De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 323]
| |
Zoo werd Bornholm verdanst.Ga naar voetnoot1In 't slot van Kopenhagen, daar straalt een zee van licht
De bloem van Deenschen adel en schoonheid in 't gezicht,
Doch munten tal van maagden door jeugd an schoonheid uit,
Geen haalt bij Margaretha, de jonge koningsbruid.
De vorst van Denemarken, schoon grijs, nog jong van zin,
Verhief haar dezen morgen naast zich als koningin;
Hij is een vrouwenkenner, een kenner meê van wijn,
Nu 't eerste werd bewezen, mag 't andere 't ook wel zijn.
Met wakkre drinkgezellen zoekt hij een koel vertrek,
En ledigt menig beker, gekruid door gul gesprek.
De jonge Margaretha wacht vruchtloos haar gemaal,
Haar blik dwaalt langs de gasten der gouden koningszaal.
Daar klinkt viool en bekken, daar klinkt trompet en fluit,
Daar zweven vlugge paren bij 't hupplend maatgeluid,
En alles straalt en schittert, en ieder lonkt en lacht,
Zelfs de ouderen van dagen bezielt weer jonge kracht.
Eén gast slechts is niet vroolijk, hij in de vensternis,
Wiens uitzicht even donker gelijk zijn kleeding is.
Zijn wangen zijn als marmer, zijn blik staart op den grond,
Nu ziet hem Margaretha, en hoor, 't klinkt uit haar mond:
| |
[pagina 324]
| |
‘Zoo ernstig, burgemeester? Kijkt elk in Lubeck zoo?
Wat peinst ge? Ontving de Hanze misschien een onheilsboô?
Kan u geen dans bekoren, zoo voeg u bij den wijn,
Bedenk, dat we allen morgen een dag weer ouder zijn.’
‘Gij zucht? Waarom, nu heden een ieder zich verheugt?
'k Verwachtte in deze zalen slechts vroolijkheid en vreugd.
Gij weet voor alle dingen steeds anders goeden raad,
Kunt ge u dan zelf niet helpen, gij kloeke Hanzeaat?’
Zijn bleeke wangen gloeien, en vlammend blinkt zijn oog,
Als 't smeulend vuur, waarover in eens een windvlaag vloog.
Hij spreekt - hoe beeft en siddert de leest des kloeken mans -
o Wonderschoone vrouwe! vergun mij éénen dans!’
Haar boezem golft onstuimig, neer slaat zij 't donker oog,
En purper dekt haar wangen; zij heft den blik omhoog,
‘o Zeg mij, koene vrager, veroorloof ik u dat,
Hoe hoog, o rijke koopman, gij dan die eer wel schat?’
‘Ik bracht mijn heer en koning slechts luttel huwlijksgoed,
't Was krenkend voor mijn fierheid en 't pijnigt mijn gemoed.
Wilt gij Bornholm mij geven, dat u verviel als pand,
Zoo leid mij in de dansrei, zoo vat Margretha's hand.’
En bevend slaat hij de armen haar om de ranke leest,
Zoo wild en zoo hartstochtlijk danst niemand daar op 't feest.
Hem schemert het voor de oogen, haar blik van weelde glanst,
Daar zwijgt viool en bekken - zoo werd Bornholm verdanst.
(Naar het Hoogduitsch).
C. Honigh.
|
|