De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||
Het woordenboek der Nederlandsche taal,De inleiding van Dr M. de Vries.Daar zijn zoo, in Nederland, enkele hoogst aangelegen belangen, die langen tijd verwaarloosd worden. Wanneer men, in grootere of kleinere kringen, met nadruk (dat is: met liefde) er de aandacht op vestigt, dan heeft men gewoonlijk de voldoening, dat er vele sympathiën worden gewekt, dat veler zin opengaat voor het licht, waarvan men de korenmaat afneemt, dat harten en armen zich bereid verklaren offers en krachten te wijden aan de goede zaak, die men bepleit heeft. Wanneer men echter, bij dergelijke ondervinding, zich vleyen zoû, dat nu het gesproken of ook geschreven en gedrukte woord, als een vruchtbaar zaad, wijd en zijd een bodem zoû vinden, waar het in wortel zoû schieten, zoo dat welhaast ons land een boomgaard rijk zoû wezen, wiens weldadige lommer door de menschen zoû genoten en gezegend worden en in wiens loofrijke takken de vogelen des hemels hunne verheffende liederen zouden komen zingen, - wanneer men zich daarmede vleide, - dan zoû men zich bitter te-leur-gesteld zien. Zoo lang gij de hand aan de ploeg houdt, gaat uw arbeid voort; maar onttrekt gij u, al is het ook om met den vromen Isidorus van Madrid u van andere plichten te gaan kwijten, dan zullen er niet, zoo als in de zonnige dagen van den Nieuw-Kastiliaanschen akkerman, Engelen uit den Hemel komen om het werk voor u af te doen. Helaas, wanneer men het bedenkelijk voorrecht heeft dertig, veertig jaar te-rug te kunnen zien op zijn loopbaan, en men merkt dan op, hoe men de zelfde stellingen onweêrsproken, onweêrlegd, meestal toegejuicht, nu al zoo lang heeft verkon- | |||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||
digd, en hoe de invloedrijken in den lande nochtans voortgaan zich te gedragen als of gij niet van de daken de gloriën der middagzon hadt verheerlijkt, maar een leven geleid als het ‘stomme vischjen’ in den ‘vloed’, - dan zoû men haast tot het besluit komen, dat wij ‘niets hebben van al ons tobben’, en dat die Nederlanders het wijste doen, die, zoo als Prof. Geel zeide, de gewoonte hebben: ‘'s avonds, als de kantoorboeken gesloten zijn, naar bed te gaan’. Bij voorbeeld. Wij hebben, in de eerste stad des lands, het welsprekendst monument van den rechtmatigen trots, van den kunstzin, van de macht en het aanzien onzer beroemde Republiek; dit monument verkondigt, van zijn voor- en achtergevel, den onbetwisten roem, de grootheid van ons vaderland, vertegenwoordigd door Amsterdam, waaraan alle waerelddeelen schatting betalen. Boven zijn Oostfront verrijst het historiesch beeld van de Munstersche Vrede, en wijdt, met haar palm en slangenstaf, - den hoorn van Amalthea aan haren voet, - het tijdperk in der onbelemmerde beweging en ontwikkeling van den landaard, van de engere verbroedering der volksdeelen. In talloze marmer-reliëfs en schilderwerken van eerste meesters biedt de inwendige stoffeering van dit gebouw, dat door ernstige mannen, door de grootste vernuften der XVIIe Eeuw, door Vondel en Huygens, ‘het achtste wereltwonder’ genoemd is, eene reeks van historiesch-allegorische voorstellingen, die de huizinge doen kennen als het Kapitool der Konsuls van Amsterdam, als het Raadhuis der Eerste Waereldstad van die dagen. Is Holland niet meer wat het was ten jare 1648, niemant kan toch uit ons geschiedboek de bladzijden wechscheuren, die schitteren van den roem onzer vaderen. Het moet de kleinkinderen van groote mannen niet drukken, dat al die den naam van De Ruyter of Corneille voeren, den brand van Chatham niet stichten kunnen of den Cid niet kunnen schrijven. Dit toch verhindert niet, dat de naam met waardigheid kan gedragen worden; en daarom zal het nakroost zich wel wachten den titel, hun aangeërfd, te verwaarlozen; zij zullen het boek, dat de heldendaden van den Cid of van den diep vereerden Michiel Adriaenszoon bevat, in eere houden, en men zal het hen aan kunnen zien, dat zij zich dier afkomst bewust zijn. En wat doet het levend geslacht, met betrekking tot het Stadhuis van Amsterdam? Het laat toe, dat het gebruikt wordt voor iets, waar het niet voor bestemd was en ten uiterste on- | |||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||
geschikt is. Het laat toe, dat het monumentaal effekt der grootsche binnenverdeeling nooit meer genoten wordt; dat de voortreffelijkste beeldwerken geheel onzichtbaar zijn, dat het encyklopaediesch verband der verciering een volstrekt gesloten boek blijft. Dat vindt de natie goed - want zij komt er niet tegen op. Ook vindt de natie goed, dat het geëerbiedigd Hoofd van den Staat, dat het geliefd en lievenswaardig Koninklijk gezin, als Amsterdam zich in hun jaarlijksch verblijf mag verheugen, gehuisvest worde in een afgedankt Stadhuis; dat de Majesteit der Kroon uitstrale, onder anderen, tegen als marmer geschilderde tochtschotten, die muren moeten verbeelden, en zich bewege te midden van beeldgroepen, die met beddelakens bedekt moeten worden, opdat 's Konings hooge gasten zich niet ergeren aan zoo veel tegenstrijdigheid! En dat vindt de natie goed! Zoo springt onkunde en stompheid met Neêrlands gloriën om. En het geldt hier geen boek, vergeten in den schemer eener bibliotheek; het geldt hier een gebouw, dat op liet hoofdplein, het bezielde kruispunt der Hoofdstad, staat. Wel blikt het monument u niet aan - de vensteren des lichts zijn 358 dagen des jaars gesloten; maar het staat er, en de kolos, dien men de oogen uitgestoken heeft, dien men armen en beenen heeft gebonden, staat er - in den weg. Deklameer levenslang tegen een dergelijken toestand; richt ten-toon-stellingen aan van de 109 gravures, die verhalen wat de heros te genieten zoû geven, als zijn boeyen geslaakt waren; men juicht u toe; gij hebt het grootste gelijk van de waereld: maar men laat de zaken gelijk ze waren. Moet men daarom zwijgen? - niet protesteeren? - niet optrommelen? - 't Zij verre! Jaren lang is er gewezen op de voortreffelijkheid van onzen hollandschen huisbouw in de XVIe en XVIIe Eeuw. Jaren lang hebben Heeren kunstbeschermers daar geen oor voor gehad. Maar heden? - De zaak is gewonnen. Daar mag nog wat verschil van appretiatie zijn in het stuk der Renaissance-vormen, sommigen mogen meer onvervaard het façade-stelsel der XVIIe Eeuw toepassen; anderen meer konstruktief het uiterlijk, in ouder trant, aan het inwendige onderwerpen: de toekomst der zaak is verzekerd. Nederland had twee Muzeüms te bouwen. Een voor de plastische scheppingen der individuus, een voor de linguïstische des geheelen volks. | |||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||
Ik zie niet, dat er zeer velen in onze Regeeringskollegies zitting hebben, die de noodzakelijkheid van zulke bewaarplaatsen inzien. Er zijn er maar zeer weinige, die zich een voorstelling maken van het organiesch geheel, van de zielverheffende harmoniën, die de verzamelingen, in zulke muzea bij-een-gebracht, zullen aanbieden. Maar, gelukkig! goedschiks, of kwaadschiks - wij krijgen onze muzea. Het eene wordt gebouwd aan de Stadhouderskade te Amsterdam, het andere in No 70 op het Rapenburg te Leiden. Welke steden verdienden meer dan het Bataafsch Atheen en de Stad der Konsuls het voorrecht werkplaatsen voor de bouwmeesters dezer reusachtige muzeüms te zijn? Slaagt men er dus niet licht in eene goede zaak van kunst of litteratuur bij de hoogere standen populair te maken, - 't is toch nuttig ze dikwijls ter sprake te brengen: allicht roept het woord hier of daar de daad in het leven. Het staat mij nog levendig voor, hoe het met het leggen der grondslagen tot het Woordenboek in zijn werk is gegaan. Ik zie nog, aan de belgische grenzen, den heeschen, pedanten, maar ijverigen, goedhartigen en vrij bekwamen Gerth van Wijk (met zijn groene reispet), mij de wenschelijkheid uit-een-zetten, dat er een wetgevend woordenboek tot stand mocht komenGa naar voetnoot*)); ik hoor hem nog te Gent, in de zitting van ‘28 Augusti’, dit maal niet van onder de groote petluifel, zijne ‘wydloopige verhandeling’ debiteeren en daarbij den lof steken van de ‘steeds wenschelijke eenparigheid’. Ik zie nog op het Amsterdamsch Kongres van Sept. 1850, in de koncertzaal van Felix Meritis, mijn deftigen ouden vriend, den Kanunnik David, in zijne soutane de vergadering praezideeren, en ondanks zijne prestance, ondanks de afwisseling van den vriendelijksten glimlach en de bedenkelijkste fronsing van zijn gelaat, er niet toe kunnende geraken om de bedaarde Hollanders te doen beslissen entre Carthage et Rome. In Vlaanderen had ik het wetgevend stelsel van den braven schoolmeester bestreden; te Amsterdam moest ik voorkomen, dat Jonckbloets voornaamheid de zaak van het ‘Taalmuzeum’ in den doofpot stak. Jonckbloet prees aan, dat het Kongres naar een woordenboek aspireeren zoû; ik vermat mij op te komen voor het voorstel, dat het woordenboek van het Kongres zoû uitgaan, in dien zin, dat de kongressen | |||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||
de zaak zouden aanhouden en blijven patrocineeren. Ik zie nog den goedigen, edoch kolossalen Leuvenschen Professor alle moeite doen, om tot een stemming te geraken: ‘D'eeren, die voor het voorstel van den eer Jonckbloet zain, begeven ziech lienks, de genen, die daor tegen ziech verklaoren regts van de zaol!’ Daar hadt gij een heen- en weêrgeloop van de andere waereld. Wat was links, wat was rechts? La droite du spectateur of van den Voorzitter? En dan - de beide partijen wilden meerderheid schijnen; zij volgden dus het voorbeeld van den kikvorsch, in zijn bewondering van den os: een en ander tot groot vermaak der Dames, die, van boven, dit schouwspel aanzagen. Prof. Jonckbloet betuigde zelfs, ‘dat het [hem] nu nog niet zeer duidelijk was, hoe de quaestie, waarover de vergadering [zou] te beslissen hebben, [was] gesteld.’ De Voorzitter, ten einde raad, vroeg toen aan de vergadering, ‘of zij zich nog langer met de quaestie van het woordenboek zou bezighouden.’ Hierop, verzet van vele kanten. Jonckbloet konstateerde misverstand. Daarop werden de drie voorstellen (ook Dr Polak had er een aanbevolen) schriftelijk ten bureele gedeponeerdGa naar voetnoot*)). | |||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||
Toen kondigde Prof. David de stemming over het voorstel Jonckbloet op nieuw aan: ‘D'eeren, die vóor het voorstel zain, b'ooren régt te staon!’ Het kwam in deze zitting nog niet tot een oplossing der quaestie. In de 3e, des volgenden daags, werd mijn voorstel aangenomen; maar ofschoon de Heeren, die waren blijven zitten en de anderen, die ‘recht stonden’, naauwkeurig door deskundige leden geteld waren, verzochten Prof. Jonckbloet en zijn buurman, de met lof bekende ‘zwager’ van mijn vriend Jan Brester, Az., aanteekening, ‘dat door hen in de wijze van stemming geen genoegen is genomen"Ga naar voetnoot*)). En het Woordenboek is gekomen. Dertig afleveringen, uitmakend het eerste deel, zijn verschenen. Nu kwam ook de beloofde Inleiding. Prof. de Vries heeft ze zaak- en zinrijk, ik zoû er haast bijvoegen ook zangrijk gemaakt. Het is een genot iemant zoo vervuld te zien van zijn ideaal en toegerust met zoo veel moed en kracht om het te verwezenlijken. Onophoudelijk voelt men, onder de kennis die spreekt uit de honderd bladzijden, die als de propyleetrappen tot zijne stichting uitmaken, dat er hier tevens een groot talent aan het woord is. Als De Vries bij herhaling betuigt, dat hij niet alleen de wetenschap, maar ook de kunst hare plaats geeft in zijn arbeid, - dan is dit niet maar een offer aan nieuwere begrippen; maar de gloed van zijn eigen stijl bewijst, dat hij hier waarlijk zijn gemoed uitspreekt. De Inleiding geeft, in de eerste plaats, een overzicht van hetgeen sedert 1762 gedaan is om het plan, dat nu wordt uitgevoerd, voor te bereiden, en hoe men allengs, in zonderheid na de Amsterdamsche Kongreszitting van Woensdag, 18 Sept. 1850, tot de vaststelling der beginselen is gekomen, waarnaar het ‘Woordenboek’ zou worden bewerkt. Prof. De Vries, die met Dr L.A. te Winkel, onder meêwerking van Prof. David, de redaktie op zich nam, brengt hier hulde aan de vele vaderland- en wetenschaplievende mannen, die door liet lezen en | |||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||
excerpeeren van schrijvers en door het verzamelen van woorden op de tong des volks, de bouwstoffen voor het werk bij-een-brachten. Bij al de moeilijkheden, die te overwinnen waren, zal zeker ieder deskundige en onbevooroordeelde de slotrede toejuichen, door den uitmuntenden stichter van ons Taalmu-zeüm aan het einde van dit onderdeel zijner beschouwing uitgesproken. ‘Ik heb u,’ zegt hij, lsde lotgevallen onzer Redactie verhaald, de wederwaardigheden herdacht, die haar deel zijn geweest. En als ik nu terugzie op de vrucht van al haar zwoegen en sloven, dan weet ik, ja, dat zij het ongeduld van velen volstrektniet heeft bevredigd. Dat was boven hare macht. Maar toch geloof ik, dat zij zich niet behoeft te schamen. Al de voorbereidende werkzaamheden afgedaan: de verzameling der bouwstoffen van A tot Z voltooid; de hervorming der spelling tot een goed einde gebracht, en van het Woordenboek zelf dertig afleveringen aan onze landgenooten aangeboden. Zeker, dat is wel niet alles wat de natie verlangt: er ontbreekt nog veel, zeer veel. Maar het is toch iets gewonnen, het is toch een goede stap vooruit op den langen weg. Als van Iperen het weten kon, ik vrees niet dat hij ons voor ‘droomers’ zou schelden, die ‘tegen den arbeid opzagen’ en ‘aan de uitkomst wanhoopten’. In de tweede plaats geeft Dr De Vries, die, helaas, zijn scherpzinnigen en geleerden medearbeider Te Winkel vroeg heeft moeten verliezen, en thands met Dr P.J. Oosijn de ‘Redactie’ uitmaakt, verslag van den ‘Inhoud en inrichting’ van het Woordenboek. Men vindt hier: ‘De levende taal in haren beschaafden toestand.... Datgene wat in den stroom des tijds voorgoed is verzwolgen en tot de vervlogen oudheid behoort, of wat niet van algemeen, maar uitsluitend van gewestelijk of plaatselijk belang is, ligt buiten [het] bestek. Hoe merkwaardig en leerrijk het op zich zelf moge wezen, het maakt geen deel uit van onze hedendaagsche gemeenschappelijke Nederlandsche taal’. Nochtans zijn de bewerkers met mildheid voortgeschreden en doelen ook vormen mede, die wel sluimeren, maar waarin de ‘levenskracht nog niet geheel [is] uitgedoofd’. Daar ook het Woordenboek ‘eene afspiegeling moet zijn van de letterkunde, waarin [de taal] haar krachtigste leven openbaarde’, zoo worden van zelf onze blikken naar het verledene heengericht en, | |||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||
aanvankelijk voornemens niet hooger op te klimmen dan de uitgave der Statenvertaling van den Bijbel en van Hoofts Nederlandsche Historiën, is men voor de verleiding bezweken tot aan Hoofts geboortetijd op te klimmen en alzoo, zeer te-recht, aan te vangen met de dood van den Burgondischen invloed, en de tijden van Maurits en de Aartshertogen veelzijdig aan het woord te laten. Zoo krijgen wij een konkordans ook op Coornhert, Roemer Visscher, Spieghel, Breêroô, Stalpaert, Coster, Starter, Cats, Houwaert (?), Z. Heins, Zevecote, Hardewijn, en al die mannen met wijde broeken en spitsche hoeden bij-een, en worden Hooft, Vondel en Huygens behoorlijk voorgegaan en omstuwd. Toch heeft men woorden en beteekenissen, die toen reeds bijna verouderd waren of wechstierven, gemeend te moeten uitsluiten. Laat ons hopen, dat wij ze in het Middelnederlandsch Woordenboek van den kundigen en schranderen Prof. Verdam te-rug zullen vinden. Van de streekspraken zijn alleen die woorden opgenomen, welke de gelukkige uitdrukking behelsden van een begrip, waarvoor de algemeene Nederlandsche taal geen geschikt woord heeft aan te wijzen. Maar ook zelfs dan, wanneer geene zelfstandige plaats aan eenig woord werd ingeruimd, vond het ‘allicht een onderkomen in het gezelschap van die uitdrukkingen en spreekwijzen, tot wier opheldering [het kon] dienen’. Te-recht maakt Dr De Vries een groot onderscheid in het oordeel over vreemde woorden, die in den nederlandschen stijl harmoniesch te gebruiken zijn, en barbarismen, die ‘uit nederlandsche bestanddeelen, maar... strijdig met de wetten [onzer taal] gevormd zijn’. Gene laat hij vaak toe, deze verbant hij ten stelligste. Hij is van meening, dat er ook onfeilbare kenmerken bestaan, ‘om te beoordeelen of aan een vreemd woord al dan niet door de natie het burgerrecht is verleend’. Die kenmerken zouden zijn: 1o. dat ‘het door veranderden klemtoon met de Nederlandsche uitspraak in overeenstemming gebracht is’; 2o. dat ‘het Nederlandsche voorvoegsels of uitgangen aanneemt, om nieuwe afgeleide woorden te vormen’; 3o. dat ‘het in staat en gewoon is met Nederlandsche woorden in samenstelling te treden’; | |||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||
4o. dat ‘het woord bij ons in eene beteekenis geldt, die het in de vreemde taal niet of niet meer bezit’. Ik twijfel, of deze vier gevallen wel voorzien in al de omstandigheden, waaronder een bastaartwoord is toe te laten. Men toetse er bijv. de woorden voile (op een Dameshoed), sergeant, genre, type, salon, équipage (paarden en rijtuig), portefeuille, binocle en honderd anderen aan. Zoû men zeggen, dat ‘genre-schilderij’ en ‘salon-tafel’ het bastaartdeel onder no 3 doen rangschikken, dan is, om décharge-kamer, zelfs décharge tot den nederlandschen taalschat te betrekken. Mij komt de regel dus niet ‘te beperkend’, maar eenigszins doelloos voor, als zelfs décharge door de mazen heen kan sluipen. Opmerkelijk is, voor 't overige, de bekentenis van Dr De Vries (blz. XLV), dat hij allengs, wat waardeering der volkstaal betreft, tot mildere begrippen is gekomen, en hoogst belangrijk is, ook wat dit punt betreft, hetgeen hij zegt, aan het einde zijner mededeelingen over de rechten der gesproken taal en der schrijftaal. In 't geheel betoont De Vries zich een denker, die meêgaat met zijn tijd. Ia het 2e vel toch zijner ‘Inleiding’ (blz. XXI) schijnt hij nog de meening aan te kleven, dat het essentieele onderscheid der spelling van Siegenbeek en Bilderdijk (den aanvoerder en erflater der oppozitie) gelegen was bijv. in het verschil van -gt en -cht; later blijkt, dat hij het onwetenschaplijke en onaesthetische van Siegenbeeks bekrompen dwingelandij volkomen doorschouwt en trekt hij daar naar verdienste tegen te velde. Ik onderstel, dat de eerste voorstelling woordelijk uit eenig vroeger uitgebracht verslag door den schrijver is overgenomen. Verder rechtvaardigt de bewerker de wijze, waarop de woorden worden verklaard: het stelsel der ‘omschrijving’. Hij bepleit dit met eenigen nadruk, om dat het in strijd is met de methode van de gebroeders Grimm, voor welke Prof. De Vries in andere opzichten de hoogste achting aan den dag legt. Het derde deel der ‘Inleiding’ behandelt ‘Doel en bestemming’ van het Woordenboek. Aardig zijn de bizonderheden, hier medegedeeld, over den naam van het Woordenboek-Zelf: Hoe dat, ondanks den voorgang van Spieghel, in 1584, en van zekeren Mellema in 1618, Huydecoper, als uitgever van Hoofts brieven, nog noodig vond woordboeken in kantteekening door dictionarien te verklaren. | |||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||
Dr De Vries betreurt, dat de vorm Woordenaar, insgelijks door Hooft gebruikt, zich niet staande heeft gehouden. De Heer De Vries behandelt nu duidelijk de roeping, waaraan het woordenboek te beandwoorden heeft: het is een spiegel van de taal, maar het is ook een wegwijzer, en houdt aldus het midden tusschen de beroemdste H.duitsche en Fransche woordenboeken. Ten deze rechtvaardigt Nederland dus alwederom zijne geografische ligging en zijne ethnografische verwantschap. Ik zeide, boven, dat Prof. De Vries zoo oordeelkundig spreekt over de grenzen van spreektaal en schrijftaal. ‘Wij hebben’, zegt hij, ‘zoo lang met de genestet de verzuchting geslaakt: “Verlos ons van den preektoon, Heer! Geef ons natuur en waarheid weêr!” Zouden wij nu niet eens mogen aanheffen: “Verlos ons van de platheid. Heer! Geef ons fatsoen en schoonheid weer!” En zou dan het Woordenboek niet geroepen zijn om in dien goeden geest mede te werken?’ Ik zeg volmondig: wel zeker! Wie tegenwoordig wat leest en rondkijkt en zijne opvoeding niet geheel kan uitschudden, vindt maar al te vaak aanleiding met Pailleron in te stemmen, als hij betuigt: ‘Et je reviens avec excès
Vers cette époque délicate
Où l'argot n'était pas français,
Et l'art n'était pas démocrate.’
Heerlijke woorden wijdt de Heer De Vries, in zijn laatste bladzijden, aan den rijkdom der gouden taal, waarvoor hij zijn muzeüm bouwt. ‘Het moet niet enkel bevorderlijk zijn aan de verspreiding van degelijke taalkennis, niet enkel de gelegenheid aanbieden om de woorden en vormen der taal in al hunne verscheidenheid te overzien, in hunnen aard en hun onderling verband te begrijpen. Het moet de taal niet uitsluitend als een voorwerp van wetenschap, maar ook als een kunstgewrocht te beschouwen geven. Het moet niet slechts spreken tot het verstand, maar ook tot het gevoel en de verbeelding. Er moet niet alleen leering, maar ook bezieling van uitgaan.... De taal oefent op ieder, wien zij hare geheimen onthult, eene wonderbare tooverkracht. Zij is de spiegel van den geest. Door in dien spiegel te zien, aanschouwt de mensch zijn eigen beeld, het afstraalsel van zijn innerlijk wezen. Hij erkent de spraak als 't Ontvloeisel van zijn ziel, door 't lichaam uitgedreven, Waarin zijn menschheid schuilt, zijn zelfgevoel en leven. | |||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||
‘Hij leert de taal waardeere.’ als de grootsche schepping van het volk, waartoe hij behoort; als de openbaring van al het denken en gevoelen, al het handelen en streven, al het lijden en verblijden van vroegere geslachten; als den nationalen schat, waarop elk tijdperk onzer geschiedenis zijn eigen merk heeft gedrukt, en die ook van het onze den stempel draagt; als den band, die alle zonen van denzelfden stam omstrengelt; als den steun en het onderpand onzer nationaliteit. Wat al denkbeelden verdringen zich voor den geest, wat al gewaarwordingen vervullen het gemoed, als men dat alles helder beseft, als men die vluchtige onstoffelijke klanken, in al hunne beteekenis, in al hunne waarde doorgrondt. Die denkbeelden en gewaarwordingen bij den lezer op te wekken, zijn taalbewustzijn te verhelderen, het aan te kweeken tot eene zedelijke kracht: dat is de ware bestemming van eene schatkamer der taal.’ Moge de tegenwoordige daar veel toe bijdragen, dan mag men zich vleyen, dat geen man van opvoeding meer de onbeschaamdheid hebben zal van een letterkundig opstel, waarin, hier en daar, woorden van Hooft, Vondel, Huygens en Tesselschade werden aangevoerd, te zeggen, dat die oude brabbeltaal den lezer ‘aangrijnst’ van tusschen dat moderne Hollandsch. Dr De Vries en zijn medestander zij moed en kracht gewenscht om hun grootsche taak nog jaren te vervolgen!
22 Sept. 1882. J.A. Alberdingk Thijm. |
|