De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 164]
| |
Bibliographish album.Venetië gered. Treurspel van Thomas Otway, door Soera Rana. Utrecht, J.L. Beijers, 1882.Ook op den tooneeldichter is ze van toepassing, de oude spreuk, nog van de schoolbanken meêgedragen, welke zinspeelt op de onevenredige verhouding tusschen de vluchtigheid van 's menschen bestaan en het onbegrensd gebied der kunst. Te spreken lang nadat men is gestorven, van wien - mits hij door de Muzen gezalfd zij - geldt zulks in den meer eigenlijken zin des woords, dan van hem? Ziehier een treurspel, voor twee eeuwen gedicht en te Londen 't eerst vertoond (1682), dat tot op den dag van heden zich op het engelsch tooneel heeft staande gehouden - en wellicht eerlang ook in Nederland op de planken verschijnen zal -, terwijl de dichter zelf die eerste opvoering slechts korten tijd overleefde en, weggerukt vóór de helft zijner jaren, reeds lang tot stof is verwaaid. Te onzent, de goeden niet te na gesproken, is, geloof ik, de naam van Thomas Otway te nauwernood bekend. Taine, in zijne ‘Geschiedenis der Engelsche letterkunde,’ maakt van hem gewag, doch op eene wijze welke den lust tot nadere kennismaking juist niet bijzonder aanmoedigt. Hij laat een reeks weerzinwekkende figuren, door Otway geboetseerd, langs ons voorbijtrekken en besluit dan: ‘Véritablement ce monde fait mal au coeur’; terwijl het uitvoerigst citaat, door hem aan Venetië gered ontleend, juist dat tooneel behelst hetwelk de Nederlandsche bewerker om goede redenen heeft geschrapt, de scène nl. (in Zola's Nana nog eens opgewarmd), waar men den grijzen wellusteling Antonio als een hond voor de voeten der Grieksche hetaire Aquilina ziet kruipen en deze den wulpschen senator ten slotte op de verachtelijkste wijze met zweep- | |
[pagina 165]
| |
slagen uit haar woning drijft. Trouwens, dat Otway een liederlijk vernuft is geweest en dat met name zijne blijspelen, ‘die een vol derde gedeelte zijner werken beslaan’, - ook al houdt men billijkerwijs rekening met de bedorven zeden des tijds, thans slechts een gevoel van duldelooze walging doen ontstaan, wordt ook door den vertaler met zoovele woorden erkend. ‘Inderdaad’, - schrijft hij - ‘men weet niet waarover zich meer te verbazen: over een tijd toen graven en markiezen zich deze met deftige Latijnsche mottoos prijkende riool-komediën openlijk lieten opdragen, dan wel over de omstandigheid dat dezelfde geniale pen die Monimiaas en Belvideraas lijden schetste, zóoveel onreinheid wist uit te storten....
Bij deze stukken vergeleken worden de onbeschaamdheden van een Wycherley gansch vergefelijk en gaat van Congreve's kille schittering koesterende warmte uit.’ Voor wie geen volslagen vreemdeling is in de teugellooze engelsche tooneel-litteratuur uit den tijd der Restauratie, doet de vergelijking vooral met laatstgenoemde blijspeldichters, waarvan Thackeray [in zijne The english humourists] naar waarheid schrijft: ‘Reading in these plays now, is like shutting your ears and look at people dancing....’, gelijk men zegt, de deur toe -; en Otway's naam zou dan ook hoogstwaarschijnlijk, gelijk die van menig ander, bij het nageslacht reeds lang in vergetelheid zijn geraakt, indien niet bij uitzondering een tweetal treurspelen uit zijn pen waren gevloeid, die den eigenlijken grondslag hebben gelegd van zijn roem en hem ook thans nog den naam van dichter doen waardig keuren: De Weeze, of het ongelukkig huwelijk en Venetië gered. Van deze beide tragoedies is de eerstgenoemde reeds voor een eeuw bij onze westelijke naburen voor goed van het tooneel verbannen. Niet wegens miskenning van haar dichterlijke waarde, maar omdat de fabel wat te gevoelig het betamelijkheidsgevoel op de teenen trapt. Afgezien nog van de stuitende onkieschheid der knoop, waardoor het stuk in onze dagen, waarin men anders voor geen dubbelzinnigheden terugdeinst, met recht onvertoonbaar wordt geacht, hangt bovendien De Weeze aan een weefsel van onwaarschijnlijkheden. Evenals in Victor Hugo's: Lucrèce Borgia, door eene bespoedigde uiting van den kreet: ‘Je suis ta mère’ -, zoo zoude ook in dit treurspel alles, zijnde in casu de dood der drie hoofdvertooners, worden voorkomen, | |
[pagina 166]
| |
bijaldien Polydore zijn' broeder Oastalio slechts bijtijds geliefde te verwittigen: ‘We are married’. Waarom hij zulks eigenlijk nalaat en zijn huwelijk met Monimia verzwijgt - inde lacrymae! -, wordt door den dichter niet voldoende in het licht gesteld en den britschen toeschouwer moet daarbij, dunkt mij, van ongeduld op zijn zetel heen en weder schuivende, ongeveer hetzelfde gevoel bekropen hebben als den franschman, wien 't bij de opvoering van Lucrèce Borgia telkens op de lippen brandde: ‘Mais, imbécile, dis lui donc: Je suis ta Mère!’ Doch - treurspelen nemen nu eenmaal in den regel een treurig einde. Zoo is het ook in Venetië gered. En als men weet dat het hier om eene samenzwering te doen is, en wel eene zeer uitgebreide, in het jaar onzes Heeren 1618, tegen den Senaat dezer destijds zoo machtige Republiek, met haren gevreesden Raad van Tienmannen - en dat de schuldigen allen ontdekt en gevounisd worden, behoudens één die zich zelven om het leven brengt -, dan ligt die sombere afloop tamelijk voor de hand. Wanneer men zich de moeite geeft - naar de vingerwijzing des zich noemenden Soera Rana in de keurige en met zorg bewerkte ‘Studie’, welke aan de vertaling voorafgaat - Leopold Ranke's: ‘Die Verschwörung gegen Venedig im J. 1618’ te raadplegen, dan springt het in 't oog, dat de inhoud van Venetië gered met de ‘ware’ toedracht der zaak zoo goed als niets gemeen heeft. De benaming ‘samenzwering’ zelfs is te nauwernood van toepassing op een aanslag, die, alvorens tot rijpheid te zijn gekomen, in de geboorte werd verstikt, en welke hoofdzakelijk slechts door twee personen, den hertog van Ossuna, onderkoning van Napels, die achter de schermen bleef, en Jacques Pierre, een vermetel zeeschuimer uit Normandië, die zich met de hoofdleiding der uitvoering zou hebben belast, was gesmeed. Te kwader uur werd door Pierre zekeren Franschman, Balthasar Jouven (Jaffier), die toevallig een paar dagen te Venetië in dezelfde herberg verblijf hield, in de zaak betrokken. Deze, een krijgsman van ‘een heftig, oploopend karakter’, had niet zoodra lont geroken, of hij stelde, ongeneigd Venetië in Spaansche handen te zien vallen, den Senaat onmiddellijk in kennis van hetgeen er gebrouwd werd, terwijl op zijn aansporing een ander eedgenoot, De Monteassin, mede een fransch edelman, de plannen meer in bijzonderheden aan het licht bracht. Had Otway deze schrale gegevens gekend, hij zou hoogst- | |
[pagina 167]
| |
waarschijnlijk nooit op den inval gekomen zijn, daarop een treurspel te bouwen. Doch hem stond eene geheel andere bron ten dienste. Hij ontleende zijn stof n.l. aan een verhaal, door Saint-Réal, een fransch schrijver van het laatst der zeventiende eeuw, uit vermeende historische bescheiden geput en ten jare 1674 in het licht gegeven, bescheiden welker volkomen ongeloofwaardigheid Ranke boven eiken twijfel heeft verheven. Deze meer opgesmukte en romantische voorstelling van het gebeurde leende zich oneindig beter tot eene dramatische bewerking. Nochtans - gelijk de vertaler terecht opmerkt - heeft Saint-Réal's verhaal den dichter, 'tgeen dezen trouwens vrij stond, eigenlijk meer tot ‘voorwendsel’ gediend, dan hem den inhoud van het drama aan de hand gedaan. Zoomin toch van Belvidera, Jaffier's gade, als van haren vader, den Senator Priuli, wordt ook daarin met een woord gerept. Alleen Jaffier zelf vervult er, vooral wat de wijze van aangifte van het complot betreft, al wordt hij ook bij St. Réal daartoe door geheel andere beweegredenen gedreven, min of meer de rol welke hem door den dichter is toebedeeld. Aan dezelfde onzuivere bron is mede de figuur van Aquilina, de Griekin, ontleend, die gelijk ik reeds aanstipte in den oorspronkelijken tekst een veel ruimer aandeel in de handeling neemt, dan de vertaler gemeend heeft haar te mogen toekeunen. Voor 't overige heeft Otway in de rangschikking en boetseering zijner karakters, het strikken van den knoop, en al wat verder tot den bouw van het drama behoort, geheel de inspraak zijner fantasie gevolgd. 't Is wat kras, hetgeen Walter Scott heeft beweerd, dat de dichter van Venetië gered en van de Weeze nu en dan Shakespeare naar de kroon steekt; maar zeker is het, dat hij, vooral in de schepping zijner vrouwelijke karakters, zijn doorluchten landgenoot soms wedijverend op zijde streeft en niet onwaardig is met dezen in éénen adem te worden genoemd. Taine zelf erkent: ‘Comme Shakespeare, il (Otway) a trouvé de ces mots poignants, et vivants, qui montrent le fond de l'homme"... ‘Comme Shakespeare, il a conçu de vraies dmes fémmines, une Monimia, surtout une Belvidera qui, semblable à Imogène, s' est donnée tout entière et perdue comme en un abíme dans l'adoration de celui qu'elle a choisi; qui ne sail qu' aimer, obe'ir, pleuer, souffrir, et qui meurt comme une fleur séparée de sa tige, sitôt, qu'on arrache ses bras du col autour duquel elles les avait noués.’ | |
[pagina 168]
| |
Rondom deze vrouwelijke figuur (Belvidera) trouwens slingert zich min of meer het geheele tragische beloop. Door haren vader, wegens haar huwelijk met Jaffier, op de meest hardvochtige wijze verstooten; ondanks zijn berooid bestaan door de innigste liefde aan dezen zwakken en wankelmoedigen echtgenoot verbonden; als een tweede Lucretia door een wulpschen grijsaard (een der mede-eedgenooten) in haar vrouwelijke deugd belaagd, verneemt zij ten slotte het vreeselijk geheim dat de geheele Senaat, en daarmede ook de man die haar het leven gaf, door het eedgespan, en wel in de eerste plaats door haren eigen echtgenoot, ten doode is gedoemd. Meer nog; - zij is er niet onkundig van, dat Jaffier zich met een plechtigen eed verbonden heeft om, wanneer hij van het volvoeren van zijn voornemen zich mocht laten afbrengen, haar zelven een dolk in het hart te stooten. Nochtans, hoewel zij weet dat dit lot haar te wachten staat, en hoezeer Jaffier te moeielijker tot verraad is over te halen, wijl hij daardoor ook zijn boezemvriend Pierre, aan wien hij zich door banden van innige dankbaarheid geketend voelt, onvermijdelijk in het verderf zou storten, wendt ze al haren invloed aan en weet hem ten slotte te bewegen den zwaren stap te doen, haren vader van den dood te redden en het ontzettend bloedbad, met al de daaraan verbonden gruwelen, dat Venetië boven het hoofd hangt, door ontdekking van den aanslag te voorkomen. De schildering van Jaffier's bangen tweestrijd, of hij al dan niet aan Belvidera's verleidelijken drang zal gehoor geven, vormt den aanvang van het Vierde Bedrijf; het tooneel verbeeldt het plein van St. Marcus.
jaffier.
‘Waar voert ge mij? Bij elken stap dien 'k doe,
‘Is 't me of ik op verminkte leden treed
Van een gefolterd vriend. Mijn zoet verderf,
‘Waarheen?’
belvidera.
‘Tot eeuw'ge eer! Gij doet een daad,
‘Waardoor uw naam onsterflijk wordt gemaakt
‘In heugnis, glansrijk als dier enk'len roem,
‘Die volk'ren schoorden in hun val. Gij leeft
‘Voor immer voort in aller maagden lied,
‘Die gij van schennis redd'e; en elke straat
‘Aanschouwt uw beeld, herboren in metaal
‘En 't voetstuk prijkend met den grootschen lof:
‘Dit 's hij, wiens deugd Venetië hield in stand.’
| |
[pagina 169]
| |
jaffier.
‘Zeg liever: Hij, die trots zijn heilgen eed
En heilger vriendschap noch, uit zwakte min
Bewogen met de tranen eener vrouw,
Ten koste van de borst, waaraan in 't leed
Hem troost gewerd, zijn manlijkheid en deugd
Zijn eer en trouw vergat! - Hoe zoekt ge dus
Mijn ondergang?’
belvidera.
‘o Weifelende ziel!
Wat valt u 't woord. - en 't wederroepen licht!
Maar keer terug, voer in gevangenschap
Mij weêr, zeg al uw vrienden wat gevaar
Uit uwe liefde u dreigt, en dat uw dolk
Zijn bloedig werk verricht'! Die trouwe dolk...
Hoe zal 't, mijn Jaffier, zijn, als die mijn hart
Doorstoken heeft, tot aan het heft gedrenkt
In bloed! Dan, eindlijk, zal mijn stervend oog
U met zijn tranen niet meer lastig zijn,
Dan zijt ge vrij! Of, zoo 't n eedler dunkt,
Laat mij zoolang het leven, tot 'k den lust
Ten offer val diens duivels, die zich zelf
Der hel verkocht en 't menschdom moorden zou...
Deez nacht, mijn vriend...!’
jaffier.
‘Daarvan niet meer! Het roept
Me een beest'lijke gedaante voor den geest,
Die mij tot waanzin drijft..........’
belvidera.
‘Welaan,
Zoo ijl naar den Senaat, met droever maar
Dan ooit een tong verkondigde; verhaal,
Wat bloedbad is bereid, wat schriktooneel
Van plundring en verwoesting; hoe nabij
't Noodlottig uur! - ô Red uw arme land:
Red, eer 't het licht des daagraads storten zie,
Het aloud bloed der eedlen; red het teêr,
Het broos bestaan der kleinen, voor wie 't zwaard,
Dit oogenblik, door moorders wordt gewet;
Denk, dat ge reeds hun stervenskreten hoort;
Denk, dat ge moeders, in haar zielesmart
Uitzinnig, aan uw voeten ziet geknield,
Met weenend oog u smeekende om genâ,
| |
[pagina 170]
| |
De lokken losgescheurd, de borsten naakt,
Verwond, met bloed bezoedeld, en de melk
Die 't kindje suste in zachtkens wiegende' arm,
Door doodsangst uitgedreven; denk, neon zie,
En vraag uw hart!’
jaffier.
ô.......
.............‘Gelijk een straal van licht
Schiet me ieder woord door 't hart en toont hoeven'
't Was afgedwaald. Zoo neem mij, Belvidere!
Gelijk gij mij gemaakt hebt, en geleid
Mij naar de plaats, waar ik dees harde les
Opzeggen zal; waar ik mijn trouw, mijn deugd,
Standvastigheid en vrienden moet verraân.
Moet ik mijn vriend veraaân?... Ha, spoed u, breng
Me in veiligheid, eer die gedachte keert.
Stort ik nog éenmaal in, dan is het al
Verloren - en voor goed.’
belvidera.
‘Hebt ge een vriend,
U méer dan Belvidera dier?’
Niet minder aanschouwelijk is, in hetzelfde bedrijf, het tooneel, waarin Pierre - een ruw, maar edelmoedig karakter - geboeid voor den Senaat gevoerd, op het hoofd zijns trouweloozen vriends al de fiolen zijner verontwaardiging uitgiet, het hem aangeboden lijfsbehoud verachtelijk van de hand wijst en, niet met woorden alleen, hem doet gevoelen, hoe diep de voormalige vriend in zijne schatting is gezonken. Wat monnik zijt ge, of vrome guit, die dus
‘Met huichelpraat en femelend gejank
Mijn goedgeloovigheid te paaien poogt?
Laat af, ik kan u niet....!’
jaffier.
Pierre, gij kent...?
pierre.
‘Neen, meen, ik ken u niet! Wie zijt ge?’
jaffier.
‘Uw éens beminde, uw waardgeschatte vriend!’
| |
[pagina 171]
| |
pierre.
‘Gij Jaffier? Gij mijn waardgeschatte vriend?
Gelogen, zeg ik u: de man, mijn vriend,
Wiens naam ge noemt, was edelmoedig, braaf,
Getrouw, rechtvaardig en vol moed; naar geest
En ziel een edelman............
Maar gij! Een lafaard, laag, ellendig, valach,
Nietswaardig!..............
............ elks oog ontwijkt,
Elk eerlijk hart vervloekt u! Voort!....’
En vol dramatisch effect vooral is de daarop volgende schildering van den bangen strijd in Jaffier's gemoed gevoerd tusschen zijne liefde voor Belvidera en zijn gebondenheid aan den gezworen eed, als hij telkens op het punt staat zijne gade te doorsteken, maar telkens ook door haar tranen en roerende beden wordt teruggehouden, tot eindelijk de liefde zegeviert en hij, onder den uitroep: ‘Ik bén een lafaard; ja,
Ik ben 't; gij heemlen tuigt, getuig, gij aarde!
En al wat aanzijn heeft: éen enkle stoot,
En evenwel, bij de eeuwge Liefde! ik kan
Zelfs geen gedachte van u leed te doen
Meer dulden.....’
den dolk van zich werpt en haar hartstochtelijk in de armen klemt. Dan - de wroeging, het folterend besef van op haar aandrijven zijn boezemvriend verraden en aan een pijnlijken en smaadvollen dood prijs gegeven te hebben, laat den ongelukkige geen rust. En als (in 't Vde bedrijf) de zekerheid hem gewordt, dat, spijt het gemaakte beding en ondanks de voorspraak zijns schoonvaders, den Senator Priuli, die - met zijne dochter verzoend - nog ter elfder ure eene poging aanwendt om de voltrekking van het doodvonnis te verhinderen -, allen die door zijn toedoen, ten val zijn gebracht, ..... ‘den bedroognen des verraads
Is aangezegd voor 't naadrend stervensuur
Zich toe te rusten.....’
dan kan niets hem langer weêrhouden, maar rijpt in hem het kloek besluit om in het stervenslot zijns vriends te deelen en wil ook hij den last des levens niet langer dragen. Te vergeefs tracht Belvidera, in hopelooze smart zich aan hem vastklemmend, met al de overredingstaal eener teederminnende vrouw hem van dat besluit terug te brengen, - hij wikkelt zich los uit hare omhelzing.... | |
[pagina 172]
| |
‘Daar klept de doodklok - hoor!
Zij roept ook mij; mij wacht mijn arme vriend;
Hij zond me een bode om mij nog eens te zien,
Voor 't laatst vergiffenis te schenken... Vaar
Voor eeuwig wel!’
Doch onder het heengaan wendt hij nog éens het hoofd naar de teêrgeliefde, en.. van nieuws liggen zij in elkanders armen.. ‘Nu... dichter nog... ô dat u steeds mijn arm
Aldus omsloten hield! Maar neen - mijn vriend,
Mijn eed! Noch éens - voor 't lest.’
(kust haar).
belvidera.
‘Een enk'len noch,
Noch éen voor onzen kleine - ik zal dien trouw
Hem overbrengen....’
jaffier.
‘Nu - en thands, vaarwel!’
belvidera.
‘Voor eeuwig dus?’
jaffier.
‘Voor eeuwig, Belvidere!
Neem alle goede geest u in zijn hoede!’
Belvidera bezwijkt onder zóoveel smart en wordt, in waanzinnigen toestand, van het tooneel geleid. Jaffier snelt naar de plaats der terechtstelling, waar Pierre (de overige eedgenooten zijn allen reeds ter dood gebracht) gereed staat op het rad te worden gebonden, maar, alvorens te sterven, verloederd door Jaffier's hartgrievend berouw, dezen vergiffenis schenkt en zijne vriendschap hergeeft. Dan - van den ‘vriend’ verlangt hij nu ook nog een laatsten dienst... Hij wenscht als krijgsman ‘eervol’ te sterven; Jaffier verstaat dien wenk en stoot eerst Pierre, daarna zichzelven den dolk in het harte...!
Het laatste tooneel verplaatst ons, onder het aanheffen eener zachte muziek, in Priulies huis, waar Belvidera in droeve geeatverbijstering al de vreeselijke tooneelen der laatste dagen, als zoovele schrikgestalten, nog eens voor zich ziet opdagen; de bloedige schimmen van Jaffier en Pierre verrijzen voor haren ontstelden blik... ‘Mijn man vol bloed! Zijn vriend
Bebloed! Ai mij, wat gruwelen zijn dit?
o Spreek tot mij, gij treurige gedaanten!
Op mijne knieën smeek ik u....’
(De geesten verdwijnen.)
| |
[pagina 173]
| |
‘Wech! Wech
Hier zijn zij neergezonken.... ô ik graaf
Hen weder op! Gij zult mij niet ontgaan!
Ho, Jaffier, Jaffier! Kom! Zie op en gun
Een enk'len blik mij noch! Ik tast hem - hier!
Ik hond hem, vader! Ha, nu aan mijn hart,
Mijn lief, mijn troost, mijn kleinood! Help mij, help!
Daar grijpen zij mij aan - zij sleuren mij
Beneden in de diepte - ik kan niet meer....’
(Zij sterft.)
En met háren dood wordt het somber drama besloten.
Of en in hoever de krachten en gaven, waarover onze vaderlandsche tooneelspeelkunst te beschikken heeft, bij machte zijn al de fijne, teedere, diep-tragische gemoedsaandoeningen, welke in de beide hoofdkarakters van Venetië gered om den voorrang dingen, naar eisch te vertolken, is een punt dat wijzeren dan ik mogen beslissen. Wie de vermaarde Fransche tragédienne, op wie Rachels's mantel viel, als Doña Sol in 't laatste bedrijf van Hernani, of als Therèse de ongelukkige visschersvrouw, haar verrukkelijke taal-niuziek heeft hooren kweelen en naar eene Belvidera omziende zich onwillekeurig eene kunstenares als déze voor den geest toovertGa naar voetnoot1, zal wellicht van oordeel zijn dat de vertooning van dit treurspel op de Nederlandsche planken eene min of meer hachelijke onderneming is. Doch ‘alle Ansichten und Versuche sind zu ehen,’ zooals Goethe opmerkte toen de prins von Pückler-Muskau hem meêdeelde dat een gezelschap liefhebbers te Berlijn zijn' Faust, onder begeleiding van muziek, ten tooneele had gebracht. In elk geval zon, bij eene eventueële opvoering, hier en daar - zooals dan ook de vertaler zelf erkent - eenige bekorting en wijziging geweuscht zijn. Ann de vertolking zelve is blijkbaar veel zorg besteed. Ze is niet | |
[pagina 174]
| |
in de haast, niet à la grosse morbleu saâmgeflanst; maar.... ‘reeds een kleine vier jaar geleden voltooid en vele malen overgezien; met eathusiasme begonnen, nooit anders dan wanneer “de geest getuigde”’ voortgezet, met steeds klimmende ingenomenheid ten einde gebracht, zijnerzijds ‘een werk enkel van bewonderende liefde geweest.’ Trouwens, de dichter van Mozaïek en, naar ik meen, ook van een paar met bijval ontvangen bundels Proza-verhalen, heeft reeds herhaaldelijk blijken gegeven te veel achting voor het publiek en voor zich zelven te koesteren om, gelijk velen in ons lieve vaderland, onrijpe schrijfoefeningen ter perse te leggen. Dat er des ondanks, en in weerwil van de aan dezen arbeid ten koste gelegde vlijt, hier en daar stroeve en stooterige versregels het gehoor kwetsen, als b.v. op blz. 111: ‘Red, eer 't het licht des daagraacts storten xie,
Het aloud bloed der eedlen;
is een punt, dat wellicht zijn aandacht kan zijn ontsnapt; het ‘vertoonend’ personeel zou hem gewis dankbaar zijn voor eene minder overstelpenden vloed van tonglelters. Mijnerzijds wensch ik hem voor 't overige niet lastig te vallen met op- of aanmerkingen van meerendeels ondergeschikt belang, wetende hoe een' eenigszins kieschkeurig auteur de kleine fouten en vlekjes die zijn werk ontsieren, gemeenlijk zelven 't eerst in 't oog vallen. Met Otway's ‘meesterstuk’ in toonbaar Nederlandsch gewaad te steken, en over 't geheel met dezen weinig of niet bekenden dichter bij een geslacht, dat juist geen overvloed heeft aan te wijzen van groote talenten, op eene zijns waardige wijze binnen te leiden, heeft hij een werk verricht dat hem ruimschoots aanspraak geeft op erkentelijke waardeering. 't Is op zich zelf reeds eene merkwaardigheid, dat iemand in onze dagen de zelfbeheersching bezit om vier ‘jaren’ achtereen te toeven met een voltooiden arbeid onder de oogen van het publiek te brengen. Onze jeugdige penvoerders zijn in den regel meer haastig gebakerd. Ik voor mij zou wenschen, dat zijn voorbeeld eenige navolging vond en geloof, dat zulks ook der litteratuur ten goede zou komen. Of de vertaler niet hier en daar zich zelven nog wat meer, dan hij reeds deed, ‘de vrije hand had mogen gunnen in het wechsnijden van het noodeloos grove, ruwe,’ en bij wijlen ‘onkiesche,’ dat sommige schilderingen aankleeft, is een punt waarover de gevoelens uiteen zullen loopen. Mij kwam eene beoordeeling in een Vlaamsen | |
[pagina 175]
| |
maandwerk onder de oogen, waarvan de steller 't integendeel betreurt, dat Soera Rana te veel het snoeimes heeft gehanteerd, door met name van Aquilina niet meer dan een ‘romp’ over te laten, en niet onduidelijk te kennen geeft, dat dergelijke overdreven puriteinsche gevoeligheid op het gebied der kunst niet te pas komt. ‘C'est le vrai na-na
C'est le vrai tu-tu
Le vrai Na-tu-ralisme.’
Anderen zullen daarentegen met den vertaler veeleer van meening zijn, dat het gesprek tusschen Pierre en Aquilina in het tweede bedrijf ‘reeds kras genoeg’ is en voorts ook uitdrukkingen als: ‘schoffeeren,’ ‘ongure koekkoek,’ ‘grijsgebaarde bok’ (blz. 16), ‘'t lijf verkwanselen’ (blz. 31), ‘stinkend aas,’ ‘den grond mesten’ (blz. 23), ‘likkebaarden in wulpsche vlaag’ (blz. 86), uit een aesthetisch oogpunt, niet boven bedenking verheven achten. Ik erken, 't is moeilijk in deze de juiste grens te trekken, 't Komt mij echter voor dat, ook zonder te ver gedreven preutschheid, hij het overbrengen van een tooneehverk van zulk een over-ouden datum, met voeg eenige rekening mag worden gehouden met de gewijzigde smaak-begrippen vail onzen tijd.
Men beweert wel eens, dat het treurspel zijn tijd gehad heeft en eerlang tot de geschiedenis zal behooren. Onze drukke en afmattende levenswijze, die geest en brein in een staat van voortdurende spanning houdt, doet naar ontspanning haken en daarom in de kunst slechts een middel ter verstrooiing en afleiding zoeken. Van daar de wassende voorliefde voor Lecocq's en Offenbach's dartele Muze, en de steeds afnemende belangstelling in de meer stroeve Melpomene. Doch daartegenover staat, dat er altoos geesten zullen zijn, die zich geen waar genot, geene echte zielsverkwikking kunnen denken, afgescheiden van die zekere mate van inspanning, vereischt tot het verstaan en waardeeren van verheven poëzie en groote kunst. Mijn geloof in den adel der menschelijke natuur doet mij althans de verwachting kweeken, dat deze Gideon's-schare nooit geheel zal uitsterven. Moge Soera Rana's degelijke en doorwrochte arbeid er iets toe bijbrengen, om den aanwas dier gezonde levenskiem te bevorderen.
Amsterdam, 15 Juli '82. P. Bruijn. | |
[pagina 176]
| |
Grootheid en Val. Historische Novellen, door J. Huf van Buren. 's Gravenhage, bij Henri J. Stemberg, 1881.De historische roman is bij herhaling en door beoordeelaars van gezag een bastaardsoort genoemd, waaruit moeielijk iets deugdelijka te maken viel. Enkelen gingen verder en rangschikten het schrijven van een getrouwen historischen roman onder de onmogelijkheden. Reeds een goede vijftien jaren geleden streek geen mindere dan Taine, in het vierde deel zijner Histoire de la Littérature Anglaise, over deze richting in de letterkunde een vonnis zonder genade: ‘De pogingen om het verleden te doen herleven zijn altijd onvolkomen; alle zedenschilderingen behooren zich tot de land- en tijdgenooten te bepalen en de archeologische verdichtingen vormen een valsche richting... Het portret van het verleden moet men in de schrijvers van het verleden zoeken, er zijn geen andere Grieksche treurspelen dan de treurspelen der Grieken, de verdichte roman moet de plaats ruimen voor echte gedenkschriften even als de aan de schrijftafel gemaakte ballade voor de oorspronkelijke volksballade; kortom, de historische romantiek moet uitsterven en zich omzetten in geschiedenis en critiek, met andere woorden, in uiteenzetting en beoordeeling der bescheiden.’ Zulk een uitspraak stemt tot nadenken. Heeft Taine gelijk, of gaat zijn volstrekte veroordeeling te ver en behoort deze slechts voorwaardelijk aangenomen te worden? Bij de beantwoording dier vraag dient rekening gehouden te worden met een andere stelling van Taine, voorkomende in de inleiding tot zijn aangehaald werk. Die stelling betreft niet den geschiedkundigen roman, maar de geschiedenis zelve; zij luidt dat ook de wetenschap het niet tot een volledige wederopbouwing van het verleden brengen, - dat ook zij slechts tot onvolledige oordeelvellingen leiden kan, dat onze kennis steeds uit brokstukken blijft bestaan. Hiertegen vermag de wetenschap bezwaarlijk verzet aan te leekenen; zij zal wel niet weigeren te erkennen dat zij steeds, en dus vooral ten aanzien van ver afgelegen tijdperken, slechts een ten naasten bij kan geven. Dit is nu eenmaal niet anders, omdat het verleden niet in anima vili bestudeerd kan worden. Maar zoo de geschiedenis, zoo ook de historische roman; waai de eerste steeds ten deele | |
[pagina 177]
| |
falen moet, daar kan de laatste natuurlijk ook niet slagen. De roman is niet in staat iets meer te geven dan de geschiedenis, en daar de eene uit den aard onvolledig moet zijn, zal de andere het ook blijven. In de werkelijkheid moge het geval zich niet altijd voordoen, een feit is het niettemin dat het peil van den roman steeds volkomen mot het hoogtepeil der geschiedenis kan overeenstemmen. En hoe zou het ook anders, daar de eerste slechts werkt met het door de laatste aangebrachte kapitaal? Even ver dus als de betrekkelijke nauwkeurigheid der geschiedenis gaat, even ver kan ook die van den roman gaan. Maar wil men nu den roman om zijn onnauwkeurigheid veroordeelen, waarom zouden wij dan wel voortgaan met eerbied te bewijzen aan de nauwkeurigheid der geschiedenis, die ten deze juist even hoog staat, - vooropgesteld zijnde dat wij op beiderlei gebied slechts het voortreffelijkste, het betrekkelijk volmaakte op het oog hebben? Het oordeel over de mogelijkheid en de waarde van den historischen roman hangt onverbroekbaar samen met dat over de mogelijkheid en de waarde der historische wetenschap. Door onvermoeide en oordeelkundige bronnenstudie heeft de laatste het in onzen tijd ‘herlich weit’ gebracht; volkomen daaraan geëvenredigd schijnt de beteekenis der rol, welke de historische roman in de letterkunde nog kan spelen, of zoo men dit verkiezen mocht, kan blijven spelen. Maar wat houden wij ons op met betoogen? Ligt niet in hetgeen door enkelen geleverd is, het onomstootelijk bewijs voor het goed recht van bestaan van den zoo vaak reeds gevonnisden? Zijn niet sommige boeken van mevrouw Bosboom-Toussaint en van Schimmel meesterwerken, ook geheel afgescheiden van hun literarische waarde? Welke is dan de reden van het discrediet, waarin de geschiedkundige verdichting tegenwoordig bij zoo velen blijkt te staan? Die reden ligt hierin dat zij gemeenlijk beneden haar taak blijft en ontaardt òf in hetgeen men elders bric-à-bracologie is gaan noemen, òf in avonturenromans met een weing oppervlakkige geschiedenis tot achtergrond. Deze volgorde is verkeerd gekozen; de laatste soort is de oudste; de antiquarische, meer wetenschappelijk aangelegde, en den halven tijd saaiere, soort dagteekent, althans als school, van later, van vrij onlangs nog. Jaren lang was de overheerschende richting die, welke in den ouden Dumas haar meest begaafden vertegenwoordiger vond. Die richting bepaalde zich in de geschiedenis | |
[pagina 178]
| |
tot het anecdotische, de bonte kostumen en het schilderachtig decoratief; men vermoeide zich niet met door te dringen in den geest van een vervlogen tijdperk, men gaf er het uiterlijk beeld van weer, en hoe nog soms? De romantische school verzadigde het ontwikkeld publiek reeds spoedig. Die geharnaste ridders en gepluimde edellieden werden zoo eentonig, zij geleken zoo op elkander. Voor een tijd lang was zij nieuw, verrassend, boeiend, vol meêsleepende opgewektheid, die geschiedenis ‘Om te Spelen,’ maar op den duur begon men naar eenvoudiger en krachtiger spijs te verlangen. Men kreeg genoeg van het poppenspel met zijn bordpapier en klatergoud, hoogstens in het opera-gebouw te dulden, wanneer fraaie muziek de onbeduidendheid der drukke en flonkerende vortooning over het hoofd deed zien. Waar wilt gij op komen? vraagt wellicht deze of gene lezer, wien 't slechts te doen is om eenige inlichtingen nopens de nieuwe novellen van den heer Huf van Buren. De ietwat misnoegde vraag is begrijpelijk. De meerderheid der lezers laat zich in het minst niet gelegen liggen aan theoriën. Bespiegelingen voor of tegen de mogelijkheid van den historischen roman schenken zij u. Zij nemen voor mogelijkheid aan wat zij beproefd zien en staan gereed de onderneming geslaagd te verklaren, zoodra zij zich niet verveeld hebben. Zoo luidt hun logica. Bij deze lezers zou ik niet moeten aankomen met een bedenking tegen het genre zelf, door den schrijver van Grootheid en Val in dien novellenbundel beoefend, want verveeld heeft hij hen zeker niet en dus!... Maar hoewel niet te vervallen in het genre ennuyeux een eerste vereischte is, met de voldoening aan die letterkundige, milicieplicht heeft een schrijver zich nog slechts van het onvermijdelijke, van een bestaansvoorwaarde gekweten. Studie is slechts loonend ten aanzien van hen, die zich weten te doen lezen en dezen hebben er dan ook aanspraak op dat men hun arbeid nauwkeuriger beschouwe dan noodig is om mede te deelen of die al dan niet belangstelling gaande houdt. Den omweg langs Taine maakte ik dan ook om hier iets van dat meerdere te doen, echter zonder uitvoerig te worden, want ik wensch mij te bepalen tot het weergeven van enkele indrukken. De hoofdindruk nu, bij de lezing der drie novellen verkregen, is dat zij Taines veroordeeling der richting, waartoe zij behooren, recht- | |
[pagina 179]
| |
vaardigen. De heer Huf van Buren, die door sommige gedeelten van zijn Kroon van Gelderland een nieuw bewijs geleverd heeft voor het goed recht van den historischen roman, heeft zich in zijn jongste novellen niet op de hoogte van dat vroegere werk gehandhaafd. Hij gaf nu slechts wat anecdotische geschiedenis, anecdotisch behandeld. Het kader der novelle gedoogt zeker niet het uitwerken, waartoe de roman zich leent, maar dat het mogelijk is ook binnen zulk een beperkte ruimte diep uit te graven, daarvan getuigen sommige, slechts weinige bladzijden beslaande novellen of liever, want dat zijn zij niet eens, schetsen van mevrouw Bosboom-Toussaint. Herinner u eens haar beschrijving der afscheidsontmoeting tusschen John Pijm en Strafford, met mylady Carlisie als page op den achtergrond. Ziedaar groote kunst in een klein bestek. En inderdaad, waar in de kunst van hooger of lager sprake mag zijn, daar kan dit niet de keuze van het onderwerp, maar slechts de wijze van bewerking gelden. Op het bepaalde gebied van den historischen roman doet het er betrekkelijk weinig toe of men een veelomvattend geheel van gewichtige gebeurtenissen dan wel een enkel voorval behandelt, want men kan faire grand met een anecdote en een grootsch onderwerp kleingeestig verwerken. De opvatting, de wijze van behandeling doet hier alles. Die wijze van behandeling is in den reeds meer genoemden novellenbundel, zooals gezegd, anecdotisch; dit geldt vooral van het eerste en het derde verhaal, ‘De puinhoopen te Dillenburg’ en ‘De Heer Van Hemert.’ Twee kleine historische voorvallen zijn daar medegedeeld in lossen trant, zooals Dumas, waar hij op een legende of geschiedkundig feit stuitte, dergelijke verhaaltjes in zijn Impressions de Voyage laschte. Het zijn romantische avonturen met schilderachtig gekleede, min of meer bekende figuren als dramatis personae. Het houdt u bezig, indien gij althans niet reeds te veel dergelijke vertellingen gelezen hebt, maar het geeft u noch een juistere voorstelling der feiten, noch een klaarder inzicht in den tijdgeest, noch een grondiger begrip der ten tooneele gevoerde karakters; gij hoort eenvoudig een bekende geschiedenis op nieuw verhalen, zonder dat gij er uw kennis of uw opvatting van de zaak door verrijkt. De vernieling van liet slot Dillenburg in de tweede helft der vorige eeuw is een weinig bekend en tot op zekere lioogte ook weinig bereekonend voorval; zelfs Prins Willem V liet er zich niet | |
[pagina 180]
| |
overmatig aan gelegen liggen. Voor hen, die er nooit van gehoord hadden, is het aardig van den heer Huf van Buren te vernemen hoe het eertijds zoo sterke kasteel een puinhoop werd, maar daar blijft het ook bij. Wie uit Motley of Van Lennep, of zelfs maar uit den ouden Eugelbert Gerrits, de geschiedenis kent der overgave van de vesting Grave door Lubrecht Turk van Hemert in 1586, die doet daaromtrent niets naders op in de novelle ‘De Heer van Hemert.’ Noch over de aanleiding tot die gebeurtenis en de omstandigheden, waarvan zij vergezeld ging, noch over het karakter van den beklagenswaardigen jongen kapitein en de andere personen, bij zijn ongelukkig uiteinde betrokken, gaat hier meer licht op. Niet dat de historische romanschrijver gehouden zou zijn iets nieuws mede te doelen omtrent bekende voorvallen en bekende personen, maar zijn schildering behoort zoo volledig en zoo treffend te zijn, dat zij zich als een afgeronde, levende voorstelling blijvend in het gelieugen prent. Wie een werk als Mary Hollis leest, krijgt zulk een onuitwischbare voorstelling van het Engeland na dotroonsherstelling der Stuarts. Al wat men uit de geschiedenis wist werd hier samengevat, geordend en door het levenwekkend talent van den kunstenaar met zulk een gloed en klaarheid voor de oogen getooverd, dat men dit stuk verleden voor goed heeft leeren kennen en begrijpen. De voorstelling van den kunstenaar, waarin het bekende materiaal der geschiedenis verwerkt werd, vervangt hier in onze herinnering de geschiedenis zelve en zonder dat deze zich zou kunnen beklagen over achteruitstelling bij iets lagers. Deze hoogste gaaf der kunst is het, welke wij missen in de drie novellen van den heer Huf van Buren: zijn voorstellingen vervangen niets, zij laten geen krachtigen indruk achter, hij deelt eenvoudig ‘nur mit ein bisschen anderen Worten’ mede, wat wij reeds meer vernomen hadden. Zou het daaraan liggen, dat de novelle zich niet leent tot hetgeen in een breed opgezetten roman gedaan kan worden? Maar ontging u dan mevrouw Toussaints kleine schets, waarop wij zooeven doelden? Dáár zijn in enkele bladzijden twee karakters tot op de fijnste vezelen ontleed, maar die twee karakters - on dit verklaart dat het tafereel in onze verbeelding zulke geweldige afmetingen aanneemt - weerspiegelen tevens twee breede stroomingen, twee tegen elkander gekeerde helften eener natie, die straks op elkander zullen stooten. | |
[pagina 181]
| |
De middenste novelle ‘Karel de Stoute in Gelderland’ behandelt een eenigszins omvangrijker onderwerp dan die, welke de stof der beide andere vormt, maar ik meen dat da geopperde bedenkingen over het algemeen ook ten haren aanzien van kracht zijn. Ook hier krijgen wij eenvoudig weder een niet onverdienstelijk ingekleede vertelling; geen historieschildering, welke duidelijker en treffender dan hetgeen wij er reeds van wisten, zekere bekende personen en gebeurtenissen in het gehengen terugroept. Kortom, de heer Huf van Buren heeft zijn novellen bewerkt in dat genre van historische romantiek, hetwelk naar den schrijver der Trois Mousquetaires genoemd kan worden; alleen komt onzen auteur de lof toe dat hij meer eerbied voor de geschiedenis aan den dag legt. Zeker zal niemand den ouden Dumas beduidende gaven kunnen ontzeggen, hij bezat buiten kijf een groot talent, maar evenmin valt te ontkennen, dat zijn geschiedkundige romans een onherroepelijk veroordeelde richting vertegenwoordigen. Die mantel- en degenavonturen, in een met wat historische verf aangestreken omgeving, behooren tot de lagere orden in de soort, waaronder zij gerangschikt moeten worden. Vertoogen over de kenmerken en vereischten der hoogere orde, der eenige, die inderdaad verdienste bezit, kunnen gemist worden; daar zijn voorbeelden voorhanden, die een en ander beter aangeven dan alle mogelijke theoriën. Ten slotte een paar opmerkingen. Waarom bedienen historische romanschrijvers zich zoo dikwijls van allerlei gemaakte uitdrukkingen en zegswijzen in de door hen verdichte gesprekken? 't Is verwonderlijk hoe boekerig hun ridders en edelvrouwcn soms spreken. Zouden onze voorouders uit den harnastijd inderdaad zulk een melodrama-taal er op nagehouden hebben? Wij zeggen tegenwoordig: papa of vader, maar volgens den heer Huf van Buren spraken de vijftiende-eeuwsche ridders den bewerker hunner dagen gewoonlijk met ‘Heer Vader!’ of ‘Mijn heer en vader!’ toe. Wat waren de zoons stijf in die eeuw! Wij zouden ons niet kunnen voorstellen, dat een officier uit onze dagen, die in het gerecht onverwachts door een onbekenden kameraad bijgesprongen wordt, aan dien vriend vraagt: ‘Wie is de dappere strijder, die mij ongevraagd met zijn hulp komt verrassen?’ Maar in de middeneeuwen schijnt men zoo deftig gepraat te hebben. Ik zou 't niet wagen dergelijke kleinigheden aan te stippen, wanneer niet over het | |
[pagina 182]
| |
algemeen de gesprekken van Huf van Burens ridders en dames natuurlijk en los waren, hetgeen juist zulke nietige vlekjes doet opvallen, wat jammer is, daar zij gemakkelijk vermeden hadden kunnen worden. Verdere kleine vlekjes, welke het mij vergund zij onder zijn aandacht te brengen, vormen de naam van den door Dr. Van der Linden voor goed begraven Laurens Coster, waar sprake is van de uitvinding der boekdrukkunst (blz. 69); de knevels, welke in het eerste verhaal aan de meeste heeren uit het jaar 1760 toegeschreven worden; de ‘mannen van verlichting en vooruitgang,’ waarvan op blz. 85 Hoeps ouder Karel den Stoute spreekt, alsof er toen reeds zoo iets als een liberale partij was, en eindelijk op blz. 81 de reis, in dien zelfden tijd door een poorter in één dag van Brussel naar Nijmegen gemaakt, als had de man een derde klasse-kaartje voor den spoortrein genomen. Een vriend, onvoorwaardelijk voorstander van Taines stelling dat zedenschilderingen zich bij de land- en tijdgenooten moeten bepalen, verklaarde mij dezer dagen het te bejammeren dat de met talent bedeelde beoefenaars van den historischen roman die ‘bastaardsoort’ niet laten varen om zich op het gebied der actualiteit te bewegen. Ongetwijfeld zullen velen met mij weigeren met zulk een wensch in te stemmen. Wel begrepen en met talent bewerkt, behoeft de historische roman in het minst niet een ‘inferieur merk’ te zijn. Voor Majoor Frans, hoe fraai het boek ook zij, zouden wij geen Leycester-cyclus van mevrouw Bosboom Toussaint willen missen. En indien de heer Huf van Buren nieuwe historische romans schrijft, welke partijen bevatten zooals er sommige in zijn Kroon van Gelderland voorkomen, dan behoeft niemand het te betreuren dat hij zich niet onder de belijders van de leer der actualiteit schaart. Dat men een schrijver op deze wijze zijn eigen maat kan aanleggen strekt hem tot eer. Een talent, waaraan men slechts behoeft te vragen dat het aan zich zelf gelijk blijve, behoudt aanspraak op waardeering, daar het waarborgen voor de toekomst blijft bieden, ook wanneer het zich een enkele maal niet handhaafde op de reeds bereikte hoogte.
G. Valette. | |
[pagina 183]
| |
O.J. Gonnet, De wallen en poorten van Haarlem. Geschiedenis van de versterking eener oude stad, Haarlem, W.C. de Graaf. 1881.Ieder Nederlander heeft oogenblikken, dat hij er trotsch op is een zoon te zijn van hetzelfde vaderland, dat het aanzijn schonk aan Huyghensen en Boerhaavens, aan Leeghwaters en Coehoorns, aan Vossii en Grotii, aan Rembrandts en de Keyzers, aan Barentszens en de Ruyters en aan zoovele talentvolle mannen meer als in vroegere en latere eeuwen boven hunne tijdgenooten hebben uitgestoken, maar daarentegen ontbreekt het hem ook niet aan gelegenheden om zich te ergeren over den kleinen geest, die zich langzamerhand van een deel der natie heeft meester gemaakt, of over het ‘Holland op zijn smalst’ dat reeds gedurende vele jaren een plaats is ingeruimd op het kussen van lands- en stads-vergaderzaal. Dit ‘Holland op zijn smalst’ kon zijn schilderijverzamelingen onder de hamer zien brengen, zonder dat zijn burgermansbloed ging koken van verontwaardiging, of zijn monumenten steen voor steen zien verdwijnen onder den dreunenden mokerslag van den slooper, zonder dat zijn kruideniersverstand besefte, dat elke dreuning die zijn trommelvlies beroerde een voorbode was van harde verwijtingen die hem door het nageslacht naar 't hoofd zullen worden geworpen. De meerderheid der Heeren, die sedert een halve eeuw in Haarlems raadgestoelte zaten, moeten wel harde hoofden hebben, om voor den rechterstoel gedaagd niet te worden verpletterd door den last van beschuldigingen van gelijk gewicht, als degene die dit ‘Holland op zijn smalst’ zullen treffen. Maar, vraagt ge lezer, waardoor heeft de eerzame gemeenteraad van Haarlem, die geen mensen kwaad zou doen dan de schim van Guttenberg, die tegen geen windmolens te velde zou trekken, maar wel tegen een eenzame windvangende linde, die zijn omgeving over 't hoofd is gegroeid, waardoor heeft hij uwe ergernis opgewekt? Mijn antwoord: koop het lezenswaardige, aan den hoofde dezes gemelde boekje van de hand van den adjunct-archivaris C.J. Gonnet en oordeel zelf of niet iedere bladzijde bijkans een feit verhaalt, dat ergernis wettigt. Niet dat de Heer Gonnet een enkel woord van beschuldiging laat | |
[pagina 184]
| |
hooren, dat was hem verre; maar de feiten spreken genoeg en 't zijn treurige feiten, onherstelbare fouten. De Heer Gonnet heeft een boekje opengedaan over de schandelijke wijze waarop voor enkele honderde guldens monumenten voor de krijgsbouwkunst der middeneeuwen en van onzen bloeitijd verguisd en vergruisd zijn, monumenten niet alleen voor de kunstenaars, die ze ontwierpen, maar ook - en meer nog - voor den fieren geest van een nijvere poorterschap, die zieh geen deel van hare zelfverworven vrijheid zou laten ontrukken, maar bereid was haar met hand en tand te verdedigen. Is de piëteit dan zoo veel lichter, als ze in de schaal wordt gelegd tegen een handvol zilvers? 't Schijnt dat men in Haarlem er zoo over gedacht heeft. Men had in die goede stad genoeg aan den ouden roem; die de damiaatjas - NB. in 1733 te Amsterdam gegoten!! - lederen avond luide deed weerklinken. Wat had men aan oude wallen en poorten en wachttorens. Ze stonden immers een ieder in don weg! Weg er mede! En toch hoe goed hadden ze gespaard kunnen worden. Ik zeg niet allen, ik bedoel niet den geheelen wal, maar de poorten die merkwaardig waren uit een oogpunt van bouwkunst, en die er daarbij zoo schilderachtig uitzagen, dat ze voortleven in de herinnering waarmede men hun verlies betreurt. In 't buitenland weet men wel, hoe dan toch aan de eischen van 't verkeer toegegeven kan worden. Daar spaart men de poort, wier doorgang uitsluitend voor voetgangers wordt bestemd; van beide zijden buigt men den weg om de poort heen, en de rijtuigen hebben zich te houden nau 't consigne: rechts uithalen. Ik zie niet in, dat de mogelijkheid daartoe ook niet te Haarlem had beslaan en ik ben er zeker van, dat de Heer Gonnet des noods wel de mogelijkheid zou hebben bewezen. Waar hij poorten en wallen zag vallen, daar gaat hij er heen, om, met enkelen, die ook gevoel voor iets schoons hadden, ‘als ter uitvaart’ nog eens op het schoone stadsgezicht ‘te gast te gaan.’ Nog slechts ééne poort is thans overgebleven. Moet ook deze vallen? Of zon de gemeenteraad wijzer geworden zijn? Als dit het geval blijkt, dan zal het werkje van den heer Gonnet er zeker toe bijgedragen hebben, 't Heeft althans geleerd - wat | |
[pagina 185]
| |
niet ieder wist - hoeveel rijker de stadskas door de amotie-woede geworden is. Een pover beetje! Dit zou het praktische belang van 't boekje genoemd kunnen worden, doch dit is niet de eenige verdienste er van, het heeft een wetenschappelijke, hoofdzakelijk historisch-topografische waarde, omdat de schrijver daarin heeft bijeengebracht, wat er in druk en handschrift over het onderwerp van zijne studiën te vinden was. Daarom hebben we het als een product van zorgvuldige - wellicht van jaren lange studie te beschouwen. Slechts zij, die zich de moeite geven van gezette bronnenstudie weten het tijdroovende van zulk een arbeid te schatten. Ik geloof, dat het boekje een aanwinst is voor de topografie der stad Haarlem in verschillende tijdperken van hare ontwikkeling. Een ieder zal aan de hand van dezen gids de oude wallen en poorten - of liever de plaatsen waar ze eens stonden - langs kunnen wandelen, om te onderzoeken of er niet hier en daar een spoor van de oude stadsversterking is achtergebleven. De schrijver geeft een schat van bijzonderheden op, die bij zulk een wandeling de moeite waard zijn om te weten. Jammer is het, dat hij daarbij slechts den naamsoorsprong van enkele dier poorten en torens opgeeft, en over de andere zwijgt, 't Is waar, naamsverklaring was het doel van het werkje niet. Wellicht hebben minnaars van de haarlemsche historie zoodanigen arbeid nog van den verdienstelijken schrijver te wachten, die mij op dit punt wel een paar opmerkingen ten goede zal houden. Eén der torens aan 't Spaarne droeg den naam van Gravenstein. De schrijver gist, dat het als 's graven tolhuis kan hebben dienst gedaan. In vele steden stonden zware gebouwen, even als te Haarlem met zware kelders, die den naam van 's Gravenstein droegen, omdat daar de grafelijke steen was. Steen is gevangenis, en 't recht om zulk een gevangenis te stichten was oudtijds een uitsluitend heerlijk recht, dat menige stadsregeering echter van den graaf kocht. Ik zou hier dus eerder aan gevangenis dan aan tolhuis hebben gedacht. De Kruispoort, zegt de Heer Gonnet, ontleent zijn naam aan het vredekruis, dal daar bij sommige gelegenheden werd uitgehangen. Het is mogelijk, maar mij dunkt, dat dan alle poorten dien naam zouden hebben gedragen. De Kruisweg ligt echter vóór de poort en daarom zou ik 't maar niet verder hebben gezocht. Ik geef | |
[pagina 186]
| |
echter gaarne mijne meening voor die van den schrijver, die, zelf Haarlemmer, beter op de hoogte kan zijn dan ik. Op een ander punt zal de Heer Gonnet mij niet zoo spoedig overtuigen, daar n.l. waar hij spreekt van den oorsprong van den naam der stad. Mij zijn daarvoor drie verklaringen bekend. De oudste, stammende uit den tijd toen men kalefateren van ϰαλος-facere afleidde, betuigt, dat het woord Haarlem in zich de herinnering bewaart aan Heer Lem, een ridder uit den grijzen voortijd, die een versterkt huis aan 't Spaarne zou hebben gebouwd. De tweede is die van Buddingh. Ik zou niet durven beweren, dat alles wat hij geschreven heeft ernstig gemeend is. Dit in parenthesis. Hij zegt (verhandeling over het Westland); ‘Haarlem beteekent bij ontleding Haer-lo-ham,’ en denkt daarbij aan een loo, water, gewijd aan Arda, de aard-moeder. De derde is die van van Vloten, die op grond van de oudste spelling Heslem en Heslemaholte redeneert, dat Haralem, later Haarlem, eene verbastering van den primitieven vorm is, die aan de haselaars doet denken, waaraan vele andere plaatsen in ons vaderland eveneens hun naam danken. Ik houd het bij de laatste verklaring. De schrijver heeft de eerste gekozen, die m.i. tegelijk met de fabel van Heer Lem in 't vergeetboek had kunnen geschreven worden. Door zoo'n paar opmerkingen wil ik geen afbreuk doen aan de wezenlijke waarde van het werkje, dat een navolgenswaardig voorbeeld stelt voor bijdragen tot de geschiedenis van de verdedigingsmiddelen en vestingbouw van onze voorvaderen. Hoeveel daarvoor, behalve uit de archiefstukken, uit prenten en teekeningen kan worden geput, daar waar als te Haarlem de wallen en poorten zijn geslecht, toont ons dit werk duidelijk aan. De schrijver geeft daarbij op de afbeeldingen, die in den om zijn rijkdom gunstig bekenden historisch-topografischen atlas dier stad voorkomen. Onder den invloed van 't archief, 't moet erkend worden, verzuimt de stad nooit om iets wat voor die verzameling belangrijk is aan te koopen. Een kaartje ‘Haarlem in den ouden tijd,’ is ter toelichting van den inhoud in 't boekje gevoegd. Men ziet door verschillende lijnen de verschillende vergrootingen aangeduid. De plaats van poorten en torens en voorname gebouwen is er door cijfers bij aangewezen. De oude stad, zoo als zij er tot 1355 uitzag, heeft eenigszins den | |
[pagina 187]
| |
vorm van een blad. Op den tegenwoordigen plattegrond met zwart afgeteekend doet het geheel aan een schoppen-aas donken. Misschien bedriegen mijn oogen mij, de Heer Gonnet ziet er althans ‘nagenoeg den vorm van een vierhoek’ in. Waarom juist een vierhoek? ‘Daar zullen goede strategische redenen voor geweest zijn, doch wellicht ook ging men bij het bouwen eener stad te rade met de openbaring van den h. Johannes, waar (XIX: 16) het hemelsch Jerusalem wordt beschreven als vierhoekig van vorm, de lengte gelijk aan de breedte. In de middeneewen waren de gewijde schriften het richtsnoer voor alle handelingen,’ Tot op zekere hoogte geef ik dit laatste toe. Maar ik geloof, dat de landmeters in 't hemelsch Jerusalem al vreemd op hun neus zouden kijken als ze den Heer Gonnet hoorden verklaren, dat de Haarlemsche ommuring van de XIVe eeuw een copie was van hun ‘de lengte gelijk aan de breedte.’ De Heilige schrift heeft in velerlei behoeften voorzien, maar dat de vroegere regeering van Haarlem haar als handleiding voor vestingbouwkunde gebruikt zou hebben, dat spreek ik zelfs bij volslagen onbekendheid met de Notulen of Resolutiën van Vroedschap of Burgermeesteren tegen. De vorm der versterking is een gevolg van den vorm der nog niet bemuurde stad, en deze hing af, zoowel van locale toestanden als van de luim van de bebouwers. Wat de stadsregeering, toen ze aan 't bemuren ging, er binnen kon trekken deed ze, wat te ver uitsprong moest ze er buiten laten, ofschoon ze de grens wel zoo ruim mogelijk - steeds groote rechte of flauw buigende lijnen kiezende - zal hebben genomen. Daarbij nam zij, gelijk de Heer Gonnet te recht aanmerkt, strategische redenen in acht. De Heer Gonnet heeft met dit werkje op nieuw bewezen welke belangrijke bron voor de stedebeschrijving er in de stads-rekeningen schuilt. Zijn denkbeeld om de gegevens daaruit geput op deze wijze te rangschikken doet ons hopen, dat hij weldra zijn krachten aan eene historische beschrijving van andere belangrijke gebouwen, waarvan Haarlem er nog zoo vele kan aanwijzen, zal beproeven.
Amsterdam, Dec. 1881. Mr. N. de Roever. | |
[pagina 188]
| |
Der Islam in seinem Einfluss auf das Leben seiner Bekenner von Johannes Hauri, Pfarrer in Davos.
| |
[pagina 189]
| |
voor willekeur en eenzijdigheid kunnen hoeden. Laatstgenoemde moeilijkheid bestaat wel is waar niet in die mate voor den Islam als voor het Christendom, maar is toch ook hier lang niet zonder beteekenis. Dat de heer Hauri deze zwarigheden niet te boven is gekomen, is hem door Bestuurders van het Haagsch Genootschap niet toegerekend. Uit de verhandeling blijkt zeer duidelijk, wat de schrijver in zijne voorrede nu ook openhartig bekent, dat hij de bronnen slechts uit de tweede hand kon gebruiken, en met de beschrijving van de ontwikkelingsgeschiedenis der Islamische volken is nog slechts een begin gemaakt. Vandaar komt het, dat wij herhaaldelijk gegevens van uiteenloopende waarde en uit verschillende tijden en landen dooreen ontvangen en zoo tot zeer gewaagde besluiten gevoerd worden. Hij is uitgegaan van de overtuiging dat ‘slechts uit het geloof aan den God, die Vader, Zoon en Geest is, zich eene gezonde godsdienstigheid ontwikkelen kan’ en dat de Islam in zijn innerlijkste wezen een valsche godsdienst is. Daar nu van een slechten boom geen goede vrucht te verwachten is, wordt bij voorkeur het verkeerde dat zich bij Islamische volken vertoont aan den Islam toegeschreven, terwijl omgekeerd de verkeerdheden der Christelijke volken alle afwijkingen van het Christendom zijn. Eindelijk neemt hij onder Islam alle vormen van dezen godsdienst samen, zoo zeer dat hij zelfs secten die in onverzoenlijken strijd met den Islam zijn, medetelt. Daartegenover staan echter deugden, die de bekroning door het Haagsch Genootschap schijnen te rechtvaardigen. De behandeling van het onderwerp is methodisch; de bronnen die den schrijver toegankelijk waren, zijn vlijtig en gewoonlijk goed gebruikt; hij heeft zijn best gedaan om zijn afkeurend oordeel van de beschrijving gescheiden te houden en deze laatste onpartijdig te geven, al is hem dit ook dikwerf niet gelukt; het boek laat zich vrij aangenaam lezen, zoodat hot de kennis van den Islam, al is het dan ook op onvolkomen wijze, in wijderen kring kau bevorderen. Misschien mag ook voor Bestuurders van het Genootschap tot verdediging van het Christendom, de warmte gewogen hebben, waarmede de heer Hauri de voortreffelijkheid van dezen godsdienst boven den Islam tracht aan te toonen. De verhandeling van den heer Pischon, die het accessit heeft | |
[pagina 190]
| |
verworven, staat in één opzicht boven de bekroonde; de schrijver heeft acht jaren als geestelijke van het Pruisische gezantschap bij de Porte in Turkije doorgebracht en weet uit persoonlijke ervaring het een en ander mede te doelen van het leven der hedendaagsche Moslems in dat rijk, dat wel wetenswaardig is. Maar naar dezen wordt dan de Islam eigenlijk beoordeeld; voor 't overige geeft de heer Pischon doorslaande bewijzen van gebrek aan kennis. Het opgeven van goede prijsvragen is alles behalve gemakkelijk. Op het eerste gezicht schijnt deze vraag van het Haagsch Genootschap uitmuntend, maar zij is het niet. Niemand die er den omvang en de moeilijkheid ook slechts voor een gedeelte van beseft, zou durven ondernemen in één jaar de gevraagde verhandeling te leveren. In plaats dus van degelijke studie aan te moedigen, lokt zij uit tot beunhazerij, en moet de eerepenning eene belooning voor vlijt en goeden wil worden, in plaats van eene erkenning van verdienste te zijn. Dat bevordering van de kennis van den Islam, den grooten antagonist van het Christendom, door het Genootschap gerekend wordt mede tot zijn taak te behooren, verdient toejuiching. Maar dat doel is alleen te bereiken door monographiën van beperkten omvang te vragen onder de stellige voorwaarde, dat geen antwoord bekroond zal worden, dat niet op ernstige bronnenstudie berust.
M.J. de Goeje. | |
De openbare school of de school met den Bijbel? door Jonkh. Mr. M.J. Schuurbeque Boeye. Utrecht, C. van Bentum, 1882.De mannen der twintigste eeuw, die den staatkundigen en maatschappelijken toestand van hot Nederland der negentiende eeuw tot onderwerp hunner studie zullen maken, zullen zeker niet zonder verbazing staren op den reusachtigen stapel geschriften over de regeling van het lager onderwijs uit dat tijdperk. Vonden die boeken en vlugschriften altijd nog lezers? zoo zullen zij weleens bij zich zelf denken, en bij de overweging dat schrijvers en uitgevers op don duur ondenkbaar zijn zonder lezers, zullen zij de oorzaken voor een zoo duurzame en taaie belangstelling trachten op te sporen. Wij willen op hunne onderzoekingen niet vooruitloopen, maar kunnen | |
[pagina 191]
| |
intusschen niet nalaten den moed te bewonderen van hen, die schrijven, met het volle bewustzijn van slechts te herhalen wat vóór hen reeds zoo dikwijls herhaald is. Of het dan ten eenenmale onmogelijk is om over dit vraagstuk iets nieuws te zeggen? In zeker opzicht, neen. De geschiedenis van het lager onderwijs in Nederland kennen wij, de bezwaren tegen de bestaande wetgeving kennen wij evenzeer; wat wij nog niet weten is, of er een regeling uit te denken is, aan minder bezwaren onderhevig en met dezelfde waarborgen voor de hoedanigheid van het onderwijs. Maar op dit gebied is de schoolwetlitteratuur nog arm, althans vergelijkenderwijs. Er zijn voorzeker allerlei oplossingen aan de hand gedaan, maar zelfs de mannen van wie zij afkomstig zijn, zullen moeten erkennen dat het laatste woord nog niet gesproken is. Ook in het hierboven vermelde geschrift zal men dat laatste woord niet vinden. Het geschrift van den Heer Schuurbeque Boeye is trouwens meer van geschiedkundigen en bespiegelenden aard. Slechts in de laatste bladzijden wordt, ter loops, een praktische oplossing aangeprezen. De schrijver beveelt een restitutie-stelsel aan, ‘waarbij de bevoegde overheid met de, door haar deugdelijk erkende, bijzondere scholen eene overeenkomst sluit, om voor ieder schoolgaand kind, welks onvermogen geconstateerd is, zooveel te betalen, als zoodanig kind op de openbare school in de gemeente zou gerekend worden te kosten.’ Wanneer men dit laatste, door elkander, rekent op 20 gld. per jaar (8 millioen onkosten tegen 400,000 schoolgaande kinderen), dan zou voor de 36,000 kinderen die thans reeds kosteloos onderwijs op bijzondere scholen ontvangen, al dadelijk iets meer dan 700,000 gld. jaarlijks uit de schatkist moeten betaald worden. Gesteld, dat van de 230,000 kinderen die thans kosteloos op de openbare school onderwezen worden, er in den vorm van premies op het oprichten van bijzondere scholen, nog 40,000 onvermogenden naar de bijzondere school overgingen, dan zoude deze jaarlijksche restitutiepost ongeveer anderhalf millioen bedragen, zonder dat de uitgaven voor het lager onderwijs er merkelijk door worden ontlast. Dreigt dus thans reeds, volgens den Heer Schuurbeque Boeye, in den aanhef van zijn geschrift, de schoolquaestie de financiën des lands uit te putten, dan zal door zijne oplossing, die bedreiging zeer zeker in werkelijkheid overgaan. | |
[pagina 192]
| |
Maar er is meer dan dit financieel bezwaar. Bij een regeling zooals zich de Heer Schuurbeque Boeye die voorstelt, zal er natuurlijk in elke gemeente een scherpe strijd ontstaan tusschen het gemeente-bestuur en de bijzondere scholen over het bezit der onvermogende kinderen. Ieder onvermogend kind is voor het gemeentebestuur een derving van financieel verlies; voor de bijzondere school een financieele winst die niet te versmaden is. Doorgaans zal de bijzondere school in dezen strijd de sterkste zijn. Waar zij toch, in den regel, de kerk tot bondgenoot heeft, daar heeft zij in het zedelijk overwicht van de geestelijken en in de kerkelijke bedeeling, wapenen, waartegen het gemeentebestuur weinig kan overstellen. De bestaande wetgeving verbiedt toch, terecht, om aan de burgerlijke bedeeling het bezoek der openbare school als voorwaarde te verbinden. Is nu het opwekken van dergelijken strijd, waarvan de gemeentebesturen in den regel de kosten zullen moeten betalen, wenschelijk? - Misschien in het oog van hen, die met den Heer Schuurbeque Boeye, meenen dat er thans tegenover de onvermogenden gewetensdwang op groote schaal wordt uitgeoefend onder bedreiging van hongerlijden (blz. 103), dat de wettelijke neutraliteit van zelve medebrengt, dat ongodsdienstigheid, Godloochening en materialisme op de openbare school moeten verspreid worden (blz. 93) en dat de openbare school, wat de deugdelijkheid van het onderwijs betreft, uit den aard der zaak in den regel voor de bijzondere moet onderdoen (blz. 98). Wanneer evenwel de ondervinding dit alles aan den Heer Schuurbeque Boeye geleerd heeft, dan verwondert het mij, dat hij nog (blz. 5) gedurende ettelijke jaren tot het openbaar onderwijs in betrekking heeft willen staan.
W.H. de Beaufort. |
|