| |
| |
| |
De Bosch Kemper's geschiedenis van Nederland na 1830.
Geschiedenis van Nederland na 1830, door Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper. Vde Deel. Amsterdam, Johannes Müller, 1882.
Met weemoedige belangstelling nam ik dit boekdeel in handen. Terwijl ik het las stond mij telkens het beeld voor den geest van den geleerden, achtenswaardigen schrijver, met wien ik in zijne laatste levensjaren, over het verzamelen van bouwstoffen voor zijne geschiedenis van Nederland na de afscheiding van België, meermalen in vertrouwelijke aanraking kwam. De wezenstrekken van de Bosch Kemper herinnerden slechts onvolkomen ‘het rond, het open, het forsch gespierd gelaat’ van zijnen onvergetelijken vader. Hij bezat niet, als deze, de gaaf van door wegsleepende welsprekendheid eene luisterende schare te boeien. Maar de welwillende glimlach, die om zijne lippen zweefde, nam voor hem in; de warmte en levendigheid, waarmede hij zijne overtuiging verdedigde, of voor het aanvullen van zijn geschiedverhaal ijverde, sleepten mede; de eerbied voor waarheid en recht, die uit elk zijner woorden sprak, wekten hoogachting en vertrouwen. Daarbij was hij erkentelijk ook voor den geringsten, hem bewezen dienst en streed niets zoozeer met zijn karakter als het doen gelden van zijne meerderheid in verkregen kennis of in maatschappelijke stelling. Toen ik hem het laatst sprak, begon hij het doel, dat hij zich aanvankelijk had voorgesteld - het voltooien der geschiedenis van Nederland tot aan den dood van Koning Willem. II - nabij te komen. Rusteloos streefde hij naar dat doel. De zorg voor het verzamelen van bouwstoffen voor zijn geschiedverhaal volgde
| |
| |
hem overal, ook als hij de zomermaanden op zijn landgoedje te Ellecom doorbracht en de lachende heuvelen der Veluwe beklom. Hij had nog zoo veel te doen en het leven is zoo kort. Na toch eenmaal het voorloopig bepaalde rustpunt bereikt te hebben, wilde hij nog een beknopt overzicht leveren van de wisselingen op het Nederlandsche staatstooneel in de vijfentwintig jaren na 1849. Het zou in één boekdeel vervat zijn, terwijl een ander en laatste bijvoegsels en registers op zijn geheele werk zou behelzen, dat alzoo, de geschiedenis tot 1830 medegerekend, uit negen lijvige boekdeelen zou bestaan. Die bijvoegsels mochten echter niet uitgegeven worden dan na zijn dood. De beschikking toekent zijne nauwgezette waarheidsliefde. De gelegenheid, zeide hij, om door aanmerkingen en verbeteringen zijne geschiedenis aan te vullen, moest zoo lang openblijven totdat dit voor hem niet meer mogelijk zou zijn. (Voorrede van deel IV.) Maar ijdel zijn de menschelijke berekeningen en ontwerpen. Nog vóór de Bosch Kemper het eerste rustpunt op zijnen weg had bereikt, werd hij, die zich zelven, met toespeling op zijn krijgsmansleven van 1830, een oud-soldaat noemde, onverhoeds afgelost van zijnen post. De voornaamste gebeurtenissen van het omwentelingsjaar 1848 had hij beschreven, maar te midden van het overzicht der gedachtenwisseling in de Tweede Kamer over de grondwetsherziening van dat jaar ontviel de pen aan zijne stervende hand. Wat zijn oudste zoon over dat onderwerp in de schriftelijke nalatenschap zijns vaders vond, heeft hij tot een belangwekkend geheel gebracht, en daarmede het vijfde deel der geschiedenis van Nederland na 1830, waarvan de meeste bladen reeds bij het leven des oorspronkelijken schrijvers waren afgedrukt, besloten. Dankbaar moet men hem zijn voor dien arbeid, en nog meer daarvoor, dat hij de aarzeling om het laatste werk zijns vaders in 't licht te zenden - eene aarzeling, waarvoor, naar het mij voorkomt,
geen genoegzame reden bestond - heeft overwonnen. Toch gevoelt men, tot het einde van het boekdeel genaderd, eene pijnlijke gewaarwording. De inhoudsopgave van het twaalfde of laatste hoofdstuk van dat boekdeel (blz. 220) belooft meer dan het werk zelf geeft. Hoe gaarne hadden wij het gevoelen des vaders vernomen omtrent den strijd, bij Tweede, Eerste en Dubbele Kamer over de grondwetsherziening gevoerd; omtrent het ministerie, dat ‘definitief’ heette en toch, na ecne moeielijke worsteling, betrekkelijk spoedig bezwijken zou; omtrent
| |
| |
de eerste rechtstreeksche verkiezingen, die aan de volksvertegenwoordiging de kracht en het vuur der jeugd schonken! Welk een prijs zouden wij er op hebben gesteld, hem te kunnen volgen, als hij bij het einde der regeering van Willem II een terugblik wierp op de veelszijds roemrijke, maar toch door verdriet en teleurstelling gekenmerkte loopbaan van dien vorst; als hij diens ridderlijken aard en hartenveroverende minzaamheid afmaalde, zonder de daartegenover staande gebreken en zwakheden, dat gemis aan zelfstandigheid, reeds lang te voren door Wellington in den toen jeugdigen strijder opgemerkt, te ontveinzen!
Te meer is het te betreuren, dat de Bosch Kemper de taak, die hij zich zelven had opgelegd, niet ten einde heeft kunnen brengen, omdat zich veel in hem vereenigde wat hem tot geschiedschrijver van zijnen leeftijd stempelde en als voorbeschikte. De naam, dien hij droeg, zijn vrijwilligersloopbaan, geheel de richting zijner studiën moesten in zijn gemoed meer dan gewone belangstelling in de zaken des vaderlands wekken. Zijn merkwaardig geschrift; ‘De staatkundige partijen in Noord-Nederland’, dat van 1837 dagteekent, getuigde van eene ernstige poging om zich op het staatstooneel der oude republiek goed te huis te gevoelen en dus ook dat van onzen tijd te beter te overzien. Drie jaren later begon hij zijn ‘Tijdgenoot’ uit te geven en moest hij dus wel al zijne aandacht wijden aan de staatkundige of maatschappelijke vraagstukken van den dag. De bezadigde, echt-vrijzinnige toon van dat weekblad, de daarin doorstralende ijver voor waarheid en recht verzekerden hem niet slechts eene eereplaats onder onze publicisten, maar ook waardeering en invloed. Met vele onzer staatslieden kwam hij in persoonlijke aanraking; met sommige werd eene vertrouwelijke briefwisseling aangeknoopt. Na het staken der uitgave van ‘De Tijdgenoot’ toonde hij door zijn ‘Volksblad’ en velerlei andere geschriften, dat zijne belangstelling in de publieke zaak niet verflauwde. Zulk eene verflauwing ware trouwens ondenkbaar geweest bij een man als hij, die het hoogleeraarschap in de staatswetenschappen met eere bekleedde en verscheidene jaren zijns levens wijdde aan het schrijven der ‘Handleiding tot kennis van het Nederlandsch staatsregt en staatsbestuur’. Eindelijk droeg wellicht het lidmaatschap der Dubbele Kamer in 1848 en dat der Tweede Kamer, waartoe hij in 1868 geroepen werd, er toe hij om zijn blik te verruimen en nog een weinig meer achter de schermen te zien.
| |
| |
De geschiedschrijver van ons kleine land heeft, men weet het, als hij aan zijne roeping beantwoorden wil, met een eigenaardig bezwaar te kampen. Gedenkschriften, brieven van staatslieden, persoonlijke herinneringen, door hen opgeteekend, zien bij ons slechts hoogst zeldzaam het licht. Wij zijn in dat opzicht oneindig armer dan Engeland en Frankrijk of zelfs dan Duitschland, waar thans reeds brieven worden uitgegeven, door Bismarck bij den aanvang zijner veelbeteekenende loopbaan geschreven. De brievenverzameling van den genialen Falck maakt een schitterende uitzondering op den regel. Ook de openbaarmaking van staatsstukken, die oorspronkelijk geheim moesten blijven, maar later alleen historisch belang hebben, werd wel eens hier te lande als eene soort van heiligschennis beschouwd. Het is eene hoofdverdienste van de Bosch Kemper, dat hij de leemten, die door een en ander in eene geschiedenis van onzen leeftijd moesten ontstaan, zooveel in hem was heeft trachten aan te vullen. Waar hij vermoedde dat schrifturen, voor zijn doel van gewicht, verborgen waren, klopte hij aan en meestal vond hij gehoor. Wat aan een ander, die minder hoog stond aangeschreven, geweigerd zou zijn, werd hem toevertrouwd. Zoo gelukte het hem belangrijke aanteekeningen van Van Maanen, Roëll, van Ghert, Graaf Schimmelpenninck en anderen machtig te worden. Het doordringen in de nagelaten papieren van Verstolk van Soelen zon voor hem een genot zijn geweest; met weemoed vermeldt hij, dat voor die papieren eerst eene halve eeuw na 's mans dood het geheim mocht worden opgeheven. Alverder bracht hij, vooral ook uit Luzac's schriftelijke nalatenschap, een aantal vertrouwelijke brieven bijeen, door volksvertegenwoordigers of andere mannen van invloed in het tijdperk van Willem I en Willem II geschreven. Daarmede nog niet tevreden doorsnuffelde hij onze staatsarchieven en wist ook daaruit menig belangrijk, tot dusver onbekend gebleven stuk - rapporten van commissiën
over grondwetsherziening van 1830 en 1831, het advies van den Raad van State over de bekende 27 ontwerpen van wet - op te delven. Aan hetgeen hij machtig werd gaf hij, zoo dit in 't belang der volledigheid van zijn geschiedverhaal noodig was, de meest onbekrompen openbaarheid. Kleingeestige geheimhouding van iets wat tot het gebied der historie behoort, overdreven vrees voor het kwetsen van lichtgevoeligheid waren hem vreemd; hoe kon hij, als hij zich door zulk eene kleingeestigheid in zijn onder- | |
| |
zoek belemmerd vond, daarmede den spot drijven, daarover uitbarsten in uitbundig gelach!
Ook ten gevolge van dat streven naar volledigheid en waarheid heeft het werk van de Bosch Kemper voor hem, die in het tijdperk van 1830 tot 1848 reeds tot de volwassenen behoorde en, zij het ook van verre, de wisselingen op staatsgebied gade sloeg, iets bijzonder aantrekkelijks. Hij leeft nog eenmaal aan zijne hand lang vervlogene dagen door. De aanteekeningen, die voor een goed deel bijlagen konden heeten, boeien hem nog meer dan het werk zelf. Onder de daarin medegedeelde, vertrouwelijke brieven vindt hij er, die hem de persoonlijkheid der schrijvers voor den geest tooveren, als of zij nog leefden en spraken. Zoo is het, om een paar voorbeelden te noemen, met dien brief van Van Dam van Isselt (Aant. IV. 55), waarin zekere lichtvaardigheid en tevens gevoel van eigenwaarde tegenover politieke tegenstanders doorstraalt; met dien van Van Nes, den strengen, bijna norschen opposant (Aant. IV. 110); met meer dan één brief van Schimmelpenninck van der Oije (Aant. V. 203, 284, 296), welwillend, goedaardig, ja grootmoedig zoo als weinigen. Dat men Thorbecke dadelijk herkent in al de brieven en briefjes van zijne hand, die in het werk voorkomen, spreekt van zelf: op al wat van den grooten staatsman uitging drukte hij den stempel van zijnen buitengewone geest. Zijn eigenaardige stijl verloochent zich niet wanneer meer het hart dan het verstand spreekt, gelijk in dien merkwaardige brief aan Luzac van 19 Mei 1848, waarbij hij zich verdedigt tegen het verwijt van niet vreemd te zijn aan aanvallen in de dagbladen tegen dezen zijn ouden bondgenoot. (Aant. V. 253.) Van geheel anderen aard, maar niet minder treffend is de korte, aandoenlijke brief, door de in 1840 zoo onverdiend verguisde gravin d'Oultremont, na het overlijden van haren gemaal geschreven. (Aant. IV. 141.) Men zou dat schrijven eene onwillekeurige lofrede op het persoonlijk karakter van koning Willem I kunnen noemen.
Waar de Bosch Kemper de gebeurtenissen van het tijdperk van 1848 vermeldt, door Groen van Prinsterer dat der Maartsche buien genoemd, wordt zijne geschiedenis te recht dagverhaal. De geweldige indruk, dien de omverwerping van den troon van Koning Lodewijk Philips hier te lande maakte en de gedurige wisseling in de openbare meening, door de daarop volgende beroeringen in Europa te weeg gebracht, worden, wel
| |
| |
niet zoo levendig als in het dagboek van Gerrit de Clercq, maar toch op boeiende wijze geschetst. Misschien had de Bosch Kemper meer kunnen doen uitkomen, hoe jammerlijk de wijsheid te schande werd gemaakt dergenen, die wel donkere wolken aan den gezichteinder bespeurden, maar nog in de eerste weken van het omwentelingsjaar luide verkondigden, dat het onweder niet zou losbarsten zoo lang het leven van den schranderen grijsaard in de Tuileriën gespaard bleef. Hoe dit zij, aan zijne hand doorleven wij nog eens de verschillende phasen der van allerlei verrassing en pijnlijke gewaarwording zwangere maand: - de indiening van het voorstel der Ministers van het behoud tot eene, zoo het heette, gematigde grondwetsherziening; de ommekeer in het geschokte gemoed van Koning Willem II; de openbaring van de wenschen der Tweede Kamer; de optreding van Luzac en Dirk Donker Curtius als raadslieden der Kroon; het volksrumoer te 's Gravenhage in den avond van 15 Maart; de benoeming, twee dagen later, van eene commissie tot meer afdoende grondwetsherziening, met Thorbecke als haar natuurlijk hoofd; de onverwachte verschijning op het tooneel van Graaf Schimmelpenninck, met het programma tot overplanting der Engelsche staatsinrichting op Nederlandschen bodem, behoudens noodige wijziging; de oproerige beweging te Amsterdam van 24 Maart, die de overtuiging opdrong, dat tot elken prijs aan de heerschende regeeringloosheid een einde moest worden, gemaakt. Bij dit alles de tijding van het overlijden van Prins Alexander, de daardoor over de hofstad verspreide somberheid en rouw, die althans in zoover weldadig werkten, als de herhaling onmogelijk werd van een schouwspel als dat van den avond van 15 Maart, toen het koningschap zich verbroederde met een volkshoop, door een schotschrijver als van Bevervoorde aangevoerd. Welke herinneringen! - Nieuw en opmerkelijk is het door de Bosch Kemper medegedeelde omtrent de wording van 's Konings besluit van 17
Maart, waarvan hij het oorspronkelijke, de minuut, in handen heeft gehad, en wel geen fac simile, maar toch iets wat er naar zweemt levert. (Aant. V. 218.) De in dat stuk door den Koning eigenhandig gemaakte veranderingen teekenen wat er omging in zijn gemoed. Of hij, zooals Bosscha beweert, de commissie tot grondwetsherziening nog op 17 Maart gebonden wilde hebben aan de wenschen der Tweede Kamer, blijft onzeker; maar wel blijkt, dat hij zijn recht tot benoeming van Ministers niet prijs wilde ge- | |
| |
geven hebben, die benoeming niet commissoriaal wilde hebben gemaald. Karakteristiek vooral is de verwijdering van het woord: ministerie, waarvoor hij: hoofden van departementen van algemeen bestuur in de plaats stelde. Willem II geloofde evenals zijn vader, dat als de constitutionele Koning een aaneengesloten Ministerie, met een president aan het hoofd, tegenover zich had, hem slechts eene schaduw van gezag zou overblijven. Hij verkeerde, meen ik, in dwaling. Wie de werking der Britsche staatsinrichting nagaat, wie, om niets anders te noemen, the live of the Prince consort van Martin gelezen heeft, overtuigt zich, dat de constitutioneele Monarch op de handelingen van het Ministerie een gewichtigen, beslissenden invloed kan uitoefenen, zelfs wanneer tot dat Ministerie een Palmerston behoort. Er is ééne voorwaarde. De Monarch moet aan 's lands zaken onafgebroken aandacht wijden of een raadsman achter zich hebben zoo arbeidzaam, schrander en met die zaken vertrouwd als de te vroeg gestorven gemaal van Koningin Victoria.
Hoe belangrijk het werk vau de Bosch Kemper zij, het vindt, vrees ik, minder lezers dan het verdient. Ik heb althans mannen, met staatszaken vertrouwd, hooren klagen, dat zij met moeite die lijvige boekdeelen hadden doorgeworsteld en bij het lezen der breedvoerige overzichten van de beraadslagingen in de Tweede Kamer hun ongeduld nauwlijks hadden kunnen bedwingen. Waarom, vroegen zij, die lang vergeten redenaars van den tweeden en derden rang nog eens sprekende opgevoerd en ons zelfs het telkens terugkeerende: Edel Mogende Heeren! niet kwijtgescholden? Mag de geschiedschrijver zich zulk eene breedsprakigheid, zulke lange aanhalingen veroorlooven? - Wie zóó spreken vergeten, dat de Bosch Kemper geen geschiedenis heeft willen schrijven, die zich even behagelijk lezen laat als een roman. Oorspronkelijk was die geschiedenis niet anders dan een onderdeel van, een bijlage tot de Handleiding voor de kennis van het Nederlandsche staatsleven en staatsregt. Wat niet volstrekt noodig was omdat staatsrecht, de grondslagen, waarop het rust, de daarin plaats gegrepen veranderingen, te doen kennen, meende hij ter zijde te moeten laten. Daarom weidde hij niet uit over de verbreiding van den Belgischen opstand, gaf van den tiendaagschen veldtogt niet dan persoonlijke herinneringen en beschouwde hij de bijzonderheden der belegering van de Antwerpsche citadel als buiten zijn bestek. Het staats-, niet het volksleven wilde hij schetsen, allerminst eene histoire-bataille leveren. Te ontkennen valt het echter
| |
| |
niet, dat hij, door de belangrijkheid der hem voorkomende zaken getroffen en weggesleept, het bepaalde karakter, dat hij aan zijn werk geven wilde, toenemend uit het oog verloor. Zoo deed hij uitstappen op het gebied van wetenschap en letteren, welk gebied dan toch eigenlijk aan een zuiver staatkundige geschiedenis vreemd is, of vergunde ons een blik in zijne godsdienstige en wijsgeerige begrippen, waarin het niet altijd gemakkelijk is zich te huis te gevoelen. Aan den anderen kant schijnt het onbetwistbaar, dat het werk in waarde zou hebben gewonnen, als de schrijver de parlementaire beraadslagingen meer had saamgedrongen, meer op hoofdpunten het volle licht had doen vallen, en zich slechts bij uitzondering, bijv. bij het ontmoeten van trekken van eehte staatsmanswelsprekendheid, aanhalingen veroorloofd had.
Maar wat ook aan den vorm ontbreken moge, de Bosch Kemper zal steeds voor den toekomstigen geschiedschrijver, die het tijdperk van 1813 tot 1848 behandelen wil, eene hoofdbron, een onmisbaren gids blijven. Door dien gids voorgelicht, zal zulk een schrijver de berigten en oordeelvellingen van minder nauwgezette tijdgenooten, zooals een Sirtema van Grovestins, op de rechte waarde kunnen schatten. Hij zal de hoofdpersonen, die zich op het staatstooneel bewogen, leeren kennen in al hunne eigenaardigheid en dus in staat zijn hen in 't leven terug te roepen en als met vleesch en gebeente te bekleeden. Een toekomstige Macaulay zal in dit werk al de gegevens vinden voor een karakterschets van Koning Willem I, even treffend als de beroemde beeltenis van den Stadhouder-koning Willem III in de ‘History of England’, maar tevens beter gelijkend, niet door te vleiende tinten ontsierd; want hier inzonderheid toont de Bosch Kemper zich vrij van vooringenomenheid of onbillijkheid. Op grond van onverdachte getuigenissen doet hij hulde aan den ernst, waarmede Willem I zijne regeertaak opvatte, aan zijn rusteloozen ijver voor de bevordering van de welvaart des vaderlands; maar daarom stelt hij niet minder de verkeerdheden, die 's Konings regeering kenmerkten, in het licht; het finantiëel wanbestuur, dat, toen de treurige gevolgen daarvan niet langer verborgen konden blijven, de liefde der natie deed verkeeren in wrevel en onverschilligheid. Één enkelen trek, die mij steeds getroffen heeft, heb ik bij hem gemist. Hij zegt ergens, dat Willem I hartstochtelijk was en zijne aandoeningen niet altijd genoegzaam wist te bedwingen.
| |
| |
Ten bewijze had hij eene plaats uit de ‘Memoires de Madame de Campan’ (I. Notice XXXII) kunnen bijbrengen. In 1802 was Willem I, toen nog Erfprins van Oranje, door bedriegelijke beloften omtrent de aan zijn stamhuis te verleenen schadeloosstelling naar Parijs gelokt. Terwijl hij daar in onderhandelingen met den listigen Talleyrand gewikkeld was, woonde hij eene tooneelvoorstelling bij, die in het opvoedingsgesticht van aanzienlijke jonkvrouwen te St. Germain, aan welks hoofd Mevrouw de Campan stond, door hare jeugdige kweekelingen gegeven werd. De Esther van Racine werd opgevoerd. De toen reeds alvermogende consul Napoleon, op wiens last de voorstelling plaats had, was met een talrijken stoet tegenwoordig. Toen aan het einde van het derde bedrijf van het treurspel de reien van jonge Israëlieten het beurtgezang deden hooren, dat het weemoedig genot afschildert, waarmede ongelukkige ballingen zich het wederzien van den geliefden geboortegrond voorstellen, de herkregene vrijheid om op de graven hunner vaderen te weenen, deed zich op eenmaal in de zaal een zoo luid snikken hooren, dat aller oog zich wendde naar het punt, van waar het geluid kwam en de voorstelling afgebroken werd. Napoleon, door die stoornis ontstemd, vroeg wat er gaande was. Toen men hem te kennen gaf, dat de Erfprins van Oranje, bij de herinnering van het ongeluk der ballingschap zijne aandoeningen niet had kunnen bedwingen, zeide hij met de hem eigene, gevoellooze minachting van het zuiver menschelijke, dat het der moeite niet waard was zich daardoor te laten ophouden en - de beurtzang werd voortgezet. - Dat luide snikken van Willem I te St. Germain is even karakteristiek als het kinderlijk verlangen, dat Willem III, toen hij op den Britschen troon gezeten was, naar het bijwonen van de Haagsche kermis deed blijken. Beide hadden hun vaderland lief als den appel hunner oogen. Wat moet er dan ook niet in het gemoed van koning Willem I zijn omgegaan
toen hij, na jaren lang in en voor dat vaderland te hebben gewerkt en gesloofd, in zijne laatste levensjaren, niet zonder eigen schuld, op nieuw een balling werd! Er is toch geen twijfel aan, dat hij, na zijn troonsafstand, in het verblijf op den vaderlandschen bodem zoo veel mogelijk belemmerd werd. De toenmalige Ministers zagen in dat verblijf, vooral als de oude Koning door zijne gemalin vergezeld werd, allerlei gevaar. Be Bosch Kemper heeft een advies van den Ministerraad van
| |
| |
26 Mei 1842 aan het licht gebracht, waarin op die bedenkelijke gevolgen gewezen werd. (Aant. IV. 81.) Met eenige bevreemding ziet men, dat dit staatsstuk de onderteekening draagt van zulk een achtenswaardig staatsman als Jean Chrétien Baud.
Maar is de Bosch Kemper omtrent andere hoofdpersonen wel even onpartijdig als met opzicht tot Koning Willem I? Voor zoover hij het niet is, mag men hem daarvan geen ernstig verwijt maken. Met zekere fierheid laat hij zich omtrent dit punt in de voorrede van het eerste deel der Geschiedenis van Nederland na 1830 aldus uit: ‘Verre is van mij de waan, alsof ik dit overzicht geheel onpartijdig zou hebben opgesteld. Ik heb er zelfs niet naar getracht. Ik ben ten volle overtuigd, dat het onmogelijk zou zijn geweest mij van alle vooringenomenheid te ontdoen. De gemaaktheid, waarmede een schrijver zijn persoonlijkheid bij het schrijven van een geschiedverhaal van zijnen leeftijd wil trachten te bedekken, is inderdaad een gebrek aan oprechtheid. Ik heb mijn persoonlijk gevoelen en mijne persoonlijke deelneming aan de gebeurtenissen niet verzwegen en plaats naar mijne overtuiging hetgeen mij voorkomt goed of verkeerd te zijn in het licht; het kan strekken ter verdediging of ter veroordeeling van de staatkundige en godsdienstige richting, die ik ben toegedaan. Alleen in dit opzicht heb ik gestreefd naar onpartijdigheid, dat ik de gevoelens, die ik niet ben toegedaan, niet verzwegen of in een valsch daglicht geplaatst heb, en de geschiedkundige mededeelingen niet met mijne critiek heb beladen’. In den aangeduiden zin is de Bosch Kemper zeer zeker onpartijdig, of blijkt althans van zijn ernstig streven naar waarheid. Toch geloof ik, dat hij, eenmaal de geschiedpen opvattende, verder had moeten gaan; dat hij zijne persoonlijke symphathiën of antipathiën meer had moeten bedwingen. Opzettelijk verzwijgt hij niets; hij vermeldt zoowel het voor als het tegen; maar door de wijze, waarop hij het een tegenover het ander stelt, door de keuze der uitdrukkingen, door het uitweiden over bepaalde punten geeft hij indrukken, die den lezer tot onbillijke waardeering van bepaalde staatslieden kunnen nopen. Gelukkig is hij te oprecht om de
hoofdaanleiding tot zijne vooringenomenheid te verzwijgen en zorgt hij dus zelf, dat men op zijne hoede zij.
Zoo springt in het oog, dat hij van zekeren wrevel vervuld js tegen den Minister van Hall, De aanleiding tot dien wrevels
| |
| |
is niet ver te zoeken. In een tijdperk toen ‘De Tijdgenoot’ vrij wat invloed uitoefende, had van Hall door bedreiging of door het uitzicht op een ridderlint den schrijver willen verleiden om zich het een gewillig regeeringsorgaan te verlagen. (Aant. IV. 80, 161.) Het eerlijk gemoed van de Bosch Kemper kon dit niet vergeven. Daaraan schrijf ik het telkens herhalen der beschuldiging toe, dat de Minister zich niet door verstandig staatsbeleid, maar door slim overleg, door kleingeestige staatsmanskanstjes onderscheidde. De beschuldiging is, naar mijne bescheidene meening, niet geheel ongegrond. Zoo iemand was van Hall doordrongen van de uitspraak van Guizot: la politique n'est pas un oeuvre de saints. Maar het telkens herhalen wekt het denkbeeld van overdrijving. Misschien ook zouden zonder deze vooringenomenheid in eene overigens niet ongunstige karakterteekening van den Minister zinsneden als de volgende eenigszins anders gekleurd zijn geweest: ‘Ofschoon geen vriend van arbeid, maar veeleer van praten, paardrijden, jagen en uitgaan, verstond hij (van Hall) bij uitnemendheid de kunst om anderen onder zijn invloed te doen werken en waar het noodig was, nam hij zelf de pen in handen en schreef in weinig uren stukken, waartoe anderen dagen noodig zouden gehad hebben’. (V. 217.) In Engeland zou niet licht iemand liet aan een Minister ten kwade duiden, dat hij - te paard reed. Allermeest zou van Hall, die zich zoo gaarne als redder van 's lands finantiën voordeed, als hij dit werk had kunnen lezen, zich geërgerd hebben over daarin voorkomende gezegden, waarin op de verdienste van het tot stand brengen der wet van 6 Maart 1844 wegens de gedwongen geldleening vrij wat wordt afgedongen. (IV. 289.) Die wet heet daar veeleer het werk van de meerderheid der Tweede Kamer dan van hem; even alsof, dit aangenomen, hier het samenstellen der wet hoofdzaak ware, niet het trotseeren van al den haat, van al de
verbolgenheid, die het doordrijven van zulk een krassen maatregel moest uitlokken.
Niet minder komt de vooringenomenheid van de Bosch Kemper tegen Thorhecke uit. Wel doet hij hulde aan de geleerdheid, de scherpzinnigheid en de parlementaire welsprekendheid van den grooten staatsman; maar waar hij handelt over diens karakter of over de bedoelingen, waarmede hij sommige zijner geschriften in de wereld zond, straalt, althans voor mijn gevoel, de neiging door om bij voorkeur aan ongunstige op- | |
| |
vattingen voet te geven. Bij herhaling wordt gewezen op de veranderingen, die in de staatkundige overtuiging van Thorbecke hebben plaats gegrepen. In 't breede en niet zonder zweem van afkeuring wordt ontvouwd, langs welken weg hij, sedert de eerste uitgave van de ‘Aanteekening op de grondwet’ in 1839, van een verdediger der keuze van de leden der Tweede Kamer door de provinciale staten een voorstander van rechtstreeksche verkiezingen is geworden. In een vroeger gedeelte van zijn werk is de Bosch Kemper tegenover Gijsbert Karel van Hogendorp niet zoo gestreng. Daar wordt het als de eenvoudigste zaak der wereld voorgesteld, dat deze ‘oprechte vaderlandsche staatsman’, die in 1813 en 1814 zeer oligarchische en reactionaire beginselen omtrent de regeering in staat en kerk koesterde, in November 1830 geijverd heeft voor ‘ministeriëele verantwoordelijkheid, finantiëele publiciteit en regelrechte verkiezingen.’ (I. 90.) Soms komt onze schrijver, als hij van Thorbecke gewag maakt, eenigermate met zich zelven in tegenspraak. Op de eene plaats leest men, dat aan dezen ‘niet zonder eenigen grond’ in Maart 1848 revolutionaire en democratische gezindheid werd toegeschreven; op de andere, dat hij in de meeste zijner geschriften het vertegenwoordigend stelsel onder een krachtig erfelijk koningschap verdedigd heeft en tegen parlementaire, in plaats van koninklijke ministers gestemd was. (V. 268, 227, 365.) Mijne hoofdgrieve is echter, dat de Bosch Kemper nergens
aan de uitstekende wijze recht doet wedervaren, waarop Thorbecke, na in 1849 als Minister van binnenlandsche zaken te zijn opgetreden, zijne moeielijke taak heeft vervuld. Wel loopt het geschiedverhaal niet tot dat tijdstip; maar het gebeurde in Maart 1848, toen Thorbecke, althans gedurende een enkelen dag, als Minister werd beschouwd. gaf aanleiding te over om dat punt aan te roeren. Voor een man, zoo ingewijd in den loop der staatsaangelegenheden hier te lande als de Bosch Kemper, had het onbetwistbaar moeten zijn, dat het een grove misslag is geweest, destijds de voorloopige aanwijzing niet door eene werkelijke benoeming te doen opvolgen, en dat al wat men over gemis aan praktische ervaring en onvermijdelijke botsing heeft gebeuzeld, later op schitterende wijze is gelogenstraft. Thorbecke heeft, naar mijne innige overtuiging, getoond, dat in hem die harmonische vereeniging van begaafdheden en karakter plaats greep, die bij uitnemendheid bevoegd maakt onder den constitutioneelen
| |
| |
regeeringsvorm als een Minister des Konings op te treden. Hij wist te regeeren en heeft door de gewichtige hervorming, die hij in wetgeving en staatsbestuur tot stand heeft gebracht, het voor hem in de hoofdstad des Rijks opgerichte standbeeld dubbel verdiend.
Tusschen Thorbecke en de Bosch Kemper bestond reeds vroeg verwijdering, zelfs iets wat zweemde naar eene erfelijke veete. Joan Melchior was den eersten behulpzaam geweest in het verkrijgen van eene rijkstoelage voor het bezoeken van Duitsche Hoogescholen en bibliotheken, doch deze toonde zich daarvoor weinig erkentelijk. Toen in 1841 ‘de Tijdgenoot’ in 't licht verscheen, wees Thorbecke op koelen, zelfs eenigszins schamperen toon de uitnoodiging tot medewerking af. (Aant. IV. 28.) Blijkbaar beschouwde hij de Bosch Kemper niet als zijn evenknie. Eene beoordeeling van de ‘Aanteekening op de grondwet’ in het genoemde weekblad zette kwaad bloed. Vooral echter kwam ter gelegenheid van het voorstel der negen leden tot grondwetsherziening van 1844 het antagonisme aan het licht. De Bosch Kemper wilde met die leden eene afdoende herziening, doch was het omtrent de daarbij te volgen richting niet met hen eens, inzonderheid wat het kiesstelsel betreft. Volgens hem moesten de verkiezingen plaats hebben door kiescollegies, te benoemen door stemgerechtigden, en dus met één trap. Dat stelsel, beweerde hij, strookte het meest met Nederlandsche beginselen, met den Nederlandschen volksaard. Het bood het groote voordeel aan, dat het stemrecht aan niemand, die het tot dusverre bezat, behoefde te worden ontnomen, maar integendeel nog aanmerkelijk kon worden uitgebreid. Toen in 1848, niettegenstaande de meerderheid der Tweede Kamer zich aanvankelijk voor zijn gevoelen had verklaard, het stelsel der rechtstreeksche verkiezingen met een census zegevierde, griefde hem dit zeer en nam zijne vooringenomenheid toe tegen Thorbecke, wien hij dit voornamelijk weet. In het thans uitgekomen deel der geschiedenis toont hij zich aan zijne vroegere overtuiging getrouw; het bij de grondwet van 1848 aangenomen kiesstelsel wordt daarin verkeerd, in beginsel gevaarlijk, een uitvloeisel van eenzijdig liberalisme genoemd. In de voorrede van
dat boekdeel omhelst de zoon des geachten schrijvers de partij zijns vaders. Hij noemt het kenmerkend voor den geest des tijds in 1848, dat toen het stelsel, waarbij uitsluitend aan den gegoeden burgerstand politieke invloed werd toegekend en die aan de kleine burgerij
| |
| |
werd ontnomen, de meeste sympathie vond. ‘Afkeerig’ zegt hij, ‘van de tegenstelling van armen en rijken, keurde mijn vader den census af, als de strekking hebbende om die tegenstelling op den voorgrond te plaatsen, terwijl hij den census als teeken eener vermoedelijke bekwaamheid eene onware fictie noemde, waarop geen kiesstelsel mocht rusten... Aan een groot aantal burgers, die toen stemgerechtigd waren, werd alle invloed op de verkiezingen ontnomen en bij grondwettig voorschrift werd betaling in de belastingen eene stellige voorwaarde van kiesbevoegdheid. Gelijk meer en meer erkend wordt, is hiermede een der grootste gebreken in onze grondwet gebracht’. Die laatste woorden zon ik niet gaarne onderschrijven. Hoe dit zij, jongeren dan ik zullen waarschijnlijk een anderen maatstaf voor kiesbevoegdheid dan het verschuldigde bedrag aan directe belasting zien aannemen en eene aanmerkelijke uitbreiding dier bevoegdheid beleven; maar terugkeer tot het stelsel der getrapte verkiezingen - het woord in den goeden, door den uitvinder Prof. Tydeman bedoelden zin genomen - komt mij niet wel mogelijk voor.
De Bosch Kemper zegt ergens, dat het verschil in staatkundige gevoelens tusschen hem en Luzac geenerlei verkoeling te weeg bracht in hunne wederzijdsche vriendschappelijke gevoelens. Met warme sympathie spreekt hij dan ook overal van dien edelen vaderlander, twintig jaren lang een sieraad der volksvertegenwoordiging en wegens zijn rechtschapen, beminnelijk karakter door allen, die hem gekend hebben, hoog gewaardeerd. Geen andere zwakheid legt hij hem ten laste dan dat Luzac te veel hechtte aan het behoud der te recht verworvene populariteit, zich te veel om het oordeel eener wispelturige dagbladpers bekreunde. Na vroeger elk aangeboden staatsambt volstandig te hebben afgewezen, aanvaardde hij in Maart 1848, onder hoogst moeielijke omstandigheden, een dubbele ministeriëele portefeuille. Hij deed dit zijns ondanks, uit plichtbesef, uit vaderlandsliefde. Maar, zegt de Bosch Kemper ‘bij een lichtbewogen zenuwgestel miste hij het zelfvertrouwen, den moed en de kalmte, die een staatsman in hachelijke oogenblikken moeten eigen zijn.’ De taak ging ‘boven zijne physieke krachten.’ Weldra zag hij zich tot aftreding van het staatstooneel gedwongen en moest hij, onder de leiding van prof. Schröder van der Kolk, genezing zoeken van de zenuwvlagen, waaraan hij bij tusschenpoozen leed, doch waarbij hij zijn gezond verstand bleef behouden. (V. 386, 387.)
| |
| |
Ik geloof, dat als men de volle waarheid wil zeggen, deze gezegden, die echter misschien niet op rekening van de Bosch Kemper, maar op die van den uitgever van zijn werk moeten worden gesteld, eenige aanvulling behoeven.
Toen Luzac in zijne jeugd bij zijn oom Valckenaer te Parijs vertoefde, beklaagde hij zich in een brief van 27 Maart 1811 over de haastigheid en het zacht despotisme van dien oom. ‘Dit maakt’ voegde hij er bij, ‘dat ik moeielijk iets van ‘hem leeren kan, daar hij het geduld niet heeft om aan mijn traag verstand den noodigen tijd van bedenken te laten; hij wordt driftig en dan is alles verloren.’ Dwaas ware het die woorden naar de letter op te vatten; Luzac heeft later als spreker in de Tweede Kamer de zelfbeschuldiging schitterend gelogenstraft. Toch was zij, meen ik, niet geheel ongegrond. Luzac, hoe schrander en kundig ook, miste die snelheid van blik, die vlugheid van opvatting, zonder welke het in onze schrijflustige eeuw onmogelijk is een goed Minister te zijn. Daarbij was hij zoo nauwgezet, dat hij alles door eigen oogen wilde zien, niets aan anderen durfde toevertrouwen. Dadelijk bij zijn optreden bleek, dat hij, ook onder gewone omstandigheden, voor het beheer van zulk een veelomvattend departement, als dat van binnenlandsche zaken, ten eenemale ongeschikt was. Alle ingekomen stukken, ook de onbeduidendste, las hij tot den einde toe door of - wat vooral ongehoord was - liet hij zich voorlezen. Over nietige zaken raadpleegde hij de retroacta. Van daar noodelooze afmatting en het benauwend gevoel van te bezwijken onder de opgelegde taak; een gevoel, dat tot eene catastrophe moest leiden. Eene ontmoeting, die ik dien tijd (April 1848) met den Minister Luzac had, behoort tot mijne pijnlijkste herinneringen. Ik vond hem in zijne woning, bezorgd en opgewonden over een misslag, die, zoo hij meende, in een aangenomen wetsontwerp van ondergeschikten aard was ingeslopen. Op luchthartigen toon trachtte ik het bezwaar, dal in geen geval aan mij te wijten was, weg te redeneeren, doch wekte daardoor niet anders dan hooggestemde verontwaardiging over zulk eene lichtzinnigheid. Toen echter te midden van ons
gesprek een bode binnentrad, die onder de noodige buigingen een achttal dikke portefeuilles met af te doene stukken op de tafel nederlegde, steeg de opgewondenheid des ministers tot verstandsverbijstering. Vreeselijk voer hij uit over de onmogelijkheid om zich door zoo veel werk heen te worstelen. Eindelijk vond
| |
| |
ik gelegenheid om mij te verwijderen, maar nu volgde mij zijne trouwe gade, die het gesprek had aangehoord en voor wie ik even veel achting koesterde als voor hem. Zij deed mij angstige vragen over den zielstoestand van den geliefden echtgenoot, die haar veel moesten kosten en mij door 't hart sneden. - Maar waartoe, kan men mij toevoegen, zoo iets opgehaald, op het gevaar af van de vereerders van Luzac, waaronder gij u zelven rangschikt, te ergeren? Het antwoord is, dat, ook niet met de beste bedoelingen, de geschiedschrijver het beeld van een staatsman mag omsluieren en dat het einde van Luzac's staatkundige loopbaan een wel een harden eisch van het constitutioneel leven in 't geheugen roept. Wie zich in de rijen der tegenpartij op den voorgrond plaatst, moet zich sterk genoeg gevoelen om ten allen tijde den zetel in te nemen van hem, wien hij bestrijdt.
Doch reeds meer dan genoeg, Liever dan mij verder in zulke beschouwingen te verdiepen, eindig ik met een blik op den algemeenen toestand des vaderlands in het tijdperk 1845-1848, zoo als het voor mij liggend boekdeel dien schetst. In menig opzicht bestond aanleiding tot bezorgdheid. Ook in verband met den mislukten oogst van 1845, heerschte er in den lande toenemende ontevredenheid over den druk der belastingen en den hoogen prijs der levensmiddelen. Dagbladen en schotschriften, waarin de Ministers en zelfs de persoon des Konings op het schandelijkst werden verguisd, vuurden de ontevredenheid aan. Drukpersvervolgingen verhoogden, als gewoonlijk, het kwaad. Het schromelijk verminken der in omloop zijnde muntspeciën veroorzaakte tijdelijk eene bedenkelijke stremming in het dagelijksch verkeer. In September 1845 moest, zelfs in de hofstad, vertoon van militaire macht plaats hebben om het plunderen van bakkerswinkels te beletten. Veel erger was het in den zomer van 1847. Toen hadden in de noordelijke provincien ernstige volksbewegingen plaats, o.a. te Groningen van dien aard, dat de oproerige menigte door het geweervuur van toegeschotene krijgsbenden moest worden uiteengedreven, en er verscheidene dooden en gekwesten vielen. Niets treft echter meer in het geschiedverhaal dan de telkens terugkeerende klacht over toenemende armoede. Bij de beraadslaging over het adres van antwoord op de troonrede van 1847 stelde van Heemstra voor, om in dat staatsstuk te vermelden ‘dat de armoede op eene schrikbarende wijze toenam en dat de regeering bedacht
| |
| |
moet zijn om dreigende en onrustbarende onheilen af te wenden’. Het amendement werd verworpen, omdat men de strekking daarvan gevaarlijk achtte, maar de toenemende armoede werd door niemand ontkend (V 208). In een brief van Schimmelpenninck van der Oije, toen Gouverneur van Gelderland, leest men, onder dagteekening van 1 Februari 1848: ‘De grootste zorg is de toenemende armoede. Verleden jaar stierven er ⅓ meer menschen in Gelderland dan er geboren werden. Een paar duizend togen naar Amerika. Velen hebben door gebrek uitgeputte ligchamen’. (Aant. V. 204.)
Wanneer wij dit tafereel vergelijken met den tegenwoordigen toestand des vaderlands, met hetgeen wij rondom ons waarnemen, verwarmt een gevoel van erkentelijkheid ons gemoed. Ook thans moge in sommige kringen ontevredenheid heerschen, van ernstige stoornis der openbare orde en rust is sedert jaren geen sprake. Overal vertoonen zich kenteekenen van eene toenemende welvaart, die zich ook in den sterken aanwas der bevolking, in het gestadig klimmen van de opbrengst der belastingen openbaart. Onze steden, inwendig verfraaid, worden door nieuwe wijken en parken omringd, die, als het getal gegoede of vermogende ingezetenen niet sterk aangroeide, geen bewoners zouden vinden. Hoewel de buitengewone bloei, waarin de landbouw zich tot voor weinige jaren verheugde, in den laatsten tijd is afgenomen, ontwaart men ook ten platten lande menig bewijs, dat het der bevolking welgaat. Daar vooral schijnt de verbetering der middelen van gemeenschap, de aanleg van spoorwegen, gunstigen invloed te oefenen. Maar wat inzonderheid opmerking verdient, de klacht over het toenemen der armoede is verstomd; de statistiek wijst vermindering van het getal hulpbehoevenden aan en nog zeer onlangs getuigden de magistraatspersonen, die uit de rijkste stad der wereld tot ons kwamen, dat zij in het gelukkig Nederland geen sporen van armoede hadden ontwaard. Zeer zeker zouden de Londensche burgervaders anders hebben gesproken, als zij tot lager kring dan dien, waarin zij zich bewogen, waren afgedaald; maar even onbetwistbaar is het, dat hier minder armoede heerscht dan in een vroeger tijdperk. Waaraan is dat gelukkig verschijnsel te danken? Daalt het toenemend vermogen der gegoede burgerij althans eenigermate, op de minder begunstigden af, en ziet men dus hier het tegenovergestelde van hetgeen te Londen in 't oog springt, waar nevens de grootste
| |
| |
rijkdom de afzichtelijkste ellende voortwoekert? Zijn allengs hier te lande, over 't algemeen, de werkloonen meer in evenredigheid gebracht met de behoefte der huisgezinnen? Heeft de nieuwere wetgeving op het armwezen en op het lager onderwijs, heeft de afschaffing der belasting op de voornaamste voedingsmiddelen gunstig gewerkt? Is de prijs dier voedingsmiddelen minder afhankelijk geworden van den mislukten oogst in een bepaalde landstreek, nu geheel de wereld ééne groote graanmarkt geworden is? Worden de pogingen der philanthrophie tot het voorkomen van armoede, tot leniging van menschelijke ellende, meer dan vroeger, met gunstigen uitslag bekroond? Doen de spaarbanken haren heilrijken invloed toenemend krachtig gevoelen? - Nog met vele andere waren deze vragen te vermeerderen. Zoo iemand, dan zou de Bosch Kemper, die zoo veel dagen van zijn onbegrijpelijk werkzaam leven aan onderzoekingen nopens het vraagstuk der armoede in ons vaderland heeft gewijd, in staat zijn geweest daarop een voldoend antwoord te geven.
30 September 1882.
D. Veegens.
|
|