De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ons muntwezen.De volgende bladzijden bevatten eenige cijfers betreffende ons muntwezen, van welke ik mij voorstel dat door velen niet zonder belangstelling zal kennis genomen worden. Zij vangen aan met het jaar 1864 en eindigen met het jaar 1881, waardoor men in staat gesteld is, om, bij de groote verandering die ons muntstelsel in de jaren 1873/75 ondergaan heeft, den toestand van eenige jaren vóór met dien van eenige jaren na die verandering te vergelijken. In de eerste plaats heb ik pogen na te gaan, of liever te gissen, hoeveel van onze munt op onderscheidene tijden kan geacht worden hier te lande aanwezig te zijn geweest. De slotsommen van dit onderzoek zijn opgenomen in tabel 2. Ten grondslag der gemaakte berekeningen hebben de belangrijke opgaven gestrekt, bevat in de jaarlijksche verslagen van het Muntcollegie omtrent aanmunting, uitvoer en wederinvoer van Nederlandsche munten. De daaromtrent in die verslagen dikwijls zeer verspreid voorkomende opgaven zijn opgenomen in tabel 1. Indien iemand zich de moeite geeft de cijfers dier tabel met die van sommige muntverslagen te vergelijken, zal hij hier en daar kleine verschillen kunnen aantreffen. De oorzaak ligt in misstellingen die in sommige verslagen zijn ingeslopen en in latere, hetzij uitdrukkelijk, hetzij stilzwijgend zijn hersteld. Zij zijn te weinig beteekenend dan dat zij een opzettelijke aanwijzing zouden eischen. Was nu de hoeveelheid van op onderscheidene tijden hier te lande aanwezige munt alleen afhankelijk van aanmunting, uitvoer en wederinvoer, en waren de opgaven hieromtrent door het Muntcollegie gegeven als volledig te beschouwen, wij zouden uitde kolom saldo's van tabel 1 de bedoelde hoeveelheid met juistheid kennen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Noch het een, noch het ander is echter het geval. Op de opgaven van het Muntcollegie omtrent aanmunting is volkomen staat te maken. Maar ten aanzien van uitvoer en wederinvoer heeft dat collegie slechts kunnen geven wat te zijner kennis gekomen was, en zijn de opgegeven cijfers stellig beneden de werkelijkheid. Zoo is daarbij alleen gelet op den uitvoer naar en den wederinvoer uit onze Overzeesche bezittingen. Intusschen zijn er tijden geweest, waarin een belangrijke hoeveelheid van rijksdaalders en guldens naar naburige Europeesche landen werd uitgevoerd. En al kan men aannemen, dat schier al het toen uitgevoerde later is teruggevloeid, tijdelijk is toch de hier aanwezige hoeveelheid daardoor verminderd en later weder vermeerderd. En ook de uitvoer en wederinvoer naar en uit onze Overzeesche bezittingen is uit den aard der zaak slechts voor een deel aan het Muntoollegie bekend geworden. Ik gevoel mij echter niet in staat om het ontbrekende aan te vullen en heb daarom de cijfers van uitvoer en wederinvoer van het Muntcollegie als juist aangenomen. Met twee uitzonderingen echter. De eerste en voornaamste betreft den uitvoer en wederinvoer van groote zilveren munt in de laatste zeven jaren. De Heer N.P. van den Berg, President der Javasche Bank, heeft in het Algemeen Dagblad van Nederlandsch-Indië van 1 Maart 1882 een opgaaf medegedeeld van hetgeen, naar de door hem bekomen inlichtingen, in de jaren 1875 tot 1881 van de bedoelde muntsoorten in Indië uit Nederland is aangevoerd en uit Indië naar Nederland is uitgevoerd. Hij zelf erkent dat, vooral wat den uitvoer naar Nederland betreft, zijne opgaven op geen volledigheid aanspraak kunnen maken. Toch geloof ik dat zij aan de volledigheid nader bij komen, dan die van het Muntcollegie, en ik heb daarom gemeend, ze voor dezen in de plaats te mogen stellen. Het verschil is niet gering, gelijk uit de hier volgende vergelijking kan blijken: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En de tweede uitzondering op het als juist aannemen van den door het Muntcollegie opgegeven uitvoer en wederinvoer betreft den wederinvoer van de zilveren pasmunt. Wij komen straks op dit punt terug. Maar, gelijk ik reeds opmerkte, het is niet alleen door aanmunting, uitvoer en wederinvoer, dat de aanwezige hoeveelheid van munt bepaald wordt. Een deel zal ook als grondstof in de nijverheid verbruikt, een ander deel door allerlei oorzaak te loor gegaan zijn. Het eerste kan alleen hebben plaats gehad, vroeger met de zilveren munten van ƒ 2.50, ƒ 1. - en ƒ 0.50, en later met de gouden munt. De laatste is echter nog te kort in omloop, dan dat men kan vooronderstellen, dat daarvan reeds een noemenswaardige hoeveelheid hier te lande zal verbruikt zijn. Anders is het met de genoemde zilveren munten. Het Muntcollegie schatte in zijn verslag over 1860, dat gemiddeld ongeveer ƒ 150,000 's jaars van die muntsoorten tot het vervaardigen van zilverwerken werd gebezigd, hetgeen destijds, berekend over de laatste 16 jaren, een som van ƒ 2,400,000 uitmaakte. Ik heb die schatting gevolgd en dus van het saldo van 1864 ƒ 3,000,000 afgetrokken en van de saldo's der volgende jaren telkens ƒ 150,000 méér, tot op dat van 31 December 1872. Later is de prijs van het zilver te laag geweest om opzettelijke versmelting van zilveren munt waarschijnlijk te achten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van de kleinere zilveren munten van 25, 10 en 5 cents, als ook van de koperen munt, zal wel schier niets opzettelijk verbruikt zijn; maar daarentegen is zeker veel daarvan te loor gegaan. In de verslagen van het Muntcollegie vindt ik ten opzichte van het te loor gaan van kleine zilveren munt geene schatting. Omtrent de koperen munt komt in het verslag-over 1860 een schatting voor van 1/4 pCt 's jaars; hoezeer later een veel sterker verlies door het Muntcollegie is aangenomen. Passen wij de schatting van 1/4 pCt. 's jaars op de kleine zilveren munt toe, dan komen wij, het gemiddeld bedrag op ƒ 6,500,000 stellende, tot een jaarlijksch verlies van ƒ 16,260 en, over 32 jaren gerekend, tot een geheel verlies van ƒ 520,000. Ik heb echter gemeend de saldo's van tabel 1 deswege niet te mogen verminderen, omdat ik geloof dat die saldo's uit anderen hoofde te laag zijn. Het Muntcollegie stelt namelijk dat ƒ 1,251,871 meer naar de Overzeesche bezittingen, in dit geval de West-Indische koloniën, is uitgevoerd dan van daar teruggevloeid. Ik geloof dat de terugvloeiing, bij kleine sommen die niet ter kennis van het Muntcollegie gekomen zijn, veel grooter is geweest, en dat de vermeerdering der aanwezige hoeveelheid, daardoor ontstaan, kan geacht worden op te wegen tegen de vermindering door het te loor gaan. Ten opzichte der koperen munt bestaat zoodanige omstandigheid niet. Gelijk reeds werd opgemerkt, schatte het Muntcollegie in zijn verslag over 1860 het verlies op die muntsoort op 1/4 pCt. 's jaars. Het gemiddeld bedrag op ƒ 1,600,000 stellende, krijgt men daardoor ƒ 4000 's jaars, en dus, over omstreeks 60 jaren ƒ 240,000. Daarbij voegende eene som van ƒ 175,000 welke in 1880 van Gouvernementswege versmolten werd, komt men tot ƒ 415,000. Er zou dus van het saldo van aanmunting, uitvoer en wederinvoer van 31 December 1881, ten bedrage van ƒ 2,203,422, nog over zijn ƒ 1,788,422. Die som komt mij te hoog voor en de schatting van het verlies op 1/4 pCt. 's jaars dus te laag. Maar in het verslag over 1881 heeft ook het Muntcollegie een geheel andere schatting. Het stelt namelijk het overgeblevene op slechts ƒ 572,771. Blijkens het verslag over 1880 komt het daartoe op de volgende wijze. Het onderscheidt tusschen de aanmunting tot 1840 en de latere. De eerste, ten bedrage van ƒ 1,455,651, wordt geacht geheel uit den omloop verdwenen te zijn. Van de tweede, ten bedrage van ƒ 795,301, wordt afgetrokken: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het verslag' over 1880 wordt datzelfde cijfer genoemd, met bijvoeging der woorden: ‘zonder bijberekeuing van de vóór 1840 “vervaardigde koperen munt”. Maar in het verslag over 1881 wordt dat voorbehoud weggelaten. Met deze schatting kan ik mij evenmin vereenigen, als met de bovengenoemde in het verslag over 1860. Er bestaat geen reden, waarom zoowel de uit- en wederinvoer, als de smelting van 1880, alleen het na 1840 aangemunte zon betroffen hebben, noch ook waarom op andere wijze het geheel van het aangemunte vóór 1840, en niets van het later vervaardigde, uit den omloop zou verdwenen zijn. En het bedrag van dat op onbekende wijze te loor gegane, ƒ 1,455,651, dat is omstreeks 65 pCt. van de geheele aanmunting van ƒ 2,250,962 acht ik te hoog geschat. Hoe huiverig ook om van het gevoelen van het Muntcollegie af te wijken, heb ik gemeend het verlies door onbekende oorzaken, in plaats van op ƒ 1,455,651, op ƒ 900,000 te kunnen stellen. En ik heb gemakshalve aangenomen, dat dit verlies gelijkmatig over de laatste 60 jaren is verdeeld geweest, dus ƒ 15,000 's jaars. Van het saldo van aanmunting, uitvoer en wederinvoer van 31 December 1864 is daarom 43 × ƒ 15,000, dat is ƒ 645,000, afgetrokken en van de saldo's der volgende jaren telkens ƒ 15,000 méér, behalve dat van het saldo van 31 December 1880 bovendien nog ƒ 175,000 is afgetrokken voor de in dat jaar plaats gehad hebbende versmelting. De aangemunte bronzen munt heb ik aangenomen, dat nog geheel aanwezig is. Na deze uiteenzetting, hoe de tabel 2 ontstaan is, behoef ik wel niet te herhalen, dat zij slechts vermoedelijke cijfers bevat, welke zeker niet geheel juist zijn en misschien vrij aanmerkelijk van de werkelijkheid verschillen.
De tabel 3 bevat de splitsing der munt tusschen hetgeen zich bij de Nederlandsche Bank bevond en hetgeen daar buiten in omloop was. Het eerste is aan de boeken der Bank ontleend; het tweede is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verkregen door het bij de Bank voorhandene af te trekken van het bij tabel 2 geschatte bedrag van hier te lande aanwezige munt, en deelt dus in de onzekerheid van dit bedrag. Daar, gelijk wij later zien zullen, het bij de Bank voorhanden muntmateriaal - vreemde munten en baren ~ aldaar muntdienst doet, zijn ook de cijfers daarvan in de tabel opgenomenGa naar voetnoot1.
De tabel 4 geeft de splitsing der onderscheidene muntsoorten, naar het karakter dat zij bezitten, in verband met het standaardstelsel van ons muntwezen. Ter toelichting zij het volgende opgemerkt: Men kan, met liet oog op het muntwezen, den naam van standaard geven aan al datgene, waarnaar de munt zich in. eenigerlei opzicht richten moet. Voor elke muntsoort heeft de wet een bepaald metaalmengsel en een bepaald gewiclit voorgeschreven; en dat metaalmengsel is de wettelijke gehaltestandaard, en dat gewicht de wettelijke gewichtstandaard, van die muntsoort. Zoo is van ons tienguldenstuk de gewichtstandaard 9 gewichtsdeelen goud tegen 1 gewichtsdeel koper, en de gewichtstandaard 672 gram; van ons twee en een halve guldenstuk de gewichtstandaard 945 gewichtsdeelen zilver tegen 055 gewichtsdeelen koper; en de gewichtstandaard 25 gram; van ons vijf en twintig centstuk de gehaltestandaard 64 gewichtsdeelen zilver tegen 36 gewichtsdeelen koper en de gewichtstandaard 3575 gram. Maar wanneer men van standaard in toepasssing, niet op de een of andere bepaalde muntsoort, maar op het geheele muntwezen spreekt, bedoelt men waardestandaard, en verstaat er onder de hoeveelheid van een aangewezen metaal, naar welker waarde de waarde van zekere geldsom, onverschillig in welke muntsoort, zich moet richten. Zoo is bij ons thans het goud waardestandaard van het muntwezen, en wel 0,6048 gram fijn goud voor de geldeenheid, gulden. Elke geldsom b.v. van ƒ 100.- hetzij in gouden, zilveren of bronzen munt, moet gelijke waarde hebben als 6048 gram fijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
goud; niet met wiskunstige juistheid, maar toch slechts met geringe afwijkingen. De strijd, die tegenwoordig gevoerd wordt over den gouden, zilveren of dubbelen standaard, betreft den waardestandaard. Die strijd loopt over de vraag, of het wenschelijk zij, dat men de waarde van het geld zich doe richten naar die van het goud, of naar die van het zilver, of dat men toelate dat zij zich naar omstandigheden richte, hetzij naar die van het goud, of naar die van het zilver. Na deze verklaring van het begrip van muntstandaard, kan het geen moeite geven te bepalen wat onder standaardmunten te verstaan zij. Standaardmunten, ook wel standpenningen genoemd, zijn namelijk de zoodanige, wier metaalinhoud, in verband met den koers waarop zij wettelijk gangbaar zijn, aan den aangenomen muntstandaard beantwoordt, in tegenstelling van teekenmunten, bij welke die overeenkomst niet bestaatGa naar voetnoot1. Zoo is bij ons thans alleen het tienguldenstuk standaardmunt, omdat het, voor ƒ 10.- gangbaar, 6048 gram fijn goud, en dus 0,6048 gram op den gulden, bevat; terwijl alle overige muntsoorten teekenmunten zijn. Maar, nevens deze onderscheiding in standaardmunten en teekenmunten, is er een andere, welke met deze niet zelden verward wordt, die namelijk in munten, welke voor alle sommen wettig betaalmiddel zijn en dus algemeen betaalmiddel kunnen genoemd worden, en andere, welke slechts voor beperkte sommen de hoedanigheid van wettig betaalmiddel bezitten en den naam van pasmunt dragen. Bij een goed geordend muntwezen zullen de twee onderscheidingen, wat de onder verschillende rubrieken behoorende muntsoorten betreft, samenvallen; omdat bij een goede muntregeling aan geen andere dan standaardmunten het karakter van algemeen betaalmiddel wordt toegekend. Maar niet altijd is dit zoo; en ook bij ons is het zoo niet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is historisch gemakkelijk verklaarbaar. Tot voor korten tijd was onze muntstandaard 945 gram fijn zilver per gulden. Standaardmunten waren toen de zilveren munten van ƒ 2.50, ƒ 1.- en ƒ 0.50, die een ieder kon laten vervaardigen en 23625, 945 en 4725 gram fijn zilver inhielden. Deze munten waren tevens de eenige, die voor alle sommen wettig betaalmiddel waren. De kleinere munten, zoo zilveren als koperen, waren teekenmunten, maar tevens pasmunten. Deze toestand veranderde in 1873. Met Mei van dat jaar werd de bevoegdheid om zilveren munten van ƒ 2,50, ƒ 1,- en ƒ 0.50 te doen aanmunten geschorst; en deze schorsing heeft sedert, met uitzondering van een tusschenvak van Mei tot December 1874, voortgeduurd en is later in definitieve staking overgegaan. Het uitgedrukte dool van dezen maatregel was om te verhinderen dat de waarde van ons geld mocht voortgaan de waardebewegingen van het zilver te volgen. Het zilver had dus opgehouden wettelijke waardestandaard van ons geld te zijn; zonder echter door een anderen standaard vervangen te zijn. Tijdelijk was ons muntwezen dus zonder waardestandaard. En dit toonde zich ook practisch; want de waarde van ons geld week zeer en in afwisselende mate af van die van 945 gram fijn zilver per gulden, zonder daarom in een bepaald verband tot de waarde van het goud te komen. Dit laatste geschiedde eerst toen bij de wet van 6 Juni 1875 (Stbl. no. 117), het gouden tiengaklenstuk van 6,048 gram fijn goud was ingevoerd, met bevoegdheid aan een ieder om die muntsoort te doen aanmunten, terwijl de aaumunting der vroegere zilveren standaardmunten gestaakt bleef.Ga naar voetnoot1 Hiermede was het goud wettelijke waardestandaard van ons geld geworden, 0,6048 gram fijn goud per gulden. En had men dienovereenkomstig ons muntwezen goed willen inrichten, men had de vroegere zilveren standaardmunten moeten intrekken of althans zoo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
danig in hoeveelheid verminderen, dat men ze voortaan zonder bezwaar alleen als pasmunt in omloop kon laten. Men deed dit echter niet. Velen verwachtten dat de zeer ten nadeele van het zilver veranderde waardeverhouding tusschen goud en zilver weldra weder tot haren vroegeren stand zou terugkeeren; waardoor de ontmunting der zilveren munten veel minder kostbaar zoude worden. Anderen vleiden zich dat er door oen zeer uitgebreide muntunie een vaste waardeverhouding tusschen de twee metalen zou ontstaan; waardoor men, één hunner tot waardestandaard van het geld aangenomen hebbende, ook van zelf het andere als zoodanig zou bezitten, en dus gouden en zilveren standaardmunten naast elkander in omloop zouden kunnen blijven. Noch het een, noch het ander had plaats; en het gevolg is geweest dat de volle hoeveelheid van vroegere zilveren standaardmunten, hoezeer thans teckenmunten, als algemeen betaalmiddel in aanwezen gebleven is. De hieruit geboren toestand, van een betrekkelijk geringe hoeveelheid van standaardmunt en een overgroote hoeveelheid van teekenmunt, blijkt uit tabel 4. De zilveren munten van ƒ 2.50, ƒ 1.- en ƒ 0.50 zijn daarin tot 1874 als standaardmunt en van 1875 af als teekemnunt opgenomen. Voor de jaren 1873 en 1874 zijn de cijfers in anderen vorm dan de overige gesteld, omdat er toen geen muntstandaard bestond. En daar, zooals wij straks zien zullen, het bij de Nederlandsche Bank voorhanden muntmateriaal de functie van standaard-munt vervult, is in de voorlaatste kolom het bedrag daarvan, vereenigd met dat van standaardmunt, opgenomen. De toestand, zooals de tabel 4 dien vertoont, is voor de waarde van ons geld zeer bedenkelijk. Bestond de munt geheel uit standaardmunt, met uitzondering eener niet grootere hoeveelheid van pasmunt dan werkelijk tot afpassing van kleine sommen vereischt wordt, de beantwoording van de waarde van het geld aan hel standaardpeil zou van zelf gewaarborgd zijn, omdat, bij stijging boven dat peil, nieuwe aanmunting van standaardmunt de hoeveelheid van het geld zou vermeerderen en de waarde doen dalen, en bij daling daar beneden, uitvoer van standaardmunt de hoeveelheid van het geld zou verminderen en de waarde doen stijgen. Bij ons bestaat thans alleen de eerste waarborg; de tweede niet. Want, bij de geringe hoeveelheid van standaardmunt, ware het, bij daling van de waarde van het geld beneden het standaardpeil, zeer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
denkbaar, dat de uitvoer van al wat daarvan ten uitvoer beschikbaar was, onvoldoende ware om de waarde van het geld weder op het standaardpeil terug te brengen. Vooral omdat niet alle aanwezige standaardmunt ten uitvoer beschikbaar zou zijn. Veel zou allicht door de houders teruggehouden, of niet zonder opgeld aangeboden worden. En men boude wel in het oog, dat, zoodra de standaardmunt, wier waarde uit den aard der zaak niet méér boven het standaardpeil stijgen kan dan de geringe muntkosten bedragen, een eenigszins belangrijk opgeld deed boven de andere betaalmiddelen, de waarde dier andere betaalmiddelen zich beneden bedoeld standaardpeil zou bevinden. Dat dit geval zich nog niet heeft voorgedaan, is alleen daaraan toe te schrijven, dat de Nederlandsche Bank nog steeds in staat en bereid is geweest om, bij vraag naar standaardmunt ten uitvoer, aan die vraag, zonder opgeld te eischen, te voldoen. En hetgeen haar die taak gemakkelijk gemaakt heeft, is, dal zij veelal in het bezit is geweest van muntmateriaal waarvan het aanbod, op gunstiger voorwaarden dan dat van standaardmunt, de vraag ten uitvoer naar deze heeft beperkt. Maar, hoezeer het mogelijk is, dat zij hiermede nog lang zal kunnen blijven handelen zooals zij tot nog toe deed, is dit gansch niet zeker. De geheele metaalvoorraad der Bank is in de laatste jaren, en vooral in de eerstvolgende op de verandering van den muntstandaard, bijzonder groot geweest, deels doordien de cijfers van omloopende bankbilletten en van rekening-courant-saldo's hoog waren, deels doordien de Bank aan haar credietoperatiën veel minder uitbreiding gaf, dan waartoe zij bevoegd was. De Bank heeft daardoor, nevens veel teekenmunt, ook veel standaardmunt en muntmateriaal onder zich kunnen hebben. In beide genoemde omstandigheden kan echter verandering komen, en is reeds verandering zichtbaar geweest. En een verandering van den metaalvoorraad der Bank zal in den regel in de eerste plaats de standaardmunt en het muntmateriaal betreffen. In tabel 8 a wordt de zaak uit dit oogpunt voorgesteld. Maar ook zonder dat de geheele metaalvoorraad der Bank vermindert, zijn er omstandigheden denkbaar, die de verhouding, waarin die voorraad uit standaardmunt of muntmateriaal en uit teekenmunt is samengesteld, nog ongunstiger zouden kunnen maken. Men denke aan de mogelijkheid dat het publiek bij toeneming aan gouden munt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boven zilveren de voorkeur geve, alsook aan de mogelijkheid dat een deel van de hoogst aanzienlijke hoeveelheid van onze zilveren teekenmunt, welke in Indië in omloop is, van daar herwaarts terugvloeie, iets waarvan de voorbeelden in de laatste jaren reeds niet ontbroken hebben. De tabel 5 b geeft de tot nog toe bestaan hebbende verhoudingen. Eindelijk vergete men niet, dat het bedrag van bij de Bank voorhanden standaardmunt en muntmateriaal reeds thans zeer klein is in vergelijking met het geheele bedrag van ruilmiddel, zoo in munt als fiduciair, welks waarde op het ten uitvoer beschikbaar bedrag van de bij de Bank voorhanden slandaardmunt en muntmateriaal berust. Al nemen wij voor het ruilmiddel van Nederland, nevens de omloopende munt, als fiduciair ruilmiddel alleen de omloopende bankbilletten en muntbilletten in de berekening op, zoo komen wij reeds tot een zeer ongunstige verhouding, zooals uit de tabel 5 c blijkt. En die verhouding zou nog veel ongunstiger worden, indien wij ook ander fiduciair ruilmiddel van Nederland, alsook het geheele ruilmiddel, zoo in munt als fiduciair, van onze Overzeesche bezittingen daarbij in aanmerking namen. Ik geloof daarom dat ik niet te veel gezegd heb, toen ik den toestand bedenkelijk noemde.
W.C. Mees. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|