel noemt Capellen dan ook de oprichting van een burgercomité te Deventer, op het einde van het jaar 1782; het bestond uit twaalf leden, aangesteld | |
[pagina 414]
| |
op een zoogenaamde acte van qualificatie, welke ieder burger van Deventer mocht teekenen; de gequalificeerden werden belast met de waarneming van de belangen der burgerij tegenover de Regeering en de Gezworen Gemeente; terwijl de onderteekenaars instonden voor alle nadeel of schade die de uitoefening van hun mandaat den mandatarissen zou veroorzaken. Aan het voortdurend toezicht van zulk eene volksvertegenwoordiging onderworpen, zou de Gezworen Gemeente wel zorgen dat de Magistraat van zijn plicht niet afweek. Wie de ontwerper van deze organisatie geweest is, weet ik niet. Van der capellen zeker niet: hij vond, zoo schreef hij, de nieuwigheid zoo gewichtig, ‘dat hij er nooit aan had durven denken om er eenig voorstel van te doen, zijnde steeds zijne eenige hoop en toeleg geweest, dat het ongevoelig zoude tot stand komen, door en ter gelegenheid van het van tijd tot tijd requestreeren der ingezetenen’Ga naar voetnoot1. Wederom een bewijs, dunkt mij, dat de beschuldiging van ‘doldriftigheid’, zoo vaak tegen den overijselschen patriot ingebracht, alleen van dezulken afkomstig kon zijn, die zich aan koud water vreesden te branden. De acte van qualificatie, waarop de burgergecommitteerden te Deventer waren aangesteld, was aan Capellen medegedeeld, en daarop had hij een gewichtige aanmerking: aan de gecommitteerden swerd het recht toegekend, bij eventueele vacature, de opengevallen plaats bij keuze aan te vullen. Terecht zag onze Baron daarin de kiem van een aristocratisch regeeringslichaam, een evenbeeld van de Gezworen Gemeenten die men wilde controleeren. Hij drong er sterk op aan dat de burgerij telken jare hare gecommitteerden op nieuw zou kiezen, en dat de acte in dit opzicht gewijzigd zou worden. Want al hadden die gecommitteerden enkel een raadgevende stem, in zijn oog zouden zij met verloop van tijd, evenals ‘de Tribuni der Romeinen, de voorstanders des volks worden, de wagters op het bolwerk der vrijheid geplaatst, om de bewegingen van derzelver vijanden in het oog te houden en bijtijds allarm te slaan, niet alleen, maar ook om het plan en de wijze van verdediging op te maaken en mogelijk ten uitvoer te brengen..... Wie verzekerde dat de opvolgers der tegenwoordig gekozenen altoos even patriotsgezind zouden zijn, - dat het de andere partij | |
[pagina 415]
| |
nooit zou gelukken om ééns, slegts maar ééns, de meerderheid op hare zijde te krijgen?’Ga naar voetnoot1 Een van de eerste stappen van dit deventersch burgercomité was, de burgerijen in de zustersteden Zwolle en Kampen uit te noodigen om het voorbeeld van Deventer te volgen. Te Zwolle werd aan de uitnoodiging spoedig gevolg gegeven; te Kampen aarzelde men nog eenigen tijd, - daar was de aristocratische geest te overwinnen die sommige gilden bezielde: doch tegen het einde van het volgende jaar vinden wij ook daar eene burgercommissie aangesteld. In de laatste maanden van het jaar 1782 had Capellen nog op een andere wijze getracht een orgaan te vinden voor den volkswil. Den advocaat Racer te Oldenzaal, die hem reeds sedert zijne uitzetting uit de Staten als rechtsgeleerd raadsman terzijde gestaan had, had zich sedert eenige jaren de grieven der kleine steden ten aanzien van het recht der Jacht aangetrokkenGa naar voetnoot2; Capellen gaf hem nu den raad om ook deze aan te sporen om hare grieven in eensluidende brieven aan den landdag te kennen te geven; of, wat misschien nimmer vertoond was, een Landdagje op eigen hand te houdenGa naar voetnoot3. En ziet, niet lang duurde het, of de kleine steden van Twenthe stuurden elk een of twee afgevaardigden naar Borne, die op de wijze der voorvaderen, eene vergadering hielden. Onder die twentsche stedekens was er zelfs één, Ootmarsum, dat zich in patriotschen zin bizonder onderscheiden had: niet de regeering aldaar, die geheel onder den invloed van den Drost van Twenthe stond, neen, de burgerij zelve had een gecommitteerde naarden landdag te Borne gezonden. Wanneer hij aldus overzag, wat in deze laatste maanden in Overijsel was tot stand gekomen, dan kon de onvermoeide patriot zich met de hoop vleien, dat de kwalen, waaraan de Republiek leed, lang niet ongeneeslijk warenGa naar voetnoot4.
Toch was het er nog verre af, dat de stedelijke Magistraten zich overwonnen gaven on den uitdrukkelijk verklaarden wensch der burgerijen als den richtsnoer van hun gedrag betrachtten. Dit bleek zonneklaar in de behandeling van de zaak der Drostendiensten op den voorjaarslanddag van het jaar 1783, | |
[pagina 416]
| |
die te Deventer werd gehouden. Ik herinner, dat op 1 November 1782 de drie Steden en de Heer Pallandt van Zuythem voorgesteld hadden, bij officieele afkondiging bekend te maken, - dat de Drostendiensten sedert 1631 onwettig en derhalve (zonder schadevergoeding aan de Drosten) als niet verplicht en dus niet afkoopbaar te beschouwen waren. De Ridderschap, de geldigheid der aldus samengestelde meerderheid ontkennende, had verklaard zich tegen de publicatie te zullen verzetten, en daarbij was het gebleven. Toen de Staten in Februari wederom bijeenkwamen, stelden de Steden op nieuw voor, de bewuste publicatie te arresteeren. Ditmaal was Capellen voor het eerst weder tegenwoordig. Toen uu de Drost van Salland voorstelde dat de Ridderschap de zaak zou overnemen (d.i. in eigen boezem in beraadslaging brengen en daarover in een volgende zitting rapporteeren), kwam Capellen daartegen op. De zaak had, zoo zeide hij, al lang genoeg gehangen. Het had nu reeds vier jaren geduurd, en de Heeren van de Ridderschap hadden dus overvloedig tijd gehad om het stuk te onderzoeken en er hunne aanmerkingen op in te brengen. Er moest geen oogenblik verzuimd worden, wijl mogelijk op hetzelfde oogenblik, waarop de Staten zaten te delibereeren, wie wist hoeveel boeren nog met diensten gevexeerd werden. De slotsom van zijne rede was, dat men terstond moest concludeeren. De Drost van Salland, en met hem de geheele Ridderschap, ziende dat Capellen wilde doordrijven, stonden op en begaven zich naar de vergaderzaal der Ridderschap. Capellen alleen bleef zitten, met de gecommitteerden der Steden. Na verloop van een half uur kwamen twee leden van de Ridderschap terug, met een verzoek om uitstel, hetwelk Capellen ronduit weigerde, met de verklaring dat de gearresteerde publicatie haar gang zou gaan. De Heer van Voerst van de Borgel, een van de afgevaardigden der Ridderschap, vroeg toen: ‘Wanneer is die gearresteerd?’ Capellen antwoordde: ‘Dezen morgen. - Waar?- Hier, mijn Heer, in deze kamer! Wij zijn Ridderschap en Steden en zullen ons als zoodanig gedragen’Ga naar voetnoot1. Aldus sprekende, rekende capellen natuurlijk op den steun der drie Steden, die reeds twee jaren te voren hun recht hadden beweerd en volgehouden, om met één lid van de Ridderschap | |
[pagina 417]
| |
te concludeeren. Hoe bitter viel hem de houding der stedelijke gecommitteerden op dit oogenblik tegen! Wat hij ook mocht zeggen, welke drangredenen hij gebruikte ten einde hen over te halen om van deze gelegenheid gebruik te maken en zich met hem Capellen tot meerderheid te verklaren, - het mocht niet baten. De Steden wilden verzoenend te werk gaan; toen zij zagen, dat de Ridderschap zich bij de eerst geformuleerde afkondiging nimmer zou neerleggen, stelden zij een nieuwe redactie voor, waarin de Drostendiensten eenvoudig afgeschaft werden verklaard, en de al of niet wettigheid daarvan in 't midden gelaten; tevens stemden zij er in toe, dat eene commissie van zes leden de vraag zou onderzoeken, of en op wat wijze de Heeren Drosten behoorden schadeloos gesteld te worden voor het verlies der diensten. Om de hoofdzaak, de afschaffing der Drostendiensten, waarvoor hij zoolang gestreden had, niet op nieuw in gevaar te brengen, legde Capellen zich ten slotte bij deze ‘manke publicatie,’ gelijk hij haar noemt, neder; onder protest evenwel dat hij zijne handen in onschuld waschte, indien de burgerijen er niet mede tevreden warenGa naar voetnoot1. Van de aanwezige Ridders verklaarden de voorzittende Drost van Salland en zeven anderen in de afschaffing der Drostendiensten toe te stemmen uit enkele toegevendheid en zonder te willen erkennen, dat de diensten den Heeren Drosten niet wettig zouden toekomen. Van Pallandt van Znythem bleef bij zijn vroeger geuit gevoelen en stemde dus voor de publicatie. Van Voerst van Averbergen en acht andere Jonkers bleven tegenstemmen, en behielden zich hunne tegenaanteekening voor. De meerderheid was nu onaantastbaar, zoodat de Drostendiensten, het laatste overblijfsel van den feodalen rechtstoestand, in Overijsel op 25 Februari 1783 definitief werden afgeschaft. Wie zich evenwel verbeeldt, dat de kwestie van de wettigheid der Drostendiensten tot op gemelden datum, thans uitgemaakt is, rekent buiten de lijvige Deductie voor de Heeren van de Ridderschap van Overijssel Nopens de zaak van den Heer J.D. van der Cappellen tot den Pol en de Drostendiensten, gedrukt ingevolge Resolutie Hunner Edelmogenden van den 2den | |
[pagina 418]
| |
Sept. 1783Ga naar voetnoot1, - welke deductie o.a. tracht te betoogen, dat de resolutie van 18 Maart 1631, waarop Capellen zich beriep om de onwettigheid der in 1778 nog bestaande diensten te bewijzen, geen betrekking had op die diensten, maar op andere, welke ook werkelijk na gemelde resolutie niet meer zouden zijn gevorderd. Overtuigd heeft mij dat betoog niet, - hoezeer ik erken dat het met groote scherpzinnigheid en kennis van zaken gesteld is: alles moet, dunkt mij, wijken voor de algemeenheid der bewoordingen, waarin de resolutie van 1631 aan de Drosten vergoeding toekent voor ‘alle hare voordeelen die haer Ed.... hetzij voor diensten, gratuiteijten, vereerongen, ofte onder wat name het soude mogen wesen, getrocken of genooten hebben.’ Toch kan ik mij volkomen goed voorstellen, dat, nu eenmaal de Drostendiensten voor goed afgeschaft waren, niemand zich genoopt voelde om de Deductie voor de Heeren van de Ridderschap te wederleggen. In alle geval zal men niet van mij vergen dat ik nu, honderd jaar na die afschaffing, de wapens uit dat bestoven arsenaal een voor een te voorschijn hale en de deugdelijkheid er van onderzoekeGa naar voetnoot2. Genoeg voor mij, als ik er de overtuiging uit medebreng, dat Capellen en de zijnen volkomen te goeder trouw zijn geweest in hun strijd tegen het misbruik van macht, dat de vordering van Drostendiensten in hun oog constitueerde. Die vraag ruste dus in vrede. Ook de tweede, op die der Drostendiensten geënt, de vraag wat in de Overijselsche Staten eene meerderheid vormde, ook zij is met de Republiek ten grave gedaald; ik wensch haar niet op te wekken uit de dooden, al neeft Capellen er nog menig advies over uitgebracht, menigen brief over geschreven.
De moeilijkheid om met onwillige honden hazen te vangen, had Capellen in de zaak der Drostendiensten ruimschoots on- | |
[pagina 419]
| |
dervonden; hij had echter, in hoofdzaak althans, zijn doel bereikt, en alles wel beschouwd, was Overijsel, in den aanvang van 1783, de overige provinciën, met uitzondering wellicht van Friesland, in democratisch-patriotsche practijk verre vooruit. In de organisatie van burgercommissiën hadden Deventer, Zwolle en Kampen het voorbeeld gegeven. En zoo Friesland voorging in de oprichting van genootschappen tot oefening in den wapenhandel, - Deventer had dat voorbeeld alras gevolgd. In Januari zien wij Capellen bezig met het doen ontwerpen van een exercitieboekje voor de burgermilitie van die stad. Nergens had de patriotsche Ridder dan ook ijveriger en invloedrijker geestverwanten dan te Deventer. Onder hen noem ik in de eerste plaats Mr. Gerhard Dumbar, Secretaris der stedelijke regeering, zijn tijdgenoot en vriend aan de utrechtsche Hoogeschool, den geleerden beschrijver van Overijsel in de bekende Encyclopedie, getiteld: Tegenwoordige staat van alle Volken, den scherpzinnigen verdediger van de zienswijze der steden in het vraagstuk van de overstemming. Humeur en ijdelheid mochten af en toe wolken tusschen hem en Capellen doen verrijzen, op den duur bleven zij boezemvrienden en ijverige politieke bondgenootenGa naar voetnoot1. - In Besier leerde Capellen omstreeks dezen tijd een warm patriot, een man naar zijn hart kennen, die als lid der Gezworen Gemeente den eersten stoot gaf tot de oprichting der burgermilitie. - Met Abraham Frederik Ruckersfelder, den Hoogleeraar in de godgeleerdheid aan het deventersch Athenaeum, had Capellen een zeer drukke briefwisseling; in dien geestverwant vond hij een ijverig tusschenpersoon om zijne denkbeelden bij de burgercommissie en bij de regeering ingang te doen vinden. Door zijne tusschenkomst mocht het hem ook gelukken, den vroeger uit Groningen verdreven Hoogleeraar van der Marck, die sedert te Lingen doceerde, naar Deventer te doen beroepen, - zelfs tegen den zin van Dumbar en van de orthodoxe predikanten te Deventer, wien de natuurrechtsleer, waarop van der Marck èn staat èn godsdienst wilde opbouwen, weinig aanstond. Wel mocht Cappellen Deventer ‘voorbeeldeloos cordaat’ noemenGa naar voetnoot2, dat zooveel bewijzen gaf van patriotschen zin. Maar wat mocht men van de aldus aangevangen volksbeweging ver- | |
[pagina 420]
| |
wachten, zoolang die beperkt bleef binnen de grenzen van eene drie- of vijfguldensprovincie, gelijk de Hollanders Overijsel plachten te noemen? Bruikbare krachten waren ook elders voorhanden. Dat had o.a. het algemeen petitionnement bewezen, dat in Holland tot de erkenning van de onafhankelijkheid van Amerika had geleid. Maar die krachten moesten nog georganiseerd, tot eenheid van werking gebracht worden, ten einde de stedelijke en landsregeeringen aan 's volks wil te onderwerpen. In deze richting nu zien wij Capellen in de laatste anderhalf jaar van zijn leven voortdurend werkzaam. Hem komt de verdienste toe, - op patriotsch standpunt sprekend, - de eerste geweest te zijn die met nadruk gepoogd heeft, aan de patriotsche partij een nationale organisatie te geven. | |
VI.
| |
[pagina 421]
| |
Wel wetende dat beide Pensionarissen in patriotsche gezindheid, veel verder gingen dan de stedelijke regeeringen, die hen aangesteld hadden, kwam Capellen in deze correspondentie er openhartig voor uit, dat hij de regeeringen in Holland door de tusschenkomst der natie in de goede richting wilde voortstuwen. Misschien evenwel rekende hij nog te veel op de democratische neigingen van zijne correspondenten. Zoowel de Gijzelaar als van Berckel, die kort na Capellen's readmissie weder als gecommitteerde van Amsterdam in de Staten van Holland zitting namGa naar voetnoot1, beantwoordden de avances van den overijselschen Baron niet dan schoorvoetend. Evenmin mocht het dezen aanvankelijk gelukken het meest invloedrijke orgaan der antistadhouderlijke partij, de Post van den Neder-Rhijn, voor zijne zienswijze te winnen. In Februari 1783 zond hij de acten van qualificatie der Burgercommissiën te Deventer en te Zwolle aan den Redacteur, Pieter 't Hoen, met verzoek om die in gemeld weekblad aan te prijzen. ‘Die burgercommissiën, zoo schreef hij, indien zij door ons geheele land tot stand mogten komen, zijn naar mijn inzien het best mogelijke middel, om, zonder tot het turbulente der volksvergaderingen te vervallen, zonder iets in onze Constitutie te veranderen, zonder iemand, hetzij Magistraat of Stadhouder of Staaten, in zijne regten te bekorten - met één woord - om, alles laatende zoals het is, het volk eenen stillen, bedaarden, zacht werkenden invloed in de behandeling der publieke dat is zijne eigen gewigtigste belangen te geeven. Ik zegge gewigtigste, omdat het noch nuttig, noch nodig zoude zijn, en het ook niet zal gebeuren, dat het zig met alles bemoeide. Het volk moet en zal door middel van zijne gecommitteerden enkel over weinige en wel de zwaarste gevallen zig addresseeren en deszelfs regtmaatige wensch en begeerte langs dien weg aan zijne regeerders voordragen. Die aan hetzelve addressen over (zaken van) geen nationaal of weinig belang ter tekening wilde voorleggen, zou gewis zijn hoofd stooten en zig ten toon stellen....’Ga naar voetnoot2 Een naief optimisme, waarvan onze Baron waarschijnlijk reeds zeer spoedig zou zijn bekomen, als hij langer geleefd had. | |
[pagina 422]
| |
Of de Redactie van de Post van den Neder-Rhijn dit vermoedde, en daarom weinig, of althans in Capellen's oog niet genoeg ingenomenheid met zijn plan aan den dag legde?Ga naar voetnoot1 Wel nam zij een gedeelte van zijn brief in haar weekblad over, doch de acten van qualificatie, de modellen als 't ware, waarnaar elke burgerij in Capellen's voorstelling had te handelen, legde zij terzijde. Anderhalf jaar te voren had de Post de bekende brochure ‘Aan het Volk van Nederland,’ die Capellen's zienswijze vrij zuiver teruggaf, beleefd doch afkeurend beoordeeld. En nog in dit jaar (1783) bestreed zij de oprichting van vrijkorpsen in steden waar de burgers over het algemeen wel, - d.i. antistadhouderlijk gezind waren, ten einde, zoo't heette, geen jaloezie te wekken tusschen de vrijkorporisten en de schuttersGa naar voetnoot2. Een argument dat bij Capellen volstrekt niet opging, daar het hem vooral te doen was om tegenover de schutterijen eene van de stedelijke regeeringen onafhankelijke bnrgerwapening tot stand te brengen. Hij was het dus eens met degenen, die het utrechtsche weekblad van aristocratische neigingen verdachtenGa naar voetnoot3. Voorloopig viel er in Holland met burgercommissiën en burgerwapening niet veel uit te richten; met de Regenten moest meer dan elders rekening worden gehouden. Gelukkig, dat er onder hen velen waren, die in bereidvaardigheid om den Erfstadhouder te dwarsboomen, voor den meest oprechten volksvriend niet onderdeden. Capellen liet den moed dan ook niet zinken; hij werd juist in dezen tijd opgebeurd door de heugelijke tijdingen uit Gelderland, waar twee zijner naamgenooten, Capellen tot Rijsselt, Burgemeester van Zutfen, en diens broeder, Capellen van de Marsch, te Zutfen en te Arnhem burgercommissiën naar deventersch model tot stand gebracht hadden. | |
[pagina 423]
| |
Weldra ook bood zich een ongezochte gelegenheid aan, om de voornaamste patriotsche regenten uit de verschillende provinciën bijeen te zien; dat zou de eerste stap kunnen zijn op den weg naar eene partij-organisatie. Op 26 April 1783 namelijk werd ter eere van den overijselschen vrijheidsheld in het Logement de Doelen, op de Garnalenmarkt te Amsterdam, een schitterende maaltijd gegeven, waar, behalve een aantal amsterdamsche kooplieden en Regenten, ook de voornaamste patriotten uit de overige provinciën als gastheeren of gasten aanzaten. Van de zinnebeeldige tafelstukken, die den feestdisch versierden, van de vurige en vrijheidminnende toespraken, in rijm en onrijm, aldaar gehouden, - van den gouden gedenkpenning met ketting, die den bevrijder der overijselsche boeren werd overhandigd, kan men melding gemaakt vinden in de geschiedboeken van dien tijd en later; zoo ook van de wapenoefening van de burgercompagnie van Wijk VII, die den volgenden dag onder kommando van den W.Ed. Manhaften Heer Huybert Bastert op het slagveld te Amsterdam, in tegenwoordigheid van Capellen, werd gehoudenGa naar voetnoot1. Doch dit was slechts uiterlijk vertoon. Van meer gewicht voor de anti-stadhouderlijke partij en hare toekomst scheen de afspraak te zullen worden, bij deze gelegenheid tusschen de aanzienlijksten der aanzittenden gemaakt, om voortaan op gezette tijden bij elkaar te komen en de gedragslijn der Regenten in de verschillende provinciën gemeenschappelijk te bespreken. Of er in April nog verdere punten, b.v. de vaststelling van een programma besproken is, - is niet bekend, daar zij, die in het geheim waren, zich werkelijk aan de afspraak schijnen gehouden te hebben, het besprokene niet te zullen verklappenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 424]
| |
Alleen blijkt uit eene uiting van Capellen aan zijn leidschen vriend van der Kemp, dat hem de stemming in Holland ten gunste der democratie zeer was meegevallenGa naar voetnoot1. Ook schijnt een permanent comité, wij zouden zeggen een bureel, gevormd te zijn, dat naar gelang van omstandigheden nieuwe bijeenkomsten van de hoofden der antistadhouderlijke partij zou bijeen roepen.Tot dit bureel behoorden, behalve onze Capellen, de HH. Jan Bernd Bicker, de raadsman en vriend van John Adams, - de amsterdamsche koopman en vroedschap Balthazar Elias Abbema, de burgemeester Hendrik Hooft Danielsz. en de Geldersche patriot Robert Jasper Capellen van de Marsch. In den aanvang van Augustus vergaderden de genoemden ten Huize van Hooft, en besloten toen tegen 16 Augustus een groote vergadering van patriotsche Regenten bijeen te roepen; Capellen van de Marsch had het voorstel daartoe gedaan, ten einde de wenschelijkheid te bespreken van de zending van een patriotsch agent naar Frankrijk, die op de bespoediging eener alliantie zou aandringen. De overijselsche Capellen had van zulk eene zending geen groote verwachting. Hij vond echter een nieuwe bijeenkomst van Regenten zeer gewenscht, om de organisatie der partij te voltooienGa naar voetnoot2. Op die bijeenkomst van 16 Aug. 1783 schijnt dan dit doel althans in zooverre te zijn bereikt, dat er sommige punten zijn vastgesteld, waarover men het eens werd; zoo de bestrijding van de militaire jurisdictie, de verwijdering van den Hertog van Brunswijk, de voortzetting van den oorlog, het sluiten van eene alliantie met Frankrijk, enz. Ook werden groepen van correspondenten aangewezen, die zich met de leiding van elke afzonderlijke aangelegenheid in de verschillende provinciën zouden belasten. Aan Cornelis de Gijzelaar en aan onzen Capellen werd de bevordering opgedragen van de alliantie met Frankrijk. Geen aangenamer, met zijne inzichten beter strookende taak had men den patriotschen Baron kunnen toevertrouwen. Nu, naar het scheen, ook eenige invloedrijke Regenten van Holland | |
[pagina 425]
| |
met hem ééne lijn zouden trekken, ging hij met vernieuwden moed voort op de baan, die hij, zonder of met weinig bijstand, reeds geruimen tijd geleden had ingeslagenGa naar voetnoot1. Het zal noodig zijn deze zijde van 's mans politieke werkzaamheid afzonderlijk in het licht te stellen. Niets kan beter doen zien, dat Capellen en zij die hem aanhingen, met de meest vaderlandlievende bedoelingen ter wereld hun uiterste best gedaan hebben om de zelfstandigheid van het vaderland te vernietigen.
De geestdrift, door den roemrijken zeeslag van Doggersbank gewekt, had op de verdere leiding van den oorlog met Engeland den heilzamen invloed gemist, dien men er van had mogen verwachten. De twisten tusschen Staats- en Oranjegezinden liepen reeds te hoog om eendrachtig samenwerken tegen's lands vijand mogelijk te maken. Voor eerstgenoemden bleef de zoogenaamde werkeloosheid in het beheer der marine een welkome hefboom tot het ophoopen van bezwaren en belemmeringen rondom den Erfstadhouder. Voor dezen en zijne aanhangers was de voortzetting van den oorlog even ongewenscht als het uitbreken er van. Van daar bij den Erfstadhouder eene bereidwilligheid om in onderhandeling te treden over een afzonderlijken vrede, die zeker niet kon strekken om zijn ijver aan te wakkeren in de vervulling der hem opgelegde reuzentaak, te weten, het tot stand brengen eener marine na eene verwaarloozing van ruim zestig jarenGa naar voetnoot2. ‘Il est plus facile de faire une sottise, que de la réparer’, was de snedige opmerking, welke de schrandere amsterdamsche Burgemeester Joachim Rendorp, met betrekking tot den oorlog, uit den mond van Jozef II, Keizer van Oostenrijk, opgevangen hadGa naar voetnoot3. De zoon van Maria Theresia was in den zomer van 1781 zijn nederlandsche bezittingen, komen bezoeken en kwam bij die gelegenheid ook den stand van zaken in de Republiek opnemen. Hij had, zonder zich te ver te wagen, den oorlog | |
[pagina 426]
| |
met Engeland gerust als een onherstelbare sottise kunnen brandmerken. Immers, het moge waar zijn, wat Rendorp (en op zijn gezag, ook Groen van Prinsterer) beweert, dat het sluiten van een afzonderlijken vrede met Engeland de eenige weg was, om de Republiek zonder aanmerkelijke schade uit den nood te helpen, de mogelijkheid om dien weg in te slaan is noch door de voordeelige aanbiedingen van het engelsche ministerie, noch door de bereidwilligheid van den Stadhouder om die te aanvaarden, bewezen. Er viel nog te rekenen met eene, zooal niet zeer talrijke, dan toch zeer werkzame partij in den lande, die, na eerst de uitbarsting van den oorlog toegejuicht te hebben, alle krachten inspande om hem te doen voortduren, althans tot dat alle gevaar geweken zou zijn voor de hernieuwing der nauwe aansluiting aan het engelsche hof. Tot de meest ijverigen van die partij behoorde Capellen. Van zijn verblijf in Holland, na de ontdekking der papieren van Laurens, had hij onder anderen gebruik gemaakt om met den franschen Gezant, Duc de la Vauguyon, in aanraking te komen, en hem te polsen over de gezindheid van Frankrijk, om met de Republiek eene alliantie te sluitenGa naar voetnoot1. Veel aanmoediging had hij van die zijde niet gevonden; maar hij gaf den moed niet op. Zoolang hij uit de overijselsche Ridderschap uitgesloten bleef, kon hij slechts middellijk op de bevordering van het groote doel invloed uitoefenen: en wij hebben gezien welk zijn aandeel geweest is in de erkenning van de onafhankelijkheid der Vereenigde Staten. In dezen stap zag hij terecht een groot struikelblok op het pad van hen die een afzonderlijken vrede met Engeland tot stand wilden brengen. Om dezelfde reden had hij ook het zoogenaamde concert toegejuicht, - het voorstel door Frankrijk aan de Republiek gedaan, om de oorlogsmaatregelen gedurende het jaar 1782 gezamenlijk te overleggen en vast te stellen, met beding, dat geen van beide mogendheden, om welke reden ook, zich aan de uitvoering zou mogen onttrekken. De stadhouderlijken, de vredelievenden, de Anglomanen zou Capellen hen genoemd hebben, zagen in dit voorstel niets dan een middel om de Republiek van een afzonderlijken vrede terug te houden, zonder Frankrijk aan eenige voorwaarde ten aanzien van een te sluiten vrede te binden; reden te meer, zoo redeneerde Capellen, om een stap | |
[pagina 427]
| |
verder te gaan, en eene alliantie met Frankrijk te sluiten. Nu waren wij slechts beschermelingen. Frankrijk was tot niets gebonden, was niet verplicht zich voor ons verder te interesseeren, dan zijn eigen belang vorderde. Wel betuigde Capellen te weten, dat verbonden doorgaans weinig gelden; doch het kwam hem voor, dat het veel was, zich op een formeel verbond, op wederzijdsche belangen steunende, te kunnen beroepen. Frankrijk had doorgaans zijne bondgenooten wel behandeld; en in alle geval, - hadden wij in een formeel bondgenootschap met hen gestaan, dan had de Keizer de barrière-vestingen niet durven slechten, dan had de Koning van Denemarken ons niet durven brutaliseeren, gelijk hij gedaan hadGa naar voetnoot1. Dit, wat het concreete geval betrof, waarin zich de Republiek bevond. Meer in het algemeen sprekende, vond hij de alliantie reeds daarom noodzakelijk, omdat de Republiek, als mogendheid van den tweeden rang, en niet machtig genoeg om zich te kunnen handhaven, zelfs tegen maar ééne van de drie groote mogendheden die haar omringen, juist daarom niet anders kon, dan zich met eene dier mogendheden nauw verbinden, en wel met de machtigste en de door hare ligging meest geschikte om ons goed of kwaad te doenGa naar voetnoot2. Zonder bondgenoot zouden wij altoos gevaar loopen van in den toestand van 1672 te geraken. ‘Schoon wij toen, behalve een schoone vloot, grooter landmacht hadden dan wij, zo lang de wereld staat, ooit weer zullen krijgen’, - men ziet dat de patriotsche Baron vrij zeker is van de toekomst, - ‘schoon bijna geheel Europa belang had en waarlijk voor ons betoonde; schoon de machtigste hulp met alle spoed toeschoof, waren wij evenwel bijna vernietigd geworden’. Zonder een machtig Bondgenoot, dit was zijne slotsom, kunnen wij niet EXISTEERENGa naar voetnoot3. Was men van buitenlandsche bondgenootschappen gediend, dan viel er voor dit systeem veel te zeggenGa naar voetnoot4: Capellen bleef | |
[pagina 428]
| |
alleen met het bewijs achterwege, dat juist frankrijk de mogendheid was, wier alliantie ons van het grootste nut kon zijn. Doch zijn hoofdmotief voor een fransche alliantie ontleende hij niet aan beschouwingen van internationalen aard, - en het is hierin, dat het nadeelige, het gevaarlijke, het onvaderlandsche der patriotsche politiek aan den dag komt: hij wilde de alliantie met Frankrijk, omdat hij daarin het beste middel zag om het stadhouderlijke gezag, 't geen in zijn oog uitsluitend op engelsch-pruisischen invloed steunde, te beperken; hij zocht dus een buitenlandsch bondgenoot om zijn binnenlandsche politiek te doen zegevieren. En dit motief trad al meer en meer op den voorgrond, naarmate het bleek, dat de oorlog, waartoe de antistadhouderlijke partij aanleiding gegeven had, een noodlottig uiteinde zou nemen. Het is bekend, hoe Engeland, te midden der onderhandelingen over een algemeenen vrede, die in 1782 te Parijs waren aangeknoopt, niets verzuimde om ons tot het sluiten van een afzonderlijken vrede over te halen; eensdeels door te Parijs tegenover onze Gezanten, Lestevenon van Berkenrode en G. Brantsen, geen de minste toegeeflijkheid te toonen; ten andere, door onder'shands gunstiger voorwaarden aan te bieden, als wij de onderhandelingen te Londen of in den Haag wilden voortzetten. Het lag voor de hand, dat dit geschiedde om den alouden, doch door den oorlog grootendeels verloren invloed van het engelsche hof in de Republiek te herwinnen, en om aan den dag te brengen, dat samengaan met Frankrijk ons niet kon baten. Ook behoef ik hier niet te herinneren, dat het hof van Versailles, ondanks zijne herhaalde verzekeringen, dat het ons niet aan ons lot overlaten en geen vrede sluiten zou, eer aan onze billijke eischen door Engeland werd voldaan, - dat het hof van Versailles en dat van Madrid op 20 Januari 1783 er toe overgingen, de praeliminairen te onderteekenen, zonder ons vooraf te waarschuwen; ons aldus alleen latende tegenover eene mogendheid, wier macht, hoe ook door den langduriger oorlog uitgeput, die der Republiek verre overtrof. | |
[pagina 429]
| |
Zeer merkwaardig is het, in Capellen's correspondentie na te gaan, hoe hij, de verschillende phasen van deze langdurige onderhandeling met een popelend hart volgend, zich verblijdt als er eenige kans is op eene voortzetting van den oorlog, hoe hij van verontwaardiging trilt als Frankrijk de Republiek aan haar lot overlaat, - welke moeite hij zich geeft om zijne fransche correspondenten te overtuigen, dat het Frankrijk's belang is, zich het lot der patriotten aan te trekken, - met hoe weinig hij zich tevreden stelt om weer hoop op de toekomst te vatten, - welke middelen hij wil aanwenden om Frankrijk tot eene alliantie te bewegen of zelfs te dwingen. Vooral sedert zijne wedertoelating in de overijselsche Ridderschap wordt zijn aandrang op dit punt sterker. In November 1782 verneemt hij bij geruchte (wat later onwaar bleek), dat het hof van Versailles door den afstand aan Engeland van eenige hollandsche koloniën, die door Frankrijk op de Engelschen heroverd zijn, voordeeliger voorwaarden wil bedingen. De fransche Gezant is op dat oogenblik te Parijs; hem houdt Capellen althans voor een eerlijk man en een vriend der Republiek: als Vauguyon's tegenwoordigheid te Parijs geen verandering brengt, dan acht hij alles verloren. Fluks daarom een brief aan hem gericht, waarin hij hem waarschuwt voor het gevaar dat Frankrijk loopt, het vertrouwen der patriotten te verbeuren: hoeveel moeite heeft het niet gekost, zoo ongeveer schrijft hij, het vooroordeel der natie tegen Frankrijk, op de herinnering aan 1672 en aan den successieoorlog gegrond, en door den engelschen invloed aangekweekt, voor het juister inzicht te doen plaats maken, dat Frankrijk de natuurlijke bondgenoot der Republiek is.Ga naar voetnoot1 Hij, die in zijn advies tegen het afstaan der schotsche brigade het eerst tegen dat vooroordeel openlijk heeft durven opkomen, - hij kan den Hertog verzekeren, dat Frankrijk op dit oogenblik de hollandsche natie voor altoos aan zich kan verbinden, of haar dwingen zich voor altoos aan Engeland over te geven. Flectere si nequeo superos Acheronta movebo is de gedachte, die zelfs bij de warmste vrienden van Frankrijk opkomt, omdat die het onbillijk achten, dat de gheele natie voor de fouten der regeering zou moeten boeten. In Gods naam bezweert hij zijn correspondent, al zijn invloed aan te wenden om een stap te voorkomen, die den arbeid van zoovele | |
[pagina 430]
| |
jaren vernietigen en tal van de voortreffelijkste zijner landslieden in 't ongeluk storten moet. Maar wellicht, zoo vraagt hij zich af, vreest men van mij, dat ik den regeeringsvorm in mijn land wil omverwerpen; en misschien houdt men mijn raad, als van een gevaarlijk persoon, voor verdacht en onaannemelijk. Daarom voelt hij zich gedrongen zijn politieke geloofsbelijdenis af te leggen: ‘Il est vrai, Monseigneur, je l'avoue, je suis tellement nourri d'ldées républicaines que je me croirois heureux si je pouvais finir mes jours en Amérique; mais je ne suis pas assez échauffé, on assez peu instruit ponr ne pas penétrer, à présent plus que jamais, que dans la position actuelle des choses tout changement seroit dangereux, pour des raisons que je puis me dispenser de développer à un Seigneur éclairé comme votre Exc. Mon plan donc se borne à maintenir rigidement la constitution présente et à emploier pour sauver la patrie et lui conserver la plas grande portion de liberté et de bonheur possibles, uniquement des moyens que la constitution autorise on ne désapprouve point; savoir, une alliance avec la France qui nous assureroit nos possessions et la liberté de la navigation, 2o. de mettre en exécution le 8me article de l'union d'Utrecht, touchant la milice nationale ou bourgeoise, et 3io de ne point mettre d'entraves à, la liberté de la presse. Voilà, Monseigneur, mes vrais sentiments.’ 't Is zeer de vraag, of dit minimum van volksvrijheden den vertegenwoordiger van het land der lettres de cachets zoo onbedenkelijk is toegeschenen als Capellen wel wenschte; ook geloof ik niet dat de la Vauguyon de opgewondenheid zal gedeeld hebben van den overijselschen Baron, toen deze hem kort daarna de oprichting van het deventersch burgercomité kwam melden, en de réussites et belles perspectives mededeelde, waarin hij zich dien ten gevolge verheugdeGa naar voetnoot1. Inmiddels werd hij door achtereenvolgens inkomende berichten beurtelings verblijd en terneergeslagen: op 7 Januari 1783 verneemt hij, dat de fransche Minister, Comtej de Vergennes, aan de nederlandsche Gezanten uit naam des Konings verklaard heeft, dat hij met de onderhandelingen over den vrede niet verder zal voortgaan, voor en aleer de Engelschen ons behoorlijke restitutie en satisfactie hebben gegevenGa naar voetnoot2. Een scherp | |
[pagina 431]
| |
contrast hiermede vormt de tijding, dat Frankrijk, Spanje, de Vereenigde Staten en Engeland de vredespraeliminairen op 20 Januari toch geteekend hebben, zonder eenige verzachting van Engeland's eisch, dat wij Negapatnam en de vrije vaart op de Molukken zullen afstaan. Dat is, volgens onzen Baron, de dood voor ons vaderland. Maar de ervaring heeft hem geleerd, dat ‘doodsprongen niet geheel vrugteloos zijn’Ga naar voetnoot1; dit noopt hem over Frankrijk's onverstand en ondank zijn hart uit te storten in een brief, bestemd om onder de oogen gebracht te worden van den nieuw opgetreden Minister Baron de Breteuil, met wien hij in privaataangelegenheden in betrekking staatGa naar voetnoot2. De la Vauguyon, die inmiddels naar den Haag teruggekeerd is, stelt hem gerust door hem te wijzen op het onderscheid tusschen de praeliminairen en den definitieven vrede: hij heeft juist een koerier van zijn hof ontvangen en vervolgens terstond, ‘op hooge order, verzekerd, dat de Koning zijn meester geen finaale vrede met Engeland zal sluiten, voor en aleer dit Rijk zig op redelijke conditiën zal bevredigd hebben’. ‘Verblijd u met mij!’ roept Capellen zijn gelderschen naamgenoot toe. ‘Nu zal de uitkomst weldra toonen’, schrijft hij aan een ander correspondent, ‘dat de Koning wel degelijk het voornemen heeft om de begeerte, die men alhier tot een duurzame en voor ons nuttige alliantie heeft doen blijken, binnen kort te vervullen. Deze tijdingen geven den Burger moed’Ga naar voetnoot3. Er behoorde inderdaad moed toe, om in de eerstvolgende maanden, met het oog op de houding van Frankrijk tegenover ons, eene alliantie met die mogendheid wenschelijk te blijven achten. Het blijkt niet eens, dat het fransche hof zelfs gepoogd | |
[pagina 432]
| |
heeft, de harde eischen die Engeland als voorwaarden van den vrede met ons gesteld had, verzacht te krijgenGa naar voetnoot1. Men vergenoegde zich met betuigingen van belangstelling tegenover onze Gezanten, - men beloofde ons de door Frankrijk op Engeland heroverde hollandsche bezittingen kosteloos te restitueeren; maar het ontbrak ook niet aan dringende aansporingen om toch maar tot de praeliminairen toe te treden, aan bedreigingen met definitieve afsluiting van wege het fransche hof. Er waren er, bij ons te lande, die, liever dan Negapatnam te verliezen en de vrije vaart in de Oost aan Engeland toe te staan, den oorlog ten einde toe wilden voortgezet hebben. Tot hen behoorde ook Capellen, al voorzag hi] dat ons dat besluit op het verlies van al onze koloniën te staan moest komen.
‘Want er is,’ zoo schreef hij, ‘in dat geval niet anders op, dan al onze schepen in de havens te houden, onze Colonien ten beste te geeven, en al onze ressources te gebruiken om de grootste vloot, die mogelijk is, te bouwen en in zee te brengen, om, op de wijze der voorouderen, in een dag of drie ons lot te beslissen. Maar vraagt mij iemand, of ik mij een goeden uitslag voorspelle, daar wij met eenen magtiger en in de wapenen dooroeffenden vijand van buiten, en eenen verraderlijken vijand van binnen te strijden hebben - zo antwoorde ik, dat mij onze situatie en deeze doodsprong van zulk een gewigt toeschijnt, dat ik oordeele dat de geheele Natie - Burgeren, Gilden, Schutterijen, over dezelven moeten geraadpleegd worden, durvende ik, als Regent, zonder specialen last van 't volk, daarin niets te besluiten....Hoe stouter stappen zij resolveert, hoe liever het mij zal zijn. Met ziel en ligchaam zal ik deselve ondersteunen. Dit leeven is mij niets waard; alles wat ik in de wereld hebbe, is mij onverschillig, wanneer wij tot die laagheid moeten komen van, in plaats van scha- | |
[pagina 433]
| |
vergoeding te krijgen, nog te moeten afstaan hetgene ons aller dierbaarst is, de Vrije Vaart op de Oost’Ga naar voetnoot1. Capellen wilde dat zijne correspondenten, elk in zijn kring, ‘van Dan tot Berseba toe,’ adressen deden opzenden waarin het Volk de tot dusver gehouden directie veroordeelde, en, onder aanbod van allen mogelijken onderstand, - ook van bepaalde sommen gelds, onder volkstoezicht te besteden, - verklaarde, liever op de wijze der voorouders alles te willen opzetten en wagen, dan zich te onderwerpen aan de harde vredesvoorwaarden, die afgunst, list, verraad en geweld ons kwamen voorschrijven. Tempora mutantur. De meest verstokte protectionist of fair-trader van onzen tijd zal er geen oorlog op willen wagen, om de vaart door de zeeën van Insulinde voor vreemdelingen te sluiten. In Capellen's dagen evenwel oordeelde nagenoeg iedereen, staats-, patriotsch- of prinsgezinde, evenals hij over het nadeel van de toekenning van vrije vaart aan onzen grooten mededinger in den wereldhandel. Toch mocht het Capellen niet gelukken de natie tot dien strijd op leven en dood mede te sleepen. Toen in het afgeloopen jaar de onderhandelingen over een afzonderlijken vrede aanhangig waren, hadden eenige rekesten van patriotschgezinde burgercoromissiën of genootschappen aangedrongen op verwerping van Engeland's aanbiedingen. Thans gaf de Natie, - in den zin waarin Capellen dat woord opvatte, - geen teeken van leven. Wat de Regenten betreft, de staatsgezinde meerderheid onder hen zag tot op het laatst veel grooter gevaar in een mogelijk herstel van den engelschen invloed, dan in de aanneming van nadeelige vredesvoorwaarden, - mits slechts de vroegere vriendschapsbanden tusschen de Republiek en Engeland werden verbroken. Op 28 Augustus deed Holland het voorstel om zich bij de eischen van Engeland neer te leggen; Friesland, Utrecht en Overijsel stemden toe, Gelderland, Zeeland en Stad en Lande vroegen uitstel. Dit kon echter niet verleend worden, aangezien de Vergennes stellig verklaarde, dat Frankrijk uiterlijk tot den 3den September zou wachten, om den definitieven vrede te sluiten. De Staten-Generaal besloten daarom met vier van de zeven stemmen, onze Gezanten tot de teekening der voorloopige vre- | |
[pagina 434]
| |
desvoorwaarden te machtigen; aan welke machtiging Berkenrode en Brantsen op 2 September 1783 gevolg gaven. De praeliminairen werden hierop aan de verschillende gewesten ter goedkeuring toegezonden; in de Overijselsche Staten herhaalde Capellen toen openlijk wat hij in zijne brieven aan zijne vrienden had gezegd: liever dan in zulke vernederende vredesvoorwaarden toe te stemmen, zou hij voor zich, en als particulier, de voorkeur geven aan de stoutste maatregelen, waartoe een getergd volk ooit heeft besloten. Doch als Regent, en in dezen noodlottigen toestand, wetende dat wij den vijand zoowel binnen als buiten het land hadden, oordeelde hij de voortzetting van den oorlog niet te mogen aanraden.
‘Hij zou zich echter ook niet bevoegd rekenen, om zonder uitdrukkelijken last des Volks, welks rekenschapschuldige Dienaar hij was, tot deezen vreede, die zo wel als de voortzetting des oorlogs doodlijke gevolgen kan hebben, te stemmen, - was het niet, dat het Volk, door het niet doen van Adressen tegen donzelven, gelijk het tegen den Afzonderlijken Vrede met Engeland deedt, gonoegzaam getoond hadt, dat het doezen Vrede, gelijk het bij een bedaarde Staatkundige beschouwing ook met de daad is, als het minste der twee voorgestelde kwaaden aanzag’Ga naar voetnoot1. Na de teekening der voorloopige vredesvoorwaarden bleef Engeland, te Parijs, elke wijziging hardnekkig weigeren, - maar verzuimde inmiddels geen poging om de Republiek aan den fransch-patriotschen invloed te onttrekken. In November deed de engelsche Minister wederom het voorstel om de onderhandelingen naar Londen of den Haag te verplaatsen. Dit werd van de hand gewezen, daar Engeland toch geen veranderingen in de praeliminairen wilde toestaan, en er veel minder tijd verloren zou gaan, indien men den vrede maar terstond door de daartoe te Parijs gevolmachtigde Gezanten liet teekenenGa naar voetnoot2. Eer nog dit antwoord inkwam, volgde een aanbod van wege Engeland, om, in afwachting van de onderteekening van den vrede, een Gezant naar den Haag te sturen; dit moest gelden als bewijs van 's Konings gezindheid om alles weg te nemen wat kon | |
[pagina 435]
| |
doen denken aan eene verkoeling tusschen hem en de Republiek, ‘en om weder te keeren tot die volmaakte goede Verstandhouding en hartlijke Vriendschap welke gedurende zoovele jaren tusschen de beide Natiën tot hun onderling welzijn, had plaats gevonden’Ga naar voetnoot1. Dat was juist, wat de toongevende Regenten in de Republiek zochten te vermijden. Men vond dus geen reden om op het vorig besluit omtrent de verplaatsing der onderhandeling, op eenigerlei wijze terug te komen. Eindelijk dan werd het tractaat op 20 Mei 1784 te Parijs geteekend. Het bevestigde de praeliminairen in allen deele. Wij kregen de door Frankrijk heroverde hollandsche bezittingen terug en Trinconomale werd ons door Engeland gerestitueerd; maar wij beloofden tevens. op den voet als voor den oorlog, de engelsche vlag te zullen salueeren; wij stonden Negapatnam af, en maakten daardoor, volgens het gevoelen der O.I. compagnie, het bezit van Ceylon voor ons waardeloos; wij namen aan, de engelsche vaart in onze oostersche zeeën niet te belemmeren. Het tractaat bevatte voorts, om met Groen van Prinsterer te spreken, ‘geenerlei melding van de regels der gewapende neutraliteit, geenerlei schadeloosstelling voor de kooplieden, niets van al wat men, met grootspraak en halsstarrigheid, ten koste van zeevaart, handel, volkplantingen begeerd had. De oost-indische compagnie, door onberekenbare uitgaven en verliezen met een schuldenlast, bijkans ondragelijk, bezwaard. Het begoochelend vooruitzicht op winstgevend vertier met NoordAmerika een hersenschim. Nu bleek de nietigheid der Republiek, in vergelijking met Engeland, haar volslagen onvermogen, zoodra zij niet van buiten ondersteund werd.’ Maar tevens, en dit woog voor de antistadhouderlijken voor een goed deel op tegen de nadeelen van den vrede, waren alle vorige verbonden met Engeland, van 1674 tot 1780, vernietigd; wij waren ten eenenmale van Engeland losgemaakt; nu voor het eerst begon er kans te bestaan op een nauwe alliantie met frankrijk.
Zelfs in die oogenblikken, waarop Frankrijk's onverschilligheid omtrent onze belangen het meest in 't oog liep, had Capellen haar slechts beschouwd als het gevolg van onkunde omtrent het ware belang, zoo van Frankrijk als van de | |
[pagina 436]
| |
Republiek. Hij had dan ook geen poging verzuimd om het fransche gouvernement de oogen te openen. Kon hij het eenmaal zoover brengen dat Frankrijk zich geneigd toonde om eene alliantie met de Republiek te sluiten, dan maakte hij zich sterk, door middel van een algemeen petitionnement, de regeeringen in de verschillende provinciën tot het aangaan der alliantie te dwingen. Hij begon echter allengs te ontdekken, dat de partij-organisatie, waartoe hij den eersten stoot gegeven had, nog lang niet volmaakt was, dat zij althans niet deugde, om alle onderdeelen der partij te doen samenwerken. De Gijzelaar, die met hem aangewezen was om de fransche alliantie voor te bereiden, liet hem maanden lang zonder bericht op zijn dringende vragen om inlichting aangaande den staat der onderhandelingen te Parijs. Toch was de Gijzelaar, als vertegenwoordiger van Dordrecht in den Haag, aan de bron der kennis, - toch was hij, althans zoo meende Capellen te weten, evenals hij een vijand van de aristocraten. En als hij eindelijk eens van zich liet hooren, dan deed hij dat met zulk eene terughouding, dat de overijselsche Ridder er dubbel verdrietig door werd. De Gijzelaar klaagde wel, dat ook hij ‘baloorig en melancolyq’ werd, omdat ‘zijne Heeren en meesters het somtijds maakten als ‘eieren die uitliepen.’ Maar er zat meer achter: klaarblijkelijk wilde men in Holland niet aan een fransche alliantie; men wantrouwde Frankrijk, dat onze Republiek tegenover Engeland in den steek gelaten had, men wantrouwde ook de personen die met den meesten nadruk op een bondgenootschap met Frankrijk aandrongen. Vooreerst kwam die aandrang uit eene landprovincie; ten tweede bleek al meer en meer dat men het volk wilde gebruiken om de Regenten te dwingen tot hetgeen hun minder wenschelijk scheen; en zoo iets verdiende in 't oog van een hollandsch Regent geen aanmoediging. Het mocht dan ook niet baten, al betoogde Capellen aan de Gijzelaar dat het in 't belang der hollandsche patriotten was, zich door het volk te laten ondersteunenGa naar voetnoot1. Van dien steun was men volstrekt niet gediend. Zelfs Capellen van de Marsch, die later zulk een vurig volksman zou worden, vond het teekenen van adressen ten gunste eener alliantie in December 1783 prematuur, daar nog geen lid van Staat dat punt ter sprake gebracht had; hij | |
[pagina 437]
| |
vreesde namelijk het verwijt dat men de natie te brandig maakte om de Regenten vooruit te loopenGa naar voetnoot1. Ligt het alleen daaraan? zal de overijselsche Capellen gedacht hebben, dan kan ik U helpen. Althans, wij zien hem op 12 December in de Overijselsche Staten voorstellen, ‘dat van wege die Provincie ernstige instantien bij de Boudgenooten worden gedaan, ten einde namens de Republiek aanzoek moge geschieden bij zijne Aller-Christelijkste Majesteit, onzen grooten weldoender, tot het aangaan van zodanige verbintenissen als met de waare belangen der beide volken zullen bevonden worden best overeen te komen.’ Ter adstructie van dit voorstel had hij, behalve de vroeger medegedeelde argumenten, den plicht der dankbaarheid op den voorgrond geplaatst: ‘Vrankrijk,’ zoo riep hij uit, ‘heeft door alle tijden heen (de oorlogen, die wij met dat Rijk hebben gehad, hebben wij ons zelven te wijten (!)), - Vrankrijk heeft steeds getoond, een waar belang in ons te stellen! Vrankrijk heeft ons van het Spaansche Juk kragtdaadig helpen verlossen! Vrankrijk heeft ons in deeze dagen, toen er geen redder meer scheen te zijn, van onzen geheelen ondorgang bevrijd! Vrankrijk - en dat de Engelsche Factie verstomme, - Vrankrijk heeft ons onze op den Vijand heroverde kostelijke bezittingen, die door het regt des oorlogs de zijnen waaren geworden, om niets zonder eenige vergoeding, uit vriendschap wedergegeven! Vrankrijk is derhalven die Mogendheid, die de Voorzienigheid ons met den vinger aanwijst als het middel in haare hand, om ons van den verderen ondergang te bevrijden, en onzen welvaart en vrijheid in eene veiligheid te brengen, die onze natie nimmer beleefd heeft!’Ga naar voetnoot2 Zeldzame vrijmoedigheid in het omspringen met de geschiedenis! Benijdenswaardig vertrouwen op de zwakheid van geheugen van hen, die evenals Capellen zelf, de onderteekening der praeliminairen door Frankrijk als een verraad hadden aangemerkt! | |
[pagina 438]
| |
De Overijselsche Staten lieten zich, althans ditmaal, door dit gevoel van erkentelijkheid niet vermeesteren; ook duurde het nog eenigen tijd eer de adressen, die Capellen in diezelfde dagen door de burgerijen van Deventer, Zwolle, Almelo en de meeste kleine steden ten gunste der alliantie liet indienen, de gewenschte uitwerking haddenGa naar voetnoot1. Wederom was het Friesland, dat in dezen het voorbeeld gaf, In de Staten van die provincie had Mr. Coert Lambert van Beijma zitting als Volmacht van wege het kwartier Oostergo. Capellen noemt hem in een brief aan de Breteuil ‘mon ami intime, un des plus habiles patriotes du Pays, et grand protecteur des droits du peuple’Ga naar voetnoot2. Het verwondert mij dan ook niet, dat er reeds op het einde van 1783 in Friesland adressen geteekend werden ten gunste eener alliantie met Frankrijk; noch ook dat de friesche Landdag op 20 Februari 1784 op voorstel van Oostergo besloot, om het bij H.H.M. daarheen te leiden dat de Allerchristelijkste Koning tot het aangaan van een defensief verbond werd uitgenoodigd. Zelfs begon men in Friesland aan een afzonderlijk verbond met Frankrijk te denken, als de hollandsche aristocraten voortgingen met ‘treuzelen’Ga naar voetnoot3. Capellen vond dat de Unie van Utrecht zich daartegen volstrekt niet verzette. Bij die hollandsche aristocraten lag dus de schuld aan de vertraging van 't geen Capellen als het geneesmiddel voor al onze kwalen beschouwde. En de tijd drong. Herhaalde malen reeds had de pruisische Gezant von Thulemeyer aan de Staten-Generaal in de gebruikelijke taal der diplomatie het ongenoegen van zijn meester te kennen gegeven over de aanrandingen van het stadhouderlijk gezag, waaraan men zich in bijna alle provinciën schuldig maakte. Wat zulk eene remonstrantie van den Grooten Frederik beteekende, die niet gewend was het op woorden te laten aankomen, begreep Capellen maar al te welGa naar voetnoot4. De | |
[pagina 439]
| |
Koning van Pruisen hehoedfe met de troepen, die hij steeds in Westfalen had, maar een uitstapje van weinige dagen bij ons te komen doen, om in overleg met de macht van Oranje, - dat was de armee, - een einde aan alle patriotsche pogingen te maken. Wat men ook praatte van de gewapende Burgerijen, die waren nog in lang niet tegen de armee opgewassenGa naar voetnoot1. Maar hoe na de aristocraten in Holland, zonder hun door de volksstem schrik aan te jagen, tot de gewenschte medewerking te krijgen? Zonder die medewerking viel er niet aan te denken, den weerzin der hofpartij tegen een fransche alliantie te overwinnen. Ook had men de aristocraten nog noodig tot het bevorderen van zulke maatregelen van oppositie tegen den Stadhouder, omtrent wier wenscheinkheid men eenstemmig met hen dacht, - zooals de strijd tegen de militaire jurisdictie, de aanvulling van vacaturen in de rcgeeringen zonder aanbeveling van. wege den Prins, enz. Aan een intiem vriend als zijn neef van de Marsch schroomde onze Baron niet zijne politiek tegenover de Regenten aldus te beschrijven: ‘De aris “tocraten to ondermijnen, inmiddels hen te gebruiken en hen ‘eindelijk in de lugt te doen vliegen, is dunkt me het beste ‘plan’Ga naar voetnoot2. In afwachting nu van deze explosie, en tevens om haar te verhaasten, door den democraten grootere vrijheid van beweging te verschaffen, nam Capellen zijne toevlucht tot hetzelfde middel, dat de amsterdamsche Regenten vóór den engelschen oorlog hadden aangewend, om het Onbepaald Convooi er door te krijgen. Hij wendde zich tot Frankrijk om hulp en bijstand. Sedert de tweede bijeenkomst van patriotsche Regenten te Amsterdam, in Augustus 1783, had hij, als gelastigd door die vergadering, een officieele briefwisseling met den nieuwen Minister de la Maison du Roi in frankrijk. Baron de Breteuil, aangevangen. In zijne brieven van 26 December 1783 en 11 Januari '84Ga naar voetnoot3 evenwel waarschuwde hij zijn correspondent, dat hij thans uit eigen naam ging schrijven. Inderdaad zouden zijne aristocratische bondgenooten weinig gesticht geweest zijn, indien zij geweten hadden, wat hij aan de Breteuil mede te doelen had. | |
[pagina 440]
| |
Hij zond den Minister eene vertaling toe van zijne rede ten gunste der alliantie in de Staten van Overijsel. Die rede had, volgens hem, bij de Natie een diepen indruk gemaakt; en dat was wat hij beoogde. Om de alliantie met Frankrijk onverbreekbaar te maken, was hij altoos van mcening geweest dat de Natie als zoodanig die moest garandeeren. Eertijds, toen de aristocratische partij haar voornaamsten, dikwijls haar eenigen steun in de stad Amsterdam vond, toen die partij het eenige tegenwicht vormde tegen het Huis van Oranje, en het volk voor niets geteld werd, toen sprak het van zelf, dat de vertegenwoordigers van Frankrijk zich tot niemand anders dan tot de amsterdamsche regeering konden wenden, - en dat was ook de reden waarom zij nooit volkomen hun zin hadden kunnen krijgen. Thans heeft de staat van zaken een groote verandering ondergaan. Het volk begint juistere denkbeelden te krijgen van zijne rechten en belangen; zelf begint het zich daarmede te bemoeien. Vele patriotten, bij het volk in 't hoogste aanzien, hoewel nog steeds gemcene zaak makende met de aristocraten onder de patriotten, - gevoelen toch de behoefte om de constitutie ongemerkt met een kleine dosis democratie te matigen, opdat het volk niet meer blijve wat het ten allen tijde geweest is, het speeltuig van despotisme en aristocratie, met elkaar om de oppermacht strijdende. Eertijds beschouwde men hem, Capellen, als een man van gevaarlijke beginselen. Thans hoort men hem zonder opschudding aan. De democraten beginnen terrein te winnen, en zij zijn het op wie Frankrijk voortaan kan rekenen en wier pogingen het zijn belang is te begunstigen; omdat die pogingen uit den aard der zaak in den smaak zullen vallen van de groote meerderheid der Natie. Evenwel moet dat op een zeer delicate en onmerkbare wijze geschieden. Evenals het gevaarlijk zou zijn, als de democratische zich van de aristocratische patriotten openlijk afscheidden, en voor al hunne oogmerken uitkwamen, zoo moet ook Frank- rijk zich houden als of het niets vermoeddeGa naar voetnoot1. Het moet de patriotsche partij niet anders kennen, dan zooals die reeds tweemaal te Amsterdam vergaderd is geweest; maar, langs een omweg kan het de democraten begunstigen, door de patriotten in het algemeen te steunen..... Ziedaar hoe Capellen de heilige rechten van liet nederlandsche | |
[pagina 441]
| |
volk, door Oranje's tyrannie verkracht, onder de veilige hoede denkt te plaatsen van een franschen Koning! Voor het oogenblik, waarop hij schrijft, zijn er twee maatregelen te nemen. Vooreerst moet Zijne Majesteit de patriotten eens voor goed van den invloed bevrijden dien het berlijnsche hof in 't land tracht te verkrijgen door af en toe dreigende vertoogen in te dienen. Die vertoogen zijn het voornaamste argumentGa naar voetnoot1 der stadhouderlijkgczinden; zij zijn er op berekend, om bij de natie zekeren angst voor den Koning van Pruisen te onderhouden, ten einde zoodoende de ondernemingen der patriotten te belemmeren. Om den Koning van Frankrijk eene aanleiding te geven tot tusschenkomst, heeft Capellen aan de Patriotten vergadering in bedenking gegeven, al die rnemoriëu aan den Koning te doen overleggen, met de bede zijne goede diensten te willen aanwenden enz. Over den toon, waarin de pruisische bezwaarschriften zijn gesteld, is Capellen diep verontwaardigd; hij ziet er eene aanranding in van de nationale zelfstandigheid; om deze te rehabiliteeren vindt hij niets natuurlijker, dan haar aan de bescherming van een vreemde mogendheid toe te vertrouwen. Die bescherming kan dan verleend worden in den vorm van eene verklaring van den franschen Koning, dat elk onafhankelijk volk het recht heeft, zijn inwendige aangelegenheden naar eigen goedvinden te regelen. Maar in de tweede plaats zou Frankrijk de patriotten kunnen begunstigen, door aan de Republiek een voordeelig handelstractaat toe te staan. Twee jaren geleden heeft de Hertog de la Vauguyon aan de gecommitteerden van Amsterdam reeds te verstaan gegeven, dat Frankrijk het handelstractaat van 1739 wel wilde doen herleven; tot dusver is die belangrijke zaak met dezelfde onverschilligheid behandeld, welke gedurende geheel den oorlog eene aansluiting bij de vijanden van onzen vijand belet heeft. De besluiteloosheid der aristocraten in de Provincie Holland, die de overwegende macht heeft in de Republiek, heeft den invloed der engelschgezinden volkomen in de hand gewerkt, Te vergeefs heeft Capellen van den aanvang van den oorlog af, zonder oponthoud de aristocraten opgetrommeldGa naar voetnoot2, om met Frankrijk gemeene zaak te maken en een for- | |
[pagina 442]
| |
meel tractaat te sluiten. Zij wisten waarlijk niet wat zij wilden, en zij weten het nog niet. Om nu die besluiteloosheid te overwinnen, vraagt Capellen of Zijne Majesteit, die ons letterlijk ons ondanks weldoet, - niet ook nog dezen keer den eersten stap zou kunnen doen, door rechtstreeks te verklaren, dat zij zeer goed weet aan welken invloed het is toe te schrijven, zoo de hollandsche natie tot dusver grootendcels verstoken blijft van de uitwerking der welwillendheid die Zijne Majesteit voor haar gevoelt, en waarvan Zijne Majesteit niet opgehouden heeft haar de bewijzen te geven, zoo dikwijls de gelegenheid zich daartoe aanbood. Dat Zijne Majesteit der hollandsche natie een nieuw bewijs wenscht te geven van het belang dat Zij in hare welvaart stelt, en daarom Haren Minister heeft gelast te verklaren dat Zijne Majesteit gezind is aan de Republiek een handelstractaat toe te staan, enz. Dat zal de aristocraten tot een antwoord noodzaken, misschien zal het hen overhalen om voor het defensieve verbond te stemmen. En ook al willen de hollandsche Regenten van niets dan een handelstractaat hooren, - dan zal toch 's Konings verklaring beschouwd worden als een teeken dat Zijne Majesteit voor de Patriotten partij kiestGa naar voetnoot1; iets wat den invloed der partij aanmerkelijk moet vermeerderen, en - zoo mogen wij Capellen's gedachtengang wel aanvullen - niet kan nalaten, het algemeene petitionnement aan te wakkeren, waarvoor de aristocraten eindelijk het hoofd zullen moeten buigen. In den loop der drie volgende maanden (Januari-Maart 1784) komt Capellen, met telkens meer nadruk, bij de Breteuil op hetzelfde aanbeeld kloppen, doch zonder hem eenig antwoord te ontlokken. Even onvermoeid gaat hij voort met de aanprijzing der alliantie binnen de Republiek. Hier kan hij echter zoo openhartig niet zijn als in zijne vertrouwelijke mcdedeelingen aan de Breteuil. Den brief door Capellen in Februari in de Post van den Neder-Rhijn, - op dit punt zijn ijverigen medestander, - geplaatst, bevat dan ook geen enkele aanduiding van 't bestaan van twee richtingen in de patriotsche partij. Hij gaat uit van de veronderstelling, dat, als wij geen alliantie | |
[pagina 443]
| |
sluiten, wij de sterkte van ons leger tot 200,000 man en van onze vloot tot 150 schepen zullen moeten opdrijven, en bevat voorts in hoofdzaak het betoog, dat de hulp, door ons aan Fankrijk casu quo te verleenen, ons niet in den oorlog met Frankrijk's vijanden behoeft mede te sleepenGa naar voetnoot1. In April vond de Breteail eindelijk een oogenblik om op de vier brieven van zijn overijselschen correspondent te antwoorden. Als het gezegde: ‘tout cc qui n'est pas clair, n'est pas francais’ waarheid bevat, dan vrees ik, dat de Breteuil al zeer weinig aauspraak heeft op den naam van een fransch stylist. In plaats van de kategorische verklaring, welke wij Capellen hebben hooren vragen, vergenoegde hij zich met zijne overtuiging uit te spreken: qu'il ne pent résulter de la tbree de vos principes citoyens (?) que des avantages aussi solides que brillants pour votre patrie et pour ses vrais amis. La France qui réclame ce litre, les verra avee autant de joie qu'elle les désire avee vérité. Le langage de M. BérengerGa naar voetnoot2 doit vous en convainere, et vous bien persuader que la République trouvera constamment clans Pamitié du Roi un égal sempressement de fortifier par des liens indissolubles l'anion actuelle sdes deux puissances, et assurer leur repos...... Je ne suis pas etonné des soins assidus pour diminuer le mérite des procédés amicals du Roi, aux regards de la multitude, et que ces soins s'étendent sur les moiens de faire a eroire (sie) au public que la France se refuseroit á une alliance avec la République, mais je serois aussi atlligé que surpris, si ces discours, dont l'objet est aussi aisé á voir que leur source, trouvoient accès parmi les Républicains attentifs aux interêts communs, et aussi capables de les bien voir que de les dérnontrer fructucusement’Ga naar voetnoot3. Deze nevelachtige, kronkelende, hinkende beleefdheidsformules, na nagenoeg vier maanden wachtens ontvangen, moesten, zou men zeggen, den ongeduldigen Ridder bitter tegenvallen. Volstrekt niet! Hij haast zich die ten behoeve van zijn neef van de Marsch over te schrijven, - en voegt er aan toe: | |
[pagina 444]
| |
Ziedaar, vriend, wat wil men meer? Wat kan een Minister, die mij verzogt heeft eenig plan dat ik mogt hebben, pour consolider notre union, mede te deelen; die met den grave de Vergennes afgesprokén had 'mij te verzoeken que je m'expliquerois franchement a Lui; die zig aangeboden heeft mijne idées onder liet oog des Konings te brengen - wat kan na dit alles de Baron duidelijker schrijven om ons te overtuigen, dat de alliantie, die ik geprojecteerd hebbe, aangenaam zal zijn. Het meeste dat mij verwondert is dat men niets tegen du grootte van het secours schijnt te hebben dat Frankrijk casu quo zoude leveren - eens zo veel als wij. Ik betuige, dat ik mij geschaamd hebbe, toen ik het schreef, en er om die reden een “Brievenpar exemple” bijvoegde’Ga naar voetnoot1. Deze laatste woorden leveren wel nog het sterkste bewijs van Capellen's optimistische stemming op. Hij had op 11 Januari in losse trekken de grondslagen aangegeven, waarop hij meende dat de alliantie tusschen Frankrijk en de Republiek behoorde tot stand te komen: wederzijdsche garantie van de bezittingen en den wettigen handel der contracteerende mogendheden in de vier werelddeelen, voor den tijd van twaalf jaren, en onder beding dat Frankrijk, wanneer de Republiek werd aangevallen, haar met 32 linieschepen, of, zoo de Republiek het verlangde, met een evenredig aantal troepen te hulp zou komen, - en dat de Republiek in gelijk geval Frankrijk met 16 linieschepen of een evenredige som gelds zou bijstaan. En nu leidde hij uit de onbeteekenende algemeenheden van de Breteuil's antwoord af, dat men in Fankrijk niet alleen de alliantie wilde, maar ook met de door hem schetsachtig opgegeven voorwaarden vrede nam! Behalve een kort briefje van 6 Mei aan de la Vauguyon, waaruit Capellen's onverstoord vertrouwen op de tot-standkoming der alliantie blijkt, ondanks de besluiteloosheid van ‘Messieurs les Grands Politiques de la Hollande’, - vind ik geen latere sporen van Capellen's bemoeiingen ten gunste van deze zaak. Het einde naderde voor hem, en de vervulling van zijn dierbaarsten wensch, het sluiten van een defensief verbond tusschen Frankrijk en de Republiek, kwam eerst zeventien maanden na zijn dood tot stand. Jozef II gaf er den | |
[pagina 445]
| |
laatsten stoot aan, door het bezit van Maastricht en de vrije vaart op de Schelde van ons te eischen. Met een landoorlog en de concurrentie van Antwerpen bedreigd, begrepen ook de hollandsche kooplieden, dat alleen Frankrijk in staat was de Republiek voor die rampen te bewaren: en het alliantietractaat van Fontainebleau (van 10 Nov. 1785) zette de kroon op Fankrijk's bemiddeling, die ons, wel is waar, tegen zeer bezwarende en vernederende voorwaarden, het bezit der limburgsche vesting en de sluiting der Schelde verzekerde. Uit het hier medegedeelde blijkt evenwel genoegzaam, dat de aldus bezegelde omkeer in onze buitenlandsche betrekkingen voor een goed deel Capellen's werk is geweest. Eenige maanden vóór zijn dood schreef hij aan een zijner meest vertrouwde geestverwantenGa naar voetnoot1: ‘Alles wat ik in doezen ondernomen en verrigt hebbe, zal niet voor na mijn en anderer dood konnen of mogen geweeten worden, en alsdan houde ik mij verzekerd, dat de rampen, die uit dit verzuim zullen geboren worden, niet op mijne rekening zullen gezet worden’. Hoe zij 's mans politiek streven ook beoordecle - de nakomelingschap is thans in staat gesteld te zien, dat de Heer van den Pol het volste recht had, zichzelf dit getuigschrift uit te reiken. | |
VII.
| |
[pagina 446]
| |
verloochende Capellen zijne theorie echter evenmin als zijne vroegere handelwijze. Hij sprak tot leden van een genootschap, dat hij, juist ter verdediging van democratische beginselen, had helpen oprichten. Militaire tucht was een volstrekt vereischte in zulk een genootschap. Reeds in Januari 1784, toen het door Capellen ontworpen reglement werd vastgesteld, had hij, tot Kolonel benoemd, de noodzakelijkheid eener goede discipline aangetoond, met te meer nadruk, daar de inrichting, welke hij aan het Genootschap gegeven had, volkomen democratisch was. De Leden hadden het recht, hunne officieren te benoemen niet alleen, maar ook in geval van misnoegen, hen af te zetten. In de bij die gelegenheid gehouden rede waarschuwde de Kolonel zijne toehoorders terstond, in de toepassing van dit recht van ontzetting zeer spaarzaam te zijn.
‘Het in de zugt tot vrijheid’, zoo sprak hij, ‘die ons heeft, zamengebracht. De ondervinding van alle tijden en volken heeft ons geleerd.... dat zonder Wapenen te hebben, en die te kunnen behandelen, het onmogelijk is, dat een Volk zijne onafhankelijkheid buiten of binnen 's lands kan bewaaron. Dat door de Wapenoefening onze Voorouders Mannen waren gehleeven. Dat de Vrijheid, enkel door de Natie zelve, in eigener persoon, kan worden beschermd. Dat Burgers haare natuurlijke Lijfwacht zijn. Dat haar, in het midden van een ongewapend, weerloos of verwijfd Volk, eenan zetel te willen stigten, een harseuschim, een ijdele droom is.’ Daarom had ook de zwolsche burgerij zich willen wapenen en in den wapenhandel oefenen: maar dan moest zij ook wel begrijpen, dat alleen waar krijgstucht heerschte, het doel te bereiken was. Ook die krijgstucht wist Capellen met den democratischen mantel te omhangen; aan wien toch, zoo vroeg hij, gehoorzaamt gij, als gij het bevel van een officier of onderofficier uitvoert? Aan den wil van hem die het bevel geeft? | |
[pagina 447]
| |
‘Neen mannen! Zij zijn de orders, de kommando's, de wil en het welbehagen van het gcheele Genootschap. De officier, de onderofficier is slechts de mond van het Genootschap. De Leden van het Genootschap willen dat die orders, die kommando's zullen worden gegeven, en dat wel aan hen leden, en door hen leden ten uitvoer gebracht worden’Ga naar voetnoot1. De woorden, door Mr. de Bosch Kemper aangehaald, passen dus volkomen in het kader van Capellen's politiek. Men behoeft slechts te onderstellen, dat van de bevoegdheid tot het afzetten van hunne officieren door de zwolsche vrijheidshelden een te veelvuldig gebruik is gemaakt, en dat Capellen hun daarvan het gevaar nogmaals onder het oog heeft willen brengenGa naar voetnoot2. Het geval waarop én Mr. Groen van Prinsterer, én Mr. Dirks doelen, is het volgende. Raad en Meente van Deventer, die nog steeds uitblonken in patriotsche gezindheid, waren in Februari 1784 desondanks in conflict geraakt met de burgerij. Rerstgenoemde lichamen waren overeengekomen, dat voortaan voor de verkiesbaarheid tot lid der Meente een twintigjarige, - voor de verkiesbaarheid tot Burgemeester een vier-en-twintigjarige leeftijd gevorderd zou worden. Daar evenwel de civielrechtelijke meerderjarigheid volgens deventersch stadsrecht eerst op vijf-en-twintigjarigen leeftijd inging, had zich eene minderheid tegen de nieuwe regeling verklaard; deze minderheid maakte van haar invloed op de burgerij gebruik om een verzoekschrift te doen aanbieden, waarbij op vrij lioogen toon werd verlangd, dat niemand vóór zijn vijf-en-twintigste jaar Gemeensman of Burgemeester zou. kunnen worden. Wel wetende, dat men hem, schoon niet te Deventer woonachtig, als den auctor moralis van dezen stap zon aanmerken, liet Capellen zich in zeer afkeurenden zin daarover uit. In een brief van 20 Februari aan den Hoogleeraar Rückersfelder schreef hij o.a.: ‘Ik kan niet zeggen, hoezeer de tijding; van het gebeurde te Deventer, en het vooruitzigt op de schroomelijke gevolgen van dezen violenten | |
[pagina 448]
| |
stap mij heeft getroffen. Ik wil niet ontveinzen, dat ik, ware Ik Lid van Raad en Gemeente geweest, zelf voor de vijf-en-twintig jaren zou gestemd hebben; maar overstemd, wettig door een Meerderheid overstemd zijnde, zou het mij in 't hoofd niet zijn opgekomen, om door middel van een Adres der Burgerij mijne mederegenten te dwingen om van hun gevoelen in het geresolveerde af te gaan... Het is bekend, dat ik altoos geijverd hebhe om aan de Burgerijen een behoorlijken invloed in de gewigtigste zaken te bezorgen...... Doch ik kom er voor uit, dat ik volkomen afkeure, dat men eene Regeering, die zich wel gedraagt, die zich nu steeds gereed toont tot allerlei heilzaamo maatregelen, de stoutste niet uitgezonderd, zal bed illen en hunne posten onaangenaam maaken. Ik zal nimmer mijn zegel daaraan hangen; men kan te veel reformeeren; men kan te driftig te werk gaan; alles moet wet gemeen overleg geschieden, naar een welberedeneerd Plan. Alles kan zo effen niet gaan: aan Schurken doe ik geen gratie; maar ik vind mij er altijd best bij, van aan onschadelijke, of zelfs weinig schadelijke zwakheden van eerlijke Lieden toe te gecven. In Gods naam! mijn waarde Vriend! belet doeh, zoverre uw invloed zich uitstrekt,alle scheuringen. Laaten de wijzen en de besten toch de eersten zijn om toe te geeven. Raad toch de driftigen, liever wat te weinig dan te veel te doen: hetgeen te veel gedaan is kan dikwerf niet herdaan worden; maar hetgeen te weinig gedaan is kan doorgaans nog worden gesztppleert.... He sol nimmer voor mijne rekening neemen stappen waarsuit confusie kan geboren worden, en de goede zaak meer achteruit gezet, dan wij in staat zullen zijn mogelijk ooit te herstellen....’Ga naar voetnoot1 Aldus in hun verband gelezen, geven deze zinsneden, dunkt mij, niet den indruk alsof Capellen, toen hij die neerschreef, van zijne beginselen omtrent volkssonvereiniteit, of van zijne hervormingszucht begon terug te komen. Reeds in de voorrede van het boekje van Price, die als zijn politiek programma kan beschouwd worden, hebben wij hem zien protesteeren tegen de meening, alsof hij ‘aan een handvol misnoegden of wargeesten’ invloed wilde toekennen op het bestuur der | |
[pagina 449]
| |
maatschappijGa naar voetnoot1; en thans komt de door Mr. Beaufort uitgegeven briefwisseling bewijzen, dat de overijselsche Agitator gedurende zijn geheele politieke loopbaan een vriend van orde en legaliteit gebleven is, en deze volkomen goed wist overeen te brengen met zijne theorie van de volksalmacht. Ook in het onderhavige geval. Want het blijkt nu, dat Capellen den straks medegedeelden brief aan Prof. Rückersfelder geschreven heeft onder den indruk, dat het door hem afgekeurde adres aan den Raad van Deventer, door driehonderd twintig personen geteekend, de meening van slechts een klein gedeelte der Burgerij uitdrukte. Toen zijn correspondent hem hierop te kennen gaf, dat dit niet zoo was, dat men het eerste adres alleen om de tournure en den stijl afkeurde, maar er weldra een nader rekest, in bedaarder termen opgesteld, maar van dezelfde strekking als het eerste, zou worden ingediend, toen erkende Capellen zich vergist te hebben; toen waarschuwde hij ‘geen billijke verzoeken af te slaan, en de majesteit van 't volk niet te na te komen’. Wel betuigde hij te betreuren, dat het geval zich voorgedaan had, en gaf hij der burgerij ongelijk; doch dit geschiedde op opportuniteitsgronden, met volle erkenning van 's volks recht. Vroeg of laat moest, 't kon niet anders, ‘stribbeling’ komen tusschen de aristocraten en het lichaam des volks. ‘Het Volk in ons gansche Land is’, zoo schreef hij, ‘schoon over het algemeen nog dom, in dit opzigt reeds te veel verlicht, dan dat het zoude toelaaten dat een aristocratisch gouvernement op de puinhoopen van de usurpatiën des Stadhouders gebouwd wierde’; doch hij oordeelde den tijd nog niet gekomen om ‘de aristocraten in de lugt te doen vliegen’, en zoolang die zich zoo verstandig gedroegen als over het algemeen de leden der Regeering te Deventer, moest men zoo veel mogelijk elken schijn van verdeeldheid vermijden. En hetgeen hem juist op dit oogenblik zoo bevreesd deed zijn voor de ontdekking van die verdeeldheid, - 't was zijne overtuiging, dat Frankrijk niets van alliantie met ons zou willen weten, als het zag, dat wij op weg waren om in een burgeroorlog te gerakenGa naar voetnoot2. Want daarop moest het uitloopen, als men niet voorzichtig was. | |
[pagina 450]
| |
Evenmin als in de straks besproken gevallen, is Capellen aan zijn verleden ontrouw, wanneer hij in de laatste jaren van zijn leven bij herhaling zijne correspondenten vermaant, de orthodoxie en de staatskerk ongemoeid te laten. Met hart en ziel is hij ‘geporteerd voor de tolerantie’, evenals toen hij zestien jaren te voren aan Tydeman klaagde over ‘al dat woelen en waken’ van de orthodoxe ijveraars tegen hen die op andere wijze zalig meenden te worden; maar hij weet dat de patriotschgezinde burgerij ook voor het meerendeel orthodox is. Daarom acht hij het in ons land gevaarlijk ‘op de kerkelijke en burgerlijke Vrijheid tevens te werken. De eerste moet en zal van zelf de laatstgemelde volgen’Ga naar voetnoot1. Capellen overzag de omstandigheden waarmede in het belang der patriotsche partij rekening gehouden moest worden: stappen welke sommige ijveraars raadzaam achtten, vond hij met het oog op die omstandigheden bedenkelijk: in zooverre kan gezegd worden, dat hij niet meer aan de spits der hervormers stond: maar juist deze eigenschap wees hem aan als het hoofd der hervormers. In hervormingsgezindheid was hij althans niet achteruitgegaan. In den aanvang van zijn politieke loopbaan hebben wij aan Pieter Paulus hooren verklaren, dat hij een waarachtig voorstander van het Stadhouderschap was; toen bepaalde zijne zucht tot hervormingen zich tot den kring der insluipsels op het regeeringsreglement van 1747, dat hij als de grondwet van Overijsel eerbiedigde. Vroeg men hem nu, acht jaren later, of het volk met de vaststelling van die grondwet verstandig, staatkundig gehandeld had? - dan antwoordde hij volmondig: neen! De gebeurtenissen van den engelschen oorlog, gevoegd bij nadere reflectie, hadden hem gansch andere denkbeelden van 't nut der stadhouderlijke regeering ingeboezemd, dan hij had, toen hij de voorrede voor Price schreef. Zonder Capellen's nagedachtenis te bezwalken, mag ik, dunkt mij, het vermoeden opperen, dat die nadere reflectie wel geholpen zal zijn door de persoonlijke ervaringen van den overijselschen Ridder. Toch, zoo schreef hij, ‘was dit haatlijke en met alle | |
[pagina 451]
| |
denkbeeld van vrijheid strijdend Reglement op de Regeering aanwezig en moest het door elk Regent worden nageleefd, tot zo lange dat het wettig zal zijn veranderd of vernietigd’Ga naar voetnoot1. Het kostte hem evenwel al meer en meer moeite zich naar dit voorschrift te gedragen. Op het allerlaatst van zijn leven komt de gedachte meer dan eens bij hem op, het Regeeringsreglement rechtstreeks aan te tasten. Dat denkbeeld is voor zijne correspondenten nog te krasGa naar voetnoot2. Maar hij komt er op terug. Reeds in 1777 hebben wij hem tevergeefs zien protesteeren tegen de begeving, door den Erfstadhouder, van provinciale commissiën zonder voorafgaande nominatie. In 1784 wordt deze inbreuk op het Reglement herhaald: thans wil Capellen verder gaan; hij vraagt zijn correspondent, of er geen termen zijn het Reglement vernietigd en het Huis van Oranje van al zijn recht vervallen te verklaren, - en noodigt hem uit zijne mederegenten eens te polsen, aangaande de hulp waarop hij casu quo uit Holland zou kunnen rekenenGa naar voetnoot3. Minder hervormingsgezind was Capellen dus niet geworden. Maar tevens had hij de gehechtheid aan legaliteit, aan den juisten vorm behouden, welke hem van den aanvang af eigen geweest wasGa naar voetnoot4. Eerst de fransche alliantie kon aan de patriotten het noodige overwicht verleenen, om het Regeeringsreglement veranderd te krijgen. Zij alleen kon ons voor Pruisen's tusschenkomst of engelsche intriges behoeden; zij alleen beletten, dat de aristocratie zich op de puinhoopen van het Stadhouderschap vestigde! Van daar zijn ongeduld tegenover de hollandsche pensionarissen, die hem zonder de noodige berichten lieten omtrent den stand der onderhandelingen, - van daar in de laatste dagen van zijn leven zijne weigering om de vergaderingen van patriotsche Regenten te Amsterdam voortaan bij te wonen, tenzij Holland zich vooraf met Friesland's voorstel vereenigde, en bij Frankrijk op alliantie aandrong, - van daar zijn mismoedige verklaring, dat hij wederom als te voren ménage à part ging maken, - dat hij de hollandsche Magnaten | |
[pagina 452]
| |
niet noodig had, zoo min en mogelijk minder dan zij zich verbeeldden de patriotjes uit de Landprovinciën noodig te hebben! Stultorum omnia plena!Ga naar voetnoot1
Voorzoover ik kan nagaan is Capellen in deze mismoedige stemming overleden, met weinig verwachting van den uitslag zijner bemoeiingen, - sedert het geval te Deventer zich bewust dat hij, gehaat bij het hof, gehaat bij da aristocraten, althans gevaar liep het vertrouwen des volks te verliezenGa naar voetnoot2. Zijn lichaamsgestel was van zijne jongelingsjaren af ziekelijk geweest. Zwakheid van ingewanden had hem, gelijk ik reeds mededeelde, van den schooltijd af gekweld. Daarbij kwamen in later jaren bedwelmende hoofdpijnen en een gevoel van afgematheid, hetwelk hem reeds op twee-en-dertigjarigen leeftijd doet klagen, dat hij afgeleefd is. Zorg voor eigen gezondheid schijnt hij niet gekend te hebben. In het barste jaargetijde, in Januari 1777, lezen wij, dat hij in eene roeischuit met een vriend er op uitgaat, om de levens te redden der ongelukkigen die te Kamperveen door een waterrarnp getroffen zijnGa naar voetnoot3. Hoe bedrijviger zijn staatkundige rol wordt, hoe minder hij vermoeiuis ontziet. Vooral na zijne wedertoelating tot de Ridsderschap wordt zijne briefwisseling veel omvangrijkerGa naar voetnoot4; zijn streven naar de organisatie der partij maakt telkens uitstapjes naar Holland en andere provinciën noodig, door alle weer en wind, en doorgaans te paard. Feestmaaltijden, openbare ‘afvuuringen’ van Genootschappen van Wapenhandel, die dan niet zonder eene redevoering van den overijselschen vrijheidsheld mogen afkopen, worden telkens menigvuldiger. Tegen zulk eene slijting bleek zijn zwak gestel niet lang bestand. Sedert zijns vaders overlijden bracht hij het grootste gedeelte van het jaar gewoonlijk op het huis te Appeltern door; alleen gedurende de wintermaanden vertoefde hij doorgaans te Zwolle, te Kampen of te Deventer, al naarmate de Statenver- | |
[pagina 453]
| |
gadering in eene van die steden werd gehouden. In 1784 vinden wij hem, met zijne vrouw en zijn eenige dochterGa naar voetnoot1, nog in Mei te Zwolle, ten huize van den Drost van IJselmuiden, van Pallandt, Heer van Zuythem, sedert Capellen's wedertoelating tot de Ridderschap zijn trouwe bondgenoot in patriotsche bemoeiingen. Mevrouw van der Capellen had in den aanvang van Mei zware bloedspuwingen gehad, en herstelde slechts langzaam. Onderwijl werd ook haar echtgenoot door een samenloop van kwalen aangetast, elk op zich zelf misschien ongevaarlijk, doch die zijn ondermijnd en versleten gestel niet kon weerstaanGa naar voetnoot2. Het einde kwam weldra. Op 6 Juni 1784 ontsliep hij, zacht en kalm, schoon na een pijnlijken doodsstrijd: de vrienden, die zijn sterfbed omringden, daaronder Pallandt van Zuythem en de waalsche predikant Isaac du Puy, herinnerden zich den aanminnigen glimlach waarmede hij ten einde toe hen had bemoedigd en getroost.
Zijn dood was het teeken voor een algemeene uitbarsting van het rijmvuur, 'twelk in den patriottentijd, meer dan in onze prozaïsche eeuw, overal onder den vaderlandschen bodem smeulde. Verveer, Bacot, Nomsz, Vreede, Bellamy, Loosjes, zijn de meest bekenden onder Neerland's dichtrenrei, die, om met zeker amsterdamsch uitgever uit die dagen te spreken ‘óf Capellen's onsterfelijke daaden zong, - óf treurzangen aanhefte en het vroegtijdig verlies beweende van den beroemden Staatsman’Ga naar voetnoot3. | |
[pagina 454]
| |
Wie onder de thans afgekoelde asch van dien vulkaan de oorzaak en den loop der uitbarsting tracht op te sporen, kan zich die gloeihitte bezwaarlijk verklaren. Zij vormt eene moeilijkheid te meer van het historisch onderzoek. Men sprak en schreef in de tweede helft der vorige eeuw op schelleren toon, in hooger opgeschroefde stemming, dan wij thans gewend zijn. Om een oordeel over een persoon uit dien tijd te vormen, - ja om te weten te komen hoe de tijdgenooten over dien persoon oordeelden, moet de geschiedvorscher de bronnen, welke hij raadpleegt, in dit opzicht zuiveren, - de muziek, die hij te hooren krijgt, in gedachte eenige tonen lager overbrengen. Hiervan volkomen bewust, ben ik toch overtuigd, dat Capellen door vele tijdgenooten als een groot man is beschouwd; dat hij als zoodanig door zijne aanhangers is bewonderd en bemind. Iets beminnelijks, iets aantrekkelijks moet er in zijn voorkomen geweest zijn; daarvan getuige Pieter Paulus, die, van zijn eerste ontmoeting met Joan Derck aan Meinard Tydeman bericht gevendeGa naar voetnoot1, hem beschrijft als ‘een man, op wiens aangezigt de candeur en onverzettelijke eerlijkheid te lezen is, en wiens tegenwoordigheid zijne schriften nog verre heeft overtroffen’. Met die getuigenis strookt de inhoud der brieven van Capellen, die ons thans bekend zijn, volkomen. Geen twijfel kan meer bestaan, of de Heer van den Pol is van den aanvang tot aan het einde zijner staatkundige loopbaan eerlijk overtuigd geweest van het wenschelijke der door hem voorgestane hervormingen. De wensch om als volksleider roem te bejagen, eene beschuldiging, welke zijne vijanden het vaakst tegen hem inbrachten, is nooit de drijfveer zijner handelingen geweest. Daartoe was hij, hoezeer ook democraat van overtuiging, door afstamming, opleiding, gedachtenkring te veel aristocraat gebleven. Uit den goeden toon van zijne brieven, die zeer sterk afsteekt bij dien van 't meerendeel der patriot- | |
[pagina 455]
| |
sche schrifturen; uit zijne verontwaardiging, waar een geestverwant den zoo zeer gehaten Erfstadhouder op onwaardige wijze in verdenking wil brengen, - uit zijn toorn over de ‘geringe lieden’ die den veel belovenden staat van zaken te Deventer in de war sturen, - krijg ik van Capellen eene voorstelling als van een democraat, die op het schoonhouden zijner handen gesteld was, - eene liefhebberij waaraan een demagoog op den duur niet kan toegeven. Dat de levendigheid van zijne oppositie er niet minder om werd, omdat hij in den Erfstadhouder een persoonlijk vijand meende te zien, is niet meer of min dan menschelijk, schoon Capellen dat waarschijnlijk nimmer zou hebben bekend, ook niet in het diepste vertrouwen. Even min zou hij toegegeven hebben, dat een zekere dunhuidigheid of kleinzeerigheid een zijner gebreken was; doch zijne nederigheid schijnt niet bestand geweest te zijn tegen den walm van wierook, die hem telkens en telkens weer door zijne geestverwanten werd toegezwaaid; in zijne oneenigheden met vriend Dumbar althans zijn ijdelheid en slecht humeur zeker niet alleen aan de zijde van het ‘deventersch secretarisje’, gelijk Capellen hem eens noemt, te zoeken. Over het algemeen echter kan men met Capellen's bewonderaars instemmen, waar zij hem edele, onzelfzuchtige bedoelingen toeschrijven; ook waar zij de toewijding roemen, waarmede hij de zaak verdedigt, welke hem ter harte gaat. Ook blijkt, uit hetgeen thans van zijne werkzaamheid bekend is, dat hij althans ééne eigenschap van den politieken leider bezeten heeft: hij heeft ingezien dat de patriotten in de zeven gewesten naar een vooraf beraamd plan te werk moesten gaan; hij heeft in de laatste jaren van zijn leven onophoudelijk naar de organisatie der partij gestreefd, hier aanprikkelende, daar intoomende, bij afwisseling gevende en nemende. Dat hij zijn doel niet bereikt, de partij niet tot eenheid van handelen gebracht heeft, ligt aan het weerbarstige van de stof die hij te bewerken had, aan de kortheid van tijd hem daartoe gegund, wellicht ook aan zijne hoedanigheid van Regent in eene der minst invloedrijke provinciën. Maar zijne bewonderaars ouder de tijdgenooten noemen hem telkens den evenknie van onze grootste staatslieden, van een Oldenbarnevelt, een Johan de WitGa naar voetnoot1: en dusdoende maken zij | |
[pagina 456]
| |
zich aan schromelijke overdrijving schuldig. Om mij daarvan te overtuigen behoef ik mij niet op de staatsleer te beroepen, die hij predikte: 't is niet de staatsleer, die den staatsman maakt. Ook schaar ik mij niet onder hen, die Capellen van doldriftigheid, van voorbarigheid beschuldigen; - ik meen aangetoond te hebben hoe langzaam, hoe schoorvoetend hij er toe gebracht werd zijne theorie van den Staat in toepassing te brengen. En met den Heer Dr. J. Hartog, den schrijver der laatstverschenen bijdrage tot de kennis van den patriottentijdGa naar voetnoot1, ben ik het geheel eens, - dat wij thans grooter staatkundige en maatschappelijke vrijheid genieten, dan de meest geavanceerde patriot van vóór 1787 zich immer heeft voorgesteld. Doch indien het juiste besef van hetgeen noodig is om den Staat in stand te houden, te doen voortleven, een onmisbaar vereischte is voor hem, die aanspraak maakt op den naam van staatsman, - dan vrees ik geen tegenspraak wanneer ik Capellen dien eeretitel durf ontzeggen. Het hoofdgebrek, de grondoorzaak van 't verval der Republiek, is het gemis aan eenheid in het staatsbestuur geweest; niemand die die stelling thans nog loochent: bijna niemand van eenige beteekenis, ook tijdens het bestaan der Republiek, of hij heeft dat gebrek ingezien en getracht het te verhelpen: de prinsgezinde door te ijveren voor de macht van den Stadhouder, de staatsgezinde door den beslissenden invloed van Holland in de hand te werken. Bij Capellen geen spoor van zulk een besef: integendeel, zijn geheele oppositie tegen den Erfstadhouder zou, indien hij zijn doel bereikt had, ten bate gekomen zijn van de souvereiniteit der afzonderlijke provinciën, ja van die van elke stad of stand in de Staten van elke provincie: zij zou ten slotte uitgeloopen zijn op een bijna middeneeuwsche verbrokkeling der staatsmacht. Het eenige verschil zou dit geweest zijn: het brokstuk staatsmacht, 'twelk in de middeneeuwen de Heer van elk onderdeel van het grondgebied bezat, zou in Capellen's stelsel bij een vaag omschreven, in tallooze onderdeelen verdeeld wezen, genaamd volk, berust hebben. | |
[pagina 457]
| |
Dit wat het doel betreft, dat hij zich voor oogen stelde. Ook de middelen, die hij aanwendt, zijn soms in lijnrechten strijd met het behoud van den Staat. Als hij zich verbeeldt dat Frankrijk, zonder verdere voordelen dan den door ons te beloven bijstand van zestien oorlogschepen, ous even krachtig tegen overweldiging zal beschermen, alsof wij zelf een leger van 200,000 man en eene vloot van 150 schepen hadden, - dan getuigt dat wellicht alleen van overdreven optimisme: doch optimisme is even min als pessimisme eene staatsmansdeugd. Wanneer hij tegenover de Breteuil, die als Ministre de la Maison du Roi het beheer voert over het departement der Lettres de CachetsGa naar voetnoot1, de alliantie aanprijst als een middel om zijnen landgenooten grootere vrijheid te bezorgen, - wanneer hij de la Vauguyon bij voortduring houdt ‘voor een eerlijken kerel, die het goed met de patriotten meent’, - dan gaat dat misschien de grenzen niet te buiten van hetgeen de Franschen bonhommie noemen: ook van die eigenschap evenwel moet de staatsman geen misbruik maken. Maar als hij de tusschenkomst van den franschen Koning inroept om zijne plannen tot hervorming van het staatsbestuur der Republiek door te drijven, dan handelt hij in strijd met den eersten plicht van elken Regent, de handhaving van 's lands zelfstandigheid, dan maakt hij zich schuldig aan iets, dat, in onze dagen gepleegd, met alle recht landverraad genoemd zou worden. Dat die naam in Capellen's eigen schatting geheel onverdiend ware geweest, spreekt van zelf: hij volgde slechts een vaak gegeven voorbeeld, wanneer hij, in zijne hoedanigheid als Regent, in verstandhouding trad met een buitenlandsche mogendheid; en de antistadhouderlijke partij had het beginsel van souvereiniteit der afzonderlijke gewesten zoover gedreven, dat het denkbeeld van een gemeenschappelijk vaderland geheel op den achtergrond was geraakt. Ook ontbrak den patriot van 1784 de droeve ervaring van de rampen die vreemde tusschenkornst in de inwendige aangelegenheden later over de Republiek heeft uitgestort. Met dat al blijft het voor den heden daagschen biograaf een moeilijk te verklaren verschijnsel, wanneer hij een man van nobelen, onzelfzuchtigen inborst, met een op andere punten | |
[pagina 458]
| |
gezond oordeel begaafd, en der geschiedenis niet onkundig, - volkomen te goeder trouw ziet gelooven aan een belangelooze tusschenkomst van een bondgenoot als Frankrijk in den partijstrijd binnen de grenzen der Republiek. Alleen een hartstochtelijke partijzucht, als waarvan wij ons geene voorstelling meer maken, en die den blik der meest helderzienden in die dagen benevelde, kan hem blind gemaakt hebben voor de gevolgen eener overwinning, die de patriotten aan den steun van Frankrijk zouden te danken gehad hebben. Door dienzelfden hartstocht beheerscht, kozen de democraten Capellen's naam tot de leusGa naar voetnoot1, waaronder zij in de jaren na zijn dood de maatregelen doordreven, welke tot de scheiding der antistadhouderlijken in twee partijen leidden, de aristocraten in de armen wierpen van Oranje, en eindelijk den gewelddadigen omkeer van zaken in September 1787 ten gevolge hadden. Lang duurde het ook, eer de haat der Oranjevrienden tegen Capellen bekoelde. De Erfstadhouder zelf had ‘den Heer van de Marsch met den Heer van der Capellen tot den Pol de eerste oorzaak van alle tegenwoordige troubles’ genoemd; en Alexander Philips van der Capellen, broeder van den gelderschen patriot, werd in 1783 genoodzaakt zijn ontslag als Kamerheer en Eerste Luitenant bij de Gardes du Corps van Zijne Hoogheid te nemen, schoon men erkende, dat de verdenking, waarin hij gestaan had, van met zijne bloedverwanten tegen den Prins samen te spannen, volkomen ongegrond wasGa naar voetnoot2. Waar de Prins en zijne omgeving | |
[pagina 459]
| |
zoo gestemd waren, is het geen wonder dat prinsgezinden van minder rang soms veel verder gingen. Reeds kort na Capellen's overlijden werden onzinnige geruchten verspreid omtrent de oorzaak van zijn dood. Hij zou met zijn pruikmaker, omdat die niet lasterlijk genoeg van den Prins sprak, in twist zijn geraakt, en hem met een pennemes een steek in den hals toegebracht hebben, aan de gevolgen waarvan de pruikmaker zou zijn bezweken: de zaak was met geld gesust, maar Capellen zou volgens sommigen van schrik zijn gestorven, - volgens anderen zou hij zelf door ophanging een einde aan zijn leven gemaakt hebbenGa naar voetnoot1. De dikwijls potsierlijke, of aan het profane grenzende loftuitingen op den overleden vrijheidsheld trachtte de tegenpartij, soms met goed gevolg, door scheldwoorden te vergoeden. ‘Aanbidt’, had Verveer onder het beeld van Capellen geschreven, ‘Aanbidt dees Beeldtenis, o Vaderlandsche Braven!
Aenbidden! - Ja die eer beledigt d'Almagt niet,
Daer ge in dit Beeldt haer lust, den Engel der Bataven,
De Vrijheid en de Deugd volmaekt getroffen ziet!’
Bij wijze van tegenhanger beschreef een ongenoemd prinsgezind poëet de lijkstaatsie van den Baron, zoo als hij zich die voorstelde, met deze woorden: ‘Hier legt de doode Romp van een der grootste Guiten,
Zijn Ziel is in de Hel, en 't Lighaam in deez' kist,
Hij was een Patriot, een dapper Held in 't muiten,
Hij heeft de Aard' beroerd, straks raakt de Hel in twist.’
Doch de vijanden bepaalden zich niet tot pamfletten en gedichten om hun haat te bekoelen; zelfs het graf van Joan Derck was voor hunne woede niet veilig. De straks vermelde lijkstaatsiepoëet had zijn pamflet aldus besloten: | |
[pagina 460]
| |
‘Kunt gij 't vervloekte Asch van 't Hooft der Muitenaaren,
o Stille Graf-Spelonk, verbergen onder d'Aard,
Kunt gij het stinkend Lijk der snoodste Guit bewaaren!
o Neen! Spouw uit de romp, zij is geen rustplaats waard.’
Dien wenk poogde men nog jaren later op te volgen. Capellen's lijk was eerst in het gewone familiegraf in de kerk te Gorsel bijgezet. Doch kort daarop hadden zijne weduwe en vier geldersche neven, de Heer van de Marsen en drie zijner broeders, een nieuw familiegraf in 't open veld, niet ver van Gorsel, doen oprichten. Daarheen werden de overblijfselen van Joan Derck overgebracht; daar werd ook zijne in 1785 overleden weduwe begraven. Het graf was met eene gedenkzuil versierd, waarop het wapen der Capellens gebeeldhouwd stond. Op 23 September 1787, dus na de herstelling van het erfstadhouderlijk gezag, werd gemeld wapen aan stukken gehouwen gevonden; een nachtelijke expeditie, waaronder naar men beweert eenige soldaten, had dit heldenfeit verricht. Capellen's schoonzoon, Graaf van Rechteren van Westerveld, liet toen de beide lijken naar elders verplaatsen; doch men had het op het gedenkteeken ook voorzien; in den nacht van 6 op 7 Augustus 1788 deed men het door middel van buskruit in de lucht vliegen. De daders kwamen, even als bij den eersten aanslag, uit Zutfen; ook ditmaal moeten er militairen onder geweest zijnGa naar voetnoot1. Dit geschiedde vier jaren na Capellen's overlijden, nagenoeg één jaar na den val der partij aan wier hoofd hij had gestaan; is treuriger bewijs denkbaar van de kleingeestige hartstochtelijkheid der partijgeschillen, die de Republiek ten val hebben gebracht?
Augustus 1882. J.A. Sillem. |
|