| |
| |
| |
Onze nationaliteit.
Emants: Jong Holland.
Spruyt: Persoonlijke dienstplicht.
Halévy: L'invasion.
Ze daalden van den Burgberg af, drie aan drie, in 't gelid, blonde Duitsche knapen. Voorop liep er een, die de trom sloeg, de grootste van den troep. De kleine Hans Michel hem ter zijde blies het schelle Pruisische fluitje. Zoo marcheerden de kinderen bergafwaarts, op de petten een eikenblad, in den arm een stok, schoolknapen, soldaten reeds. Beneden gekomen schaarde men zich in twee lange rijen. De schoolmonarch stak den vinger op.
Daar klonk uit volle borst - met stemmen - die Wacht am Rhein.
Een goedige Duitscher, die me op zijde trad, zei glimlachend op de kinderen wijzend: Lieb Vaterland kann ruhig sein.
‘Ik wilde dat ik van 't mijne 't zelfde getuigen kon’ was mijn gesmoorde verzuchting. Marcheert maar voort, kinderen. 'k Hoop niet u weder te zien - - voor de linie van Utrecht.
De lezing van Spruyt sprong op in mijn borstzak.
Persoonlijke dienstplicht! 'k Had het geschriftje zooeven genuttigd, prikkelend nagerecht na Emants lijvigen schotel.
Dreunde in Spruyts lezing een roffel, die slapers moet wakker schrikken, bij den Haagschen auteur luidt de doodsklok een stervende natie ten grave.
Een naturalistischen roman moet men lezen in de bergen. Men ontwaart dan eerst recht 't ongerijmde van den titel, waaronder deze school haar voortbrengselen inkruit. Immers
| |
| |
zij kiest zich hoofdzakelijk, en bijna bij uitsluiting, tot voorwerp van studie en ontleding 't geen afwijkt van de gezonde natuur: het ziekelijke abnormale. In plaats van het leven ons te laten aanschouwen uit een hoogere verdieping dan de dagelijks bewooude, dat de blik zich verruime, de horizont wijke, voert ze ons naar den kelder, waar de vunzige lucht op de borst slaat. Wanneer men het stuk chronique scandaleuse gelezen heeft, door den heer Emants tot een roman verwerkt, om 't welk hij een paar typen uit de hofstad groepeerde - met den geur der diners van Scheffer nog in den neus en dien zijner fijne sigaren, om niet van viezere te spreken, die naar de mode van den dag, uit sommige hoofdstukken u tegenwalmen - haalt men met wellust den neus en het hart weêr eens op aan den heerlijken woudgeur der bergen.
't Is een kenmerkend verschijnsel in den nieuwen roman dat 't leven de personen verlaat om over te gaan in de onbezielde dingen. Deze leven, verkrijgen een stem en een ziel; men ziet ze, men tast ze, men riekt ze bovenal. Het bijwerk wordt hoofdzaak. De figuren bewegen zich daar tusschen als stijve automaten. Documenten zijn zij geworden, soortgelijk niet verschillend van de onbewerktuigde natuur. Ze drijven en draaien, aan herfstblaren gelijk, naar de dwarrelende winden hen voortstuwen. De oppervlakte van hun leven is scherp bestudeerd, nauwkeurig waargenomen, maar de diepere blik in 't zieleleven der menschen, de sonde door Elliot op den bodem der harten neêrgelaten, ontbreekt. En daarin bestaat toch hoofdzakelijk, voor onze bevooroordeelde oogen, 't belangwekkende, het schoone, de ziel van den roman.
De,heer Emants heeft in 't schilderen, 't uitvoerige teekenen, de moeite aan 't bijwerk besteed, zijn Fransche modellen op zijde trachten te streven. Hij deed het niet zonder talent, somtijds met gelukkige trekken en toetsen, op enkele plaatsen met 't meesterschap van den artist. Evenaarde hij zijn voorbeelden? Vergelijke en beslisse wie lust heeft.
Er is nog iets anders dat Emants van Zola heeft afgezien.
De Fransche auteur treedt op als sombere onthuller der zonden zijns volks, Onmeedpogend ploft hij 't lancet in de zedelijke verrotting der natie. ‘Vervuild is uw beschaving, ontzenuwd uw samenleving, bedorven tot in 't gebeente, het
| |
| |
gansche samenstel uwer maatschappij!’ Tegen 't eenzijdige dezer voorstelling, 't overdrevene der aanklacht, tegen 't uitbreiden over allen van 't geen bij enkelen wordt aangetroffen kwamen uitnemende mannen in Frankrijk met verontwaardiging op.
De heer Emants treedt in Zola's voetstappen. Hij brak verkankerde takken af en door op het titelblad ‘Jong Holland’ te schrijven gaf hij ronduit te kennen, dat zijn zedegispende schets geen sporadisch slechts voorkomende uitwassen bedoelde, maar de Nederlandsche samenleving in haar geheel, bepaaldelijk de jongere, op 't oog had.
Zoodoende maakte de heer Emants 't zich wat al te gemakkelijk. Om dit onderwerp te behandelen, gelijk het behoort, wordt een breeder veld van studie en waarneming gevorderd dan de heer Emants overzag. Het gaat wellicht de krachten te boven van een jeugdig auteur. 't Vereischt daarenboven, naast scherpte van blik, ook nog diepte van gemoed en warmte van waardeering, gaven, waarover de heer Emants, schoon dichter, niet verkiest te beschikken. Uit trouw aan de school en methode, die tot schade onzer letteren hem onder haar adepten telt?
De heer Emants beleefde niet veel genoegen aan zijn papieren kind. Het lokte geen bijval, weinig tegenspraak uit. Wellicht zal de auteur zich troosten met de gedachte dat immers dit lot den schrijver wedervaart, het wagend zijn volk een spiegel voor te houden - die niet flatteert. Maar dan houde hij ons weder de opmerking ten goede, dat in spiegels, die verwrongen gelaatstrekken terugkaatsen of slechts een gedeelte van 't gelaat - en dan nog wel 't leelijkste vertoonen, de patient niet gehouden is zijn beeld te herkennen.
Stond 't met Jong Holland geschapen gelijk de heer Emants 't schildert, men zou er toe kunnen komen den Duitschers te verzoeken het landje maar aan te hechten. Der vaderlandsliefde is 't afgestorven; het stelt geen prijs, of bijna geen prijs meer, op zijn nationaliteit. Verslapping van 't nationaliteitsgevoel, teeken des naderenden ondergangs, zoo luidt des heeren Emants diagnose. Kinderan des laten avonds, wat zouden zij nog atreven en arbeiden met lust, welke veerkracht ontplooien, welke idealen offervaardig zich wijden. De schaduwen verbreeden zich alreede, straks komt de nacht.
| |
| |
Ook de heer Spruyt legt den vinger op 't zelfde euvel én kenschetst den geest in de natie als moedeloos en slap. Doch wel verre van 't kwaad ongeneeselijk te noemen heeft hij moed voor de toekomst en geloof in zijn volk, is hij trotsch op de natie, waartoe hij behoort, waardeert hij haar deugden, beseft hij haar sluimerende krachten, wil hij haar krachtig doen opstaan uit de doffe apathie, waarin zij verzonken ligt en wijst hij daartoe met warme overtuiging, met van vaderlandsliefde gloeiende woorden de middelen aan.
Er valt, zegt de heer Spruyt, bij ons volk een gebrek aan fierheid waar te nemen, een gemis aan gevoel van eigenwaarde gepaard aan ondankbaarheid voor uitnemende voorrechten en flauwe waardeering van 't goede haar toebedeeld. Zie, roept hij uit, hoe beschaafden in Nederlaud glimlachend, goedkeurend knikken als 't Huet eens behaagt zijn zweep te laten knallen of Multatuli met scorpioenen kastijdt. Is dat de handelwijze van mannen die zich zelven, die het volk, waartoe zij behooren, achting toedragen? Moest men niet eens eindelijk besluiten dien heeren den rug toe te keeren, daar zij blijken te over gaven van ons niet gediend te zijn? - Niemand voorzeker zal 't den heer Spruyt euvel kunnen duiden, dat hij flink van zich af sloeg, zij allerminst die zich zelven zoo groote vrijheid van spreken voorbehielden. Ook al mag men niet iedere gevederde schicht, in den luim van het oogenblik aan den boogpees ontvlogen, als een molensteen zoo zwaar van den grond tillen, zoover behoeft de toegeefelijkheid niet te gaan voor prikkelbare schrijversnaturen dat men ook bedoelde beleedigingen deenmoedig aanvaarde. Er zijn woorden gezegd die kwetsen, woorden die 't beter ware dat niet waren gesproken. En hoe men hierover ook denke, 't zij men ook weigere het gansche gewicht van de schuld aan ééne zijde der weegschaal te leggen, 't doet ons goed den heer Spruyt 't te zien opnemen voor zijn volk. Hem is een geestigheid tegen de borst die der edelmoedigheid den scheidbrief gaf. Kastijden mag niet in schimpen zioh verloopen.
Noblesse oblige!
En vraagt men den heer Spruyt: ziet gij hier geen gevaar, vreest gij niet den wrok te helpen aanblazen tegen mannen, die hun volk, bij grievende schimpscheuten, ook behartingswaardige waarheden zegden, die onze nationale letterkunde met
| |
| |
meesterstukken verrijkten? Zal uw philippica niet koren op den molen worden van zeker publiek dat aan 't schelden zal gaan, een zondenbok uitdrijvend, in plaats van in eigenen boezem te grijpen?
Zal het beste aller antwoorden op scherpe invectieven - - zal 't ten slotte toch niet zijn: logenstraffen met daden, herlevende veerkracht die wraakt? Dan zal de heer Spruyt ongetwijfeld ons antwoorden: ‘Heb ik anders gezegd of geraden? Ik wil mijn volk tot een daad van energie en krachtsontplooiing prikkelen. Den nationalen trots, de fierheid wil ik aanblazen, overtuigd als ik ben dat die sluimeren, niet stierven. Den tammen, moedeloozen geest, die in onze mannen en jongelingen voer, worde oorlog verklaard. Mijn hart bruist op tegen 't kleinmoedig vertwijfelen aan de toekomst van 't land. Die toekomst berust in ons hoofd, in ons hart, in onzen arm. Allereerst in onzen arm, nu Europa met soldaten is bedekt, de kleinen den verslindingslust der grooten prijsgegeven en de tractaten scheurpapier geworden zijn. Physiek zwakke volken in onze dagen zijn verloren volken. Om uw eigen behoudenis wille en ten einde te herwinnen wat gij bezig zijt te verliezen, het gevoel eene natie te zijn, een vast aaneengesloten, zoo gij wilt eendrachtige, machtige natie, naar de wapenen gegrepen, gij, Nederlandsche jongelingschap, en van tijd tot tijd uw boek, uw pen, uw kantoorkruk verruild voor 't geweer.’
Op 't gevaar af dat de Nederlandsche Joseph Prud'homme zijn oogen niet geloove van verbazing nn een Nederlandsche hoogleeraar naar voren treedt, 't geweer in den arm. In weerwil der vraag die 'k hier aanstonds hoor rijzen: ‘is dit nu het eenige middel tot redding dat ge weet: die soldatenboel, de kazerne, het militarisme?’ blijft Spruyt tot de wapenen raden. Volksweerbaarheid en militarisme. zegt hij, zijn twee. Noch in Frankrijk, noch in Zwitserland heerscht de geest van den korporaalstok. 't Geen den Duitscher neêrbuigt kan ons verheffen. Hij noemt 't niet het eenige middel, maar onder alle anderen op 't gegeven oogenblik onder de gegeven omstandigheden een der noodzakelijkste, doeltreffendste. Men kiest naar de kwaal de geneesmiddelen. De kwaal aller kwalen ten onzent is: gebrek aan zelfvertrouwen. Onze overige moeieilijkheden zullen wij met geduld en door inspanning te boven komen
| |
| |
maar dit laatste tast rechtstreeks den wortel van 't volksleven aan. Te weten dat men zich niet verdedigen kan, ten minste niet met hoop op goed gevolg, zich weerloos te voelen omdat het leger niet is op de hoogte van de eischen des tijds, dat verlamt alle krachtsinspanning op ieder ander gebied. Het ontzenuwt 't gestel eener natie en spreidt door alle aderen en takken een gevoel van malaise, dat geen verbeterde kieswet, geen belastingshervorming, geen nieuwgegraven handelswegen en kanalen kunnen wegnemen. Welke man werkt met lust en met vuur, die den dood voor oogen heeft - welke natie? Hoe kan, hoe zal een volk zich inspannen, arbeiden, uit eigen binnenst uit zich in vrijheid ontwikkelen, 't welk de vrees voor 't naderend einde, 't voorgevoel er van bij iedere schrede omzweeft?
Hoe zal jong Holland het hoofd fier omhoog heffen, den eerbied voor zich zelven bewaren, waar 't in Duitschland, Frankrijk de jongelieden en mannen hoort aantreden, de hand aan de wapenen slaan, terwijl zij zelven te huis zittend, sigaren rookend, de boerenjongens zien drijven naar het exercitieveld? Dat gehate soldatenwezen, den Nederlander van oudsher hartgrondig tegen de borst, 't geldt hier het te adelen, het om te stempelen in een volksleger. Dit zal en moet geschieden mits men er prijs op stelle dat Nederland blijve bestaan.
Pessimisten als de heer Emants konden hier den heer Spruyt te gemoet voeren: ‘Maar stelt men er waarlijk nog prijs op dat Nederland blijve bestaan? Overwegingen van uiteenloopenden aard kunnen 't publiek er toe gebracht hebben in het denkbeeld eener inlijving te berusten. Is het mogelijk dat Nederland blijve bestaan, zoo behaagt het u de vraag te stellen. Men zou die ook anders kunnen voordragen. Is het wenschelijk dat Nederland, ja, is het wenschelijk dat in 't algemeen de kleine natiën blijven? 't Verkeeren in 't buitenland - hebt ge zelf er niet op gewezen? - maakt de lieden grootlandsch. Ze gewennen van lieverlede aan grootlandsche toestanden, leven er zich in, beginnen er ten leste naar te verlangen. De enge grenzen gaan knellen op den duur, het kinderachtig kleine der afmetingen aller dingen ten onzent verdrieten. Het vele reizen doet de oogen opengaan en de lieden aldus redeneeren: ‘Een inlijving heeft schaduw, toch niet enkel schaduwzijden. Onze handelsteden behoefden niet langer te bedelen om den
| |
| |
kortsten weg naar den Rhijn. Ze zouden niet langer met zigzag waterwegen door jaloersche provinciën zich afgescheept zien. Onze mannen van letteren zouden den kring hunner lezers zien uitzetten, onze sieraden der wetenschap een ruimeren cirkel van vermaardheid verkrijgen, Amsterdam een vlucht nemen als heden zich niemand durft droomen. 't Werd een groote metropool, een handelshaven van den eersten rang, een geduchte oorlogshaven. We zullen aan de andere zijde er iets bij moeten inboeten, maar is dit vooruitzicht zoo somber dat, om 't te ontkomen, men zich de uiterste inspanning getrooste?’
Om de lieden die zoo spreken - en er zijn er die zoo spreken - te weerleggen kan men niet volstaan met hen op de koloniën te wijzen. Zij achten zich volstrekt niet weerlegd wanneer men hun tegenwerpt: Wat praat gij van enggetrokken grenzen, zijn niet de Indiën, zijn niet de schoonste landen der aarde ons? Er zijn er die antwoorden: De koloniën! Maar wij zijn te slap om die wingewesten goed te besturen, te onverschillig, te rijk, te vadsig om vlijtig te ontginnen wat er al schats in hun bodem verborgen ligt. Die koloniën zijn de vloek en de ondergang van ons volk, gelijk eertijds zijn vette bezittingen het waren voor Spanje.
Of de historie ook humor heeft! Onze oude vijand bezweek aan de gevolgen van zijn goud zwelgen, nu gaan wij er langzaam aan dood. Had Engeland, na dertien, ons 't Kaapland gelaten, maar de Indische gewesten voor zich zelven behouden, wij waren er beter aan toe geweest. Wij hadden dan in Afrika een arbeidsveld bezeten dat kapitalen verslonden had in plaats van er afgeworpen. Hard werken had het ons opgelegd en steunen op eigene krachten, een klimaat ons geboden niet ontzenuwend warm, maar mild en tot blijvende nederzetting geschikt. Daar zou dan nieuw Nederland verrezen zijn als 't oude, kleine landje, die hap uit den schouder van Duitschland, in 't groote Germanje wegzonk. Nu schiet er niets anders over dan zich met 't vooruitzicht van inlijving gemeenzaam te maken. Het zwakke gaat eenmaal in 't sterke, de kleine af- en uitgeleefde natiën in de grootere, sterkere op. Onverbiddelijke natuurwet waaraan wij niet kunnen ontkomen.
Daarom, zegt Spruit en de zijnen, wil ik mijn volk sterk
| |
| |
maken. Ik wil het zijn spierkracht, zijn weerstandsvermogen hergeven, zijn rechtopgaande houding in den diplomatieken salon van Europa. Physiek krachtig en weerbaar wil ik 't maken, opdat 't naar buiten nadrukkelijker optrede en ingrijpe.
Onze koloniën hebben opgehouden wingewesten voor ons te zijn, onze bevolking neemt toe. De nood zal ons dwingen naar betere methode van exploitatie om te zien, uitbreiding en bevordering van particulier initiatief in de hand te werken, in plaats van die stelselmatig te belemmeren en tegen te werken, gelijk we tot dusverre deden. Daar ligt in die Indiën voor honderde handen en hoofden een onmetelijk arbeidsveld. Maar om deze taak gewassen te zijn moet de natie 't gevoel harer levenskracht herwinnen, 't besef van zijn roeping vaardig worden over het volk. Daartoe kan de weerbaarheid medewerken. - Ik geloof dat de heer Spruyt, aldus sprekend, den vinger op het zeer legt. Het valt niet te ontkennen: er zijn sommigen, die een inlijving zoo vreeselijk niet vinden en denken als de man, boven sprekend ingevoerd. Maar deze vormen, zon ik meenen, een kleine, een zeer kleine groep. Wel is 't van ons Nederlanders - van velen ten minste - een kwade gewoonte met 't buitenlandsche te dwepen ten koste van 't binnen de grenzen bestaande en gewordene. Het veelvuldig vertoeven in wereldsteden doet vergelijkingen aan de hand, die niet altijd ten voordeele van 't inheemsche uitvallen. Doch een oogenblik nadenkeus volstaat om te beseffen hoe onbillijk dat klakkeloos maar aanleggen van dergelijken maatstaf is. Wij kunnen nu eenmaal de dingen niet hebben op de zelfde schaal als Parijs of als Londen die bezitten. En wij deden beter 't de groeten wat minder te willen nadoen, maar meer in 't eigendommelijk Hollandsch karakter, in de lijn, in den toon van 't historisch gewordene te blijven. ‘Uit de verte naäpen’ zegt Emants; er is iets van aan. Toch kan op den duur het schitterend vernis dier vreemde beschaving onze oogen niet blind maken voor de keerzijde er van, voor de voorrechten ook die, in tegenstelling daarmede, onze natie bezit.
Is er in Europa een land zoo vrij als 't onze? Beschikken we niet over krachten en hulpbronnen, die we maar behoeven op te roepen, te gebruiken, te ontwikkelen om in handel en scheep- | |
| |
vaart, in wetenschap en kunsten, in milde, rechtvaardige staatsregeling en instellingen, in algemeen verspreide beschaving en volksontwikkeling een levende, krachtig vooruitstrevende natie te zijn en te blijven? En indien daartoe nu eenmaal, in den tijd dien wij beleven, een krijgsvaardig leger gevorderd wordt zou iemand in gemoede dan durven verklaren dat wij voor ons geweten verantwoord zijn, wannneer wij 't ons zelven niet scheppen? - De tegenzin tegen het budget van oorlog spruit voort uit den diepgaanden twijfel of wij voor de geofferde penningen iets degelijks en bruikbaars verkrijgen. En deze twijfel hangt weder ten nauwste samen met den voorkeur, dien 't volk er aan geeft zich te laten verdedigen door een troep tot den dienst gepreste, behoeftige miliciens, slaven in 't vrije Nederland, tot schande van ons volk nog altijd geduld en gedrild. De twijfel aan de verdedigbaarheid des lands, zij wortelt in 't bewustzijn van eigen onteerende onmacht, om bij 't naderen van een vijand dien vijand te keeren met de borst. Als de zekerheid bestond dat op 't eerste teeken van gevaar honderd duizend welgewapende, welgeoefende, met gebruik van de buks vertrouwde, uit alle standen der samenleving als broeders samen gestroomde wakkere mannen aan de linie van Utrecht konden staan, zouden de penningen voor oorlog met zooveel gezucht en gemor worden opgebracht? ‘Het leger zal 't volk belang inboezemen, zoodra het volk’, zegt Spruyt, ‘zelf het leger wordt.’
Er bestaat wel is waar een sterk uitgesproken afkeer tegen den dienstplicht, tegen 't militaire en alles wat daarmede samenhangt. Moet men zich nu maar fatalistisch berustend bij dat feit nederleggen? Kan daarin geen verandering komen? Men zoekt zich wijs te maken, dat men er vrede mede heeft de natie maar ten halve te helpen. Men kan, zoo wordt er gezegd, eens vechten voor den vorm, om de eer van het vaandel te redden. Bezwijken moeten we toch. Vergeefsche moeite derhalve, vergeefsche lasten der natie opgelegd. Dergelijke en andere argumenten brengt men bij, die de Heer Sprayt mijns inziens uitnemend weerlegde. Zóó spreken inderdaad burgers, die nooit 't geweer droegen, die nooit bij ervaring gewaar werden, welk krachtig gevoel van zelfvertrouwen wapenoefeningen wekken, hoe onverwinlijk sterk een volk zich gevoelt, dat zich zelven ten heermacht, weerbaar op eigen vrijen bodem
| |
| |
staat. Hoe nu? Wij hebben de sterkste verdedigingslinie van Europa, het wemelt in ons land van kloekgebouwde, forsche mannen en wij zouden, als 't ons ernst was, 't geërfde stukje grond niet kunnen houden? De hand op 't hart, dat meenen Nederlandsche mannen niet, dat mogen zij niet meenen. Mocht straks de vijand ons verrassen, bespringen, hoe zou men met bitter berouw de drogredenen verwenschen, waarmede, om een duidelijken maar hatelijken plicht te ontkomen, burgers zich hadden in slaap gewiegd. Rust maakt vadsig, rust benevelt het oog voor dreigende gevaren. Zoo gaat het ons Nederlanders. Ons schort 't aan verbeeldingskracht ons een toestand voor oogen te roepen als deze: het vaderland, veroverd, ingelijfd. Konden we ons dien levendig voor den geest roepen, de tegenstand zon breken, welke het komen van 't volk in het leger belet.
Maar alweder hoor ik stemmen opgaan uit Emants roman die roepen: Het volk in het leger zegt gij? Dat volk wil niet in 't leger komen, 't Is mogelijk dat de Nederlanders er in doorslag nog prijs op stellen onafhankelijk te blijven - niet tot zulk eenen prijs. Kom er onze aan weelde en comfort verwende studenten eens mede aan boord. Kent gij den sceptischen geest, die woont in de studeerende jongelingschap? Denkt ge dat de spes patriae veel geeft om 't overvolle landje, zich bekommert om 't politiekje dat men speelt in den Haag? Sla mij eens op en hoor welk een geest mijn Frits uit Leiden medebrengt. Jong Holland stierf lang der vaderlandsliefde af. Op jong Holland zoudt ge rekenen en steunen?
Wij kunnen natuurlijk niet met zekerheid weten wat er in Leiden en Utrecht omgaat. Doch wij weigeren te gelooven, dat in dien Frits van Emants zich de geest onzer studenten weerspiegelt. Verbeelding en herinnering voeren ons terug, eenige jaren achterwaarts, naar onzen eigenen studententijd. 't Was de driedaagsche veldslag tegen 't ministerie Heemskerk- van Zuylen. Welk een beweging onder de jongelui. We stapten des morgens op den trein om de zittingen bij te wonen. Met kloppende harten en vurige belangstelling volgden wij de debatten. Des avonds op de kroeg was het naparlement. Nog hoor ik 't gevleugelde woord van van der Linden door de kamer snorren, op de bank toe waar de Bosch Kemper zat - hij had daar juist zijn richting als een vlottende gekenschetst: een vlot- | |
| |
tende richting is een richting die kant noch wal raakt. Dat was geestig, gelukkig gevonden, een vonk van vernuft als te zelden er spatten door de taaiheid en saaiheid der parlementaire debatten. Leiden juichte toe. Jongelui waarderen een geestige woordspeling. - Ook zie ik het Rapenburg weder, de statige, deftige huizen, in het water der grachten zich spiegelend, een stukje oud-Hollandsche kunst u voor oogen tooverend, waar ge stil staand, den blik om u henen slaat. Daar marcheerden wij weder, wij tweehonderd vijftig studenten. Bajonnetten flikkerden in de zon. Onze luitenant - zijn naam is me ontschoten - voerde zijn troepen aan. Leiden's jofferenschaar schonk het scherpschutterscorps een vaandel. Indien toen het onweder dat aandreef met de Luxemburgsche questie over Nederland ware losgebarsten, het zou niet bij een demonstratie gebleven zijn. Er was toen belangstelling, warme belangstelling in de publieke zaak, de liefde voor 't vaderland sprak luid in de harten. Zoo kan de jeugd niet veranderd zijn, als de type door Emants geschetst 't ons wil doen gelooven. Wij hebben geen groote figuren meer aan 't roer van den staat, tegen wie met eerbied jongelieden kunnen
opzien. De liberale partij heeft het voorrecht voorloopig verbeurd hun geestdrift te wekken. Dat echter studenten in moeielijke tijden hun vaderland den rug zouden toekeeren, zoo sceptisch redeneeren, zoo cynisch, zoo oud, zal niemand ons wijs maken. Laat de strijd van personen naar de beginselen worden overgebracht. Laat een welsprekend staatsman de jongelingen opvorderen tot den dienst van hun land, het onaangename, het lastige hun opleggen in den naam van het hoogste en dierste, - wij zullen eens zien of het Frits is die voortreedt.
Het dwepen met 't vreemde en uitlandsche is meestentijds slechts affectatie; in den grond houden we veel van ons land Maar één ding is noodig. Het nationaliteitsgevoel, 't bewustzijn van band en van eenheid onder de burgers, moet worden versterkt. Wij zijn wel allen Nederlandsche mannen, met zekere sterk sprekende, aan allen gemeene eigenaardigheden van karakter en temperament. Ons ontbreken voor 't tegenwoordige aanrakingspunten, waar de verschillende lagen der samenleving elkander ontmoeten, zich een volk gevoelen. Vroeger trok zich dat nationale leven ten onzent, als 't ware, samen in de kerk. Daar ontmoetten de burgers elkander, daar raakte
| |
| |
de man van beschaving den man uit het volk. Dezelfde kring van gewijde gebruiken omving het kind van den rijken ontwikkelde en het kind van den armen onwetende. Nu is die nationale kerk uit elkander gespat. De poging der modernen, de kerk in de kerk te hervormen, is mislukt. Deze wijsgeerige vorm deugde niet voor de menigte. Zij stootte hen uit. De lagere standen zijn kinderen naar den geest. Zij willen den godsdienst in de aan hun voorstellingsvermogen 't natuurlijkst zich aansluitende teekens en taal, in het poëtische kleed, waarin de Oostersche verbeelding die hulde. Een gematigd supranaturalisme, door beschaafde mannen gepredikt, ziedaar wat het behoeft. De nuchterheid huns bestaans, de eentonige sleur, de proza van hun leven doet hen als van zelf door de aantrekkingskracht der tegenstelling naar dezen vorm overhellen. En wordt die hun niet geboden op milden, gematigden, gemoedelijken trant, dan zal het sombere leerstelsel van Calvijn, dat op de verbeelding werkt, hen aanlokken, veeleer dan moderne kritiek. - Het calvinisme mag goed zijn voor volken in beweging, voor huiszittende natiën is het noodlottig. In de dagen toen Nederland Earopa's vrachtschipper was, toen de handel alle hoofden en handen in beweging bracht, toen wij vloten op vloten in zee zonden, den Engelschman enterden en sloegen, kwam 't agressieve karakter van dien godsdienstvorm met den maatschappelijken toestand overeen. ‘Wacht even,’ brak de Nederlander het onderhoud af met den dominé, die de predestinatie hem uitlegde, ‘wacht even, de Engelschman wordt brutaal - het verdere straks.’ En hij greep naar het zwaard; in de hitte des strijds vervlogen de dampen. Maar 't negentiende-eeuwsche calvinisme hokt in de achterbuurten en stulpen, het mijmert en maakt de geesten door sombere bespiegelingen en dweepzieke hartstochten krank, 't Is als stoom in een ketel zonder veiligheidsklep, - Waarom heeft de beschaafde
burgerij, toen de crisis in de kerk begon, de kerk niet in bewaring genomen? Waarom heeft zij dit machtige instituut in de handen laten vallen eener heerschzuchtige partij, die er een politieken stormram van maakt? Stap voor stap, voet voor voet gaat de reactie voorwaarts, wint zij veld. De donkere vlek vloeit steeds verder over de kaart van het land. De kerk, der aandacht niet waardig gekeurd, die men hield voor een mommelende, tandelooze best, straks blijkt, zij een tijger,
| |
| |
bespringt ze haar beschaafde verachters. Terwijl de liberalen aan den top van hun schoolwet bouwen, gaan beneden de sloopers kalmpjes hun gang. Steen voor steen breken zij los uit den grondslag. Nog een korten tijd en de toren stort met de werklieden ineen. - Ook als tegenwicht tegen 't woelen van kerkelijke tochten is een afleiding nuttig als wapenoefeningen die geven. Twee volken zien wij groeien uit het ééne, twee volken die in levens- en wereldbeschouwing, in staatkundige maatschappelijke richting rechtlijnig tegen elkaar overstaand, bijna geen punten van aanraking meer hebben. De dienstplicht zou burgers met burgers in aanraking brengen, hen leeren gehoorzamen aan 't zelfde bevel, en boven alle standsonderscheid en boven alle afwijking van meeningen een hoogere gemeenschap krachtdadig hun inscherpen. Eén dogme voor allen dáár: daadwerkelijke toewijding aan het vaderland, één zelfde hoogernstige eisch aan allen dáár: ieder oogenblik zijn leven veil te hebben voor den geboortegrond.
Er is nog een ander punt waarin 't nationaliteitsgevoel eener natie zich samentrekt, zich uitspreckt: de liefde voor de dynastie. Wij zagen die dynastie ontbladeren; 't is of de eik der Nederlanden sterft - - - in de kroon. Een lijdende vorstenzoon, wien krankte belet zich der natie te wijden, een tweejarig prinsesje - ziedaar wat er rest, met den koning, van 't aloude stamhuis. Ware Nederland een land dat met afgetrokken politieke stelsels, dat met staatkundige leuzen dweepte, 't uitsterven van 't stamhuis zou minder onrustbarend zijn. Doch wij weten hoe moeielijk, behalve in 't godsdienstige, de natie voor denkbeelden in beweging te brengen is. Wij vormen in Nederland een huisgezin, wij scharen ons om het hoofd van dat huisgezin: vader Willems afstammeling, 't Ineenstorten van 't stamhuis, 't verdwijnen diens glorierijken naams uit ons midden zou, wie durft het ontkennen, een geweldigen schok toebrengen aan de eenheid en innigheid onzes nationalen levens. Het is voor een volk zoo goed, in 't bijzonder voor een klein volk als het onze, zich te scharen om een vorstelijke familie. Een jeugdige kroonprins, bemind bij zijn volk, met een opgroeiend huisgezin om zich henen als wij hadden kunnen bezitten in prins Willem, welk een zegen - onder zekere omstandigheden - voor een volk. Hoe vestigt 't op dien troons- | |
| |
opvolger zijn hoop en verwachtingen. Hoe deelt het in alles wat zijn huisgezin betreft. Hoe bemint het zich zelven in de jeugdige prinsen en prinsessen, die opschieten als frissche loten aan den ouden, eerbied waardigen stam. Hoe trotsch vertoont het zijn bloeiend stamhuis den vreemdeling. Hoc rekent 't iedere eer zijn vorsten bewezen een schatting van lof en van achting der natie gebracht. Op het vorstelijk Loo, in de schauw der heerlijke eiken en beuken - koningen zelve, grijze vorsten des wouds in de statige schemerende lanen, onder 't zacht zich bewegende bladergewelf, daar hadden we zoo gaarne hem begroet, onzen prins
Willem, een lieve gemalin hem ter zijde, een stoet van vroolijke kinderen om hen heen. Het hart der natie ware hem tegemoet gevlogen, want de kreet heeft zoo weinig noodig om het Nederlandsche volk mot liefde en geestdrift uit het warme hart te komen, de kreet die eens als de leeuwerikslag der rijzende vrijheid in Europa omhoog steeg: Oranje boven!
Luid spreekt nog de liefde voor het stamhuis bij de lagere standen. Wij hopen dat 't Prins Alexander zal gelukken, beklimt hij den troon, ook de achting en genegenheid der hoogeren te winnen. De mogelijkheid echter moet worden in 't oog gehouden, dat die prins ons ontvalt, het mannelijk oir met hem uitsterft en de troon der Nederlanden overgaat op een minderjarige prinses. Wij behoeven niet in 't breede de gevaren uit te meten die de questie der erfopvolging voor ons volk kan doen oprijzen. Met 't oog op de toekomst is 't bezit van een krachtig leger van zoo overwegend belang, ja, een zoo gebiedende noodzakelijkheid, dat wij niet kunnen begrijpen, hoe een volk, op zijn onafhankelijkheid tuk, niet alles in 't werk stelt, niet alles over heeft om 't te verkrijgen. ‘Zonder een flink geoefende en onder strenge tucht staande schutterij is ons leger te zwak’ zegt de Heer Spruyt ‘om ons land behoorlijk te verdedigen, Vanwaar zal men bruikbare officieren en bruikbaar kader verkrijgen voor de schutterij als de mogelijkheid der dienstvervanging alle meergegoeden uit de gelederen weert? Hoe durft men zelfs voor het leger op een voldoend kader hopen, zoolang het maatschappelijk standpunt van den militair beneden den officiersrang in 't algemeen zoo laag blijft als men 't bij ons door dienstvervanging houdt? Hoe kan men er op vertrouwen dat onze recruten in weinige maanden genoeg ge- | |
| |
oefend zullen zijn, als men bijna al degenen weert, die wat meer geleerd hebben dan uiterst gebrekkig lezen en schrijven? Is het voor onze officieren wenschelijk hun elken prikkel tot verstandelijken arbeid te ontnemen door hen uitsluitend te plaatsen tegenover ondergeschikten, die verstandelijk zoo ver beneden hen staan? Zullen onze vertegenwoordigers niet scherper toezien op wat er in 't leger gebeurt, els zij er persoonlijk belang bij hebben, omdat ook hun eigen zonen en die hunner goede bekenden zelf moeten dienen?’ Het
klemmende dier argumentatie springt in 't oog. Vraagt men nog wat den maatregel tegenhoudt. Dan moet 't antwoord luiden: deels eigenbelang der gegoede standen, deels verklaarbare tegenzin bij militaire gezagvoerders tegen 't komen van gegoeden en beschaafden in de armee, deels blindheid voor de gevaren die uit 't verzuim van dien plicht kunnen voortvloeien. Hun de oogen te openen, hun geweten wakker te maken heeft de Heer Spruyt zich ten doel gesteld. Daarvoor verdient hij den dank van de natie. 't Is beter als de heer Spruyt een roffel te slaan dan, gelijk de heer Emants deed, naar het touw van de doodsklok te grijpen. Vaderlandsliefde, een duidelijk inzicht dat het moet, is de eenige factor die legerhervorming bij ons kan doordrijven. Zonder deze, zonder medewerking. zonder zelfverloochening en goeden wil, zonder ernstige overtuiging van het hooge belang van de zaak bij de burgers, bij de Nederlandsche jeugd, zal ook de beste organisatie machteloos blijken. Op deze rekent de heer Spruyt en wij allen, burgers die met hem dit offer aan hun land willen brengen, een geldelijk offer - zwaardere nog het afstaan onzer zonen aan de armee. Wie Halévy's boekje l'Invasion gelezen heeft, dat ik allen Nederlanders ter inzage wil aanbevelen - voorbedachtelijk plaatste 'k het aan het noofd van dit opstel - verstaat: dat, in tijden als de onze, ongeoefende troepen den vijand tegemoet te voeren of zelfs maar tegenover te stellen een roekelooze moord, een misdaad is, Gambetta's volkswapening was de daad van een dolleman. Duizenden offerde hij op, een namelooze ellende stortte hij uit over zijn land. De Pruisen terugdrijven kon hij niet. Maar als alles goed is voorbereid, als een deugdelijk stelsel van verdediging gevonden is, als achter de liniën een geoefende weerbare natie staat, ja, dan kunnen er omstandigheden zijn dat ook het kostbaarste moet worden gewaagd,
| |
| |
en uit iedere droppel bloeds die het stort, voor een volk, de genius eens nieuwen levens rijst. Met den heer Spruyt verklaren er velen, mochten zij spoedig de overgroote meerderheid wezen: het is ons alles waard dat de lieve vlag der vrije Nederlanden, die eens zoo vroolijk omhoog vloog in top, boven de hoofden van helden, onder 't gejuich der volkeren van Europa, niet, door der natie eigene schuld, en tot der natie eeuwige schande, met een ruk van de hand worde - nedergehaald.
J.H. Hooijer.
|
|