De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 204]
| |||||
Joan Derck van der Capellen tot den Pol.(1741-1784.)‘Gedenkzuil voor Johan Derk, Baron van der Capellen tot den Pol, overleden te Zwolle den 6den van Wiedemaande des Jaars 1784. Te Rotterdam en Haarlem, bij Krap, van Walré sen Loosjes, MDCCLXXXIV.’ Ziedaar de naam van zeker boekje dat ik voor mij heb liggen. De titelplaat die het boek heet te versieren, een kunstgewrocht van Dirk Langendijk, draagt onmiskenbaar den stempel van den patriottentijd. Tusschen twee door storm felbewogen boomen verheffen zich reusachtige opeengestapelde rotsblokken, waarvan de top uitkomt tegen een donkere onweerswolk, door bliksemschichten vaneengereten; aan den voet der rotsen zit de Nederlandsche Maagd, kenbaar aan een speer met de phrygische muts en aan een schild waarop de pijlenbundel der Vereenigde Gewesten; zij verbergt haar gelaat in een neusdoek; ter rechterzijde achter een der boomen een vuurpoel, waarin eenige figuren, waarschijnlijk de hydra der tweedracht en enkele tyrannen, vreeselijke folteringen ondergaan; op den voorgrond links een groep halfnaakte Bataven of Belgen, die met opgeheven hand een eed zweren van trouw aan de nagedachtenis van Capellen; daarnaast eenige gebroken kluisters. Eindelijk, ter verklaring van het geheel, dit opschrift op het grootste rotsblok: ‘Capellen tot den Pol
Betaalt natuur den tol,
In 't bloeijendst van zijn leven.
Hier rust, o Belg, zijn asch,
Hoe, vraagt Gij wie Capellen was?
Vertrek - Eer 't bliksemvuur der vrijheid U doe sneven!’
| |||||
[pagina 205]
| |||||
Deze verrassende wending moge de huidige lezer op zijn minst onbeleefd achten, de dichter van het grafschrift, D. van Stolk, kon zich althans daarmede verontschuldigen, dat een Nederlander die, honderd jaar geleden, nooit van Capellen tot den Pol gehoord had, zeker niet tot dezulken behoorde met wie men ‘veel complimenten’ had te maken. In dien woeligen, rumoerigen, lawaaiigen patriottentijd is er wel niemand geweest, die meer van zich heeft doen spreken, die door zijne vrienden met hooger jubel gevierd, door zijne vijanden met dieper smaad gehoond is dan Capellen tot den Pol. Thans is het anders gesteld: ik acht het volstrekt niet ondenkbaar dat vele lezers van dit tijdschrift 's mans naam niet of ternauwernood kenaen. De gewone loop van een beschaafde opvoeding hier te lande brengt mede, dat de weinige feiten die men uit de vaderlandsche geschiedenis kent, meestal tot den tijd der graven en de glansperiode der Republiek behooren. De achttiende eeuw wordt veel minder goed gekend: en de Goejanverwellensluig en Prinses Willemijn zijn ongeveer de eenige namen die door de nevelachtige periode heenschemeren, welke aan den inval der Pruisen in 1787 voorafging. Nu zijn er wel redenen te vinden, waarom de patriotten spoediger in het vergeetboek zijn geraakt, dan eenige andere partij of factie in onze geschiedenis: o.a. deze, dat geen enkele instelling in ons tegenwoordig staatsleven aan hen het aanzijn te danken heeft of hun naam doet voortduren. Want het ongeluk wil, dat de patriotten eigenlijk niets blijvends tot stand gebracht hebben; ja 't is zelfs nog twijfelachtig, of zij een politiek programma, en dus het onmisbare vereischte bezeten hebben, om een politieke partij te vormen. Toch verdienen zij gekend te worden, al ware het alleen om dezelfde redenen waarom de physiologen van onze eeuw zich gelegen laten liggen aan de kennis der wezens welke het ontbindingsproces in organische lichamen volvoeren. Immers wat was de Republiek in de laatste twintig jaren van haar bestaan anders dan een organisme, dat langzaam maar zeker tot ontbinding overging? En wie heeft daar krachtiger toe medegewerkt dan de patriotten, hetzij door de verzwakte organen van het oude staatswezen in hunne werking en samenwerking te belemmeren, - hetzij door buitenaf invloeden te begunstigen die den dood ook van een veel gezonder organisme ten gevolge moesten hebben. Uit dit oogpunt beschouwd, vormen de patriotten een niet | |||||
[pagina 206]
| |||||
minder gewichtig element in onze geschiedenis, dan alle anderen die samengewerkt hebben om de oude Republiek voor het Nederland der negentiende eeuw te doen plaats maken. Bovendien bieden de karakters van enkelen onder hen rijke stof voor studie aan: eene studie, zeker niet zoo aantrekkelijk als die der groote figuren van onze zeventiende-eeuwsche geschiedenis, maar die toch niet verwaarloosd mag worden. Zij kan ons onderanderen doen zien, dat om staatslieden te vormen, er meer noodig is dan goede bedoelingen, veel ijver en veel lectuur, jazelfs veel wilskracht.
Een zeer te waardeeren bijdrage tot de kennis der patriotten vormen de Brieven van en aan Joan Derck van der Capellen van de Poll, eenige jaren geleden door mijn vriend Mr. W.H. de Beaufort in de Werken van het Historisch Genootschap te Utrecht uitgegeven (Nieuwe Eeeks No. 27). Voor deze soort van geschiedkundige documenten heb ik een oude, doch, naar ik hoop, onbevooroordeelde voorliefde. Mits eenigszins volledig medegedeeld, is de correspondentie van historische personen met hunne tijdgenooten de beste en meest onbedriegelijke toelichting van hunne daden; veel meer betrouwbaar dan de meeste Gedenkschriften, waarvan de schrijver volle vrijheid heeft (en zelden verzuimen zal er gebruik van te maken) om eene ‘attitude’ aan te nemen, die de lezer verzocht wordt als 's mans natuurlijke houding aan te merken. Wel verkondigt of impliceert Mr. de Beaufort, naar mijne meening, eene ketterij waar hij in zijne inleiding beweert gedwongen te zijn tot het doen eener keuze uit de brieven, omdat van der Capellen herhaaldelijk over dezelfde zaken aan verschillende personen moest schrijven. Juist het lezen van brieven over dezelfde zaak aan verschillende personen acht ik dikwijls een waarborg, dat ik den schrijver te zien krijg, niet slechts zooals hij wenscht gezien te worden, maar zooals hij is. Intusschen moet ik, na vergelijking der uitgegeven met de nog onuitgegeven stukken uit de nalatenschap van Capellen afkomstig, erkennen, dat de medegedeelde correspondentie voor de periode, waarover zij loopt, volledig en veelzijdig genoeg is, om een juist beeld te geven van den overijselschen Jonker. Jammer maar dat die brieven (met ééne uitzondering uit 1770) eerst met het jaar 1776, dus met het vijfendertigste van des schrijvers leven aanvangen. Voor eene biographie van | |||||
[pagina 207]
| |||||
van der Capellen begint zij dus eerst waarde te krigen, wanneer de held dier levensbeschrijving reeds de krachtigste jaren van den mannelijken leeftijd bereikt heeft. Wat van elders omtrent zijn eerste dertig levensjaren bekend is, is uiterst schraal; het zijn de onbeduidende algemeenheden, die de biographische woordenboeken van elkaar naschrijven, en die ik hier maar terstond meedeel: De schrandere opmerker (een ongenoemd individu, de tegenhanger van den oudsten inwoner, die zich nooit iets herinnert) ‘zag reeds bij hem als kind eenen aanleg tot groote ondernemingen en een blakende zucht om die te handhaven. Opgevoed door zijnen moederlijken (sic) grootvader Dirk Reinier van Bassenn, had hij vroegtijdig zucht tot tegenstand van de belangen van het Huis van Oranje ingezogen, enz.’Ga naar voetnoot1, - en daarop volgt dan onmiddellijk het optreden van den aldus gezoogden Ridder als lid der Ridderschap van Overijsel, 't geen eerst in 1772 geschiedde, toen Capellen een-en-dertig jaar oud was. In dien nood aan berichten heeft de vondst van een aantal brieven, op de bibliotheek der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden aanwezig en alsnog onuitgegeven, voor deze biographie een groote waarde, daar zij uit de jaren 1763-1776 dagteekenen, en het tijdstip waarop van van der Capellen iets met zekerheid geweten kan worden, nagenoeg tien jaren naderbij brengen aan zijne geboorte, - ongerekend nog de retrospectieve mededeelingen die zij bevattenGa naar voetnoot2. Bovendien zijn die brieven in de ambtelooze periode van des schrijvers leven en aan een intiemen vriend uit Capellen's studententijd geschreven, aan Meinard Tydeman, later Hoogleeraar te Utrecht, en groot vriend van Bilderdijk; wij krijgen hier juist datgene wat zoo zelden uit de brieven van een bedrijvig politiek persoon blijkt, de kennis namelijk van de wereldbeschouwing, van welke hij uitgaat. Met deze bron te mijner beschikking acht ik het | |||||
[pagina 208]
| |||||
niet geheel onbereikbaar, mij een (zij 't ook schetsachtig) beeld te vormen van deze belangwekkende figuur uit de nadagen der Republiek. | |||||
I.
| |||||
[pagina 209]
| |||||
Hendrik van der Oapellen tot Rijsselt, werd toegewezen, van wiens afstammelingen telkens een of meer de hoogste magistraatsambten in de stad Zutfen bekleedde. In den strijd tegen Spanje kozen de van der Capellens zonder aarzeling de partij van het vaderland, Hendrik van der Capellen, sedert 1542 Burgemeester van Zutfen, ging openlijk tot den hervormden godsdienst over en trachtte dien alom in de Graafschap in te voeren. In 1576 onderteekende hij aan 't hoofd van den Magistraat, met twee zijner bloedverwanten en roet de leden der Ridderschap, waaronder nog een van der Capellen (van den Dam) voorkomt, de acte tot aanneming der Unie met de Algemeene Staten tegen de Spanjaarden. Vrees voor dezen deed verreweg de meeste Magistraatspersonen de stad verlaten, zoodat Hendrik van der Capellen een tijd lang alleen burgemeester bleef; na een vruchtelooze oproeping der gevluchte regenten vulde hij toen den Magistraat eigenmachtig aan met de oudste en voornaamste burgers van de Gereformeerde Religie. Met hunne medewerking bracht hij de Burgercompagnieën onder één hoofd, en bewerkte hij de toetreding der stad en der Graafschap tot de Unie van Utrecht. Toen Zutfen, één jaar na Hendrik van der Capellen's dood (1583), door Taxis werd overrompeld, volgde de wraak voor zooveel diensten aan den opstand tegen Filips bewezen. De bezittingen der Capellen's werden verbeurd verklaard, en het huis van den gewezen burgemeester geslecht. Ook werden in den zoen, dien de stad in 1585 met den Koning trof, Hendrik van der Capellen en zijn zoon Geerlich (of Gerlach) met nog zeventien anderen van de algemeene amnestie uitgesloten. Toch had Hendrik, als hoofd der rebellen, een in die dagen zeldzaam blijk van verdraagzaamheid gegeven, door de Katholieken te Zutfen in de uitoefening hunner religie ongemoeid te latenGa naar voetnoot1. Gerlach, zijn in 1543 geboren zoon, had zich niet minder verdienstelijk gemaakt voor de zaak des vaderlands. Als Hopman over de Burgercompagnieën te Zutfen had hij in 1578 Maarten Schenck genoodzaakt het beleg van Doetichem op te breken; daarna vertegenwoordigde hij de Zutfensche Ridderschap bij de vaststelling der nadere Unie te Utrecht, en wijdde voorts al zijn ijver aan de wapening der geldersche of overijselsche steden | |||||
[pagina 210]
| |||||
die door de Spanjaarden werden bedreigd; hij hernam ook de stad Hattem, door verraad in 's vijands handen gevallen. In 1591, toen Francis Vere de schans tegenover Zutfen had bemachtigd, bewerkte hij dat Prins Maurits terstond gebruik maakte van de kans om die stad weder aan den vijand te ontrukken, en gaf toen een groot bewijs van onbaatzuchtigheid, door de vergoeding van de hand te wijzen welke de zutfensche regeering hem uit de gesaeculariseerde kloostergoederen aanbood: welk voorbeeld door zijne kinderen bij herhaalde aanbieding werd gevolgd. Als raadsman van den Prins niet minder dan door het werkdadig deel dat hij aan het krijgsbeleid nam, droeg hij het zijne bij tot den gunstigen omkeer van zaken die de laatste tien jaren der 16e eeuw kenmerkte. Dat ook de vijand in Gerlach van der Capellen een geduchten tegenstander zag, bewees hij door den gehuurden dolk eens moordenaars tegen zijne borst te richten; doch de aanslag mislukte; schoon zwaar gewond behield Capellen het leven en herstelde genoegzaam, om nog lange jaren zijne krachten aan 't vaderland te wijden. In 1616. tot Kantzler van het Fürstendom Gelre gekozen, vergezelde hij Maurits in 1618, toen deze de regeering te Nijmegen ging veranderen om die in het houden der nationale Synode te doen bewilligen; en dat de Prins dit voornemen volvoerde, lag zeker niet aan den Kantzler, wien alle doordrijven in zaken van religie tegen de borst stuitte. In hoogen ouderdom overleed hij te Arnhem (1625). Alexander van der Capellen, Heer van Aartsbergen, zoon van den voorgaande, is de schrijver der Gedenkschriften, welke ruim eene eeuw na zijn dood door zijn achterachterkleinzoon, den gelderschen patriot Robert Jaspar van der Capellen van de Marsch, zijn uitgegeven. Die uitgave geschiedde om te bewijzen, dat de auteur der Gedenkschriften een vurig verdediger der vrijheid en voorrechten van het vaderhind geweest is; en inderdaad doet de lezing van het boek den schrijver, én als lid der Zutfensche Ridderschap, én als Gecommitteerde van wege Gelderland ter vergadering der Staten-Generaal, als een oprecht en verstandig vaderlander kennen. Maar een patriot in den zin der achttiende eeuw was Capellen van Aartsbergen zeer zeker niet: daartoe was hij, de vertrouwde raadsman van twee elkaar opvolgende Stadhouders, veel te zeer gehecht aan het Oranjehuis en aan de macht der Generaliteit. Als Gecommitteerde van Gelderland in de Staten- | |||||
[pagina 211]
| |||||
Generaal kreeg hij in 1635 in last tegen liet verbond roet Lodewijk XIII te stemmen, omdat deze de belofte eischte dat in de door ons op den vijand te veroveren steden, de roomsche godsdienst geduld zou worden. Aartsbergen zelf deelde die kleingeestige onverdraagzaamheid niet: in een bizonder gesprek met Frederik Hendrik gaf hij te kennen dat hij, evenmin als de Stadhouder, de meening kon deelen van den Weleerwaarden Roséus ‘die den Stadhouder in sijn Camer geseijd hadde beter te wesen, de Stadt van Antwerpen niet te hebben, als met toelatinghe van de Roomse Religie deselve te winnen, ende in te houden.’ Aartsbergen was, evenals zijn grootvader, een voorstander der vérziende staatkunde, welke reeds de grondlegger onzer onafhankelijkheid, doeh te vergeefs, had willen toepassen. Onder Willem II nam hij zeer stellig partij voor den Prins en de meerderheid der Generaliteit tegenover Holland, in zake de afdanking der krijgsbenden, welke Holland na het sluiten van den munsterschen vrede van de rol wilde afgevoerd hebben. Hij liet zich zelfs, schoon schoorvoetend, door den Prins aanwijzen als woordvoerder van de plechtige bezending die de hollandsche steden een voor een trachtte over te halen, om voor den staat van oorlog in den zin der overige gewesten te stemmen, - en wanneer hij, na de mislukking dezer poging, protesteert tegen den onberaden stap van Willem II tegen Amsterdam, dan handelt hij meer uit vrees voor de gevaren die het stadhouderlijk Huis te gemoet gaatGa naar voetnoot1, dan uit liefde voor de vrijheid en voorrechten van Amsterdam in 't bizonder of van 't vaderland in het algemeen, gelijk de uitgever der Gedenkschriften ons zou willen doen denken. Hoe het zij, ook de Heer van Aartsbergen was een waardige telg van het huis, dat bij zijn dood (in 1656) reeds meer dan eene eeuw op eervolle wijze aan de geschiedenis van 't vaderland verbonden was. In de op hem in de rechte lijn volgende drie geslachten vind ik geen personen van bizondere verdiensten vermeld, al begint de geslachtsboom zich al meer en meer uit te breiden, | |||||
[pagina 212]
| |||||
dank zij den kinderzegen die de meeste huwelijken der Capellens kenmerkt. De straks genoemde Heer van Aartsbergen heeft zeven kinderen; zijn tweede zoon dertien, - waarvan de vierde de grootvader is van Robert Jaspar, den uitgever der Gedenkschriften, welke Robert Jaspar met een zevental broeders en zusters, twee- en twintig neefjes en nichtjes, en acht eigen kinderen gezegend is op het oogenblik dat de geslachtslijst, die ik raadpleeg, wordt opgesteld (1783). Joan Derck, de overijselsche patriot, was een verre neef van den laatstgenoemde; zijn grootvader was de jongere broeder van dien van Robert Jaspar. Die jongere tak had zich aan den krijgsdienst gewijd: zoowel de grootvader zelf, Hans Christoffel, die in 1739 als Luitenant-Kolonel overleed, als zijn beide zoons Frederik Jacob, en Jaspar Gerrit, welke laatste als Majoor der Infanterie in 1746 te Rocoux sneuvelde. Ook Frederik Jacob, de vader van onzen Joan Derck wordt als Majoor van de Infanterie vermeld. Van zijne krijgsverrichtingen, zoo die er geweest zijn, vind ik niets medegedeeld. Wel daarentegen, dat hij zich op dertigjarigen leeftijd in het huwelijk begaf, en de waardigheden van Ambts-jonker en Heemraad van het Ambt tusschen Maas en Waal bekleed heeft; hetgeen het vermoeden schijnt te wettigen, dat hij de militaire loopbaan reeds vroeg verliet, om als landedelman de rust des levens te genieten. In het land tusschen Maas en Waal lagen de heerlijkheden welke zijn vader door zijn huwelijk met Ermgarda Louise Sweerts de Landas in het geslacht der Capellens had gebracht. Door den dood van dezen vader waren zij in 1739 op Frederik Jacob overgegaan, die in de geslachtslijst voorkomt als Heer van Appeltern, Altforst, Boelenham, Hagen enzGa naar voetnoot1. De vrouw die hij in Januari 1741 huwde, heette Anna Elisabeth van Bassenn; haar vader, Derck Reinier, had eene rol gespeeld in de partij woelingen dio op den dood van den Koning-Erfstadhouder Willem III gevolgd waren. Ook de van Bassenn's waren een oud-adellijk geslachtGa naar voetnoot2, dat echter geenszins | |||||
[pagina 213]
| |||||
gelijk de meeste geldersche, en vooral de veluwsche Ridders, tot de steunpilaren vau Oranje's macht behoorde. Willem III had, ook in Gelderland, vele stedelijke regeeringen met zijne aanhangers gevuld. Na zijn dood en niet meer door zijn invloed gesteund, kregen de bestaande regeeringen het al spoedig te kwaad met de vroeger afgezette regeeringsleden en hun aanhang. Het baatte al niet, of men zich, gelijk te Nijmegen geschiedde, achter een besluit verschanste, om de magistraatsbestelling, nu er geen stadhouder meer was, aan den magistraat zelf over te laten, ten einde de bestaande regeeringen door coöptatie te bestendigen. De anti-stadhouderlijke partij, of de Nieuwe Plooi, zooals zij in Gelderland heette, maakte van haar invloed bij de Gemeenslieden en de Gilden gebruik, om de regeeringen zoowel te Nijmegen als in de meeste overige steden, met min of meer gewelddadige middelen omver te werpen en door personen van hare richting te vervangen. Zoo werd ook Derck Reinier van Bassenn burgemeester van Arnhem. Een vijftal jaren daarna (1707) braken op nieuw onlusten uit naar aanleiding van het voorstel, in de vergadering van het kwartier van de Veluwe gedaan, om het Stadhouderschap definitief af te schaffen. Te Wageningen, dat eerst voor het voorstel gestemd had, kwam weldra een Oranjegezinde meerderheid wederom op het kussen, die de Gemeenslieden afzette. Dezen riepen de arnhemsche regeering te hulp, welke nog steeds tot den Nieuwen Plooi behoorde. Twee der arnhemsche burgemeesters, Derck Reinier van Bassenn en Willem Adriaan Bouwensch, trokken toen aan het hoofd van een aantal vrijwilligers en eenige stukken geschut naar Wageningen, verschaften zich met geweld toegang tot de stad, en verdreven de Oranjegezinde regenten. Lang duurde hun triomf echter niet: in de Staten van Gelderland hadden Arnhem en Nijmegen niet de meerderheid, en ook de Algemeene Staten konden niet goedkeuren, dat de autonomie der steden op zulk een gewelddadige wijze werd aangerand als door Arnhem was geschied. Zelfs Holland | |||||
[pagina 214]
| |||||
gaf den raad om de orde desnoods met geweld te herstellen, waartoe een in Duitschland dienstdoend regiment naar Gelderland werd teruggeroepen. Hiermede liep de heerschappij van den Nieuwen Plooi ten einde; en de hoofdpersonen van die partij, waaronder ook van Bassenn, vonden geraden, het gewest tijdelijk te verlatenGa naar voetnoot1. Met deze episode uit de zoogenaamde Geldersche Plooierij eindigde van Bassenn's politieke loopbaan. De vele jaren, die hem nog te leven overbleven, wijdde hij aan de studie der philologie en der geschiedenis. In 1714 vestigde hij zich metterwoon te TielGa naar voetnoot2. Daar werd het huwelijk gesloten van zijn oudste dochter Anna Elisabeth met Jhr. Prederik Jacob van der Capellen; daar had ook, op 2 Nov. 1741, de geboorte plaats van hun eersteling, onzen Joan Derck. Na hem werden nog twee kinderen uit dezen echt geboren, eene dochter in 1746, en een zoon in 1758; beiden stierven evenwel kort na de geboorte, en ook de moeder overleed zes maanden na de geboorte van haar jongste kind, op 18 December 1758. Joan Derck moet toen zeventien jaar oud geweest zijn. Welken invloed zijne moeder op zijne opvoeding gehad heeft, is, voor zoover mij bekend, niet meer na te gaan. De door mij gevonden brieven geven dienaangaande evenmin uitsluitsel als de biographische woordenboeken. Waarom de opvoeding van den Jonker aan den grootvader van moederszijde werd toevertrouwd is met eenige waarschijnlijkheid te verklaren: het vermoeden ligt voor de hand, dat de vader, zoolang hij militair bleef, zijn jeugdige vrouw en haar eerste spruit liever aan de hoede van zijn schoonvader toevertrouwde dan hen aan de ongemakken van telkens zich herhalende garnizoensveranderingen bloot te stellen. Later ontbraken den gewezen militair op zijn huis te Appeltern de vereischten om zijn zoon voor een academische loopbaan voor te | |||||
[pagina 215]
| |||||
bereiden. De oude Heer van Bassenn wordt daarentegen geroemd wegens de uitgebreidheid van zijne kennis in verschillende takken van wetenschap, wegens het ‘vermaaklijke en nuttige’ van zijn dagelijksche ‘verkeering’.... ‘Door zijne gemeenzaamheid met de beste latijnsche schrijvers hadt hij zich een kundigheid in die tale verworven, en een zuiverheid van stijl eigen gemaakt, welker zig geen Letterkundige behoefde te schamen’Ga naar voetnoot1. Of ook Joan Derck het ‘vermaaklijke en nuttige’ van zijns grootvaders omgang heeft leeren waardeeren, wordt niet vermeld. De Heer van Bassenu, in 1703 reeds Burgemeester van Arnhem, moet in 1748 of 1749, toen hij de opvoeding van zijn kleinzoon begon, ruim zeventig jaar oud geweest zijn. Maar hetgeen de biographische woordenboeken aangaande die opvoeding mededeelen, moet men cum grano salis opvatten. In het Album der latijnsche school te 's Hertogenbosch vinden wij Joannes Dircaeus van der Capellen reeds in Mei 1752 ingeschreven; en hij doorliep den gehcelen cursus van gemelde school. Slechts weinige jaren dus bleef hij onder de onmiddellijke leiding van zijn grootvader. Dit neemt niet weg, dat de omgang met een bejaard man ook op de vorming van een kind van minder dan tien jaren, een onberekenbaren invloed kan hebben. Juist in de kinderjaren kan een enkel woord van dengeen tegen wien de knaap heeft leeren opzien een bepaalde richting geven aan diens denkwijze, - in diens gemoed eene snaar aanroeren die gedurende het geheele volgend leven doorklinkt. De latijnsche school waar Joan Derck geplaatst werd, stond destijds onder de leiding van den Rector Joannes Jungius, die in de zomervacantie van het jaar 1736 van Kampen naar's Bosch was gekomen; hij bracht toen twintig kostleerlingen met zich mede, die in de op stadskosten daartoe ingerichte rectorswoning hun intrek namen: wel een bewijs hoeveel prijs zoowel de ouders der leerlingen, als de stad 's Hertogenbosch op het onderwijs van dezen Rector stelden. Onder die leerlingen was in 1736 ook Steven Frederik van der Capellen, zoon van Gerlach, Heer van Mijdrecht, de oudste zoon uit den oudsten tak der afstammelingen van den schrijver der GedenkschriftenGa naar voetnoot2. Ver- | |||||
[pagina 216]
| |||||
moedelijk zal ook de tienjarige Joan Derck zijn intrek genomen hebben bij den waardigen Rector, die in de familie reeds zoolang gunstig bekend stond, en werd hij dus in deze gewichtigste jaren van zijne ontwikkeling door Jungius niet alleen onderwezen maar ook opgevoed. Lange jaren daarna herdacht hij nog met dankbaarheid zijn goeden ouden Rector, schoon hij hem tevens de onschuldige oorzaak noemde van eene kwaal, die hem zijn leven lang heeft gekweld: eene wet, onverbrekelijk als die der Meden en Perzen, verbood den leerlingen der hoogere klassen, zich voor langer dan een enkel oogenblik uit de les te verwijderen. Van daar een onnatuurlijk zelfbedwang, waaraan Capellen de verzwakking zijner ingewanden toeschreefGa naar voetnoot1. Moet uit het feit, dat Capellen bijna zes jaren op 't Gymnasium bleef, terwijl de cursus destijds in vijf jaren afliep, opgemaakt worden dat hij één jaar in eene klasse is blijven overzitten? Meer waarschijnlijk acht ik, dat men hem om zijn jeugdigen leeftijd een jaar langer in de hoogste klasse behield. Immers bewijzen de alsnog voorhanden prijzenGa naar voetnoot2, welke hem als primus zijner klasse werden uitgereikt, dat het onderwijs althans in de derde en de vijfde klassen goede vruchten droeg; terwijl hij in Februari 1758, dus op nauwlijks zestienjarigen leeftijd, tot de academische lessen werd toegelaten. In een der brieven aan Meinard Tydeman, in den aanvang van dit opstel vermeld, betreurt Capellen de jaren die hij aan de studie van latijn en grieksch besteed had. Hij noemt die tijdverlies en voegt er bij: ‘bleef het maar bij tijdverlies! maar verlies van opgewektheid en levendigheid, of zelfs afkeer van lezen zijn het gevolg van onze zoo slecht besteede jeugd op publieke scholen”Ga naar voetnoot3, - en daar stelt hij dan een programma van on- | |||||
[pagina 217]
| |||||
derwijs tegenover, dat ik geheel voor zijne rekening wensch te laten. Men hechte niet te veel aan deze boutade. Toen hij haar pende, had hij de Academie niet lang geleden verlaten, - zonder bepaald reden te hebben van tevredenheid over zijn succes aldaar, en was hij juist in den leeftijd, waarop de wereld ons toeschijnt voor afbreking en wederopbouwing bizonder geschikt te zijn. Weinige jaren daarna zou hij zelf het bewijs leveren, dat de studie der oude talen door hem volstrekt niet als tijdverlies werd beschouwd. Dat Joan Derck te Utrecht ging studeeren, en daar een innige vriendschap sloot met zijn neef Robert Jaspar van der Capellen van de Marsch, leert ons deze in de Voorrede van zijne in 1791 uitgegeven MemorieGa naar voetnoot1; ook, dat beiden zich daar bezig gehouden hebben ‘met het Natuur- en Volkenrecht te leeren kennen.’ Als echter dezelfde schrijver mededeelt, dat hij en zijn vriend reeds destijds aan die studie het besef van de waarheid der leer ontleenden, welke zij later zouden prediken en in practijk brengen, dan kan ik dat, voorzoover Joan Derck betreft, niet zoo gaaf aannemen. Wat hij te Utrecht van den Hoogleeraar in het Natuur- en Volkenrecht, P. Wesseling, hoorde, moge hem eenige vage philosophische notiën bijgebracht hebben, - wij zullen zien dat hij zijne, theorie van den staat zich eerst later eigen maakte, en dat zijne ontwikkeling in dit opzicht onder andere invloeden geschiedde dan door zijn neef, zooveel jaren later, wordt medegedeeld. Over het algemeen schijnt er op Joan Derck's studietijd geen zegen gerust te hebben. Hoe gaarne, schrijft hij op 15 December 1767 aan Tydeman, die destijds reeds het hoogleeraarsambt te Utrecht bekleedde, hoe gaarne zou ik ‘eens opnieuw de dierbare instructies genieten (van Uwe Collega's die ik gekend heb)! doch het heeft den Heere toen niet behaagd mijne studiën te zegenen; trouwens ik was het toen ook niet weerdig.’ | |||||
[pagina 218]
| |||||
Uit zijne brieven aan Tydeman blijkt voorts, dat de vriendschap tusschen hen op de utrechtsche Academie is ontstaan, - en dat zij samen begonnen zijn de engelsche taal te beoefenen. Aan goeden raad liet de eenigszins oudere Tydeman het niet ontbreken; doch zijn vriend en contubernaal Capellen had daarvan ‘altijd weinig gebruik gemaakt,’ gelijk hij in een brief van 25 Jan. 1767 erkentGa naar voetnoot1. Tot zijn overige tijdgenooten aan de Academie moet Gerhard Dumbar behoord hebben, dien wij als secretaris der stad Deventer nog zullen ontmoetenGa naar voetnoot2. Zoo ook zekere Genersi, aan wien Capellen later door Tydeman zijne groeten toezendt, en van wien ik aangeteekend vind dat hij privaatcollegiën gaf: aan welk stroopen op het gebied der officieele wetenschap de Academische Senaat een einde maakte, door hem door den pedel het voortgaan met doceeren te doen verbiedenGa naar voetnoot3. Van der Capellen noemt zich des Hemels zegen op zijne studiën ‘niet weerdig.’ Moeten wij hierin een berouwvolle erkentenis zien, dat hij het studentzijn ijveriger betracht had dan het studeeren? Er is wel iets voor die onderstelling te zeggen: vooreerst staat vast dat hij nimmer gepromoveerd is; in de tweede plaats is het eerste nieuws hetwelk hij aan zijn vriend Tydeman na het verlaten der Academie mededeelt, dat zijn vader te Utrecht is geweest ‘en alles betaald heeft,’ waarvan dunkt mij, geen bizondere vermelding noodig geweest ware, als de gewezen student zijn ‘blakende zucht om groote onder-‘nemingen te handhaven’ op de studie had toegepast. Op zekeren Meinacht van het jaar 1761 vielen eenige vechtersbazen een op post staanden schildwacht te Utrecht aan en trachtten zij een trommelslager zijn instrument te ontrukken. De Edelachtbare Heer Verborcht, burgemeester van Utrecht, schijnt ook Heeren studenten voor medeplichtig aan dat feit gehouden te hebben, en klaagde er over bij den Senaat; deze vond toen geraden alle Professoren uit te noodigen om op hunne colleges ‘niet in barsche, maar in zachtaardige bewoordingen aan te stippen, dat de Senaat hoopte, of althans wenschte, | |||||
[pagina 219]
| |||||
dat geen der studenten aan zulke straatschenderijen deel genomen had of zou deelnemen’Ga naar voetnoot1. Behoorde ook Joan Derck van der Capellen tot degenen, die zich deze niet overmatig strenge terechtwijzing moesten aantrekken? Ik heb geen reden om het aan te nemen, en deel het incident alleen mede als behoorende tot de dingen die in de studentenwereld van zijn tijd voorvielen: tevens strekke het ten bewijze, dat trots de fransche revolutie en den aankleve van dien, tusschen de studenten der negentiende en die der achttiende eeuw het onderscheid zoo groot niet is als men wel zou denken. In October 1763 was van der Capellen's studententijd reeds afgeloopen.Ga naar voetnoot2 Denkelijk zal hij de Academie met den aanvang der groote vacantie van dat jaar verlaten hebben. Een jaar te voren was zijn vriend Meinard Tydeman gepromoveerd, en kort daarop tot Rector van het Gymnasium te Leeuwarden benoemd, - een ambt, dat hij reeds in 1765 verwisselde voor een professoraat in de oude letteren te Harderwijk; in 1766 ging hij zijn vroegeren leermeester Wesseling te Utrecht opvolgen. Capellen mocht zijn vriend opmerkzaam maken op de gelegenheden om vooruit te komen, - hij mocht, waar het een professoraat aan de geldersche Universiteit gold, middellijk of onmiddellijk eenigen invloed ten zijnen gunste uitoefenen, zelf was hij geheel in het onzekere, wat nu aan te vangen. Deze onzekerheid, een zwakke gezondheid, en zijne verhouding tot zijn vader moeten samengewerkt hebben om de eerste jaren na den studententijd voor hem onbehagelijk te maken. Zijn vader had, gelijk wij gezien liebben, de schulden van den zoon gewillig afbetaald, en schreef hem bij voortduring vriendelijke brieven; toch hield hij hem op een afstand, en scheen volstrekt niet gesteld op zijn gezelschap te AppelternGa naar voetnoot3. Het is niet onwaarschijnlijk, gelijk wij zullen zien, dat de destijds | |||||
[pagina 220]
| |||||
ongeveer 53jarige weduwnaar nog niet alle ijdelheid had afgeschud, en de tegenwoordigheid van een volwassen zoon onaangenaam vond. Wat daarvan zij, Joan Derck had in deze jaren geen vast te huis, en wij vinden hem, in zijne brieven aan Tydeman, gedurig logeerende bij zijne bloed- en aanverwanten, de Capellens, Ittersums, van Dedems. Wij herinneren ons, dat hun aantal groot was, - en achten de waarschuwing niet overbodig, als Joan Derck zijn correspondent uitnoodigt om zijne brieven aan hem steeds met het toevoegsel ‘van Appeltern’ te preciseeren, vooral wanneer hij zich op den Batenberg bij Arnhem ophoudt, bij Antony Louis van der Capellen van de PapenkopGa naar voetnoot1, waar een zwerm neven af en toe komt neerstrijken. Voor een jeugdig geldersch edelman, wiens academische loopbaan niet schitterend geweest was en die voor den krijgsdienst en het hofleven geen aanleg hadGa naar voetnoot2, was, in het midden der 18e eeuw, het leven op een der landgoederen van zijn vader de aangewezen toekomst; en daarbij behoorde, bijna als sine qua non, eene huisvrouw. Zoo zien wij dan ook Joan Derck, den raad zijner vrienden volgende, in den aanvang van 1765 zijns vaders toestemming vragen tot een huwelijk met de freule van Wittenstein, - Hillegonda Anna, dochter van Hendrik Willem Bentinck, Heer van Werkeren, Wittenstein en Anem, en van Elizabeth van Dedem, dochter van het Huis van de Gelder. 't Kostte moeite, de vaderlijke vergunning te verkrijgen: tegen den persoon der beminde van zijn zoon had Frederik Jacob van der Capellen hoegenaamd geen bezwaar: hoe zou dat ook kunnen, waar het zulk een ‘beminnelijk mensch’ gold, gelijk de minnaar haar in een brief aan zijn vriend noemt? Maar de vader beweerde niet meer dan f 1000. - 's jaars tot de kosten van huishouding te kunnen bijdragen en daarvan kon de zoon niet leven. ‘Wilde mijn vader alleen | |||||
[pagina 221]
| |||||
maar mijn moeder's goed uitkeeren!’Ga naar voetnoot1 - Ja, wilde hij maar... Het zou nog wel erger worden. In den zomer bij zijn aangetrouwden neef van Haersolte, Heer van StaverdenGa naar voetnoot2, te Swaluenborch logeerende, in de nabijheid van Wittenstein, kwam Joan Derck in dagelijkschen omgang met zijne beminde, en verkreeg spoedig de zekerheid dat zij hem niet ongenegen was. De beperkte toestemming van den vader veranderde nu echter in een bepaalde weigering, - en, wat voor den zoon nog grievender was, die weigering was gegrond op de zwakke gezondheid van Joan Derck. Niet alleen aan hem, ook aan den Heer van Staverden schroomde de oude Heer niet te zeggen en te schrijven, dat de ‘deugden en merites’ van de Freule van Wittenstein ‘te veel en te waardig waren, dan dat zij door zijn zoon zoude ongelukkig gemaakt worden....’ En wat waren nu de redenen, die den Heer van Appeltern zoo onkiesch, zoo barbaarsch tegenover zijn zoon deden handelen? Wel, - schrijft Joan aan zijn boezemvriendGa naar voetnoot3: ‘hij wil absoluut zelf trouwen, on zoekt, zooals hij zelf gezegd heeft, eene vrouw, - en omdat de wereld niet wat er op te zeggen zoude hebben, dat een man van zijn jaaren, een soon hebbende reeds tot huwbare jaaren gekomen sijnde, de rage heeft van te willen trouwen, so gaat mijn Vader overal debiteren, dat ik zo zwak van gestel en van humeur zodanig gesteld ben, dat ik toch nooit zal trouwen, en dat hij hierom genoodzaakt is om een vrouw te zoeken ten einde descendenten te hebben.’ Heeft Thackeray ooit beter stof ter bewerking gevonden dan de jongelingsjaren van dezen ‘Philip op zijn weg door de wereld’ geweest zouden zijn! Als romanschrijver zou hij ook dit boven mij vooruit gehad hebben, dat hij den lezer een volkomen menschkundige oplossing der moeilijkheid had kunnen leveren; terwijl ik, als sober biograaf, niets kan mededeelen, dan dat Joan Derck toch met de freule van Wittenstein is getrouwd, en wel op 4 Juni 1766, dus op een leeftijd, waar de toestemming van den vader tot het huwelijk, volgens het destijds heerschende recht, volstrekt vereischt werd. | |||||
[pagina 222]
| |||||
Eer het zoover kwam had hij echter, gelijk zijne brieven aan zijn vriend kunnen getuigen, een smartelijken tijd te doorleven. Dat de herinnering daaraan, ook nadat de vaderlijke toestemming was verkregen, nog nawerkte op de verhouding tusschen vader en zoon, is niet onwaarschijnlijk, en schijnt bevestigd te worden door de omstandigheid, dat in geen der latere brieven, die wij van Capellen bezitten, eenige melding van of zinspeling op zijn vader wordt gevonden, - behalve eenige maanden na diens overlijden, wanneer Joan Derck zich aan zijn neef van de Marsch beklaagt over de onorde op het kantoor van zijn vader (in leven Ambtsjonker van Maas en Waal), - waar hoopen ‘ontfangene brieven, kladden, snipjes - ‘en geene geueraale antekeningen’ gevonden wordenGa naar voetnoot1.
In de eerste jaren na zijn huwelijk bleef Capellen doorgaans op Wittenstein wonen. Hij zette daar de studiën voort, die hij reeds kort na 't verlaten der Academie had aangevangen; de ijver dien hij daarbij aan den dag legde, misschien geprikkeld door berouw over den vroeger verloren tijd, kon het gemis aan methode moeilijk vergoeden. Zoo vind ik eerst, uit 't jaar 1765, een in zeer gebrekkig engelsch geschreven brief aan Tydeman, waarin hij verklaart, dat hij die taal gebruikt, niet slechts tot eigen oefening, maar ook om zijn vriend te noodzaken eene taal te beoefenen ‘in which I more and more see that treasures are to be found’; voorts geeft hij in dezen brief het reeds vroeger vermelde oordeel over latijnsche en grieksche taalstudie ten beste, en voegt hij er bij: ‘my dear, if I had employed my seven years, bovenmentioned (sic), to learn my theologie, mathesis, metaphysica, Logica, history's, geography, antiquity's; what should then have become with me: surely another kind of man than I am now.’ Licht mogelijk! Men stelle zich zulk een leerplan voor, in toepassing op een gymnasium! Doch twee jaren later is Capellen ‘a sadder, but a wiser man’ geworden, en nu is hij zoo bevreesd tijd te verliezen, dat hij zijn vriend vraagt of het wel de moeite waard is, zich op engelsche taalstudie toe te leggen?Ga naar voetnoot2 Daarentegen begint | |||||
[pagina 223]
| |||||
het Latijn nu bij hem te herleven, en heeft hij het Grieksch weer zoover bijgewerkt, dat hij met behulp van een lexicon den zin van het Nieuwe Testament volkomen kan nagaan. In deze jaren namelijk is hij zich gaan toeleggen op de studie van de theologie; daartoe rekent hij te behooren ‘de kennisse der heilige talen, oudheden, historiën, philosophie, en als een middel om tot dit alles te geraken ook de kennisse ten minste van sommige nieuwere talen...’ Hetwelk niet belet, dat hij tevens ook de mathesis, arithmetica en algebra beoefent: en op het einde van het jaar 1767 kan hij verklaren in die wetenschappen reeds eenige gronden gelegd te hebben, en dat hij wat de algebra betreft ‘de additie, sabstractie, multiplicatie en divisie zeer klaar reeds begrijpt en kan demonstreren dat men zo moet werken en niet anders.’ Ook de hollandsche taal en letterkunde houdt hem tegelijkertijd bezig; hij zendt zelfs aanteekeningen op Huydecoper aan het letterkundig genootschap Minima Crescunt te Leiden, waarvan hij lid isGa naar voetnoot1. Op dit gebied heeft hij trouwens veel in te halen: getuige zijne verklaring aan Tydeman in een brief van 16 Oct. 1763, na de lezing van een ongenoemde proeve van ‘digtkunde en van mengelpoëzy’: ‘ik heb er zeer veel smaak voor gekregen,’ schrijft hij, ‘en hadde nooit gedagt dat in onze taal sulke charmante verzen konden gemaakt worden; ik wenste maar | |||||
[pagina 224]
| |||||
alleen wat meer kennis van de taal te hebben, gelove dat ik alsdan een groot adorateur van onze poëzy zoude worden.’ Van al die verschillende studiën is evenwel de theologie het vak, waaraan hem het meest gelegen is. En dat had zijne gegronde redenen. Wie, afgaande op een flauwe herinnering, dat de patriotten de vrijheidsmannen van hun tijd geweest zijn, hen op godsdienstig gebied zou willen gelijkstellen met onze modernen of zelfs vrijdenkers, zou zich deerlijk vergissen, althans wat de meesten en voornaamsten van hen betreft. In zijne brieven aan Tydeman doet Capellen zich kennen als een gemoedelijk geloovige volgens de leer der dordtsche synode. Wel vrijwaart dit hem niot voor de aanvechtingen des twijfels. Het groote raadsel, door geen theologie of wijsbegeerte alsnog opgelost, - het raadsel van den oorsprong des kwaads in eene wereld, door een Algoeden en Almachtigen Schepper geschapen, - dreigend verrijst het voor zijne ziel, en wel te midden van zijn eerste huwelijksvreugdeGa naar voetnoot1. Maar zijn geloof is tegen | |||||
[pagina 225]
| |||||
die twijfelingen bestand; of laat mij liever zeggen, hij heeft nog genoeg behoefte aan zekerheid om den twijfel het stilzwijgen op te leggen, en in de studie der theologie de oplossing te zoeken van de vraagstukken die hem kwellen. Blijkt ook die poging ijdel, dan klampt hij zich vast aan 'tgeen voor hem zekerheid behoudt: de genade Gods en de verdiensten van den Heiland. Eén verschil is er tusschen hem en velen zijner tijdgenooten, vooral onder de woordvoerders van het geloof dat hij belijdt: getrouw aan de traditie van zijn geslacht, is hij verdraagzaam tegenover andersdenkenden, en hindert hem niets zoo zeer als de vinnige, hatelijke toon waarmede de predikanten elke afwijking van de orthodoxie hunner kerk aanvallenGa naar voetnoot1. | |||||
[pagina 226]
| |||||
II.
| |||||
[pagina 227]
| |||||
jaar vroeger reeds bezig is met maatregelen om in eene Ridderschap beschreven te worden. Tn de tweede plaats is het niet de Overijselsche maar de Zutfensche Ridderschap waartoe onze Jonker aanvankelijk den toegang zocht. Ook als ik Capellen later een van zijn amerikaansche correspondenten hoor verzekeren, dat hij zich in de Ridderschap had laten beschrijven ten einde een krachtige poging te doen om een open en on verholen oppositie tot stand te brengen, welke hij een eerste vereischte noemt voor elke staatsgesteldheid waarin een groote hoeveelheid Monarchie voorkomtGa naar voetnoot1, - ook door die quasi-authentieke uitlegging word ik niet overtuigd, dat zijne gedragslijn hem in 1770 reeds zoo klaar voor oogen stond, als hij acht jaar daarna zich meende te herinneren. Het hoofdmotief, dat Capellen naar een politieke loopbaan dreef, zoek ik in den wensch om een nuttigen en met zijn stand overeenkomstigen werkkring te vervullen. En dan lag het voor den uit liet Zutfensche afkomstigen Jonker voor de hand, zich in de Zutfensche Ridderschap te doen beschrijven. Het reglement op die Ridderschap verbond evenwel zeer eigenaardige eischen aan het bewijs der kwartieren die voor de toelating werden gevorderdGa naar voetnoot2, en na vele nasporingen bleek, | |||||
[pagina 228]
| |||||
dat Capellen aan die eischen niet kon voldoen. Eerst daarna besloot hij, zich in een andere provincie te gaan vestigen, en vond hij in zijn huwelijk met een overijselsche Freule de aanleiding om in Overijsel als lid van Staat op te treden. Immers kon hij zich daar de eenige kwalificatie eigen maken die hem nog ontbrak om tot de Ridderschap toegelaten te worden; daarom kocht hij in 1769 de adellijke haveznthe den Bredenhorst, gelegen in Salland onder het schoutambt Heino, vier uren ten Noord-Oosten van Deventer. De Bredenhorst had vroeger aan zijn neef, den reeds genoemden C.W. van Haersolte tot Swalnenborch, heer van Staverden, toebehoord, doch was door dezen aan den veluwschen Ridder Muntz verkocht, van wiens dochter (of zuster?) Catharina Capellen de havezathe in koop overnam. Zes jaren later evenwel, in 1775, verkocht hij haar wederom aan de vroegere eigenares, en kocht hij de havezathe den Pol of Ten Pol, gelegen onder het Schoutambt Staphorst, en toebehoorende aan J.S. van Raesfelt van HeemseGa naar voetnoot1. Niet onmogelijk acht ik, dat de Heer van Staverden, die ook met het geslacht van Raesfelt vermaagschapt was, aan deze verschillende transactiën van zijn neef en vriend steun verleend heeft, van geldelijken of anderen aard; dat Capellen voor den aankoop eener havezathe geld heeft moeten leenen, blijkt uit zijne acht jaren later geuite klacht over "de zeer sobere huizelijke zaken’, res angusta domi, die daarvan het gevolg voor hem zijnGa naar voetnoot2. Had hem het bezit van die havezathe nu maar terstond de openstelling bezorgd van het college! Maar de toelating geschiedde niet zonder langdurige tegenstribbeling van de zijde der Ridderschap. Tot driemaal toe weigerde zij het recht van den gelderschen Jonker te erkennen; eindelijk zwichtte zij, niet voor de argumenten door Capellen in zijne Deductie en Nadere Deductie, en door anderen in rechtsgeleerde adviezen bijgebracht, maar voor de herhaalde verklaring van den Erfstadhouder Willem V, dat hij Capellen's aanspraken voor bewezen hield. | |||||
[pagina 229]
| |||||
Wat de Overijselsche Ridderschap, welke zich van de meest kleingeestige chicanes bediende om Capellen te weren, tot dezen tegenstand bewogen heeft, is moeilijk te zeggen. Niet veel anders, meen ik, dan de onwil dien sommige watervogels aan den dag plegen te leggen, wanneer een natuurgenoot uit den vreemde in de bijt indringt waar zij zwemmen. De geschiedschrijver van Capellen's admissie, die zijn boek in het licht gaf om te betoogen, dat Capellen aan Willem V geen dank schuldig was, al had deze hem aan zijn recht geholpen, - van der Kemp laat mij in dezen in het duister. Op de ééne plaats (bl. 31) insinueert hij welwillend, dat des Erfstadhouders uitspraak wel anders had geklonkenGa naar voetnoot1, indien hem van der Capellen's braafheid en onschendbare verkleefdheid aan zijn plicht (d.w.z. zijn Stadhoudershaat) even goed bekend waren geweest als zijne bekwaamheid. Elf bladzijden verder schrijft hij den voortgezetten tegenstand der Ridderschap toe aan ‘betere kennis van het deugdzame character’ van Capellen, en aan de ontdekking ‘dat zijne moed en ondernemenheid aan zijne onverzettelijke braafheid evenaerden.’ Waar de overijselsche Ridders deze betere kennis verkregen hadden, wordt ons evenmin gezegd, als waarom zij die niet aan den Erfstadhouder hebben medegedeeld, die dan immers, volgens van der Kemp, de toelating wel belet zou hebben. Een tegenstander van den Erfstadhouder was Capellen op dit tijdstip nog niet. Als ik hem in 1768, na de herhaalde lezing van een boek, waarin het gedrag der Stadhouders, en vooral dat van Willem III, als zeer nadeelig voor het land wordt beschreven, aan Tydeman zie schrijven: ‘Wat zal ik zeggen? in het politieke overtuigt die man mij al meer en meer,’ - dan klinkt die uitdrukking te twijfelmoedig om mij te doen aannemen, dat hij op dat oogenblik reeds partij had gekozen. Intusschen doorliep Capellen in deze zelfde jaren, zonder twijfel met het oog op zijn aanstaande plichten als regent, eene leerschool die een zeer bepaalde richting aan zijn staatkundige zienswijze zou geven. Wij hebben hem aan zijn vriend Tydeman de vraag hooren | |||||
[pagina 230]
| |||||
doen, of het wel de moeite waard was, engelsch te leeren, en kunnen ons verzekerd houden dat het antwoord bevestigend luidde. Althans blijkt uit de latere brieven van Capellen en uit de door hem uitgegeven geschriften, dat hij voortdurend bezig is met de lezing van de meest bekende engelsche en schotsche schrijvers der voorafgaande honderd jaren over philosophie en staathuishoudkunde. ‘Hoe staat u bij aanhoudenheid Hutcheson aan; en hoe duur is hij?’ vraagt hij Tydeman op 8 Februari 1768; waaruit ik opmaak, dat hij dien schrijver, wiens System of moral Philosophy hij later zoo dikwijls zou aanhalen, omstreeks dezen tijd is gaan lezen. Tegelijkertijd prijst hij zeer het Treatise on Commerce, van den scherpzinnigen directeur der East-India Company onder Willem III, Sir Josiah ChildGa naar voetnoot1, welk werk hij echter nog in 't fransch vertaald leest. In 1772 is hij bezig de geschiedenis van Engeland, van David Hume, voor de tweede maal te lezen, terwijl hij zeer vertrouwd blijkt te zijn met de Essays, Moral, Political and Literary van dien schrijver. Hij noemt hem den Tacitus van zijn tijd, - hetgeen niet belet, dat hij Hume's scepticisme geheel voor diens rekening laat. Ook met John Locke's Treatise on civil Government, met Henry Home's (Lord Kame's) Elements of Criticism, met Joseph Priestley's staatkundige geschriften, met de Night-Thoughts van Edward Young enz. is hij welbekendGa naar voetnoot2. Van deze auteurs schijnen vooral Locke en Hutcheson een blijvenden invloed op Capellen te hebben uitgeoefend. Met Locke zoekt hij, in al zijn latere geschriften, den grondslag, de reden van bestaan van de burgerlijke maatschappij in de bescherming van den eigendom, en leidt hij daaruit af dat de Hooge of Wetgevende Macht niet op willekeurige wijze over de bezittingen en rechten der onderdanen mag beschikken, en dat zij hun, zonder voorafgaande goedkeuring, geen schatting kan opleggen. Aan Hutcheson, den menschlievenden en schranderen hoogleeraar in de ‘Zedelijke Wijsbegeerte’ te Glasgow, gelijk Capellen hem eens noemt, ontleent hij de leer dat tegenover zijne regeerders het volk alvermogend is, in dien zin, dat het ten allen tijde gerechtigd is om het plan van regeering, 't welk het volk ontegenzeggelijk tot zijn eigen welzijn heeft ingevoerd, | |||||
[pagina 231]
| |||||
te veranderen, zoo het regeeringsplan inderdaad dat welzijn in gevaar brengtGa naar voetnoot1. Zelfs indien de regeerders te goeder trouw overtuigd zijn, dat er geen billijke redenen bestaan om den regeeringsvorm of hun bestuur te wantrouwen, en het volk des ondanks voortgaat met te vreezen, dan hebben zij niet het recht het roer in handen te behouden, - daar een volk dat in gedurigen argwaan en vrees moet leven, niet gelukkig kan zijn, en het algemeen geluk het eenige doel van alle burgergezag is. Ziedaar de staatsrechtelijke leer, die van der Capellen voortaan zou verkondigen, in schrift en in druk, met het woord en met de daad. Zij klinkt meer radikaal dan zij wel is, - en vooral dat onderdeel er van, dat den grondslag der maatschappij in de bescherming van den eigendom vindt, heeft de strekking om de toepassing der theorie in haar uiterste gevolgen bijna ondenkbaar te maken. Is de maatschappij daar om den eigendom te beveiligen, dan moet het volk ook eigendom hebben, zoo redeneert Locke voort, - omdat het anders zou moeten gerekend worden door zijne intrede in de Maatschappij datgene verloren te hebben, om hetwelk te behouden het zich in de Maatschappij begeeft: hetgeen ongerijmd isGa naar voetnoot2. 't Is daarom, dat de overheid niet willekeurig mag beschikken over de bezittingen der onderdanen. Maar ook omgekeerd kan men zeggen: is de handhaving van den eigendom het hoofddoel der Maatschappij, dan kunnen alleen zij, die eigendom hebben, gerekend worden de Maatschappij te zijn ingetreden. En zoo schijnt ook Capellen geredeneerd te hebben; hoe anders de aanteekening te verstaan welke hij aan de uiteenzetting van Hutcheson's leer der volkssouvereiniteit toevoegt en waarin hij verklaart ‘dat men onder het woord volk niet te verstaan hebbe het gepeupel; ook niet een handvol misnoegden of wargeesten; maar het aanzienlijk, het eerwaardig, het ontzaglijkGa naar voetnoot3 lichaam der Natie; de eigenaars, de participanten der groote Maatschappij of ten minsten de meerderheid van dezelven; de wil van welke meerderheid, volgens den aard der zaak, als die van allen moet worden aangemerkt, en van elk, wie hij ook zij gehoorzaamd worden’. | |||||
[pagina 232]
| |||||
Met zulk een toevoegsel voorzien verloor de leer, die Capellen aanhing, veel van het subversieve, dat zijne tegenstanders gemeend hebben er in te zien.
Capellen werd dan eindelijk, op 22 October 1772, dus ruim twee jaar na de eerste indiening van zijn verzoek tot toelating, in de Ridderschap van Overijsel geadmitteerd. Nagenoeg van dat oogenblik dagteekent tusschen hem en de meerderheid dier Ridderschap een strijd die eerst met Capellen's dood zou eindigen. Die strijd werd de aanleiding, - misschien zelfs de oorzaak van zijn patriotsche vermaardheid: want hij bracht den Jonker tot stappen die zijn roem luide deden weerklinken op plaatsen waar de Ridderschap en de Steden van Overijsel waarschijnlijk bij name niet bekend waren.
Zijne adviezen waren trouwens bij uitstek geschikt om in den nieuwen kring, waarin hij zich bevond, opzien te baren. In de geschiedenis der Republiek had Overijsel zich meestal als onvervalschte Landprovincie doen kennen. In de Staten van dat gewest, samengesteld uit de Ridderschap der drie kwartieren Salland, Twenthe en Vollenhoven, en uit de gecommitteerden der drie Steden Zwolle, Kampen en Deventer, waren de Ridders steeds de trouwste voorstanders geweest van de politiek, welke aan versterking van het leger de voorkeur gaf boven die der marine, de politiek welke in de stadhouderlijke macht een ruggesteun zocht tegenover die der stedelijke regenten in Holland. En nu hoorden diezelfde Ridders door Capellen stellingen verkondigen als deze: dat de Republiek haar bestaan, en zelfs de niet-handeldrijvende gewesten hunne veiligheid, hun voorspoed, ja zelfs hun voordeeligen landbouw aan den koophandel met den aankleve van dien verschuldigd waren; dat dus, daargelaten de gevaren van een groote staande armee te midden van een klein volk, 's lands belang eer een krachtige bescherming van den koophandel, en dus eene in goeden staat herstelde marine vorderde, dan de vermeerdering der landmacht op een oogenblik waar ons van de landzijde geen gevaar dreigde. Zou de grootste tegenstander van den Stadhouder anders gesproken hebben, dan deze pas overijselsch geworden Ridder? En als Capellen dan in de vermeerdering der landmacht toch | |||||
[pagina 233]
| |||||
toestemde, omdat die nu eenmaal tot de traditiën van Overijsel behoorde, en omdat zij ditmaal in het voorstel van den Erfstadhouder aan eene versterking der zeemacht was verbonden, dan drukte hij toch bij die toestemming de ‘billijke verwachting’ uit, gelijk hij 't noemde, dat onze brave Vaderlanders, die de kosten der wapening droegen, ook bij voorkeur boven vreemdelingen in de hooge en mindere militaire bedieningen aangesteld zouden wordenGa naar voetnoot1. Kon er in de Staten van Holland, dat brandpunt van anti-stadhoudersgezindheid, duidelijker gezinspeeld worden op 's Prinsen raadsman, den Veldmaarschalk Hertog van Brunswijck? En zulks geschiedde nog wel in tegenwoordigheid van den Erfstadhouder in persoon, die deze zitting van de Staten was komen bijwonen! Ils en verraient bien d'autres, die Heeren van de overijselsche meerderheid; en het zou hun ook eenmaal blijken, dat Capellen iets anders beoogde dan de hollandsche aristocratie. Wat zijn doel in deze eerste jaren van zijn optreden als Regent geweest is, kan ons de door Mr. de Beaufort uitgegeven briefwisseling het best leeren, - beter dan de vertoogen, die Capellen gedurende dien tijd in de Staten van Overijsel inleverde; eensdeels omdat die telkens slechts over een concrete kwestie loopen, ten andere omdat zij, voor een publiek van toehoorders, en doorgaans niet welgezinde toehoorders bestemd en voorbereid zijn, en dus niet den stempel der ‘Unmittelbarkeit’ dragen. Het onschatbare van een particuliere correspondentie ligt juist daarin, dat zij soms kan dienen om de openbare uitingen van een staatsman te ziften. En dan geloof ik dat de inleiding van den langen brief aan Pieter Paulus, waarin Capellen het pas verschenen tweede deel van de Verklaring der Unie van Utrecht aan een vrij uitvoerige critiek onderwerpt, ons het standpunt waarop hij destijds stond zeer juist kan doen kennen. Capellen was toen (hij schrijft op 4 Dec. 1776) aan het proeven corrigeeren van zijne vertaling der ‘Observations on civil liberty’ van Dr. Price, die hij met een voorbericht had voorzien. Daarin, zoo schrijft hij aan Paulus, ‘heb ik getracht de zwakke magen onzer vaderlanderen, als door | |||||
[pagina 234]
| |||||
een Docter Snelletje, eenigsins te voorbereiden ter beeter verduwing van den hartelijken mannenkost, dien ons deeze braave Engelsman opdischt. Ik bedoel de leer van 's volks alvermogen. Het argument dat ik uit het herhaalde gedrag van onze Natie bijbreng, schijnt mij ad hominem en onwederleglijk.’ Dat argument luidde in hoofdzaak aldus: In 1672 en in 1747 heeft het nederlandsche volk wettig bestaande en samengestelde regeeringen eigendunkelijk door andere vervangen: wel moge dit eigenlijk het werk van het toomelooze grauw geweest zijn, dat zijnen wettigen regeerders geweld aandeed, - maar het volk zag, duldde, en wilde bijgevolg dit alles. Hij die dus de Souvereiniteit van het volk loochent, moet noodwendig de wettigheid van den thans bestaanden regeeringsvorm, en dus van het Erfstadhouderschap met den aankleve van dien verwerpenGa naar voetnoot1. ‘Ik ben in gemoede overtuigd’, zoo schrijft Capellen verder aan Paulus, ‘dat onze Regeeringsform het bloote uitwerksel van bedrog en geweld is, zo men dezelve niet op deezen grond wil vestigen. Ik voorzie wel den ondank, dien ik bij veelen behaalen zal door deze snaaren te roeren; doch ik bekreun mij daar weinig aan. 't Is meer dan tijd, dat het menschdom zijne regten leere kennen; dit zal hen die (om den aartigen inval van zeeker Lid des Hooger huizes in Engeland te gebruiken) die (zeg ik) zig verbeelden, dat zij met laarzen en spooren en 't overige menschelijke geslagt met zadels op de ruggen geschaapen zijn op dat zij 't naar goedvinden zullen mogen dood jaagen, voorzigtigheid leeren. De regten des volks zijn even heilig, ja heiliger dan die der Overheden, en niettemin is het doorgaands eene misdaad geweest dezelven te verdedigen. Het gevaar dat er uit soortgelijke stellingen voor de rust van burgerstaten te vreezen is, is eene hersenschim, of liever eene uitvinding van de heerschzugt en derzelver vleiers. De Historie leert ons overvloedig, dat een volk een log onbeweegbaar en werkeloos wesen is, dat zig nooit bepaalt door eenig vooruitzigt, en niet schreeuwt voordat het pijn voelt. Men onderzoeke alle volksopstanden die ons bekend zijn, en men zal ontwaar worden dat wezenlijke onderdrukkingen bijna altijd daar aanleiding toe gaven. Een volk is ligt te regeeren, ligt te vergenoegen, en die het afschildert als onhandelbaar en ligt geraakt, verongelijkt het zeerGa naar voetnoot2.... Inzon- | |||||
[pagina 235]
| |||||
derheid in ons Land denk ik 't noodzaaklijk dat het volk zijne wezenlijke regten leere kennen. Het voorgevallene in Groningen. Zutphen, in Campen, in Leeuwarden - ja, mijn God, ik diende hier wel bijna alle garnisoensplaatsen op te noemen, waarschuwt ons van 't gene er aanstaande is, zo er niet in voorzien worde. Ik betuig met een woord van waaragtig (sic) een waar voorstander der Stadhouderlijke regeering te zijn: omdat ik geloof, dat in alle Landen van eenige uitgestrektheid of die uit eene verzameling van veelen, die van elkander niet afhangen, bestaan, om des spoedswille en om de Cromwells en Caesars, om de gunstelingen des volks den pas af te snijden, één hoofd en één geslagt, ver boven alle andere leeden of geslagten van die maatschappij moet verheeven zijn; doch ik schrik op het zien der dagelijks toenemende magt der militairen, en.... Maar ik moet hier tans van eindigen, waarop de schrijver zich aan de critiek zet van Paulus' Verklaring der Unie. De verklaring van Capellen dat hij een waarachtig voorstander der stadhouderlijke regeering is, verdient in het hier medegedeelde verband, in een vertrouwelijk schrijven aan een geestverwant voorkomende, volkomen geloof, althans op dit tijdstip. Een eminent hoofd achtte Capellen in eene democratie noodzakelijk, - maar alleen als 't geen de Engelschen een stopgap noemen; er moest iemand zijn die die plaats innam, en dan wilde Capellen liever een erfelijken Stadhouder behouden, dan telkens de eerzucht van tal van candidaten aan den gang te brengen. Maar als Capellen diezelfde verklaring ook in tegenwoordigheid van zijn overijselsche mederegenten aflegde, dan hadden dezen wel eenigen grond om haar sub beneficio te aanvaardenGa naar voetnoot1. Het klonk machtig conservatief, wat de uit Gelderland toegelaten Ridder te berde bracht: hij wilde niets, dan het reglement op de regeering van Overijsel, gearresteerd op 19 Eebr. 1675, ‘door Ridderschap en Steden geïnhaereert, vernieuwt en herdrukt den 29 Maert 1748, en waarop zijne Doorluchtigste Hoogheid | |||||
[pagina 236]
| |||||
de tegenwoordige Heere Prince Erfstadhouder tot die hooge waerdigheid is verheven en aengesteld, als een fundamenteele en permamente wet op de Regeering dezer Provincie’ - hij wilde niets, dan dat reglement observeeren en nakomen, en zooveel in hem was, doen observeeren on nakomen. Daarop had hij, evenals zijne mederegenten, een eed gezworen, en dien wilde hij houdenGa naar voetnoot1. Maar dan wilde hij ook, gelijk hij het in de voorrede voor de Aanmerkingen van Dr. Price uitdrukt, ‘verschoond blijven van ooit eenigerlei gebreeken of insluipsels, evenveel waer of onder welke gedaente ze hem mochten voorkomen, te moeten goedkeuren of verbergen.’ En daar dergelijke gebreken of insluipsels sedert 1747 verre van zeldzaam geworden waren, en in Overijsel doorgaans de strekking hadden om de bevoegdheden van den Erfstadhouder te vermeerderen, - had Capellen in de practijk al zeer weinig van een steunpilaar der stadhouderlijke regeering, gelijk een beschreven Ridder volgens de denkbeelden der meerderheid behoorde te zijn. Hij toonde dan ook, dit moet erkend worden, ook door ons die de drijfveeren van den overtuigden patriot beter beoordeelen kunnen dan de meesten zijner mederegenten, een buitengewoon goeden wil in het opsporen en vervolgen van insluipsels. Het reglement van 1675, in 1748 op nieuw ingevoerd, wilde dat de begeving der zoogen, provinciale CommissiënGa naar voetnoot2 zouden geschieden door den Erfstadhouder, uit eene nominatie of voordracht van vier personen voor elk lid van zoodanige Commissie, of ook, zoo het den Stadhouder goeddacht, buiten die voordracht om. Sedert tal van jaren was het opmaken der nominatie achterwege gebleven, en wel hoofdzakelijk omdat er in verreweg de meeste gevallen geen viertal personen te vinden was, die gevoeglijk als ernstige candidaten konden optredenGa naar voetnoot3. | |||||
[pagina 237]
| |||||
Niemand beschouwde die nominatie anders dan als eene ceremonie, te meer daar de Erfstadhouder niet eens daaraan gebonden was. Capellen's tegenstanders konden het dan ook als een voorbeeld van vitzucht aanmerken, toen hij in Februari 1777 in een brief aan den Erfstadhouder den eisch stelde om zich voortaan aan de bepaling van het reglement te houden, en kort daarop denzelfden eisch in de Overijselsche Staten herhaaldeGa naar voetnoot1. Of de meerderheid daarom verstandig deed met de opteekening van dat voorstel in de notulen zoolang mogelijk tegen te houden, is twijfelachtig; uit die kleingeestige wraak bleek in alle geval, dat men nog steeds mokte over de wijze waarop de geldersche Ridder in het Hoog Welgeboren Gestrenge gezelschap was binnengedrongen. Ook bij grooter overeenkomst van politieke zienswijze zou Capellen met zijne mederegenten een lastig leven gehad hebben. Doch zooals de zaken stonden, moest die spanning op den duur op een open breuk uitloopen; te meer daar Capellen zich niet vergenoegde met de ‘insluipsels’ op de constitutie in de vergaderzaal der Staten te vervolgen, - maar zijne adviezen ook door den druk bekend begon to maken.
Voor het eerst deed hij dat in 1775, bij gelegenheid der discussie over het verzoek van Engeland om de schotsche brigade, die sedert bijna tweehonderd jaar in dienst der Republiek gestaan had, tegen haar rebellische koloniën in Amerika in dienst te mogen nemen. Dat verzoek was door het engelsche Ministerie rechtstreeks aan den Erfstadhouder gericht, en door dezen aan de Staten der onderscheiden gewesten voorgelegd. Zoo werden ook Heeren Staten van Overijsel geroepen, om eene pro sua parte beslissende stem uit te brengen in de gewichtigste gebeurtenis van de wereldgeschiedenis der laatste eeuwen, het ontstaan der Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Dat Capellen zich volstrekt tegen het inwilligen van het verzoek verklaarde, spreekt van zelf. Hij, die de rechten des volks even heilig, ja heiliger noemde dan die der overheid, hij, de prediker van 's volks alvermogen, had zeker geen gelegenheid gemist om op de hoogte te blijven van die merkwaardig taaie en stijfhoofdige worsteling tusschen het Moederland en de Amerikaansche Volksplantingen, welke thans reeds lange jaren duurde, en waarin eerst kort geleden, op 19 April 1775, te | |||||
[pagina 238]
| |||||
Lexington, de lijdelijke, op de wet gegronde tegenstand der koloniën door een beroep op de wapenen was vervangen. Voor Capellen lag het zwaartepunt van zijne oppositie dus wel in zijne sympathie met de Amerikanen, die hij als brave lieden verklaarde aan te merken, ‘welke de rechten die zij als menschen, niet van de Wetgevende Magt in Engeland, maar van God zelven hebben ontfangen, op een bezadigde, - manmoedige - Godvruchtige wijze verdedigen; op eene wijze, die hij hoopte, dat Allen Volken, welke in hunne voorrechten mochten worden verkort, en tevens nog zoo gelukkig zijn van tot derzelver behoud of herwinning eenige pogingen te kunnen aanwenden, tot een opwekkend voorbeeld zal strekken’Ga naar voetnoot1. Maar met zulke theoretisch-staatrechtelijke argumenten vergenoegde hij zich niet: hij beriep zich ook op de noodzakelijkheid om een wijze neutraliteit te betrachten, daar hij voorspelde dat binnenkort Frankrijk aan dezen oorlog zou deelnemen; hij zag in de toestemming in Engeland's verzoek een nieuwe bijdrage tot den opbouw van Engeland's grootheid, waartoe ‘wij, zonder eenig nationaal voordeel, zonder eenige wedervergelding, onzen welvaert zo onverantwoordelijk verspild hadden’; - hij duchtte ook de vermeerdering der landmacht, die een gevolg zou heeten van de wegzending der schotsche brigade, - en als hij daaraan dacht, dan verrees weer voor zijne verbeelding ‘het gedrogt der zoogenaamde Militaire Jurisdictie in Civiele zaken en gemeene misdaeden, die een imperium in imperio oprichtende, de administratie der Justitie stremt.’ De Heeren van de Ridderschap en Steden hadden daar ter plaatse en uit des sprekers mond dergelijke zienswijzen meermalen hooren verkondigen. Er schijnt dan ook geen bezwaar gemaakt te zijn, toen Capellen zijn advies ook schriftelijk indiende en in de notulen opgenomen wenschte te zien. Doch weinige dagen daarna werd datzelfde stuk in de kranten verkrijgbaar gesteld. In den Haag gaf de Erfstadhouder aan de overijselsche Gecommitteerden zijn ernstig ongenoegen te kennen over deze publicatie; hij vroeg of die in hun gewest wel geoorloofd was. Schoon Gecommitteerden moesten bekennen, dat op dit stuk geen bepalingen bestonden, lieten Gedeputeerde Staten, over zulk eene indiscretie hoogst verstoord, Capellen's zwager, C.W. Bentinck, bij hem informeeren, of | |||||
[pagina 239]
| |||||
de publicatie met zijn medeweten geschiedde: Bentinck bracht de vraag schriftelijk overGa naar voetnoot1. Neen, antwoordde Capellen, - ik heb de publicatie evenals gij eerst uit de kranten vernomen: maar nu ge er van spreekt, en nu 't blijkt dat het gepubliceerde advies niet in allen deele met dat in de notulen overeenkomt, zal ik zelf wel een verbeterde uitgaaf bezorgen. Wat hebben Gedeputeerden overigens te doen met de uitgave van dit advies? Dan, ‘dit is de zaak der Heeren Gedeputeerden, aan wie ik voor 't overige geen rekenschap van mijn doen en laten schuldig ben, waarom ik U Hoog W. ook maar in qualiteit als zwager schrijve’Ga naar voetnoot2. Zulk een antwoord deed den beker des toorns bij de Staten van Overijsel overloopen, en op 14 Maart 1776 viel het besluit, om ‘uit bizondere Consideratiën en redenen, Ridderschap en Steden daartoe permoveerende, om de onvoegzame expressien, welke daer in gevonden worden, het advies van den Heer van der Capellen tot den Pol (bretreffende de schotsche brigade) uit de notulen te ligten, en aan Hem Heere van der Capellen weder uit te geven met permissie, om daarvoor een ander te mogen substitneren, waarbij alle aenstootelijkheden zijn achtergelaten, alsmede al hetgeen tot het onderwerp, ten tijde der deliberatie voorgesteld, niet direct behoort’. De kwestie of Capellen al dan niet bevoegd was om zijn advies te doen drukken, - in de discussie, die aan dit besluit voorafging, even aangeroerd, - werd onbeslist gelaten. Men was boos, en liet het maar al te duidelijk zien, door een advies te royeeren, dat reeds drie maanden in de notulen gestaan had, een maatregel die alleen kwaad bloed zetten, en zeker niet de strekking hebben kon om dengeen, die er door beleedigd werd, een andere handelwijze te doen kiezenGa naar voetnoot3. | |||||
[pagina 240]
| |||||
Integendeel, Capellen werd er slechts door aangespoord om te volharden. De vrees voor de uitbreiding der militaire jurisdictie had hem reeds eenige jaren vroeger bewogen, de openbare meening voor eene volkswapening te winnen, die tegen de macht van het staande leger kon opwegen. Hij had daartoe in 1774 eene brochure van den schotsen publicist Andrew Fletcher of Saltoun vertaald en uitgegeven. Actueel was die brochure niet. Fletcher, een onder Jacobus II uitgeweken Schot, die, met Willem III naar Engeland teruggekeerd, allengs tot de heftigste tegenstanders van den nieuwen Koning was gaan behooren, had zijn werkje over Burgerwapening in 1698 uitgegeven; hij betoogde er de gevaren in, die de vrijheid van een staand leger te vreezen heeft, en ontwierp daartegenover een stelsel van burgerwapening, min of meer op spartaansch model ingericht. De vertaler, Capellen, bedoelde alleen het nut der volkswapening in het licht te stellen, als tegenwicht tegen de macht van een staand leger in de hand van één opperbevelhebber; maar gaf toch aanleiding tot de opvatting als of hij een voorstander was van de zeer onpractische voorstellen van FletcherGa naar voetnoot1. Het is mij dan ook niet gebleken dat de vertaling, die Capellen anoniem uitgaf, opgang gemaakt of bestrijding uitgelokt heeftGa naar voetnoot2. Daarentegen vond het advies tegen het afstaan der schotsche brigade, eerst anoniem, later door Capellen zelf met bekendmaking van zijn naam uitgegeven, niet alleen een groot aantal lezers, maar ook vele bestrijders. Al werden hem door dezen allerlei min edele beweegredenen toegedicht, en hem vooral ondank verweten tegen den Stadhouder, die hem, naar 't heette, een zetel in de Overijselsche Staten had bezorgdGa naar voetnoot3, - werden zijn naam en zijn streven door die polemiek | |||||
[pagina 241]
| |||||
nog slechts beter bekend. Gedeeltelijk ter nadere toelichting van gemeld advies, en om den amerikaanschen opstand tegen vijandige beschouwingen te verdedigen, - gedeeltelijk ook, gelijk hij aan Paulus schreef, om het menschdom zijne rechten te leeren kennen, gaf hij in 1777 eene vertaling in het licht van Dr. Price's ‘Observations on civil liberty and the justice and policy of the war with America,’ waarvan de schrijver de leer der volkssoevereiniteit met onloochenbaar talent verdedigde, en uit dat beginsel redeneerende den oorlog tegen de amerikaansche volksplantingen als onrechtvaardig en onstaatkundig veroordeelde. In zijne voorrede voor die vertaling vond Capellen gelegenheid, gelijk wij gezien hebben, om die leer door voorbeelden aan de vaderlandsche geschiedenis ontleend te verdedigen, en tevens om zich tegenover de bestrijders van zijn advies over de schotsche brigade uit te laten: zonder door hunne argumenten te zijn overtuigd, verklaarde hij dat de vrije trant, waarop zijne tegenstanders ‘elk naar zijne bekwaemheid of geaertheid, hunne gedagten over het gedrag van een Regent aan de Natie hadden medegedeeld, hem ten uiterste aangenaam was geweest’; dat zonder volledige vrijheid van drukpers de rechten van een volk niet beter beveiligd waren dan een door in- en uitwendige vijanden belaagde stad zonder wachters.
‘Ver zij het van mij,’ zoo eindigde hij, ‘dat ik de minste gevoeligheid zou ontwaer worden, ik zwijg van die te toonen, over eenige openlijke beoordeelingen, onderrigtingen, vermaeningen, berispingen, bestraffingen. Onder den naem van een geboren Regent niets anders zijnde dan een dienaar des volks, en in mijn geweeten overtuigd, dat mijne grootste misdaed zal bestaen in gedwaeld te hebben, geef | |||||
[pagina 242]
| |||||
‘ik elk vrijheid al mijne daeden, die ik in de hoedanigheid van Regent verrigt, zonder de minste toegeevendheid ten toetse te brengen....’Ga naar voetnoot1 Al toonde Capellen's houding tegenover lang niet gematigde aanvallers dat hij in weerwil van zijn democratische overtuiging, een ‘gentleman’ gebleven was, kon toch eene opvatting van het geboren regentschap als de zijne, zijnen mederegenten in Overijsel onmogelijk bevallen. En juist terwijl hij op deze wijze de welhergebrachte kostume van onverantwoordelijkheid der Regenten in het openbaar met voeten trad, ging hij in de Staten van Overijsel voort met zijne oppositie tegen de ‘insluipsels’, en dat wel op eene wijze die zijne mederegenten geweldig moet hebben gegriefd. Een voorbeeld van minder aanbelang noemde ik reeds hierboven: maar in deze zelfde jaren werd er in de vergadering van Ridderschap en Steden een strijd gevoerd, die eindelijk tot een volledige breuk tusschen Capellen en de overijselsche meerderheid leidde. Ik bedoel de zaak der Drostendiensten. | |||||
III.
| |||||
[pagina 243]
| |||||
einde de rol die Capellen daarin vervulde in het juiste perspectief te stellen. In Maart 1759, dus ruim dertien jaren eer Capellen in de Overijselsche Staten zitting nam, hadden eenige boeren en andere ingezetenen onder het Gericht van Haksbergen Heeren Staten gerekestreerd om ontheffing van de twee diensten die de Drost van hun Gericht, - gelijk trouwens die van nagenoeg alle overige Gerichten in Overijsel, jaarlijks van hen eischte. De diensten bestonden, òf in het leveren van karrevrachten bij het binnenhalen van hooi of andere transporten; - òf ook enkel in handendiensten, bij 't maaien van gras enz. Heeren Staten vonden geen reden om in dit geval op hunne publicatie van 1o April 1717, waarbij de rechten der Drosten laatstelijk geregeld waren, eene uitzondering toe te laten; niettemin hadden zij raadzaam geoordeeld ‘de Heeren Gecommitteerden tot de zaeken van financie te committeeren, om te zien of niet omtrent deze diensten eene gevoegelijke schikking zou kunnen worden gemaakt, tot genoegen van de Heeren Drosten, met dien verstande dan nog, dat hierdoor geen de minste atteinte werd gegeven aan de bestaande regeling van 1717’. Eenig bewustzijn schijnt zich hier baan te breken, dat dit laatste overblijfsel van vroegere hoorigheid der boeren niet volkomen paste in het kader der 18de eeuw. Toch is dat bewustzijn nog zeer flauw, want gedurende vijftien jaren hooren wij niets van het onderzoek dat aan de financieele commissie was opgedragen. Of de aanwezigheid van Capellen in de Staten er eenigen invloed op gehad heeft, kan ik niet nagaan; maar twee jaren na zijne toelating, op 14 October 1774, komt de Drost van Salland en zijne medegecommitteerden tot de financiën eindelijk voor den dag met een rapport, strekkende om.... alweer eene commissie van zes leden te benoemen, die een voorstel zal doen om de Drostendiensten eens voor al op een vasten voet te brengen, en tevens zal overleggen op welke wijze den ingezetenen, die geneigd mochten zijn die diensten af te koopen, op de gevoegelijkste wijze genoegen zou kunnen worden gegeven. - Deze commissie wordt hierop samengesteld uit de Ridders Van Voerst tot Averbergen, Hoevell tot Nienhuis, Sloet tot Westerholt, en voorts uit de H.H.J.J. Fockinck, A. Vestrinck en P.F. Goltz, respective Burgemeesters der drie Steden; zij gaat bizonder vlug te werk en stelt reeds op 23 Maart 1775 voor, om ieder die de Drostendiensten wil blijven praesteeren, de vrijheid daartoe | |||||
[pagina 244]
| |||||
te laten, doch te bepalen dat zij, die de diensten mochten willen afkoopen, dat ook zullen mogen doen, mits voor ieder wagendienst aan den Drost van het district betalende één gulden, en voor ieder handendienst vijf stuivers; terwijl de toestand onveranderd zal blijven in de districten waar reeds omtrent dien afkoop is overeengekomen. De Ridderschap vereenigt zich terstond met dit voorstel; terwijl de afgevaardigden der drie steden beloven, zich na verkregen machtiging van hunne committenten op den eerstvolgenden Landdag daarover te verklaren. In die vergadering (van 24 October 1775) komen alleen de afgevaardigden van Deventer deze belofte na; zij leggen zich bij het voorstel neêr. Kampen en Zwolle laten nog een halfjaar op hunne beslissing wachten; op 4 April 1776 verklaart eerstgemelde stad, dat ook zij zich met het voorstel vereenigt; Zwolle daarentegen doet nu een nieuw, meer radicaal voorstel: het wil gedwongen afkoop der Drostendiensten, niet individueel door elken dienstplichtige, maar door het kerspel waartoe hij behoort, - gelijk het reeds in het kwartier van Vollenhoven pleegt te geschieden. Waarop na gehouden gedachtewisseling, met voorbijgang van het door Zwolle voorgestelde en bij overstemming (anders gezegd meerderheid van stemmen) besloten wordt overeenkomstig het voorstel der zes Heeren. De afgevaardigden van Zwolle verzuimen natuurlijk niet, tegen dit besluit te protesteeren, dat volgens hen slechts met volkomen eenparigheid van stemmen had genomen mogen worden. Wederom een halfjaar later, op 29 October 1776, levert Zwolle een officieele ‘aanteekening’ in tegen het bedoelde besluit en de daarvan gedane publicatie; en eerst in de motiveering van dit protest komt de reden voor den dag, waarom Zwolle zich van den beginne niet bij het voorstel der zes Heeren heeft kunnen neêrleggen; Schepenen en Raden hadden ontdekt, dat de Drostendiensten reeds bij Staatsbesluit van 18 Maart 1631 waren afgeschaft, dat de Drosten sedert dien tijd eene vergoeding kregen voor het gemis dier diensten, en dat de geheele regeling van 1717 dus eigenlijk als niet geschied moest worden beschouwd, daar de toen gereglementeerde materie jure niet kon bestaan. Evenwel hadden Schepenen en Raden van Zwolle, uit deferentie voor hunne medeleden, en omdat onderlinge toegevendheid de heiligste plicht der Staatsleden was, in hun voorstel van 4 April den weg der verzoening ingeslagen, waarlangs | |||||
[pagina 245]
| |||||
men tot afschaffing der Drostendiensten kon geraken zonder de belangen of de gevoeligheid der Drosten al te zeer te krenken. Doch de Heeren van de Ridderschap en van de twee steden hadden goedgevonden, met de grootste overhaastingGa naar voetnoot1 eene zaak, die als zijnde een ‘point van bezwaar’ (en niet een ‘point van ordre’) slechts met eenparigheid van stemmen kon uitgemaakt worden, met meerderheid van stemmen af te doen. Weshalve Zwolle voorstelde op dat besluit terug te komen en de zaak opnieuw in beraad te nemen; mochten de Ridderschap en de twee steden daartoe niet overgaan, dan protesteerde Zwolle tegen de gedane publicatie en verklaarde die te houden voor ‘informeel, nul, en zó zeer krachteloos dat dezelve niemand verbindt.’
Twee jaren waren nu verloopen sedert de Drostendiensten in de Overijselsche Staten wederom ter sprake gebracht waren: en in al dien tijd hebben wij Capellen in deze zaak geen teeken van leven zien geven. Wel had eene ongesteldheid hem verhinderd de vergadering van 23 Maart 1775 bij te wonen, waar het voorstel der Heeren van Voerst c.s. door de Ridderschap was aangenomen; wel had hij zijne rol van handhaver der bestaande reglementen stipt vervuld, door telkenmale, als de Drostendiensten ter tafel kwamen, aan de bepaling te herinneren van het regeeringsreglement van 1705, dat o.a. den Drosten gebood, de vergadering te verlaten zoodra over punten, hunne bediening betreffende, werd gedelibereerd; wel ook had verontwaardiging over het royeeren van zijn advies over de schotsche brigade hem verwijderd gehouden uit de vergadering van 4 April 1776, waar de publicatie op de Drostendiensten werd vastgesteld. Doch van zulk een ijverig verspreider van de kennis der menschenrechten had een principieele oppositie tegen de Drostendiensten reeds veel vroeger verwacht mogen worden dan op den 13den April 1778, toen hij die oppositie begon door de inlevering van zijne memorie over de onwettigheid der Drostendiensten aan de Staten van OverijselGa naar voetnoot2. Was Joan Derck dan niet oprecht als hij zijn democratische leerstellingen verkondigde? En beriep hij zich daarop slechts | |||||
[pagina 246]
| |||||
wanneer hij er politieke munt van kon slaan, gelijk wel door zijne tegenstanders werd beweerd?Ga naar voetnoot1 Er is geen reden om het aan te nemen. Een wijsgeerig-staatkundige meening kan ook, al is zij het resultaat van boekenstudie, bij ieder onzer zeer lang bestaan, zonder dat daarom alle veranderingen dadelijk in het oog springen die die overtuiging, consequent toegepast, op onze denkwijze, vooroordeelen, omgeving, enz. zou moeten hebben. Zoo is het denkbaar, - al zegt hij het niet, - dat Capellen de Drostendiensten in Overijsel aanvankelijk niet voor zulk een vreeselijke slavernij gehouden heeft, als hoedanig zij in gemelde Memorie gebrandmerkt worden. Wellicht had het Plakkaat der Staten-Generaal van 23 Mei 1776, waarbij aan eigenaars van slaven in de koloniën het eigendomsrecht over hunne slaven ook werd verzekerd, wanneer die zich op Nederlandschen bodem bevondenGa naar voetnoot2, - wellicht had dat Plakkaat, waartegen van der Capellen in de Overijselsche Staten opkwam, zijne oogen geopend voor eene analogie tusschen den toestand der negerslaven en dien der dienstplichtigen in Overijsel. Doch ik houd het er voor, dat hij dien dienstplicht eerst met ernst is gaan bestrijden, toen hij er een misbruik in ontdekt had, een inbreuk op een bestaanden wettigen toestand. En dit geschiedde voor het eerst door de aanteekening van de zwolsche afgevaardigden op 29 October 1776, waarin betoogd werd, dat de heffing van Drostendiensten, in 1631 afgeschaft, sedert dien tijd niet anders dan bij wijze van misbruik van macht kon zijn hersteld. Nu had hij een vast punt van uitgang, om die vesting te bestormen: nu wist hij dat de heffing van de Drostendiensten een van die ‘insluipsels’ was, die hij zich verbonden had nimmer ofte nooit goed te keuren en te verbergen. En reeds op den eerstvolgenden landdag (op 22 Maart 1777) zien wij hem de verklaring afleggen, dat hij alle redenen heeft om te gelooven, ‘dat het stuk der Drostendiensten, ten tijde der deliberatiën over hetzelve gehouden, door de meeste leden der Vergadering in dat licht niet kon gekend of beschouwd geweest zijn, in hetwelk het sedert door de Heeren van Zwol was geplaetst’; terwijl hij zich tevens voorbehield om zich daarover nader te verklarenGa naar voetnoot3. | |||||
[pagina 247]
| |||||
Nog een jaar verliep eer hij den aldus aangekondigden aanval deed; dien tijd zal hij besteed hebben aan het verzamelen der wapenen, die hij in den strijd tegen het laatste overblijfsel der slavernij wilde gebruiken, en nu hij eenmaal besloten had het vijandige schip in te loopen, verzuimde hij niet alle zeilen bij te zetten, - alle argumenten te gebruiken, die zijne philosophie, zijne rechtskunde, zijne menschlievendheid hem aan de hand deden. In de memorie over het onwettige der DrostendienstenGa naar voetnoot1 begon hij dan ook, - na betoogd te hebben, dat zijne houding in deze zaak steeds dezelfde geweest was, - met den Drostendienstplicht, wat het beginsel betreft, gelijk te stellen met de slavernij. ‘Men is,’ zoo schreef hij, ‘in den eigenlijken zin een slaaf van hem, dien men gedwongen is te dienen. De tijd, hoe lang of wanneer, kan het wezen der zaeke niet veranderen. Sommigen zijn Slaeven voor hun leven; anderen voor eenen bepaelden tijd, en onze boeren zijn 't gedurende die twee dagen des jaers, op welke zij, even als de Negerslaeven in de Volksplantingen, allerlei werk, 't veragtelijkste niet uitgezonderd, voor de Heeren Drosten te verrichten met straf en boete geprest worden’. Dit nu, zoo luidde het betoog in hoofdzaak verder, was in strijd, én met het natuurrecht, én met den aard der burgermaatschappij, én met de verkregen rechten der boeren. ‘Door dezelfde magtige hand geschapen; uit hetzelfde bloed geboren; met dezelfde vermogens van ziel en lichaem begaefd; door dezelfde begeerten genoopt; door dezelfde behoeftigheden geperst; aan dezelfde zwakheden, aan dezelfde dood, aan 'tzelfde toekomstig oordeel onderworpen, en voor 't aengezigt van den Grooten Schepper van Hemel en Aerde in 'tzelfde stof kruipende, zijn zich alle menschen onderling gelijk.’ Verschil in rijkdom, kunde of kracht kan dus niemand recht geven om zijn natuurgenoot als zijn eigendom te beheerschen of te gebruiken. Dit zegt, dit wil de Natuur. En de Maatschappij? Juist hetzelfde. Zij is niet anders dan een verbond van onderlinge bescherming en garantie tusschen hare leden, zij is ‘het eenvouwig, het gepaste middel, waardoor de menschen hunne. natuurlijke vrijheid en hunne bezittingen; hunne aangeborene en | |||||
[pagina 248]
| |||||
wel verkregene rechten tegen allen overlast en inbreuk zoeken te beschermen: en daer het heil en welzijn van alle haere leden, namelijk des geheelen Volks, haere eerste, haere hoogste wet, haere uiterste bedoeling is, zo kan zij met geene mogelijkheid ondersteld worden, eenigen eisch, eenigen toeleg, eenige zogenaemde voorrechten, hoe ook verkregen, - hoe lang ook geoefend, - te wettigen, waerdoor de heerschzugtige zich zelven boven de wolken plaetsende, zijnen medeburger het stof onder zijne voeten zou doen likken....’ Tot dusver zullen de leden der Overijselsche Staten, tot wie de Memorie gericht was, zich hoogstens over de in hun oog holle theorie geërgerd hebben, die hun medelid verkondigde; zelfs de gewaagde beeldspraak in de laatstaangehaalde woorden zal voor achttiende-eeuwsche ooren weinig kwetsends gehad hebben. Doch Capellen stapte nu van het gebied der bespiegeling op dat van het stellige recht over, en beriep zich, even als indertijd de zwolsche Heeren, op de publicatie van 18 Maart 1631, die hij in haar geheel inlaschte, en die aan de Drosten eene verhooging van tractement had toegekend als vergoeding voor het gemis van alle voordeelen, ‘die zij voor diensten, gratuiteyten, vereerongen, ofte onder wat naeme het soude mogen wesen, getrocken ende genooten’ hadden; - en bij wijze van inleiding gebruikte hij de volgende wending: ‘Daar ik, Ed. Mog. Heeren, niemands gunst hebbe te bejagen: daer geen persooneele haet of belang mij vervoeren, en de vrees de sterkste mijner hartstogten niet is, meene ik niet geheel ongeschikt te zijn, om in dit geval, aen de waerheid in haere natuurlijke gedaente, hulde te kunnen doen. | |||||
[pagina 249]
| |||||
Niet zij, die huune Ambten envouwiglijk op dan voet hunner voorzaeien hebben ontvangen en bekleed, en waerschijnelijk deze zaek in haer waer licht nooit beschouwd hebben, - niet zij zijn de schuldigen, maar hunne voorgangers, die de afgekochte rechten door misbruik van gezag over vreesagtige buitenlieden en door misbruik van invloed in de Regering zelve, op nieuw ingevoerd en als een recht geëischt hebben’Ga naar voetnoot1. Al wat dan ook na 1631, en na 1657, toen een nieuw Regeeringsreglement de invordering der diensten op nieuw kwam verbieden, - al wat sedert dien tijd besloten was om de diensten te omschrijven en te regelen, - zoowel het onderzoek in 1709 bevolen, of de Heeren Drosten vóór 1672 bevoegd waren geweest om diensten van de Ingezetenen te vorderen, als de dien ten gevolge gehouden deliberatiën van 1717, 1718 en 1725, - Capellen zag er niets in dan schending van verkregen recht.
‘Eon Philips met zijne Vargassen,’ riep hij uit, ‘moge 't verkrachten der privilegiën een spel; het herroepen derzelver een gedeelte der Souverainiteit rekenen. Wij, Ed. Mog. Heeren! zijn beter onderwezen. Wij hebben geleerd, dat alle eigendom heilig is, Wij weten, dat Voorrechten de edelste soort van eigendom; de voortreffelijkste aller bezittingen, zijn. Wij eerbiedigen ze derhalven. En daer wij allen overtuigd zijn, dat het roemrijker is aan het hoofd te staen van een vrij volk, dan eenen troep laffe slaeven te drijven, zo verwagte ik, dat elk Uwer Ed. Mog. met genoegen en goedkeuringe een voorslage zal hooren, die, daer dezelve aan de tegenwoordige Heeren Drosten alle redelijke voldoening zal geven, jae meer dan zij van rechtswege zouden kunnen eischen, tevens geschikt is om onze Ingezetenen des Platten Lands, die wel Oppassers der Jagt, doch, door onze zorg, nog geene Vroedvrouwen; die wel Jagers, welken derzelver akkers vertreden en onveilig maeken, doch nog geen Geneesheeren onder hen zien, eindelijk eens van alle dienstbaerheid te bevrijden....’ Het voorstel, aldus aangekondigd, luidde: Al wat sedert 1631, "het jaer der vrijheid", in de zaak der Drostendiensten gedaan en besloten is, worde vernietigd: of om nauwkeuriger te spreken, er is niets gedaan, niets besloten. Alle resolutiën van dien tijd af toch zijn gebrekkig, ‘zoals men zegt, in de stoffe (in materia), omdat ze alle iet onderstellen, dat niet aenwezig is, noch kan zijn, noch mag zijn, namelijk | |||||
[pagina 250]
| |||||
de te voren reeds wel, wettig en voor eeuwig vernietigde dienstbaerheid der Landlieden.... De laatste, die van 4 April 1776 is daerenboven krank in haere gedaente (in forma). De Meerderheid was niet bevoegd iet te besluiten in eene zaak, die voorzeker eenpaerigheid vereischte. Den Heeren Drosten was het, ingevolge het voorschrift van een Reglement, dat nog in volle vigeur is..... niet geoorloofd deliberatiën van dien aerd bij te wonen en er hunne stemmen uit te brengen....’ Om alle welke redenen de steller der Memorie concludeert:
Om zich voor te stellen, welken indruk de voorlezing van deze Memorie op de aanwezigen maakte, dient in het oog gehouden, hoe dikwijls reeds Capellen in botsing gekomen was met de behoudende neigingen van de meerderheid der Overijselsche Staten - en vooral ook met welken weerzin zijne opneming in de Overijselsche Ridderschap door zijne medejonkers werd geduld. De driftige van Voerst van Averbergen gaf lucht aan die stemming door na het aanhooren der Memorie uit te roepen, dat de voorsteller, die hier vreemd was ingekomen, telkens de voorouders der Heeren kwam taxeeren, - dat dat niet te pas kwam en eindelijk eens moest ophouden!Ga naar voetnoot2 Ook werd nog staande de vergadering bekend, dat de memorie reeds in druk verschenen en publiek verkrijgbaar gesteld was. De verontwaardiging der meerderheid vertolkte zich dan ook zonder verdere discussie in de opdracht aan eene commissie van zes leden, om de memorie nader te examineeren en daarbij tevens te onderzoeken, of er ook eenige tavatoire termen tegen vorige leden dezer Vergadering in gevonden werden. Tot leden dezer commissie werden benoemd de Heeren van Pallandt tot Boerse, | |||||
[pagina 251]
| |||||
Bentinck tot Diepenheim, Sloet tot de Haere (later wegens afwezigheid vervangen door den Heer Sloet van Plattenburg), en een Burgemeester van elk der drie stemhebbende steden, Zwolle, Kampen en DeventerGa naar voetnoot1. Aldus samengesteld, gaf de vierschaar waarvoor Capellen ter verantwoording geroepen werd geringen waarborg van de objectiviteit naar welke de rechter behoort te streven. Van de zes leden, kon men zeker zijn dat de drie Jonkers de beleedigingen, door Capellen den voormaligen Drosten naar 't hoofd geslingerd, als tegen hen zelf gericht zouden opvatten; en van de drie steden was alleen Zwolle tot dusver op zijne hand geweest. De commissie besteedde den tijd tusschen de voor- en de najaarszitting der Staten aan het haar opgedragen onderzoek; dat halfjaar had evenwel de uitwerking niet de hartstochten tot bedaren te brengen, en Capellen droeg daartoe het zijne bij, althans middellijk. Want toen de najaarszitting in October 1778 te Kampen geopend werd, kreeg de commissie behalve over de Memorie van Capellen nog over een aantal adressen te rapporteeren, waarin ingezetenen van 't platte land, gewapend met argumenten aan die Memorie ontleend, tegen de Drostendienstplichtigheid protesteerden. Ook Capellen zelf kwam op den eersten dag der zitting een aanhangsel aan zijn vroegere ingeleverde Memorie aanbieden; het waren een achttal beëedigde verklaringen van boeren uit het Drostambt IJselmuiden waaruit moest blijken, dat er een tijd geweest was, wanneer de Drostendiensten aldaar niet werden gevorderd, - waarschijnlijk dus omdat men wist dat die niet ingevorderd konden worden. Hij verklaarde wel nogmaals uitdrukkelijk, dat hij niemand had willen beleedigen, - maar in denzelfden adem voegde hij er bij dat hij die gewezen Drosten, die zich zoo wederrechtelijk hadden gedragen, zoo ze nog in leven waren, bij H.E. Mog. zou aanklagen en beschuldigen als rebellerende onderdanen en onderdrukkers des Volks. Maar gesteld al dat hij in zijne uitdrukkingen wat ver gegaan was, zoo ongeveer besloot Capellen zijn betoog, welken invloed moest het vel hebben op de beraadslagingen der Staten, als de leden over een ‘woordje’ in hunne voorstellen of adviesen, zooals hem reeds meer gebeurd was, in moeilijkheden geraakten? ‘God verhoede, dat men in ons land ooit het geval zie herboren worden der | |||||
[pagina 252]
| |||||
beide broeders Petra, welken ons Tacitus (Ann. LXI C. 4,) verhaalt door een droom misdadig geworden te zijn’Ga naar voetnoot1. Van toenadering was dus ook van Capellen's zijde weinig te bespeuren. Zijn nieuwe verklaring werd als aanhangsel van de Memorie van 13 April aan de commissie ad hoc ter hand gesteld. Twee dagen daarna bracht deze twee afzonderlijke rapporten uit, één over het eigenlijke voorstel tot afschaffing der Drostendiensten; het was aanbevelenswaardig laconiek: de Heeren van Pallandt tot Beerse c.s. waren van advise, dat de zaak van de Drostendiensten, bij resolutie van 4 April 1776 naar de ordre en de form van de Regeering dezer Provincie bij Ridderschap en Steden was afgedaan en daarover geen verdere deliberatiën behoorden te worden toegelaten. In het tweede rapport beantwoordde de commissie de vraag, of er in Capellen's Memorie en vertoog ook taxatoire termen werden gevonden tegen vorige leden der Statenvergadering. Helaas, ja, zoo klonk het antwoord: beide stukken zijn samengesteld uit allerlei taxatoire en ten eenenmale ongemesureerde expressiën, - waaruit maar al te zeer blijkt dat de voorsteller minder het weren van misbruiken op het oog heeft gehad, dan veeleer het verwekken van oproer onder den gemeenen man. Hetgeen nog veel duidelijker wordt door de onverantwoordelijke handelwijze van den voorsteller, die zijne Memorie ‘tegelijkertijd jae op hetzelve moment als (hij) daervan de propositie ter Vergadering van Ridderschap en Steden deed,’ heeft laten drukken en verkrijgbaar gesteld. De commissie was dus van oordeel dat Ridderschap en Steden zulks niet ongemerkt mochten laten voorbijgaan, doch daarover hun uiterste indignatie aan den Heere van der Capellen tot den Pol met nadruk zouden behoorden te betoonen, en zoodanige mesures nemen, waardoor diergelijke onbetamelijke en tumultueuse handelwijzen voor het toekomende werden geprevenieert. Beide conclusiën werden terstond goedgekeurd door de Ridderschap en de Steden Kampen en Deventer, terwijl Zwolle er tegen protesteerde en zich tegenaanteekening voorbehield. Tevens werd besloten van Capellen te eischen, dat hij zijn vertoog over de Drostendiensten zou intrekken met betuiging van zijn leedwezen over de taxatoire cxpressiën daarin gebezigd en over de verspreiding daarvan door middel van den druk; ook moest | |||||
[pagina 253]
| |||||
hij beloven zich van dergelijke handelwijze voor 't vervolg zorgvuldig te zullen wachten. Weigerde hij een en ander, dan dreigden Ridderschap en Steden met zoodanige besluiten ‘als zij zouden vermeenen te behooren.’ Het lag niet in Capellen's aard, zich door zulke bedreigingen schrik te laten aanjagen. Als hij een dag van beraad vroeg om op dezen eisch, die hem nog staande de vergadering door den Griffier der Staten werd overgebracht, te antwoorden, dan zie ik daarin geen aarzeling; slechts den wensch om een overijld besluit te vermijden, waardoor niet alleen zijn eigen plaats in de vergadering, maar ook de zaak der Drostendiensten in gevaar gebracht kon worden. Kalm en waardig was dan ook zijn toon, toen hij op 24 October de amende honorable kwam weigeren. Geen berouw, geen leedwezen, geen schuldbekentenis, zoo ongeveer sprak hij, kwam te pas waar hij zich van geen misdaad bewust was. Wat hij in zijn vertoog over de onwettigheid der Drostendiensten gezegd, of met betrekking daartoe gedaan had, werd prijs- of laakwaardig, naarmate de aangevoerde gronden deugdelijk of niet bevonden werden. Werd hem bewezen, dat die valsch waren, - dat de resolutie van 1631 niet aanwezig was of een andere beteekenis had dan hij en de Heeren van Zwolle gemeend hadden, - dan, doch niet eer, zou hij zichzelf veroordeelen, zijn oprecht leedwezen over zijne voorbarigheid toonen, en op een ‘vrij éclatanter wijze’ dan Ridderschap en Steden den vorigen dag geëischt hadden, herstelling van eer geven aan die vorige Leden dezer Vergadering, die 't hem ‘in zijne ziele zou smerten zo ligtvaerdig, - ‘zo grievend, - en zo openlijk beleedigd te hebben.’ Hij hoopte dus dat de Staten hun nadere besluiten zouden opschorten, totdat de Heeren van de Ridderschap door hunne weerlegging van het protest der stad Zwolle ook zijne schuld aan den dag gelegd zouden hebben. Ware 't den toehoorders van Capellen te doen geweest om een zuiver rechtskundige, of zelfs om een staatkundige oplossing van de kwestie der Drostendiensten, dan had deze verklaring aanknoopingspunten genoeg opgeleverd om tot een minnelijke beraadslaging te geraken. Doch daartoe was de stemming, vooral bij de Ridderschap, te overprikkeld: men meende den indringer, die 't den Heeren al zoo lang lastig gemaakt had, thans voor goed onschadelijk te kunnen maken, en eischte dat Capellen op de hem voorgelegde vraag eenvoudig met ja of neen zou antwoorden. | |||||
[pagina 254]
| |||||
Neen, was natuurlijk het antwoord, en daarop viel na deliberatie het besluit, den Advocaat Fiscaal van Salland te qualificeeren en te gelasten om tegen den Heer ‘van der Capellen tot den Pol voor de Hooge Bank van Justitie dezer Provincie te procederen, wegens de taxatoire en ongemesureerde expressien, en het doen drukken en divulgeren van dezelve, bij onze Resolutie van gisteren vermeld, met inthimatie aan denzelven Heer van der Capellen tot den Pol’.... (en hierop kwam het den Heeren, ter vergadering aanwezig, voornamelijk aan) ‘om zich tot uitdragt van zaeken uit de Vergadering van Ridderschap en Steden te onthouden.’ Ook dit besluit werd genomen door de Ridderschap met de twee Steden Kampen en Deventer. De gecommitteerden van Zwolle trachtten althans uitstel te krijgen, totdat zij liet oordeel van hunne committenten hadden ingewonnen. Nog eer het besluit viel, had Capellen door zijn aanverwant, den Voorzittenden Drost van Salland, laten voorstellen dat hij de Ridderschap zou verlaten, mits men van de gerechtelijke vervolging wegens beleediging afzag, en de Drostendiensten voor afgeschaft verklaarde. En toen dit niet baatte, bood hij op 26 October aan onder eede te verklaren, dat hij geen de minste bedoeling had gehad, om eenig Lid der Vergadering of de geheele Vergadering corporatim beschouwd, te beleedigen; hij verklaarde zich zelfs bereid de uitdrukkingen, die men in zijn vertoog aanstootelijk vond, er uit te lichten, mits het voorstel dat hij gedaan had, een onderwerp der beraadslaging bleef. Doch de meerderheid was niet meer in te toornen: zij weigerde elk uitstel en stoorde zich noch aan het protest van Zwolle, noch aan dat van den Drost van Vollenliove, J.A.G. baron de Vos van Steenwijk: want zelfs in de Ridderschap werd nu althans één lid gevonden, dat de uitzetting van een geboren Ridder bij dispositie politiek, en hangende een civiele actie wegens herstel van eer, wat al te kras vondGa naar voetnoot1. | |||||
[pagina 255]
| |||||
Maar het bleef er bij, en het duurde ruim vier jaren eer Capellen weer toegelaten werd.
Onprofijtelijk en troosteloos is de lezing der rekesten, missiven, memoriën, resolutiën, instructoire adviezen, enz., welke de uitzetting van Capellen uit de Staten van Overijsel tengevolge heeft gehad. Zij zijn door een ijverig vriend en bewonderaar van den Jonker bijeenverzameld, onder den titel: capellen regent uitgegeven, en ‘aan de Nakomelingschap’ gewijd. Ik heb reden te veronderstellen, dat onder de geslachten waaruit die nakomelingschap is of zal zijn samengesteld, het thans levende, voor zooveel ijver ondankbaar, het boek van van der Kemp ongelezen zal laten; toch gevoel ik mij niet gedwongen om hier van den inhoud meer over te nemen dan een korte aanduiding van de stappen, die Capellen deed om in de vergadering der Staten wederom toegelaten te worden. Hij begon met zich tot den Erfstadhouder te wenden. Had die niet gezworen, ‘Ridderschap en Steden de Staten, mitsgaders de onderdanen en Ingezetenen van de Provincie van Overijsel bij haere Souverainiteit, Vrijheeden, Rechten en Privilegiën te zullen maintineeren en conserveeren?’ Capellen verzocht Z.H. dus in de eerste plaats hem in zijn recht te handhaven om in de vergadering van Ridderschap en Steden, en van de Ridderschap in het bizonder, te mogen verschijnen. In de tweede plaats noodigde hij den Prins uit, de Overijselsche Staten te willen bewegen, om zoo de actio iniuriarum werkelijk tegen hem werd ingesteld, die voor een onpartijdige rechtbank aanhangig te maken, en niet, zooals het voornemen was, voor de Hooge Dingwaerders Bank der provincie; deze toch was grootendeels uit leden der Staten samengesteld en leverde hoegenaamd geen waarborg van onpartijdigheid op. De Erfstadhouder zond deze remonstrantie op 8 Februari 1779 aan de Staten van Overijsel om bericht en raad; onder de beraadslagingen over dit advies, kwam Deventer met een voorstel te voorschijn om eene commissie van zes Heeren te benoemen, die de kwestie met Capellen bij minnelijke schikking zou trachten op te lossen. Zwolle en Kampen vereenigden zich met dit voorstel, dat ook door vijf Heeren van de Ridderschap werd | |||||
[pagina 256]
| |||||
ondersteund. Vormden nu de drie steden met een of meer Heeren van de Ridderschap de meerderheid in de Staten van Overijsel, of behoorde er een geheel kwartier van de Ridderschap too, om met de Steden eene meerderheid in de Staten te vormen? Ziedaar een nieuwe vraag, op de kwestie der Drostendiensten geënt, die weldra een weligen bladerentooi van adviezen, memoriën, brochures, enz. deed ontspruiten, en nog jaren lang voorttierde. Omtrent een antwoord aan den Erfstadhouder op zijne vraag om advies kon men het niet eens worden: eindelijk werd, op 27 Maart, besloten, ‘vermits de verschillende sentimenten van de Leden der vergadering’, alle uitgebrachte stukken ‘advisen en consideratien’ aan Zijne Hoogheid op te zenden. Die moest er zich maar uit redden! Ook Capellen had, tegen het tijdstip der bijeenkomst van den Overijselschen Landdag, in Februari 1779, een nieuw rekest nan de Staten ingediend, waarin hij op readmissie aandrong, en tevens door extracten uit de oude rekeningen van verschillende Drostenijen bewees, dat de Drosten wel degelijk na 1631 de verhooging van bezoldiging hadden genoten, die tegen de destijds afgeschafte diensten moest opwegen. Thans (1 April) kwam, door zijne zorg, een afschrift van dit rekest de verzameling ‘advisen en consideratiën’ vermeerderen, waarop de Erfstadhouder zijn besluit had te grondenGa naar voetnoot1. Dat besluit bleek al zeer weinig van eene beslissing te hebben. Het ging de kwestie, of de Staten het recht hadden, Capellen voorloopig uit hunne vergadering te weren, met stilzwijgen voorbij; alleen de onpartijdigheid der overijselsche rechtbank achtte Willem V aan twijfel onderhevig; hij vergenoegde zich dus, met den Overijselschen Staten in overweging te geven, om de kwestie der wedertoelating van Capellen, zoodra dio naar overijselsch landrecht volschreven zou zijn, aan het oordeel van het Hof van Gelderland te onderwerpen. Capellen protesteerde natuurlijk tegen dezen raad: als geboren Ridder kon hij zijn recht op toelating aan geen rechter, waar dan ook, onderwerpen: maar ook waar het een enkele burgerrechtelijke vordering wegens beleediging der oude Drosten gold, vond hij de Raden van het Furstendom Gelre en de Graafschap Zutfen al even weinig betrouwbaar als de Overijselsche Ga naar voetnoot2 | |||||
[pagina 257]
| |||||
Dingwaardersbank. Hadden niet zwagers van Pallandt van Beerse, en van den Drost van Haksbergen, zijn meest verklaarde tegenstanders in de behandeling der kwestie, hadden die niet zitting in het Hof van Gelderland? De Ridderschap verklaarde zich, in een daartoe in Juni bijeengeroepen buitengewone vergadering der Staten, bereid, om 's Prinsen raad te vulgen, - en tevens ongeneigd, om Capellen's eisch toe te geven, dat zijne zaak volgens de gewone vormen der overijselsche procedure, maar voor een onpartijdige rechtbank zou behandeld worden. Maar nu stuitte de Ridderschap op een onverwachte moeilijkheid: Deventer, en op het voorbeeld van die stad, ook Zwolle en Kampen, wilden zich over 's Prinsen voorstel niet uitlaten: zij verklaarden nog steeds van de Ridderschap onderwerping te verwachten aan het besluit van 26 Maart 1779, waarbij de drie steden met vijf Meeren van de Ridderschap het geschil met Capellen commissoriaal hadden gemaaktGa naar voetnoot1. De Heeren van de Ridderschap lieten natuurlijk niet na, over dit gedrag van de Steden hun uiterste ‘verwonderinge, bevreemdinge en surprise’ uit te drukken; zij verklaarden het met ‘een sensibel ongenoegen te reguardeeren’; zij achtten het laesijf voor de achting die men aan den Heere Erfstadhouder schuldig was, en geschikt, om de zaak van den Heer van der Capellen in longueur te trekken en onafgedaan te houden’. Niets van dat al mocht baten. De Steden bleven op hun stuk staan, en de volgende landdagszittingen werden grootendeels aan de belangrijke discussie gewijd, wie schuld droeg aan de vertraging die het geschil ondervond. Het is werkelijk niet van ons geduld te vergen, die discussie in den potsierlijk langdradigen kanselarijstijl van den pruikentijd verder te volgen. Het bovenstaande zij voldoende om een proefje te geven van de achttiende-eeuwsche staatspraktijk in onze gezegende Republiek. Intusschen werd aan het besluit, om Capellen wegens beleediging te verbolgen, zelfs geen begin van uitvoering gegeven. Het heeft allen schijn, alsof de Ridderschap met de verwijdering van den Jonker uit de vergadering der Staten haar doel bereikt achtte, en alsof zij zelf weinig vertrouwen had op den afloop van zulk een procesGa naar voetnoot2. Capellen begon met meer en meer | |||||
[pagina 258]
| |||||
nadruk op de bespoediging der actie aan te dringen. Hij diende op 26 November 1779 bij de Gedeputeerde Staten een gerechtelijke sommatie in aan 't adres van Ridderschap en Steden, om op de aanstaande Landsklaring te Deventer in 1780 te verschijnen, ten einde zich te hooren veroordeelen tot het instellen van hunne ‘vermeinte actie’, of eeuwig te moeten zwijgen, met verdere condemnatie, in dit geval, om aan den eischer, ‘als aan een onschuldig mishandeld Mederegent, dadelijk satisfactie, herstelling en voldoening te geven van alle leed, moeite, verdriet, kosten, schaden, interessen, hinder en nadeel’, door hem te dezer zake geledenGa naar voetnoot1. Doch ook dit werkte niets uit. Eerst heette het dat de dagvaarding te laat was ingediend en aan een volgende landdagszitting moest worden voorgelegd. In die zitting wierp de Ridderschap de schuld der vertraging weder op de drie steden, - waartegen deze natuurlijk wijdloopig protesteerden; maar een antwoord ontving Capellen op zijne dagvaarding niet, - ja zelfs gelukte het hem niet te weten te komen, waar Ridderschap en Steden domicilie kozen. Steeds bleef de Ridderschap beweren, dat het met den eerbied voor het erfstadhouderlijk gezag zou strijden, indien zij afweek van hetgeen zij geliefde te noemen de door den Stadhouder afgegeven dispositie omtrent de rechterlijke afdoening der zaakGa naar voetnoot2. 't Is licht te verklaren, dat de verongelijkte, wetende hoe groot de invloed van den Prins op de voornaamste zijner tegenstanders was, Willem V als den hoofdbewerker van het onrecht beschouwde, dat hem werd aangedaanGa naar voetnoot3. Evenmin behoeven wij ons te verwonderen, als de Stadhouder in dezen politieken tegenstander ook een persoonlijken vijand meende te ontdekken. - In de tallooze pamfletten, waarmede de aanwakkerende partijstrijd het land overstroomde, werd Capellen | |||||
[pagina 259]
| |||||
al meer en meer als het toonbeeld van een Patriot geroemd. In de aangelegenheden welke de gemoederen in die dagen het meest in gisting brachten, de militaire jurisdictie, de verhouding van den Hertog van Brunswijk tot den Erfstadhouder, de kwestie der nominatiën, - overal en altijd stuitte de Prins op de oppositie van den overijselschen Jonker, - die, in zijn oog althans, zijne hoedanigheid van lid der overijselsche Ridderschap aan hem Stadhouder te danken had. Hoe goedhartig ik mij Willem V ook tracht voor te stellen, kan ik toch moeilijk gelooven, dat zijne houding in de zaak van Capellen's readmissie geheel buiten den invloed van persoonlijken afkeer heeft gestaan. Wat daarvan zij, - Capellen kwam in de eerste drie jaren na zijne uitzetting geen stap nader tot de wedertoelating. Die tijd ging intusschen niet verloren voor de macht en de verbreiding der denkbeelden welke hij vertegenwoordigde. Juist doordien hij de gelegenheid miste, die denkbeelden in den kleinen kring van Ridderschap en Steden voor te staan, werd hij genoopt daarbuiten bondgenootcn en proselieten aan te winnen.
In die jaren waren er nog weinigen, zelfs in Holland, die zoo openlijk oppositie durfden voeren tegen des Stadhouders macht. In 1776 had Capellen zijne vertaling van Dr Price's Observations ter recensie toegezonden aan het letterkundig tijdschrift de Amsterdamsche Bibliotheek, waarvan de redactie uit geestverwanten bestond van Jo. de Bosch, in alle geval dus niet uit Oranjelieden. De redactie liet hem zijn boekje terugsturen, daar men hem liever niet in 't aangezicht wenschte te wederleggen: men had alle achting voor den Heer Baron; men prees zijne sentimenten hoog; hij had als mensch, als burger, als Ridder en Edelman welgeschreeven en gehandeld: maar men dacht als staatsman niet zoo gunstig over hem, het was de tijd nog niet op die wijze als hij had gedaan te werk te gaan; het kon geen nut doen; voor overheersching en geweld moest men buigen, enz. Men was van begrip, dat men al zachtjes aan ‘redelijke en vrije gevoelens, zo in 't burgerlijke als in 't godsdienstige moest tragten aan te kweeken, en op eeue wijze waarop (men) met waarschijnlijken grond de meeste vrugt verwagten kon’Ga naar voetnoot1. Welk oordeel, door een tusschenpersoon overgebriefd, aan Capellen een frissche uitbarsting van verontwaardiging ontlokte over | |||||
[pagina 260]
| |||||
de laodiceesche flauwhartigheid van eene redactie, die zich op gebrek aan tijd beriep om een uitvoerige bespreking te vermijden van zijn boek: welke gewigtiger bezigheid hadden dan die journalisten, - zoo noemt hij hen, - dat er in vijf maanden (van October tot Maart) geen 2 dagen overschoten om aan zulke vodderijen te verspillen als hij in't licht gegeven had over de grootste belangen van het menschdom, over de aangeboren rechten ‘van vrije ingezetenen, over den eenigen grond, waarop de wettigheid onzer tegenwoordige Constitutie steunt (en dit zijn systema in de voorrede voor 't eerste stukje van Price voorgesteld, was, meende hij, geheel nieuw), over de inbreuken, die onze grondwetten, zo er nog iet in ons Land was, dat dien naam kon dragen, meer en meer leden enz.’Ga naar voetnoot1. Ook de schrijver van de Verklaring der Unie van Utrecht was van gevoelen, dat Capellen onvoorzichtig te werk ging. Ter verkrijging van bouwstoffen voor dit klassiek geworden boek, had Mr. Pieter Paulus zich, naar 't schijnt, ook tot Capellen gewend, ofschoon hij hem destijds nog niet persoonlijk kende. De Jonker zal hem vooral omtrent de onwettigheid der militaire jurisdictie, waarin hij een der grootste misbruiken zag, getracht hebben voor te lichten. Maar Paulus deelde zijne zienswijze op dit punt niet, en had van de hem verstrekte inlichtingen een zeer spaarzaam gebruik gemaakt, hetgeen Capellen bewoog, dit en andere punten van het tweede deel der Verklaring aan een grondige critiek te onderwerpenGa naar voetnoot2. Paulus erkende dat hij ‘indedaad de zwakke plaatsen van zijn werk geattaqueerd had’Ga naar voetnoot3. Doch het lag niet in den aard van den toenmaligen haagschen advocaat een kat een kat te noemen; reeds vóór de vertaalde uitgave van het boek van Pnce, had hij de hoop geuit dat Capellen niet te sterk zou spreken, of te veel zeggen, zonder alles te bewijzen. Telkens ried hij hem aan, ‘niet zoo doldriftig te handelen, want dat hij. zoodoende, in de plaats van de zaken te verbeteren, alles zou verergeren’Ga naar voetnoot4. | |||||
[pagina 261]
| |||||
Een der weinigen, die reeds terstond met Capellen van gevoelen geweest zijn, dat het met de vrienden der vrijheid in Nederland aut nunc aut nunquam wasGa naar voetnoot1, is de leidsche doopsgezinde predikant en arts F.A. van der Kemp, de schrijver van de ‘Aanmerkingen over de verklaring der Unie van Utrecht’Ga naar voetnoot2; het is zelfs niet onmogelijk dat die onder den invloed van van der Capellen opgesteld zijn, daar zij diens argumenten tegen de wettigheid der militaire jurisdictie in hoofdzaak herhalen. Zijne instemming met den ‘doldriftigen’ Jonker bewees van der Kemp ook nog door de uitgave van den Capellen Regent,Ga naar voetnoot3 en door de keuze van het motto, dat hij op het titelblad plaatste:
Cuncta prius tentanda, sed immedicabile vulnus,
Ense rescindendum, ne pars sincera trahatur.
Ook hij was van oordeel, dat er al genoeg zachte middelen waren gebruikt, om de macht des Stadhouders in te toomen. Behalve door deze uitgaaf, maakte van der Kemp nog op andere wijze wat wij thans reclame zouden noemen, ten behoeve van Capellen en de afschaffing der Drostendiensten. Reeds vóór de uitzetting van den patriotschen Ridder uit de Ridderschap verscheen een Brief over de Drostendiensten in Overijssel, door een Heer uit Twenthe aan een Koopman te Amsterdam geschreven; later gevolgd door nog twee andere brieven, - door Antwoorden op de twee eerste brieven van den Heer uit Twenthe, geteekend E.H.J., - door Bedenkingen van Frank de Vrij over het Vertoog van de onwettigheid der Drostendiensten, enz. enz.Ga naar voetnoot4 De meeste van die brochures waren aan de pen van van der Kemp ontvloeid, die, om zijn incognito des te beter te bewaren, zich als twentsch Heer door den amster- | |||||
[pagina 262]
| |||||
damschen koopman grooten doch m.i. onverdienden lof liet toezwaaien om zijn schoonen stijlGa naar voetnoot1. De Staten van Overijsel bleven niet in gebreke, gelijk zich laat denken, hunne verontwaardiging over deze vijandige polemiek aan den dag te leggen, door b.v. honderd dukaten uit te loven op de ontdekking van den schrijver van het Naamloos, Eerrovend, Fameus Libel, - gelijk zij en eersten brief van den twentschen Heer noemden; en toen in den aanvang van 1781 in de Noord-hollandsche Courant een brief uit Deventer verscheen, waarin het geschil met Capellen in een voor de Ridderschap zeer hatelijk daglicht werd voorgesteld, richtten de Staten van Overijsel een brief aan die van Holland, waarin zij met nadruk op bestraffing van den drukker en den uitgever dier krant aandrongen. Veel voldoening mochten zij van dien stap niet smaken. In het destijds van antistadhouderlijken ijver blakende Holland was dat trouwens te verwachten. De Gecommitteerde Raden voor het Noorderkwartier lieten den drukker der krant, Hermanus Koning, voor zich komen, die Jan verlem, boekverkooper te Amsterdam, als zijn uitgever opgaf, en voorts betuigde niet te weten, dat er iets in den brief uit Deventer stond, 'twelk de Staten van Overijsel, of den teergeliefden Prins kon deren. Hierop werd Koning, althans volgens zeggen van Gecommitteerde Raden, ‘over zijn temerair bestaan gereprimandeerd, en hem gelast zorg te dragen, niets in zijne Couranten te insereeren, dat iemant van welke staet of conditie, eenige offensie zoude geeven.’ Doch Heeren Staten van Holland gaven tevens te verstaan, dat zij weinig verwachting hadden van de uitwerking dezer reprimande, ‘vermits door meest alle de Courantiers en andere Nouvellisten gelijke contraventiën begaan wierden’Ga naar voetnoot2. Door deze publiciteit kreeg de naam van den overijselschen Baron bij al wat in den lande antistadhouderlijk was een goeden, en vooral een luiden klank. | |||||
[pagina 263]
| |||||
Vóór den nazomer van het jaar 1778 vind ik intusschen geen spoor van samenwerking tusschen hem en het machtigste element in de oppositie tegen den Erfstadhouder, de stedelijke aristocratieën in Holland, vooral te Amsterdam; die samenwerking, was eerst een gevolg van de amerikaansche verwikkelingen, en sleepte de Republiek ten slotte in den oorlog met Engeland mede. Eene uiteenzetting van de rol, die Capellen in deze verwikkelingen speelde, is, met behulp van de mij thans ten dienste staande bronnen, niet onbelangrijk. | |||||
IV.
| |||||
[pagina 264]
| |||||
gifte van papierengeld gedrongen werd. Onderwijl bleven de afzonderlijke Staten doof voor de herhaalde aanmaningen van het Congres om hunne quota's in de gemeenschappelijke kosten uit de opbrengst van daartoe te heffen belastingen te betalen; op die wijze had men althans gedeeltelijk de waardevermindering kunnen tegenhouden. Nu de Staten geen belasting hieven, moest men zich behelpen met nieuwe maximumwetten, met straf bedreigingen tegen opkoopers, soms zelfs met inbeslagneming van levensbenoodigdheden tegen afgifte van recç', enz. En als ook die middelen niet toereikend bleken, dan ging men maar weer voort met papierengeld uit te geven. Op het einde van 1778 hadden de Vereenigde Staten, behalve het door de afzonderlijke regeeringen geëmitteerde bedrag, ruim honderd millioen aan papieren dollars in omloop, die in de Noordelijke Staten op een zesde, in de Zuidelijke op een achtste van hunne nominale waarde waren gedaald; een jaar later was dit bedrag tot tweehonderd millioen gestegen, en de waarde tot de verhouding van 30 papieren dollars voor 1 dollar in goud gedaald. Wijselijk had het Congres bij de laatste emissie bepaald dat er geen op zou volgen, en in schijn hield men zich daaraan. Maar toen de houders van certificaten van levering aan het leger begonnen te klagen, dat hun belasting werd afgevorderd terwijl hunne certificaten onbetaald bleven, werd hun vergund die certificaten voor de nominale waarde in te leveren ter voldoening van belastingen door het Congres geheven. Zoodoende vermeerderde men feitelijk het reeds overvloedige ruilmiddel met een enorm bedrag, en zonk de waarde daarvan al meer en meer. Eindelijk schoot er niets op over, dan een bankroet. Bij gelegenheid van een overigens zeer verstandige reorganisatie der centrale regeering in den aanvang van 1781, waarbij elk der verschillende departementen onder een eenhoofdig bestuur werd gebracht, nam de nieuwbenoemde Minister van Financiën, Robert Morris, zijne benoeming slechts aan op voorwaarde, dat het papierengeld zijne hoedanigheid van wettig betaalmiddel zou verliezen. De papieren dollar zonk toen spoedig tot een honderdvijftigste, een vijfhonderdste, een duizendste van zijne naamswaarde, en verdween vóór het einde van het jaar uit de circulatieGa naar voetnoot1. | |||||
[pagina 265]
| |||||
Het spreekt van zelf, dat het Congres geen moeite spaarde om van de alliantie met Frankrijk, die op 30 Januari 1778 tot stand kwam, ten bate van zijn uitgeputte schatkist voordeel te trekken. Reeds een jaar te voren had het aan zijne vertegenwoordigers in Frankrijk, Benjamin Franklin, Arthur Lee en John Adams, in last gegeven aldaar geld te leenen; ‘but such instructions were much more easily given than executed,’ merkt de schrijver op, aan wien ik deze feiten ontleenGa naar voetnoot1. Te Amsterdam was het huis Horneca en Fiseaux door zijn parijschen correspondent belast met de plaatsing der amerikaansche obligatiën, die al evenmin in den smaak vielen der hollandsche als der fransche en zelfs amerikaansche kapitalisten. Capellen betreurde dit geringe succes in hooge mate; hij schreef het aan drie oorzaken toe: aan de vrees voor eene reductie van rente, aan de te lage rente en aan den te kortgestelden termijn van aflossing. In April 1778 richtte hij zich daarom schriftelijk tot Franklin, aan wien hij zich bekend maakte als steller van het advies over de schotsche brigade, en als vertaler van Price's Observations on Civil Liberty. Eer hij nog een antwoord op dit schrijven ontving, - Franklin zal zijne correspondentie al uitgebreid genoeg gevonden hebben, en begon met Capellen's brief aan het Congres op te zenden, - kreeg hij op 1o. September een bewijs van waardeering uit Amerika, dat zijn oude liefde voor het zich vrijvechtende volk opnieuw aanwakkerde. Het was een pakket stukken, reeds op 22 Juli 1777 in driedubbel afschrift verzonden, en dat dus meer dan een jaar noodig gehad had om zijn adres te bereiken; zoo moeilijk maakte het zeebeheerschend Engeland het brievenvervoer tusschen de Vereenigde Staten en ons land. De afzender van het pakket, Gosuinus Erkelens, een te Philadelphia gevestigd hollandsch koopman, bracht Capellen den dank van de duizenden, die de in Amerika verschenen vertaling van zijn advies over de schotsche brigade hadden gelezen; onder die duizenden ook van den President en de Leden van het Congres, en van den voortreffelijken Jonathan Trumbull, destijds reeds sedert vijftien jaar Gouverneur van Connecticut; een man die gedurende de zeven jaren van den onafhankelijkheidsoorlog een zeldzame geestkracht aan den dag heeft gelegd in het bestuur van een gewest, dat | |||||
[pagina 266]
| |||||
door de britsche bezetting van het nabijgelegen New-York tot aan het einde van den oorlog verontrust werd. Ten einde Capellen te bevestigen in zijne waardeering van de rechtvaardigheid van den amerikaanschen opstandGa naar voetnoot1, zond Trumbull hem, onder meer andere stukken, ook afschrift van eenige brieven van hem en den engelschen Minister van Koloniën, Lord Hillsborough. Erkelens wenschte de zekerheid te erlangen, dat men ook in Nederland geneigd was om met het amerikaansche Congres in nadere verstandhouding te treden; kon hij, op Capellen's gezag, dienaangaande eenig gunstig uitzicht aan de leden van het Congres openen, dan zou dit onverwijld een gezant naar den Haag afvaardigenGa naar voetnoot2. Geprezen te worden door mannen, bevoegd om zijne daden te beoordeelen, was voor Capellen, gelijk hijzelf betuigt, de zoetste genieting die hij kende. Den brief van Trumbull beschouwde hij dan ook als de kostbaarste belooning die hij kon ontvangenGa naar voetnoot3. Maar hoe kon hij, - uitgestooten lid der Overijselsche Ridderschap, en, zelfs in geval van wedertoelating tot een zwakke minderheid behoorende, - hoe kon hij de gewenschte toenadering bewerken tusschen de oudere en de jongere Republiek? Alleen door zich in betrekking te stellen met de meer invloedrijke Regenten van Amsterdam, wier politieke en handelsbelangen eveneens aansluiting bij de amerikaansch-fransche alliantie vorderden. Persoonlijk kende hij destijds misschien niemand onder de amsterdamsche Heeren; maar de oud-burgemeester H. Hooft Dz., met wien hij vermaagschapt was, kon hem in alle geval de noodige introductiën verschaffen. Zoo werden de brieven van Erkelens en van Trumbull de eerste aanleiding tot samenwerking van Capellen met de antistadhouderlijke partij in HollandGa naar voetnoot4. | |||||
[pagina 267]
| |||||
Onderwijl kon hij van zijn kant de belangen en vooral het crediet der Amerikanen bevorderen door te zorgen dat de tegenwoordige staat van zaken in de Nieuwe Wereld hier te lande minder nadeelig werd voorgesteld, dan tot dusver geschied was. Hij begon dus met de brieven die hij van Trumbull, en kort daarna van den Gouverneur van New-Jersey, William Livingston, ontvangen had, uit het engelsch vertaald, in het licht te geven. Zelf had hij, niettegenstaande den ijver waarmede wij mogen veronderstellen dat hij den loop van den amerikaanschen oorlog gevolgd had, nog weinig heldere voorstellingen van den aard van dien oorlog en van 't land waar die gevoerd werd. Het eenige groote voordeel, tot dusver door de Amerikanen behaald, was de capitulatie van Generaal Burgoyne, die na een voorspoedigen inval van de zijde van Montreal, zich op 16 October 1777 te Saratoga aan het amerikaansche leger onder Horatio Gates, met ruim 5600 man had moeten overgeven. Volgens Burgoyne zelf, in zijn rapport aan den engelschen Minister, zou deze slag een einde maken aan den oorlog. Waarom hadden de Amerikanen daar geen voordeel van getrokken? vroeg Capellen. Dagelijks hoorde hij rondom zich vragen: hebben zij dan geen moed? waarom verdrijven zij den vijand niet uit de twee eenige sterke plaatsen die hij nog bezet houdt, nu Frankrijk zich openlijk aan hunne zijde schaart? Wel beschreef Capellen de bedoelde plaatsen, New-York en Newport, als even onneembaar als Gibraltar. Toch oordeelde hij zelf, dat het heroïesche element te veel ontbrak in den amerikaanschen oorlog; en hij gaf zijn correspondent in bedenking, om dien heroïeschen geest aan te wakkeren door de verspreiding van een uitvoerige beschrijving van heldhaftige feiten als het beleg van Haarlem, of dat van Leiden, of den slag bij Morgarten, enz.Ga naar voetnoot1. Opmerkingen die zonderling klinken voor hem die het tooneel van den amerikaanschen oorlog kan overzien; een land van 1500 eng. mijlen kustlengte en 300 à 600 mijlen breedte, zonder noemenswaardige vestingen, behalve Charleston, New-York en Newport, aangevallen door een legermacht, welke op een en hetzelfde oogenblik nooit meer dan 20,000 man had bedragen, | |||||
[pagina 268]
| |||||
en verdedigd door troepen, die, althans vóór de reorganisatie in 1778, voor verreweg het grootste deel uit vrijwilligers bestonden, zich slechts voor korten tijd verbonden te dienen, en na verstrijking van den diensttijd voor geen geld of goede woorden onder het vaandel te houden waren. Capellen werd echter weldra op de hoogte gebracht door zekeren kolonel J.G. Dircks, Zutfenaar van afkomst en familie, die na drie jaren in het amerikaansche leger gediend te hebben, met eene aanbeveling van Livingston en van Generaal Gates bij Capellen een bezoek bracht. Toen Dircks in Augustus 1779 weder naar Amerika vertrok, kreeg hij een langen brief mede voor den Gouverneur van New-Jeraey, waarin Capellen wederom sterk aandrong op geregelde mededeeling van het amerikaansche nieuws, gunstig of ongunstig, als het eenige middel om vertrouwen te wekken. Voorts achtte hij den tijd gekomen, om thans iemand ‘van distinctie en bekwaamheid’ naar de Republiek over te zenden, ten einde de belangen der Vereenigde Staten waar te nemen. Als Minister zou die zaakgelastigde wel nog niet ontvangen worden: zoolang de Republiek den oorlog met Engeland wilde vermijden, kon zij de onafhankelijkheid der Staten moeilijk erkennen. Maar ook als particulier ontvangen en zich hier vestigende, kon de bedoelde zaakgelastigde de taal, de gesteldheid des lands leeren kennen, in aanraking gebracht worden met de vrienden van Amerika, en hunne berichten, die thans over Frankrijk verzonden werden, rechtstreeks aan de amerikaansche regeering overbrengen. Ook was naar het oordeel van Capellen, het tijdstip der erkenning van Amerika's onafhankelijkheid niet meer ver verwijderd: hij althans begreep niet op wat wijze Engeland den oorlog langer zou doorzettenGa naar voetnoot1. In ditzelfde schrijven gaf hij ook verslag van hetgeen Frankrijk gedaan had om de Republiek te noodzaken, den toevoer van scheepsmaterialen, waaraan het in den oorlog met Engeland groote behoefte had, toe te laten of zelfs te beschermen. Reeds van den aanvang af hadden Amsterdam en Haarlem op de bescherming van dien tak van handel aangedrongen. Bij koninklijk Edict was toen eene heffing bevolen van 15 percent van alle uit de Republiek in Frankrijk aangevoerde | |||||
[pagina 269]
| |||||
goederen; alleen de uit Amsterdam en Haarlem afkomstige artikelen werden, uithoofde de patriotische gezindheid van die steden, van deze heffing vrijgesteld. Hierop waren uit alle overige koopsteden rekesten ingekomen, om toch maar het onbepaald konvooiGa naar voetnoot1 toe te staan. De Staten van Holland hadden zich eindelijk daarmede vereenigd, de overige provinciën uitgenoodigd hun voorbeeld te volgen, en tevens bij secreete resolutie een Comité aangesteld, om te overleggen ‘hoedanige middelen van nadruk ter voldoening aan de serieuse intentie van Hun Ed. Groot Mogenden en tot wegneming der rechtmatige klagten van de noodlijdende steden en plaatsen der Provinsie van Holland beraamd en in het werk gesteld zullen kunnen worden.’ Dat dit eene bedreiging met oorlog op eigen hand beteekende, begreep Capellen zeer goed: en hij twijfelde ook niet aan Holland's macht om dien oorlog te voeren; toch kon hij niet gelooven dat die provincie er toe zou overgaan, omdat de oorlogschepen wel meest in Holland lagen, maar de eigendom waren van het geheele bondgenootschapGa naar voetnoot2. Een juridiek bezwaar, dat, naar mijne overtuiging, bij de Heeren van Holland in geval van nood niet veel gewicht in de schaal gelegd zou hebben. Hun werd echter, gelijk wij weten, de verleiding gespaard, om zich aan der bondgenooten eigendom te vergrijpen. De intriges van den franschen gezant, Hertog de la Vauguyon, de verbittering over den hoon door de aanhouding van het konvooi onder van Bylandt (31 Dec. 1779) onzer vlag aangedaan, de hooge toon, waarop Engeland onzen bijstand eischte tegen zijn rebellische koloniën, de uitnoodiging van Katharina van Rusland om tot de Gewapende Neutraliteit toe te treden, - alles werkte mede om ook de landprovinciën eindelijk te doen toestemmen in het verleenen van onbepaald konvooi. Na lange onderhandelingen stond de Republiek eindelijk op het punt, de uitnoodiging van Katharina aan te nemen; maar toen haastte Engeland zich, door eene oorlogsverklaring ons de eigenschap van neutralen te ontnemen, en de toetreding tot de Gewapende Neutraliteit te beletten. Tot voorwendsel koos men het ontwerp van een handelstrac- | |||||
[pagina 270]
| |||||
taat tusschen de Vereenigde Staten en de Republiek, twee jaren te voren, krachtens machtiging van den Pensionaris van Amsterdam, Mr. E.F. van Berckel, door den amsterdamschen koopman Jean de Neufville en den amerikaanschen agent te Brussel, William Lee, op papier gebracht. Het was gevonden onder de papieren van Henry Laurens, gewezen president van het Congres, die met de pakketboot the Mercury van Philadelphia naar Holland vertrokken, op 10 September 1780 bij New-Foundland door twee engelsche schepen genomen en naar Engeland opgebracht werd. Behalve het amsterdamsche ontwerptractaat werden nog andere gewichtige documenten onder de papieren van Laurens gevonden. O.a. twee ongeadresseerde brieven van Capellen aan amerikaansche autoriteitenGa naar voetnoot1. De engelsche gezant in den Haag, Sir Joseph Yorke, voegde die bij het ontwerptractaat, als bijlagen van eene nota, die op hoogen toon genoegdoening eischte. Op 20 October legde de Erfstadhouder die stukken over in de Vergadering der Staten Generaal, met verzoek om daarvan ‘op de meest secreete wijze aan de Heeren Staten hunne committenten kennis te geven.’ Desniettemin werd de inbeslagneming der papieren terstond ruchtbaar. Zij veroorzaakte bij al wat niet amerikaansch- of franschgezind was, vooral dus in de landprovinciën, een geweldige opschudding. Capellen vond het zelfs geraden het huis te Appeltern, waar hij sedert zijns vaders overlijden vertoefde, tijdelijk te verlaten en naar Holland te vluchtenGa naar voetnoot2. Dat hij, vóór de gevangenneming van Laurens, van de geheime onderhandeling tusschen de Neufville en Lee afgeweten heeft, dunkt mij niet waarschijnlijk. Evenmin, dat hij die later goedgekeurd heeft. In zijne brieven laat hij er zich eerst over uit, toen de zaak ontdekt was, en beoordeelt hij haar niet; doch een onverdacht getuige met wien hij in deze dagen gesproken moet hebben, en wel over de ontdekking van de geheime onderhandeling, John Adams, zaakgelastigde van het | |||||
[pagina 271]
| |||||
Congres te Amsterdam, verklaarde later zich niet te herinneren iemand ontmoet te hebben, die voorgaf die onderhandeling verstandig te vindenGa naar voetnoot1. Middellijk intusschen had de overijselsche ridder met de ontdekking van het feit wel iets uitstaande. De benoeming van een zaakgelastigde van het Congres in Holland was door hem uitgelokt; Livingston had Capellen's brief van 16 Juli 1779 aan het Congres overgelegd, en daarop was in November besloten den gewezen president Henry Laurens, uit Zuid-Carolina, naar Holland af te vaardigenGa naar voetnoot2. Het duurde echter nog negen maanden eer de nieuwbenoemde op reis ging. Wie weet, hoe geheel anders de loop van onze geschiedenis geweest zou zijn, als hij vroeger vertrokken en aan de waakzaamheid der britsche kruisers ontsnapt was, die in Juli 1780 juist grootere vrijheid van beweging kregen door de versterking der britsche vloot in Amerika met zes schepenGa naar voetnoot3. Met het oog op de mogelijkheid van hetgeen werkelijk gebeurde, had het Congres, tegen den tijd dat Laurens zou vertrekken, een zijner agenten te Parijs, den hierboven genoemden John Adams, gemachtigd, bij ontstentenis van Henry Laurens, eene geldleening in Holland te sluiten. Adams was omstreeks half Augustus 1780 uit Parijs overgekomen en kwam spoedig in briefwisseling met Capellen. Deze was onvermoeid gebleven in zijne poging om aan de zaak der amerikaansche vrijheid den steun te bezorgen, dien zij het meest behoefde, dien der financiën. Dit had hem in aanraking of in briefwisseling gebracht met vele min of meer bekende personen die in den loop van den oorlog amerikaansche belangen in onze Republiek kwamen waarnemen. Van den | |||||
[pagina 272]
| |||||
kolonel Dircks heb ik reeds gesproken. Kort na diens vertrek (September 1779) viel Paul Jones, de welbekende schotsche kaper in amerikaanschen dienst, met de prijsgemaakte engelsche schepen te Texel binnen, en veroorzaakte reeds toen een dreigende spanning tusschen Engeland en de Republiek. Een man, die pas de langbevochten overwinning van Flamborough Head op den gehaten Brit had behaald, kon op de bewondering rekenen van zulk een ‘oud en beproefd vriend’ van Amerika, als Capellen zich mocht noemen. Hij zond dezen op zijn verzoek een afschrift van zijn rapport aan Benjamin Franklin over den kaaptochtGa naar voetnoot1, die zoo schitterend met de verovering van twee engelsche oorlogschepen was geëindigd, doch verzocht tevens dat rapport vooralsnog niet te publiceeren. Onder de overige correspondenten van Capellen in deze jaren vind ik nog zekeren Stephen Sayre of Sayer, een Amerikaan die te Amsterdam een kaperschip laat bouwen naar een model van eigen vinding, en daarbij telkens in botsing komt met de koppigheid van een aan 't oude gehechten scheepsbouwmeester. De briefwisseling loopt over de beste wijze om geld te krijgen voor Amerika; ook over misbruiken, die reeds destijds in de gedragingen van de beambten der jonge Republiek, althans de buitenslands gevestigden, niet schijnen te ontbreken. Sayre brengt Capellen wederom in aanraking met den Commodore Alexander Gillon, die door de regeering van Zuid-Carolina gemachtigd is om een drietal schepen aan te koopen en uit te rusten; tot dekking der kosten worden producten aangewezen, die uit Zuid-Carolina zullen aangevoerd worden. De amsterdamsche geldschieters schijnen die soort van dekking niet te best te vertrouwen, en nu komt Gillon nog een £ 10.000.- tekort, en vraagt hij Capellen, zijn best te doen om die onder zijne bekenden te plaatsen. Eerst met de komst van John Adams te Amsterdam kan men zeggen dat er van amerikaansche zijde werkelijk moeite gedaan is om eene leening hier te lande te plaatsen. Wel had Capellen reeds in 1778 ƒ 10,000.- genomen in de fransch- | |||||
[pagina 273]
| |||||
amerikaansche leening bij Horneca en Fiseaux, maar zijn voorbeeld had geen navolging gevonden. De nood bleef intusschen dringen, gelijk wij vroeger gezien hebben. De eerste ontmoeting tusschen den amerikaanschen zaakgelastigde en den overijselschen Ridder moet te Amsterdam plaats gehad hebben, tijdens Capellen daarheen de wijk genomen had na de ontdekking der amerikaansche correspondentieGa naar voetnoot1. Adams verzocht Capellen, wiens ijver voor de goede zaak hem welbekend was, zich met de plaatsing eener amerikaansche leening te belasten; waarop Capellen zich eenigen bedenktijd voorbehield. Op dat tijdstip was de oorlog met Engeland nog niet uitgebroken; maar Sir Joseph Yorke, en alle engelschgezinden eischten op steeds hoogeren toon de bestraffing van van Berckel en zijne medeplichtigen; zou nu Capellen, de overijselsche Regent, die als zoodanig verplicht was de tractaten met Groot-Brittanje, zoolang die bestonden, te handhaven, - zou hij zich openlijk aan 't hoofd gaan stellen van een amerikaansche leening? Wat zou zijn naam overigens afdoen tegenover het zoo laag gedaalde crediet van Amerika? Charleston, Georgia en Zuid-Carolina waren den Engelschen in handen gevallen. Hunne vloot had de overmacht in de West-Indische eilanden, en New-York was nog steeds in hun bezit. Hoe lang lagen de spaansche en fransche vlooten al geheel werkeloos? Welk gebruik had de engelsche pers niet gemaakt van het verraad van den amerikaanschen Generaal Arnold, als een teeken van de algemeene moedeloosheid in de rebelleerende volkplantingen? En dan de ontzaglijke depreciatie van het geld in de Staten... Geen wonder, dat Capellen geen kans zag, op dat oogenblik een amerikaansche leening op onze beurs te plaatsen. Trouwens zou hij, zelf geen beursman zijnde, daartoe in elk geval de tusschenkomst van anderen noodig gehad hebben. Met het oog daarop had hij gedacht aan den amsterdamschen koopman Jan Gabriël Tegelaar, tevens eigenaar van de Oprechte Nederlandsche Courant, - een man die in de samenvoeging van die hoedanigheden een voorlooper schijnt geweest te zijn van sommige hedendaagsche financiers, schoon Tegelaar de politiek in zijne krant meer als doel dan als middel schijnt beschouwd te | |||||
[pagina 274]
| |||||
hebben. In zijn weigerend antwoord op het verzoek van den amerikaanschen zaakgelastigde, gaf Capellen dezen in bedenking, om, zoo hij de kansen van eene negotiatie toch wilde wagen, Tegelaar daarmede te belasten, - of, zoo Adams dien niet sterk genoeg achtte, den bekenden Jean de Neufville. Laatstgenoemde, van ouds een vriend van Amerika, had vroeger groote verliezen geleden, maar was wederom met een millioen op de beurs gekomen en deed nu grootere zaken dan ooit; - ook genoot hij, blijkens zijn aandeel in de geheime onderhandeling met Amerika, het volle vertrouwen van de amsterdamsche regeeringGa naar voetnoot1. Deze raad strookte niet juist met hetgeen Adams tot dusver ten aanzien van de Neufville gehoord hadGa naar voetnoot2; toch volgde hij hem op, omdat de Neufville de eenige bleek te zijn die zich met het uitbrengen van een amerikaansche leening wilde belasten. De H.H. Vollenhoven & Co., Bouwens & Co., enz. die hij achtereenvolgens op raad van den Heer J.B. Bicker omtrent de zaak gepolst had, hadden een voor een bedankt. Hij schreef dat toe aan vrees voor de hofpartij en aan engelschgezindheid van de natie, en trachtte zich en anderen wijs te maken dat er geen grond was om het crediet der Vereenigde Staten te wantrouwenGa naar voetnoot3. Soms gebruikte hij dan argumenten die zijner spitsvondigheid alle eer aandoen. Capellen's bezwaren tegen een amerikaansche leening bestrijdende, kwam hij ook over de depreciatie van het papier te spreken. Dat kost hem, gelijk hij zelf erkent, veel moeite, ‘omdat het zoo moeilijk te verklaren valt aan iemand die niet in Amerika geweest is en de werking van het ruilmiddel (niet) heeft nagegaan.’ Volgens Adams is ‘de waardevermindering van het geld in werkelijkheid een voordeel geweest, omdat zij eene belasting is op het volk, betaald wordt naarmate zij voortgaat, en daarom het publiek belet in schuld te geraken. 't Is waar dat zij een ongelijke belasting is, en daarom veroorzaakt zij wat (een | |||||
[pagina 275]
| |||||
andere correspondent van Capellen) Livingston terecht a perplexity noemt, maar zij vernietigt noch verzwakt 's volks vermogen om den oorlog voort te zetten. Het volk in zijn geheel verliest er niets bij. De koopman, de landbouwer, de winkelier, de werkman verliest er niets bij. Het zijn de geldmannen, de kapitalisten, zij die geld op intrest hebben uitstaan en van vaste salarissen moeten leven, dat is de regeeringsambtenaren, - die er bij verliezen, en de belasting hebben gedragen. Dit is zooals Ge ziet een gemak en eene ontlasting voor het volk in zijn geheel. Het gevolg van deze waardevermindering is geweest, dat terwijl Engeland door dezen oorlog zijn nationale schuld met zestig millioen heeft vergroot, de onze geen tiende gedeelte daarvan, geen zes millioen bedraagt. Wie kan het dus het langst uithouden?’Ga naar voetnoot1 Zulk eene redeneering kan, dunkt mij, moeilijk als eene oplossing van het bezwaar gelden, dat Capellen aldus geformuleerd had: ‘de vrienden van Amerika vreezen dat het volk eindelijk genoeg zal krijgen van een oorlog die rampen meebrengt, gelijk geen volk ooit heeft ondergaan: te weten een algeheel gebrek aan munt, en al wat uit zulk een vreeselijken toestand voortvloeit. Het is minder moeilijk voor 't vaderland zijn bloed te vergieten dan op den duur armoede te lijden.’ Elk crediet, zoo redeneerde Capellen voort, 't zij van een volk of van een particulier, hangt af van de meening die men omtrent twee zaken koestert, te weten: de goede trouw van den geldnemer, en de mogelijkheid waarin hij zich bevindt om zijne verplichtingen na te komen. Nu moge het ons, negentiende-eeuwsche Hollanders, vreemd doen opkijken Capellen aldus te hooren voortgaan: ‘Quant à l'Amérique le premier article n'est jamais révoqué en doute. Mais je suis mortifié de ne pas pouvoir du second en dire autant’Ga naar voetnoot2, - 't is zeker dat Adams de vrienden van Amerika niet gerust kon stellen, door gelddepreciatie als regeeringsmiddel aan te prijzen. | |||||
[pagina 276]
| |||||
Men begon echter de noodzakelijkheid om zich van 't papierengeld los te maken in Amerika beter te beseffen, dan John Adams althans voorgaf te doen. Daar was het dan ook zoover gekomen, dat Lafayette de onder zijn bevel staande amerikaansche troepen te Baltimore op eigen crediet van hoeden, jassen, dekens en schoenen moest voorzien, - omdat niemand de Vereenigde Staten vertrouwdeGa naar voetnoot1. Ongeveer gelijktijdig met den straks aangehaalden brief van Adams, redde het Congres, gelijk wij gezien hebben, zich uit den nood door een finaal bankroet, maar begon tevens de circulatie op zuiverder grondslag te herstellenGa naar voetnoot2. De leening bij de H.H. de Neufville opengesteld bracht niets of nagenoeg niets op. Zoolang de Vereenigde Staten door de Republiek niet erkend werden, waren het slechts ‘doldriftige’ vrienden van Amerika, als Joan Derck van der Capellen, zijn neef van de Marsch en Jean Luzac, redacteur der fransche leidsche krant, die hun vertrouwen op de toekomst ook door deelneming in de leening kond gavenGa naar voetnoot3.
Wat die erkenning betreft, het ligt voor de hand te veronderstellen, dat zij op de uitbarsting van den oorlog met Engeland terstond zou zijn gevolgd: in werkelijkheid duurde het nog ruim vijftien maanden, eer de Republiek daartoe besloot. Dat de stadhouderlijke partij, tegen haar zin in den oorlog met Engeland gewikkeld, nog lang trachtte, de breuk niet onheelbaar te maken en dus opzag tegen te nauwe aansluiting bij Frankrijk en Amerika, het moge onstaatkundig geweest zijn, 't is althans licht verklaarbaar. Maar wanneer wij bevinden, dat ook de partij, wier onderhandelingen met de amerikaansche rebellen het voorwendsel tot den oorlog hadden geleverd, dat die partij zich met de grootste moeite laat overhalen om de onafhankelijkheid der Vereenigde Staten te erkennen, dan hebben wij een nadere verklaring van dat verschijnsel noodig. Ik meen die, althans in de eerste maanden van den oorlog, te vinden in de vrees, | |||||
[pagina 277]
| |||||
die de amsterdamsche Regenten beving, toen zij de verontwaardiging bespeurden, welke de ontdekking der geheime onderhandeling met Amerika bij het Oranjegezinde gepeupel verwekte. Al wie bekend stond of verdacht werd met Amerika in betrekking te staan, werd met leede oogen aangezien, of zelfs op straat gemolesteerd. Adams ondervond, hoe de voorkomendheid waarmede hij tot dusver ontvangen was, plotseling in terughouding en koelheid omsloeg. Toen het bericht aankwam van de verovering van St.-Eustatius door de Engelschen, vermeerderde die vrees nog in hooge mate: Oranjelieden maakten er geen geheim van, dat zij een volksoproer tegen de Burgemeesters en den Pensionaris van Berckel tegemoetzagen, en dan zou Adams ook wel opgeknoopt worden. Ook liepen er geruchten dat de Prins eene bezetting binnen Amsterdam zou brengen, onder voorwendsel dat het volk ontevreden was en in bedwang gehouden moest wordenGa naar voetnoot1. Capellen's trouwste correspondent te Amsterdam, Tegelaar, deelde deze vrees niet; reeds in Maart 1781 wilde hij een onderzoek ingesteld hebben naar de oorzaken van den slechten staat waarin de vloot zich bevond. De Burgemeesters moesten op zulk een onderzoek aandringen, in eene remonstrantie, die voor het publiek ter teekening zou gelegd worden; in die remonstrantie wilde Tegelaar zelfs dat Amsterdam zou dreigen met afscheiding van de Unie, zoo het bedoelde onderzoek door de Staten Generaal niet werd toegestaan. Maar de amsterdamsche Burgemeesters, vooral de oude Temminck en Hooft, wilden daar niet aan; ‘zij zaten te beeven’ zegt Tegelaar, en vonden den tijd niet gekomen om ‘het scherp bijtend middel | |||||
[pagina 278]
| |||||
ter geneezing’ aan te wenden, dat de redacteur-koopman aan de hand deedGa naar voetnoot1. Ook Capellen, schoon Tegelaar's voorstel als voorbarig afkeurende, begon in te zien, dat hij op den steun der amsterdamsche Regenten, noch waar het de landsbelangen, noch waar het de zijne als overijselsch Ridder gold, mocht rekenen. En met laatstgenoemde stond het slecht. De ontdekking van zijne correspondentie met de amerikaansche opstandelingen had de laatste kans afgesneden op een minnelijke schikking met zijne tegenstanders onder de overijselsche Ridders. Dezen verklaarden aan wie 't hooren wilde, dat zij nu nimmer Capellen's reïnstallatie zouden bewilligen. De Erfstadhouder bevestigde hen in die stemming door te zeggen, dat hij Capellen ‘voor een zeer onnut en gevaarlijk Regent in eene Staatsregeering hield’Ga naar voetnoot2. Joan Derck beschouwde zijne uitzetting uit de Overijselsche Staten als een hoon, allen Regenten in den lande aangedaan; en in die opvatting werd hij gesteund door de betuigingen van invloedrijke personen in verschillende gewesten, als de amsterdamsche Burgemeesters Hooft en Temminck, als zijn neef van de Marsch in de Geldersche, als Coert Lambert van Beijma in de Friesche Staten. En toch ging uit geen van die gewesten een enkele stem ten zijnen gunste op. In de brieven, in den loop van dezen zomer 1781 door hem geschreven, straalt dan ook overal verbittering, moedeloosheid door. Hij had er eerst aan gedacht, zijn geschil met zijne mederegenten in Overijsel aan de Staten der zes overige Provinciën ter beslissing op te dragen. Maar dat zou ook al niet baten, zag hij nu in: hij was, zoo schreef hij, door en door wars van dit miserabele land, en vond geen reden meer om den Pol te behouden, nu hij toch niet meer in de Ridderschap werd toegelaten. Appeltern, Hagen, de Boedelham, de Pol, zij waren alle te koopGa naar voetnoot3. Uit gekken en guiten bestond bijna onze geheele natie, de Regenten geheel! Meer en meer begon hij over te hellen tot het gevoelen van Statilius, die, door Brutus aangezocht om deel te nemen aan de samenzwering tegen Caesar, ten antwoord gaf: ‘Sapientis non esse propter malos et stultos in periculum | |||||
[pagina 279]
| |||||
et turbas se dareGa naar voetnoot1.’ Hij zou nu een eenvoudige historia facti opstellen en uitgeven, en dan naar het buitenland, waarschijnlijk naar Amerika, verhuizen.
Verontwaardiging over de houding zijner mederegenten, verbittering over het hem aangedane onrecht, sympathie voor den amerikaanschen opstand, alles drong den overijselschen Jonker naar een uitweg, dien zijne staatstheorie hem reeds lang had kunnen aanwijzen: het beroep op hetgeen hij den volkswil noemde. De wijze waarop hij daartoe overging, de moeite die het hem gekost heeft om zoover te komen, toont wederom duidelijk aan, dat eene leer soms langen tijd noodig heeft om zich in de handelingen van een overtuigd, door zijne tijdgenooten zelfs ‘doldriftig’ genoemden belijder te openbaren.
J.A. Sillem.
(Slot volgt.) |
|