De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 117]
| |
Emanuel Swedenborg.
Emanuel Swedenborg, de Ziener. Door Mevr. Elise van Calcar. 's Gravenhage, H.C. van Calcar, 1882.
| |
[pagina 118]
| |
menschenhand afgehouwen, maar door ontzichtbare handon in ons midden geslingerd’Ga naar voetnoot1 kwam het spiritisme tot ons. ‘Een vriendelijk licht wordt ontdekt van de overzijde der graf heuvelen die tot hiertoe in nacht en nevel gehuld waren; geloof en hoop herleeft: wetenschap en theologie hebben ons tot nog toe verkeerd geleid, valsch onderwezen als moesten we aan de heilige boeken der Joden en een handvol bladzijden ons van de eerste christenen overgebleven, als grond en bewijs voor ons geloof genoeg hebben’. Doch nu is der schrijfster ‘de star opgegaan, die haar voerde tot de bron van het levende water dat alleen den dorst lesschen kan van den geestelijken mensch.’ Met den vriendenkring harer lezers ‘luistert zij, op het strand staande, eerbiedig naar het majestueuse lied van de eeuwige Zee’, en roept over den Oceaan: ‘vrede zij u, lieve broeders in de verte, met de meeste sympathie’Ga naar voetnoot2. Nu is Swedenborg voor haar de Vader, de Apostel, de profeet van het ‘spiritualisme’. Zoo noemt zij met velen het spiritisme of mediumschap. Ten onrechte, omdat die naam ‘spiritualisme’ reeds lang in gebruik is voor een bekende wijsgeerige richting. Wij zullen daarom voortgaan van ‘spiritisme’ te spreken, zonder aan Allan Kardec te denken. Swedenborg is dan een der profeeten, ja de groote Ziener van het spiritisme. Mevr. van Calcar ziet hierin zijn eigenlijke beteekenis. Wat zijn stelsel betreft, zij betreurt dat hij ‘hoewel ver boven het gros der hedendaagsche spiritisten staande, toch ook verzot is geweest op het schrijven van een leerstelsel.’ De geëerde schrijfster behoort tot de velen die, dogmatisch als alle drijvers van het dogma dat er in 't geheel geen dogma mag zijn, zeer stellig de stelling stellen dat een stelsel alles bederft. Ofschoon zij dus Swedenborg's wetenschaplijke werken, met de warmte der liefde, ‘herculisch,’ en hem ‘den evenknie, zoo niet den meerdere, van Aristoteles, Plato, Newton, Kepler, Herschel en Bacon’ acht; schoon, volgens haar, even als Galilei de wereld verrijkte met de kennis dat de aarde om de zon draait, het alzoo voor haar Zweedschen held ‘was weggelegd de wereld bekend te maken met het feit dat de zon der gerechtigheid in haar stand tegenover de menschheid altijd dezelfde is, en dat de mensch alleen in betrekking tot haar moct veranderen;’ ja zijn leer ‘wellicht het meest volkomen wijsgeerig | |
[pagina 119]
| |
en theologisch systeem zal blijken, te zijn, dat ooit door een mensch is uitgewerkt’ - is hij toch voor haar bovenal de ‘Ziener.’ Zoodat wij, aanmerkende wat duizelingwekkende hoogte Swedenborg als wijsgeer bereikt had, daaruit kunnen opmaken dat, indien zijn waarde als ‘Ziener’ nog zooveel hooger stijgt, deze waarde wel bezwaarlijk in menschentaal uit te drukken zal zijn. Van kritische zifting is Mevr. v.C. dan ook geen vriendin, wanneer het op gezichten uit de geestenwereld aankomt. Als feit vermeldt zij b.v. in dit boek, even als vroeger in ‘Op de grenzen v. tw. w.’ de verschijning van Dante aan zijn zoon, om hem de plaatste wijzen waar de ontbrekende zangen der Commedia verborgen lagenGa naar voetnoot1. Na de twee bekende, door Kant ook erkende, proeven van Swedenborg's aanschouwing van het onzichtbare, de geschiedenis van de verloren kwitantie van Marteville en van den brand te Stockholm te hebben vermeld, bespreekt Mevr. v.C. het onsterfelijk meesterstuk van satire, waarin Kant ons doet zien dat zijn kritische philosophie, althans haar hoofdgedachte, toen in zijn geest voldragen was, namelijk de ‘Träume eines Geistersehers, erläutert durch Träume der Metaphysik.’ Zij geeft te kennen dat Kant bij Swedenborg een zoo groote overeenkomst met zijn eigen philosophie vond, dat ‘een op deze wijze anticipeeren op zijn ideën ongetwijfeld op Kant een hoogst onaangenamen indruk heeft gemaakt.’ Zou men hieruit niet opmaken dat Kant ditmaal tegenover Swedenborg in het zwak van Leibniz tegenover Newton was vervallen, namelijk van hem de prioriteit zijner ontdekking te misgunnen? Doch waar komt die ‘overeenkomst’ op neder? Kant vond een zekere overeenkomst met zijn gedachtengang bij Swedenborg: ja, maar hoedanig eene? Deze, dat Swedenborg's visioenen en de metaphysische redeneeringen beide door Kant buiten de wetenschap geplaatst en tot het gebied ‘der droomen’ verwezen worden. Ons gevoel, zegt hij, droomt als wij geesten voor ons zien zweven; evenzoo droomt de rede, als wij metaphysische redeneeringsgestalten voor ons zien zwevenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 120]
| |
Getuigt het oordeel van Mevr. v.C. hier en elders van vooringenomenheid met haren held, evenzeer doet haar weerzin tegen de orthodoxie somtijds afbreuk aan de kalmte der redeneering. De orthodoxie ‘kan den moderne niets antwoorden wat de ervaring van den positivist weêrspreekt: alleen de spiritist kan zeggen: komt en ziet!’Ga naar voetnoot1 Zulke oordeelen vindt men bij menigte ook in haar boek over Swedenborg, den apostel der nieuwe openbaring, roekeloos door de gemeente verworpen. Het zou onjuist zijn, te beweren dat deze oordeelen niets bewijzen. Zij bewijzen o.a. dat Herbert Spencer recht heeft, als hij in zijn Study of Sociology (1881) Chapt. 12 tegen de theologische scheefheid van oordeel (bias) die de sociologie belemmert, ook een ‘antitheological bias’ als internationaal euvel waarschuwend overstelt. Het is ons aangenaam, met haar in waardeering van Swedenborg veel meer overeen te kunnen stemmen waar het zijn wijsgeerige en wetenschappelijke beteekenis betreft, al moeten wij ook hier in lofverheffing bij haar achterstaanGa naar voetnoot2, Mevrouw van Calcar heeft aanspraak op onze hulde om het schrijven van dit boek in 't algemeen, dat wederom feilen en voortreffelijkheden van haar schrijftrant evenals vroegere werken toont; maar ook om de onpartijdigheid en onaf hankelijkheid van oordeel waarmeê zij, hoezeer dan ook vooringenomen, op onderscheidene punten van hem verschilt, ja aan zijn ‘roeping van boven’ slechts ‘in zekeren zin’ geneigd is te gelooven, zonder hem daarom in 't minst onfeilbaar te achten. Een hoofdpunt van verschil tusschen haar en ons ligt echter hierin, dat Mevr. v.C. hoewel niet ontkennende dat de visioenen voor Swedenborg slechts | |
[pagina 121]
| |
middel wuren tot het doel om zijn goddelijke opdracht te vervullen, evenwel hem voornamelijk als ‘Ziener’ beschouwt. Ons daarentegen interesseert veel meer de Denker, de man die een poging gedaan heeft om den samenhang des Heelals ta verklaren, over de betrekking tusschen het eindige en het oneindige licht te werpen. De wijsgeerige vaart door de golven, over wier oppervlak het eeuwenoud klagend verlangen naar oplossing van dat raadsel ruischt, is de verhevenste werkzaamheid van 's menschen geest. Is die weg onophoudelijk met schipbreuken bezaaid, toch is zulk een schipbreuk tragisch schoon. Wij willen beproeven, ook na de rijke historische schets van prof. van Oosterzee, die wij dankbaar huldigenGa naar voetnoot1, onzen indruk, uit Mevr. van Calcar's boek en uit eenige geschriften van Swedenborg zelven en van zijn aanhangers ontvangen, ten beste te geven. | |
II.Boeiend, zoo als Mevrouw v.C. dat verstaat, is zijn leven, voortdurend in verband tot zijn leer, door haar beschreven. Stippen we enkele hoofdpunten aan. Emanuel Svedberg zag den 29 Jan. 1688 als zoon van den bisschop van Skara in Westgothland, te Stockholm het levenslicht. Zijn opvoeding was zorgvuldig, doch in den grond rationalistisch. Het kind was rijkbegaafd en vroeg rijp, zoodat zich reeds op den teedersten leeftijd een neiging tot vroomheid, vooral tot het praktische van den godsdienst, liefde tot God en den naaste, bij hem openbaarde. Weldra hadden de exacte wetenschappen zijn liefde. Te Upsala studeert hij, naar de veelzijdigheid van zijn aanleg, ook wel de latijnsche, grieksche, hebreeuwsche letterkunde en de philosophie, maar met bijzondere voorliefde toch de wiskunde en de natuurwetenschappen. Na in het buitenland gereisd te hebben, zet hij zich weder te Upsala neder, om zich meer bepaald tot de geleerdenloopbaan voor te bereiden. Op 27jarigen leeftijd geeft hij een periodiek uitkomende verzameling van natuurwetenschaplijke verhandelingen onder den titel van Daedalus hyperboreus uit. Karel XII | |
[pagina 122]
| |
benoemt hem daarop in 1716 tot Assessor bij het collegie van koninklijke bergwerken. In die hoedanigheid vindt hij voor den Zweedschen held een rolmachine uit om de kleine vloot die het geschut voor de belegering van Friedrichshall droeg, over de bergen heen te brengen. Drie jaren daarna verheft hem koningin Ulrike Eleonore onder den naam van Swedenborg tot den adelstand, zoodat hij nu beter in staat is, zijn schatrijke kennis ten bate van het vaderland te besteden. Snel volgen nu, te midden van veelvuldig reizen, ten behoeve van zijn ambt ondernomen, wijdloopige doch hoogstbelangrijke geschriften elkander op. Het verdient vermelding dat geen der vele mystici die in de 18e eeuw in verschillende landen van Europa woonden, door hem bezocht werd. Een oponthoud te Londen in 1743 wordt voor zijn volgend leven van beslissend belang, omdat hij daar het groote gezicht ontvangt dat voortaan zijn levensroeping zal bepalen. Tot tweemalen toe verscheen hem een lichtende menschengestalte, en spreekt de laatste maal tot hem: ‘Ik ben God de Heer, Schepper en Verlosser. Ik heb u uitverkoren om den menschen den inwendigen en geestelijke zin der heilige Schriften uit te leggen. Ik zal u ingeven wat gij schrijven zult.’ Van nu aan neemt zijn leven een keer. Niet op eenmaal is hij Ziener geworden. De oplettende lezer van zijn levensbeschrijving door Mevr. v.C. kan zonder moeite velerlei in- en uitwendige voorbereidingen vinden, door welke hij er geleidelijk toe gebracht werd. Maar het plantje, lang onder den grond voortgroeiende, komt toch op een bepaalden tijd boven dien grond te voorschijn. Zoo was deze openbaring voor den 55jarigen Swedenborg het keerpunt van zijn leven. Wel blijft hij nog als auteur van wetenschappelijke werken en in zijn ambt met alle trouw werkzaam. Maar in 1747 neemt hij toch zijn ontslag, met de helft van zijn inkomen als pensioen en met afwijzing van een aangeboden hoogeren titel. Nu wijdt hij zich geheel aan zijn roeping als profeet en verkondiger van de nieuwe leer, den dieper geestelijken zin des christendoms en de stichting van de kerk des nieuwen Jeruzalems. Hij leeft deels te Stockholm in een eenvoudig tuinhuis, deels te Londen in de Great Bath street, deels te Amsterdam, waar hij de meeste zijner werken laat drukken op eigen kosten, om ze mild weg te schenken. Nog op zijn sterfbed betuigt hij een vast geloof aan zijn goddelijke zending. Het laatste zijner werken is de Vera christiana religio, tevens een hoofd- | |
[pagina 123]
| |
werk dat de gansche leer samenvat, en daarom door wie Swedenborg's leer uit hem zelven wil leeren kennen, in het bijzonder behoort gelezen te wordenGa naar voetnoot1. Na de ‘tweede komst des Heeren’ daarin verklaard te hebben als niet te zijn een persoonlijk verschijnen, maar Zijn openbaring aan den mensch wien Hij de opdracht gaf de leer der nieuwe kerk te prediken, gaat hij dus voortGa naar voetnoot2: ‘Ik verklaar en bevestig, in al de kracht der waarheid, dat de Heer zich voor mij, zijn dienstknecht, geopenbaard (manifesté) en mij tot dat werk gekozen heeft: dat Hij vervolgens het gezicht mijns geestes heeft geopend en mij ingeleid in de geestelijke wereld, en mij gegeven heeft te zien de hemelen en de hel, en aldaar om to gaan met de engelen en de geesten, vele jaren achtereen. Nog betuig ik dat ik, van den eersten dag mijner roeping af, niets van eenigen engel verkregen heb betrekkelijk de leeringen dezer nieuwe kerk, maar alles van den Heer alleen, terwijl ik Zijn heilig Woord lezende was.’ Aan de waarheidsliefde van Swedenborg is niet te twijfelen. Zijn karakter was edel oprecht, zijn bedoeling rein, zonder eer- of geldbejag. Men behoeft zijn portret, zoo als het o.a. in het geschrift van Musaeus (Weimar 1863) over hem voorkomt, slechts aan te zien om gunstig voor den waardigen, fijnbeschaafden grijsaard ingenomen te worden. Zijne lenze was: ‘de Heer zal voorzien!’ Proselietenjacht was hem vreemd, schoon hij zich gevoelig toonde als men, in betrekking tot hem getreden, zijn leer ten slotte niet aannam. Zijn visioenen had hij bij klaarlichten dag. Om hun aard eenigszins te verstaan, houde men in het oog dat volgens hem de mensch door zijn lichamelijk gezicht evenmin iets uit de geestelijke wereld zien kan, als engelen of geesten door hun gezichtsvermogen iets uit onze wereld kunnen bespeuren. Want voor ons is het licht des hemels even ondoordringbaar als het aardsch zonnelicht voor de engelen. Beide echter, menschen en hoogere geesten, kunnen in die andere, hun vreemde, sfeer zien wanneer het den Heer behaagt. | |
[pagina 124]
| |
In dat geval zien de engelen door de oogen van een mensch. Zoo hebben b.v. vele door den dood gescheiden echtgenooten door Swedenborg de op aarde achtergeblevenen kunnen zien en tijding van hen ontvangen. Hij is dus een medium geweest, doch geen mechanisch sprekend of schrijvend, maar van edeler gehalte; niet door een zichtbaren of onzichtbaren magnetiseur, maar door de werking van zijn eigen wil, die ten behoeve van de activiteit zijns geestes zijn lichaam in lijdelijken toestand bracht. ‘Ik zag de engelen (d.i. de naar de geestelijke wereld overgegane menschen) - dus verklaart hij - in hun licht, dat het middaglicht der wereld vele graden ver overtreft: en daarin alle trekken hunner aangezichten bepaalder en duidelijker dan de menschengeslachten op aarde gezien worden.’ Wij kunnen de vraag niet ontgaan, wat wij over deze visioenen te denken hebben. Wat die vraag op zichzelve, onafhankelijk van den persoon van Swedenborg, aangaat, mag beweerd worden dat er niets is, noch in den aard van het visioen, noch in 't geen ons van den toestand der afgestorvenen bekend is, dat ons nopen zou een verkeer met de laatstgenoemden onmogelijk te achten. Visioenen die andere dingen tot voorwerp van aanschouwing hebben, zijn uit de geschiedenis van vroeger en later tijd bekend. De ‘Herder’ van Hermas, de gezichten van Hildegard, abdis van Rupertsberg, zijn op zichzelve niet ongerijmd. Maar het is uiterst moeielijk, hier tot een juiste waarneming en nauwkeurige beschrijving te komen. Kon men slechts de indrukken, op de ziel van Swedenborg of anderen gemaakt, goed vasthouden en door een soort van zielkundige spectraal-analyse van het uitwerksel tot de oorzaak terugbesluiten, men zou iets verder komen. Maar helaas! het is ondoenlijk, deze indrukken te contrôleeren. De beschrijvingen van Swedenborg zijn daartoe niet voldoende, die van zijn volgelingen en van de tegenwoordige spiritisten evenmin. Dit is trouwens zeer natuurlijk. Omtrent den aard van het generzijds, van de hoogere wereld, is ons wetenschappelijk evenmin iets bekend als omtrent haar bestaan zelf. Dus zijn wij derhalve dan echter ook niet bevoegd, inwerkingen van personen of toestanden uit die hoogere wereld op de onze of op de levende menschen als onmogelijk te loochenen. In tijden waarin de onmogelijkheid van soortgelijke dingen tot vooroordeel van de heerschende denkwijze is geworden, staat hij die ze voor bloot subjectieve inbeelding verklaart, wel ontheven van de moeite | |
[pagina 125]
| |
om zijn meening te bewijzen, daar ieder haar vooruit beaamt; maar voor de rechtbank der strenge wetenschap heeft hij toch zijn pleit niet gewonnen. Tot zulke onbewezen vooroordeelen behoort nu ook de onmogelijkheid van gemeenschap met ontslapenen door een geestelijk rapport; het niet ontvankelijk verklaren van de getuigenis derzulken die door alle eeuwen heen beweerd hebben, den hemel te hebben geopend gezien en tot gemeenschap met gezaligden te zijn gekomenGa naar voetnoot1. Dergelijke vragen behooren tot de zielkunde, die tot nog toe tot in hare eerste grondslagen een zeer onzekere wetenschap is. Noch de empirici der richting van Herbart en Beneke, noch de engelsche en andere woordvoerders der zoogenoemde associatie-psychologie ontkennen dat wij eigenlijk van de ‘ziel’ nog geen vaststaand begrip hebben. De zielkunde is een wetenschap die, als de echo, ieder slechts zóó antwoordt, als hij zijn vraag stelt. Ons begrip van ‘ziel’ is niet uit de ervaring opgemaakt, maar eigenlijk slechts een voorbegrip waarmeê wij tot de verschillende wetenschappen komen. Uit de grondgedachten die in elke dezer wetenschappen gelden, kan men opmaken hoe haar beoefenaren zich den aard der ziel voorstellen. Wij kunnen streng-wetenschappelijk van dien aard der ziel bezwaarlijk meer zeggen dan dat zij het substraat is van de bewustzijns- en bewegingsverschijnselen, wier onderlinge betrekking het groote vraagstuk der wetenschap is. En zoo wordt het ook door niets stelligs verboden, haar voor iets bovenzinnelijks te houden dat vatbaar is om inwerkingen uit een hoogere wereld te ontvangen; inwerkingen waarbij de functie der hersenen voor die van een ander middelpunt van ontvanklijkheid kan op den achtergrond treden. Maar zien wij nu daarbij op den persoon van Swedenborg, zoo valt een zeer bepaalde voorbeschiktheid tot visioenen ons in 't oog. ‘Van mijn vierde jaar af - verhaalt hij zelf - waren mijn gedachten bestendig vol van bepeinzing over God, de verlossing en den geestelijken toestand des menschen. Ik openbaarde in het ge- | |
[pagina 126]
| |
sprek dikwerf dingen die mijn ouders met verbazing vervulden, zoodat zij bij wijlen zeiden: zeker spraken engelen door mijn mond.’ De richting der eeuw, die de tijd was van Mesuer en Cagliostro ter eener, van Jung Stilling en Lavater ter andere zijde, bracht de gunstige atmosfeer aan. Immers was die achttiende eeuw van dergelijke verschijnselen vol. Zij verkeerde in de barensweeën van den overgang uit een mechanische tot de organische wereldbeschouwing die onzen tijd beheerscht. Rechthoekig op de richting die den voortgang der nog altijd sterke rechtzinnige overlevering aangeeft, stiet de richting van overspannen dorst naar kennis en ‘opklaring.’ Geen wonder dat de resultante-richting was een fantastische begeerte naar kennis op het gebied van het bovenzinlijke, een rationalistisch bijgeloof, een ontkenning die aan den vorm der meest devote bevestiging, niet uit onoprechtheid maar uit inwendigen drang, behoefte had. Men denke daarbij aan allerlei verwante verschijnselen. Bij voorbeeld, hoe in Frankrijk, onder het regentschap van den hertog van Orleans, de schaamtelooze liederlijkheid, met inwendige onvrijheid verbonden (daar slechts degelijkheid vrijheid geeft), in veelsoortig bijgeloof aan goudmakers, kaartenlegsters, geestenzieners zich verliep. Sentimenteel waa de geheele achttiende eeuw: de onstuimige Diderot, de zachte en verliefde Sterne, ja geheel Frankrijk op de stem van Rousseau. Met moesjes en rococo deklameerde men over de deugd als Robespierre. Dit alles te zamen maakte de geesten naar bovennatuurlijke openbaringen (in den zin die toen aan die uitdrukking gehecht werd) begeerig en er toe voorbeschikt. De achttiende eeuw komt in dien trek met de tweede en derde in de oude wereld overeen. Men verkeerde toen in de alexandrijnsche atmosfeer, bij de nieuwplatonische wijsbegeerte. Tot verklaring van de behoefte dier tijden aan het ‘bovennatuurlijke’ heeft men niet noodig tot Oossterschen en Joodschen invloed de toevlucht te nemenGa naar voetnoot1, daar de stand der geesten zelf dien drang voldoende opheldert. En hetzelfde geldt voor de achttiende eeuw. De naturalistische verklaring van het menschelijk bewustzijn, die toen heerschte, dreef den mensch die naar zekerheid dorst, er van zelf toe om, naar de wet der reactie, de waarheid in een ‘bovennatuurlijke’ goddelijke openbaring te zoeken. En is nu de meest populaire beschouwing van de Godheid | |
[pagina 127]
| |
deïstisch, d.i. geen persoonlijke openbaring toelatende, dan wordt van zelf - ook dit is een overeenkomst tusschen de alexandrijnsche periode en de achttiende eeuw - de bemiddeling van hooger geesten gezocht, met welke men zich door zekere geheimzinnige toebereiding in betrekking kan stellen. Men weet hoe ook de toen ontdekte, of althans op den voorgrond tredende ‘onweegbare stoffen,’ de elektrische en magnetische stroomingen hiertoe als een zekere verstoffelijking van den geest of vergeestelijking van de stof gerekend werden te kunnen dienst doen. Ook de behoefte om, met voorbijzien van de noodzakelijkheid der historische ontwikkeling, de verschillende godsdiensten door priesterbedrog en heerschzucht verbasterd te achten, hangt hiermede samen. (Men denke aan Toland's Letters to Serena.) Dit toch geeft een geschikt motief om, bij het eklektisch streven om in de verschillende bestaande godsdiensten geestverwantschap met de eigen denkwijze te ontdekken, uit die godsdiensten juist zooveel als priesterbedrog en verbastering weg te schrappen, dat men ten slotte de eigen meening als het oorspronkelijke van die godsdiensten overhoudtGa naar voetnoot1. In dergelijke atmosfeer na ademde Swedenborgs levendig ontvanklijke geest. De behoefte aan gemeenschap met de geestenwereld, aan min of meer fantastische nedertrekking van het bovenaardsche tot den kring van het zichtbare had hij met zijn tijd gemeen, maar zijn eigen persoonlijkheid ontwikkelde die behoefte in hem nog meer. Aanleg en opvoeding richtten eveneens zijn geest naar die plooi, en Swedenborg's ongehuwd, zwervend, op zichzelf staand leven deed het overige. Wij zien dan ook zijn visioenen geheel in overeenstemming verkeeren met zijn, straks te beschrijven, wijsgeerige grondgedachten. De hemel in zijn ganschen omvang, en elke afzonderlijke hemel of engelenvereeniging, bestaat in een menschengestalte, natuurlijk niet in materieelen maar in substantieelen zin, en volgens de wet der correspondentie, der analogie tusschen het geestelijke en het stoffelijke, het hoogere en het lagere, | |
[pagina 128]
| |
waardoor altoos en overal het laatste een afbeeldsel van het eerste is. Toestand en omgeving van geesten en engelen is voorts geheel overeenkomende met die welke zij in deze onze wereld hadden. In de hoogere geestenwereld zijn zoowel als in de lagere die wij bewonen, landen met bergen en dalen, steden met paleizen, woningen met huisraad en boeken, kortom alles gelijk hier. Dit alles verandert echter voortdurend naar gelang van de gesteldheid der bewoners: want gelijk hier de omgeving over ons heerscht, alzoo heerschen daarboven wij over de omgeving, die edeler of lager wordt naarmate wij zelve al of niet met den Heer verbonden leven. Wij behoeven dus niet het dilemma te stellen: ‘òf Swedenborg's bewering, een goddelijke openbaring ontvangen te hebben, was juist, en dan moeten wij alles wat hij zegt, als ontwijfelbaar aannemen: òf hij was (daar de onderstelling van opzettelijk bedrog bij hem vervalt) door zelfbedrog of door andere machten in alles misleid. Hem kan een licht zijn ontsloten geworden, dat echter door de middenstof van de in- en uitwendige omstandigheden, onder wier invloed hij stond, gebroken en tot fantastische gestalten afgeleid geworden is. Ter beoordeeling van deze visioenen, ter beantwoording van de vraag in hoeverre men er dan een objectieve waarde aan kan toekennen, hebben wij intusschen hier nog niets mede gewonnen. Wij zijn genoodzaakt, ons tot den inhoud der voorstellingen te wenden die ons gegeven worden. Is er in 't geen zulke geestverschijningen als aan Swedenborg te beurt vielen en van welke zijn gezindheidaverwanten, de hedendaagsche spiritisten, zoo veelvuldig gewagen, iets dat ons licht geven kan? Mij dunkt, ja. En dat is: bij Swedenborg het fantastisch-zinnelijke, het meer natuurlijke dan zedelijke, en bij het hedendaagsch spiritisme het merkwaardig laf, bleek, onbeteekenend karakter van de meeste mededeelingen dezer geesten. Wat wij hier van het spiritisme onzer dagen beweren, wil geen verdenking werpen op allerlei aanduiding van verborgen dingen, of openbaring van feiten die men langs den gewonen weg der verstandelijke ervaring niet weten kan. Soortgelijke dingen zijn genoegzaam gestaafd. Ook hier, gelijk bij de andere mededeelingen op welke wij terugkomen, is natuurlijk veel bedrog, zelfmisleiding en humbug. Doch na aftrek daarvan blijft er zeer zeker een kern van welbevestigde feiten over. Het zichtbaarmaken van verborgen dingen behoort tot het gebied van die natuurlijke divinatie en magie, van welke het | |
[pagina 129]
| |
hedendaagsch papierleven der beschaafde menschheid zich afwendt, bijgeloof! bijgeloof! roepende - maar welke niemand die het frissche historische volksleven mede leeft, zal ontkennen. De dieren leven met hun geheelen toestand in de atmosfeer, kennen daardoor zijn waren aard en voelen met zekerheid de veranderingen daarin, van welke wij menschen niets gewaar worden, vooruit. Zoo zijn er ook menschen met een zeker geestelijk instinkt begaafd om met volle zekerheid de dingen vooruit te voelen, welke zich in de atmosfeer des levens rondom ons voorbereiden. Zij zijn niet goddelijke, maar natuurlijke profeten. Hun ‘profetie’ is niet van hoogeren, zedelijken aard, dikwerf met beperktheid van geest verbonden, en geheel iets anders, ja iets veel lagers, dan de majestueuze ruimte en diepte van blik van. een Oud-testamentischen profeetGa naar voetnoot1. Er is niets onnatuurlijks in, dat, indien een afgescheiden geest zich manifesteert, zulk een voorwetenschap van lager orde daarbij aan den dag komt. Maar nu de woorden en mededeelingen, daarbij op zedelijk en godsdienstig gebied door deze ‘geesten’ gesproken. Ik herhaal het, en ik spreek krachtens niet onbelangrijke ervaring en lectuur, het is alles fletsch, sentimenteel, krachteloos, banaal. Eerwaardig is het aloude Animisme der vroegste volken, in zijn samenhang met het geloof aan een oorspronkelijke, heerlijke gemeenschap tusschen God en de menschenGa naar voetnoot2; maar verre daar beneden staat de ontmergde herleving van dat animismeGa naar voetnoot3 welke ons in het hedendaagsch spiri- | |
[pagina 130]
| |
tisme omwalmt. De geesten die hier spreken, behooren niet tot de sfeer des lichts, ook niet tot die der duisternis, maar tot die der schemering, der zwervende rusteloosheid die hen van zelf, als onder een zedelijken druk, een trek naar de aarde terug doet gevoelen. Ondanks een zekere distinctie, uit de hoogontwikkelde persoonlijkheid van Swedenborg te verklaren, toonen nu ook de geesten die met den Zweedschen ziener spreken, meestal dit karakter. Afgezien daarvan dat zij allen den stempel der subjectiviteit van Swedenborg zelven dragen, dat zij allen, om met Emerson te spreken, swedenborgiseerenGa naar voetnoot1, is bovendien toch het meeste in hun mededeelingen eentonig en, ondanks de bonte verscheidenheid van toestanden en persoonlijkheden, vaal van kleur en op den duur vermoeiend om te lezen. Ik herinner mij er wel vele vernuftige analogiën en beelden, maar, met uitzondering van zijn denkbeelden over het huwelijk, op welke wij terugkomen, niet ééne nieuwe, krachtvol lichtgevende gedachte in aangetroffen te hebben. Onwillekeurig komt u, almede ter gedeeltelijke verklaring van dit karakter, het onderscheid tusschen een ander visionair, Paulus, en Swedenborg voor den geest. Swedenborg is een fatsoenlijk man, van beminnelijke, beschaafde manieren en edele inborst, maar geenszins een mensch wien, opdat hij zich door de uitnemendheid der openbaringen niet zou verheffen, een pijnlijke doorn in 't vleesch was gegeven, een engel des Satans die hem met vuisten sloeg: een apostel die, na driemaal herhaald vruchteloos gebed, aan de genade zijns Heeren genoeg had en als hij zwak was, in de kracht van Christus roemde. ‘Genade’ in haar diepen zin, is hem onbekend. Hij kent niet den ernst der zonde. Deze is de groote zedelijke leemte die wij ook aanstonds in zijn stelsel zelf zullen opmerken. Hier maken wij er alleen het gevolg uit op, dat hij, juist als visionair, aan misleiding blootstaat. Is het hart niet tot den grond toe door vernieuwende | |
[pagina 131]
| |
genade, door die ‘rechtvaardiging’ welke voor Swedenborg een redeloos dogma was, gereinigd, dan is de hoogste contröle weggenomen van de spiegelbeelden die, vanwaar dan ook, in de nieuwsgierige imaginatie vallen. Daarom is Swedenborg ongetwijfeld menigmaal misleid (ook mevrouw van Calcar erkent dit gereedelijk), en wel vooral wanneer hij het terrein der meer alledaagsche geesten en toestanden voor hooger of dieper verliet. Want waar de tucht des Heiligen Geestes niet onophoudelijk nuchter en waakzaam houdt, daar is een andere Geest gereed om allerlei dwaling vóór te beelden; en men ontkomt aan zijn invloed niet door dien te loochenen of te bespotten. Ziet men Swedenborg's dwalingen in dit licht, dan vindt men tot dit vervelende, levenlooze van zijn visioenen den sleutel. Dat die visioenen het merk des Heiligen Geestes missen, toont zich daarin vooral, dat ze een natuurlijk, geen zedelijk karakter dragen. Men vergelijke eens, om zich dit duidelijk te maken, met Swedenborg's schier mohammedaniseerende beschrijvingen van den hemel den brief dien Luther in 1530 aan zijn zoontje Johannes schreefGa naar voetnoot1 over den tuin waar de kinderen in schoone kleederen allerlei heerlijke vruchten van de boomen lezen: waar ze vroolijk zingen en springen en ook schoone paardjes hebben met gouden toomen en zilveren zadels. Gij gevoelt terstond, dat is waar, innig waar: hier wordt u geen visioen gegeven, maar er wordt een in u gewekt; uwe verbeelding niet aan een leiband gehouden, maar zachtkens in een heilige onbepaaldheid opgevoerd. En klim nu op tot de hoogheerlijke laatste hoofdstukken der Apokalypse, hoe openen zich dan, bij die kuisch uit de verte slechts aanduidende beschrijvingen, oneindige vergezichten voor uw blik. Het is omdat hier alles zedelijk van aard is, wat u wordt voorgehouden. Dat wil zeggen, alles is eerst door de zifting van den dood des vleesches heengegaan, opdat alleen het ware overblijve, hetwelk men in hooger zin ook wel het natuurlijke noemen kan en moet, maar dat toch eerst door den dood van het lager-natuurlijke, vleeschelijke heen door ons met juistheid kan gezien worden. Doch Swedenborg erkent de noodzakelijkheid, kent den ontzaglijken ernst van dit karakter des doods niet. De dood is hem niet de vloek des driemaal Heiligen, die dit ons zondig leven verteert, maar | |
[pagina 132]
| |
een onschuldige, natuurlijke opklimming van een lager sfeer tot de hoogere, gelijk tallooze rationalistische lijkdichten daarvan plegen te spreken. Deze zelfde kleur draagt nu ook wat gij door Swedenborg uit het generzijds verneemt. Slechts natuurlijk, niet zedelijk is de aard van 't geen u hier beschreven wordt. Dat is: slechts toeslanden aanschouwt gij, geen organische, door Christus bemiddelde levensbeweging, geen menschenhistorie uitloopende op den staat der verheerlijking. Slechts toestanden die dus ook geen eindelijk besluit hebben, die altoos voortgaan gelijk het leven der grieksche goden op den Olympus. Geen eindgericht (want dat is er in 1757 reeds geweest, Swedenborg heeft het zelf gezien), ook geen persoonlijke toekomst des Heilands. Gelijk er geen schepping als werk van tijd, dus als bepaalde daad Gods, is geweest, daar toch de goddelijke kracht altoos en oogenblikkelijk werkt, zoo wordt ook de hemel - hij verklaart het uitdrukkelijk - ‘nooit gesloten,’ en dus komt ook de wereld evenmin ooit tot werkelijke voltooiing als de schepselen, elk op zichzelf en allen te zamen, tot de geheele volheid der zaligheidGa naar voetnoot1. | |
III.Maar dit visionaire leven van Swedenborg, te veel met uitsluitende aandacht op zich zelf gesteld, is slechts onderdeel van het groot geheel zijner levensbeschouwing. En deze hangt weder ten nauwste samen met de natuurkundige studiën die de eerste en grootste helft zijns levens vervulden. De latere tijd, de tweede helft zijns levens moet niet, gelijk zoo dikwerf geschiedt, van die | |
[pagina 133]
| |
eerste afgezonderd worden. Want juist de éénheid, de onderlinge samenhang van alles is het, wat ons in Swedenborg's verschijning interesseert. Swedenborg, we merkten het reeds op, kent, zooals het ook uit zijn verwerping van de rechtvaardiging uit het geloof’ blijkt, den ernst der zonde niet. De zedelijke overtuiging omtrent de zonde, schijnbaar buiten betrekking tot iemands opvatting van geest en natuur, heeft toch inderdaad voor die opvatting een beslissend gewicht. Naarmate iemand al of niet gelooft dat het ‘eten van den verboden boom’ tot immanent (dus door Gods Woord gesteld) gevolg heeft het ‘den dood sterven,’ naar diezelfde mate zal zijn wijsgeerige gedachte geest en stof nauw of los met elkaar verbinden. Het geloof dat de zonde den dood baart, stelt een zeer innig verband tusschen het onzichtbare en het zichtbare. Het geloof daarentegen dat de dood natuurlijk, dat hij slechts een transformatie is, stelt van zelf geest en stof zonder verband, d.i. dualistisch, naast elkander. Ook Swedenborg gelooft dat de dood slechts een overgang is van de eene levenssfeer tot de andere, een zaak van met meer aanbelang dan het reizen naar een ander werelddeel. Zoo is dan ook het verband tusschen geest en natuur bij hem niet inniger dan door de denkbeelden analogie, correspondentie, en dergelijke wordt aangeduid. Hij weet niet dat het geestelijke het zichtbare draagt, er de grond van is, zoodat de bezolding der zonde de dood, die der heiligheid de opstanding des vleesches is. In zoo innige onderlinge betrekking kan hij het geestelijke tot het lichamelijke niet stellen. Dualisme tusschen geest en natuur is zijn grondgedachte, als die van Cartesius. Hij stelt die beide rijken streng gescheiden, niet in elkaar overgaande, naast elkander. Het lagere in de wereld neemt als ontvangende vorm het hoogere op, zoodat in een al hooger en hooger stijgende rangorde plaats komt voor steeds hooger wezens, tot dat eindelijk in den mensch het afbeeldsel van den Oneindige zelf verschijnt. Zoo kan de zinnelijke wereld, als laatste uitvloeiselGa naar voetnoot1 van de geestelijke, met deze laatste in geen inniger verband staan dan in dat der correspondentie, omdat namelijk de zichtbare dingen overeenkomende, correspondeerende, afbeeldsels zijn van hetgeen in de hoogere wereld | |
[pagina 134]
| |
bestaat en voorvaltGa naar voetnoot1. De drie graden in welke de wereld naar rangorde verdeeld is, de goddelijke of hemelsche, de geestelijke of aetherische, en de natuurlijke of stoffelijke wereld, drukken zich ook af in de heilige Schrift, welke een hemelschen, een geestelijken en een letterlijken of uitwendigen zin heeft. Onbegrensd is Swedenborg's eerbied voor de heilige Schrift, die ook in den hemel door de Engelen gelezen wordt. ‘De stijl des Woords is een zoodanige dat de heiligheid woont in elken zin, in elk gezegde, in elk woord, ja dikwerf in de letters die een woord uitmaken; het is door deze in alles heerschende heiligheid dat het Woord den mensch met den Heer vereenigt en den hemel opent.’ Is nu al het geschapene op zijn verschillende trappen van bestaan een openbaring van het goddelijk wezen, zoo begrijpen wij hoe de leer van de verlossing der menschheid door God zelven, die mensch werd, het middelpunt van zijn gansche stelsel is. Van de kerkelijke drieëenheidsleer is hij een verbitterd tegenstander. God is hem de drieëenige Persoon, namelijk Christus de Heer; maar niet een drieëenheid der Personen. Het goddelijke des Heeren is de Vader, het goddelijk-menschelijke de Zoon, het van dezen Heer uitgaande is de Heilige Geest. Het oneindige toch moet zelf het eindige aandoen, om de eenheid des heelals, door het misbruik van 's menschen vrijheid verstoord, weder te herstellen. Zoo vormt de mensch voor het gansch heelal niet slechts middelpunt maar maatstaf, en men kan Swedenborgs geheele stelsel eene soort van Mensch-dienst noemen. Gedoogde ons bestek, meer in bijzonderheden dit stelsel te ontvouwen, men zou zien dat alles samenhangt, dat wij de denkkracht des wijsgeers die aldus het heelal uit één grondgedachte verklaart, inderdaad te bewonderen hebben. Maar ook ons oordeel kan niet twijfelachtig zijn. Krachtens de grondfout die wij opmerken, het uit verzwakking van den ernst der zonde voortvloeiend dualisme, wordt God door Swedenborg natuurlijk, niet zedelijk opgevat. In zijn kennis blijft hij bij den dusgenoemden natuurlijken God staan, en de verzoening zooals de Gemeente haar belijdt is hem, daar hij haar motief, de kennis der zonde, niet beaamt, geheel vreemd. Het | |
[pagina 135]
| |
geestelijke wordt door hem naar kwantitatieven in plaats van naar kwalitatieven maatstaf gemetenGa naar voetnoot1. Krachtens zijn dualisme kan er voor hem van een verheerlijkend doordringen van de stof door den geest, dus van opstanding, geen sprake zijn; slechts van een platonisch ontkomen van den geest aan het stoffelijk lichaam dat geen deel aan eenige opstanding kan hebbenGa naar voetnoot2. Wat dien toekomenden staat betreft is geen deel van Swedenborg's leer algemeener besproken, doch tevens minder naar waarheid gekend, dan zijn theorie over het huwelijk als ook na dit leven voortdurende. Men meent dit denkbeeld als een buitensporige ketterij eenvoudig met beroep op het woord des Heilands tot de Sadduceën: ‘in de opstanding trouwen zij niet’ enz. te kunnen veroordeelen. Het is daarom der moeite waard er nader bij stil te staan. De idee ‘huwelijk’ moeten wij uit veel algemeener grondgedachten, die het gansche stelsel van Swedenborg doorwandelen, leeren begrijpen. In den mensch namelijk zijn het verstand en de wil van elkaar onderscheiden, en vormen toch de éénheid die men ziel noemt. Gelijk in het gansch heelal alle dingen geordend zijn naar de grondgedachte van het Goede en het Ware, zoo ook alles in den mensch naar goedheid en verstand. Zijn wil is ontvangende vorm en subject van al het goede, zijn verstand is hetzelfde van het ware. De liefde behoort tot het goede, het geloof tot het ware. Er is een soortgelijk ‘huwelijk’ tusschen wil en verstand, als tusschen het goede en het ware. Het goede is het wezen van elk ding, het ware is het bestaan er van. Zoo is de wil in den mensch het wezen van zijn leven, het verstand het bestaan van dat leven: het goede | |
[pagina 136]
| |
vormt en openbaart zich in het verstand, als het ware op zijn grondgebied en bodem. Naar goddelijke orde moeten het goede en het ware met elkaar vereenigd wezen: zoo zijn ze het in den hemel, zoo moeten ze het zijn in de kerk. In dit hemelsch huwelijk verkeeren allen die in den hemel wonen. Daarom wordt God de Man, de Gemeente de Bruid of de Vrouw genoemd. De vereeniging van het goede en het ware is de type des huwelijks. Want het goede en het ware hebben elkaar onderling lief en begeeren vurig met elkaar vereenigd te zijn. De mensch in wien die vereeniging niet voltrokken is, behoort ook niet waarlijk tot de Kerk. Evenzoo begeeren het kwade en het onware een verbond aan te gaan, dat echter niet huwelijk maar slechts overspel mag heeten. De man vertegenwoordigt de wijsheid of het verstand, de vrouw de liefde. Beide hebben behoefte aan elkanders aanvullenden steun. In zoodanig huwelijk wordt afgebeeld hoe in den Heer zelven wijsheid en liefde tot de hoogste eenheid als in een eeuwig huwelijk verbonden zijn, gelijk warmte en licht in de natuurlijke schepping. Zoo heeft dus de liefde een veel dieper grond dan de natuurdrift, en zal ook voortduren als deze niet meer bestaat. De mannelijke ziel zal eeuwig mannelijk, de vrouwelijke ook vrouwelijk blijven. Behoorden nu een paar menschen die op aarde gehuwd zijn, inderdaad tot elkander, zoo zal hun huwelijk ook in den hemel eeuwig duren. Zoo niet, of was hij hier ongehuwd, ieder mensch zal in den hemel die aanvulling van zijn wezen vinden welke zijn volkomen geluk, de werkelijke ontplooiing van alle vatbaarheden die in hem zijn, verzekert. Doch daartoe moet eerst het verbond met den Heer zelven gesloten, en zoo de harmonie tusschen hoofd en hart, tusschen verstand en gevoel hersteld zijn. In den hemel verdwijnt elk spoor van ouderdom en afgeleefdheid. Een voortdurende verjonging maakt dat wie daar inderdaad de oudste is, de jongste schijnt. Dit herinnert aan een schoon arabisch verhaal. Mohammed zit voor zijne tent, als een oude vrouw voorbijkomt en den Profeet eerbiedig vraagt of zij ook in den hemel zal komen. ‘Er komt geen enkele oude vrouw in den hemel!’ is het antwoord. Maar als zij zich weenende voortspoedt, roept Mohammed haar terug: ‘Niemand, ook gij niet, moedertje! zal in den hemel meer oud zijn!’ Men ziet hoe Swedonborg's gedachte omtrent het huwelijk niet | |
[pagina 137]
| |
op zichzelve staat, maar slechts schakel is in den welgesloten samenhang van zijn geheele stelselGa naar voetnoot1, of wel ééne wending van de overal heerschende hoofdgedachte. Die grondgedachte of hoofdstrekking is: het zedelijke uit het natuurlijke te verklaren. Swedenborg's eigen persoonlijke ontwikkeling, die wij in de hoofdtrekken van zijn levensgeschiedenis opmerkten, en ook de ontwikkeling zijner leer gaan, als Dante's Commedia, van beneden naar boven. Hij begon met de onbezielde natuur, klom met zijn onderzoekingen daaruit tot de menschen wereld op, en bereikte van haar uit de mystisch-theosophische hoogte vanwaar hij zich tot de menschheid richt. Uit deze strekking laat zich ook Swedenborg's hoofdleer, de openbaring van God, niet in Christus maar als Christus, verklaren. Anders staat zij dáár als een vreemd theorema, van 't welk men niet begrijpt hoe hij er aan komt. Maar als wij bedenken hoe hij aan een onbewuste strekking om het geestelijke natuurlijk te maken gehoorzaamt, gevoelen we hoe Swedenborg tot deze leer, of tot iets dergelijks, komen moest. Wat oudtijds Praxeas of Sabellius geleerd hadden, werd in hoofdzaak door hem vernieuwd. In dat oud gevoelen nu leefde de strekking om, naar den gang der alexandrijnsche bespiegeling, een eenheid Gods te loeren die geen onderscheiding in Zijn wezen toelaat: waarbij God als ‘het Zijnde,’ zonder kenbaar predikaat (in onzen tijd zou men zeggen: als het Onuitsprekelijke) wordt aangeduid. Daartegenover vat de kerkelijke Drieëenheidsleer, ondanks haar onbeholpen vorm, het wezen Gods zedelijk op, zoodat het zich tegen de zonde des menschen richt en tot bekeering roept. Daarom leert het instinkt des zelfbehouds den zondigen mensch ten allen tijde, deze leer te ontwijken; wat het gemakkelijkst geschiedt door haar aan het licht omkoopbaar besef der doorsneêbeschaving als een spitse bespiegeling zonder verband tot het leven, als een dor en schoolsch theologoumenon voor te stellen. | |
[pagina 138]
| |
Eenmaal nu God alzoo denkende, kan Swedenborg verder alles uit Hem afleiden; evenals in geheel anderen gedachtenkring Spinoza, eenmaal God als de Substantie uit de wereld opgemaakt hebbende, nu verder aan zijn philosophie ter goeder trouw den schijn kan geven alsof omgekeerd de wereld uit God werd afgeleid. Zoo gaat eveneens naar Swedenborg's oprechte overtuiging alles bij hem van God uit. Van God, den Vader des lichts en der liefde, daalt al het goede tot de schepselen af in de beide gestalten van liefde en wijsheid. Dat al het goede van God komt, Hem alleen alle eere behoort, is in dit stelsel de grond van alle waarheid. Dit te erkennen werkt de wedergeboorte waardoor de mensch het aangeërfde booze in zich overwint. God, God alleen werkt het goede in ons. Wie het zichzelf wil toeëigenen verkeert het tot het slechte: alle zelfbehagen, alle hoogmoed is als de post te vlieden. Gods wezen is, het goede in zijn beide gestalten die elkaar onophoudelijk zoeken en ook vinden, uit te laten gaan in de wereld: des menschen roeping is, dit ootmoedig aan te nemen en op zich te laten werken tot wedergeboorte en alzoo tot zaligheid. Zoo wordt hij allengs meer geestelijk gezind en eindelijk na zijn dood een engel. Wie daarentegen hier op aarde niet tot deze wedergeboorte komt, kan na den dood niet meer verlost worden, omdat de vrijheid daar ophoudt. De invloed der hel, die reeds bij zijn leven in hem overwegend was, triomfeert nu ten volle, en hij wordt gezel dergenen die eeuwig hun vermaak vinden in dwaasheid en haat gelijk in het verleiden van de menschen, - d.i. van de duivelen. Gelijk nu de mensch in zijn leven geestelijk leeft door den invloed die uit de geestenwereld tot hem afstroomt, zoo staat ook wederkeerig de geheele geestenwereld door den mensch op de basis van de stoffelijke sfeer. Het heelal vormt dus een evenwicht, een piramide wier toppunt God, wier basis de stoffelijke wereld is. Deze onze zinnelijke wereld is niets anders dan het laatste uitvloeisel van de geestelijke: zij is met deze dus ook in voortdurende, zich in alles uitdrukkende ‘correspondentie,’ zoodat al wat in de geestenwereld voorvalt zich uitdrukt en voorstelt in beelden aan deze onze zinnelijke wereld ontleend, gelijk wij vroeger zagen. Nog vele diepe en schoone gedachten zouden we kunnen aanvoeren. B.v. de leer omtrent het middenrijk of den Hades, waarvan Mevr. van Calcar in haar 21e hoofdstuk terecht beweert dat zij wel van | |
[pagina 139]
| |
de roomsche leer omtrent het vagevuur te onderscheiden is: van het ‘boek des levens,’ de autobiografie welke de mensch in zijn natuurlijk organisme zoowel als in zijn geestelijk lichaam allengs schrijft en welké de engelen in zijn gestalte ontdekken: van de aura of sfeer die ieder mensch rondom zich vormt en door welke hij zijn meest kenmerkenden karaktertrek als het ware projecteert in het gezelschap waarin hij verkeert (waaruit de gunstige of ongunstige indruk, dien elk in onzen kring tredende vreemdeling maakt, zich laat verklaren), enz. Deze gedachten zijn echter niet nieuw, en worden door tal van fantastische, ja dikwerf dwaze en ongerijmde voorstellingen overschaduwd. Vooral vindt men die in Swedenborg's verklaring van de Apokalypse, die groote martelares sedert achttien eeuwen; zeer voorzichtig gehandeld acht ik het dat, toen Oetinger eens Swedenborg verzocht aan den apostel Johannes te vragen wat de ware uitlegging van zijn visioenen was, Swedenborg, naar het schijnt, die begeerte niet heeft ingewilligd. De schrijfster van ‘De dertiende’ herkent men als zij het gezegde van Swedenborg dat ‘predikanten een stand van menschen zijn van welke er, om de waarheid te zeggen, maar zeer weinige zalig worden’ - mededeelt met de opmerking dat dit woord het bewijs van Swedenborg's clairvoyanten blik leverdeGa naar voetnoot1. Niet zekerder kunt gij er van zijn, in een roman van Paul Heyse of Spielhagen, of zelfs Freytag, of hun gelijken bij ons, in elken geestelijke een ketterjagend plathoofd, een eunuukachtig verminkten geest aan te treffen, dan gij er zeker van kunt | |
[pagina 140]
| |
wezen dat bij Mevr, v.C. geen geestelijke, tenzij hij spiritist zij, voorbijkomt zonder een zekeren tol te betalen. In dit opzicht schijnt de dood voor hen die binnen Swedenborg's bereik zijn gekomen, een heilzame loutering te zijn geweest. Althans aan vele godgeleerden of kerkelijken onder de hemelbewoners die wij door hem leeren kennen, kan men een zekere geestigheid niet ontzeggen. B.v. toen hij een kerkvergadering in die wereld bijwoonde, door de beroemdste (kennelijk kalvinistische) schrijvers en geleerden gehouden, hoorde hij daar een engel het woord voeren, die onder andere vergelijkingen ook deze ten beste gaf; ‘ulieder geloof lijkt op die vestaalsche maagd der oudheid, welke het vuur des altaars liet uitgaan en levend begraven werd.’ Maar ik moet mij beperken, en tot de slotsom omtrent dit geheele stelsel komen. Verdere bijzonderheden, hoezeer noode, voorbijgaandeGa naar voetnoot1, kunnen we, dunkt mij, niet anders onzen indruk van het geheel samentrekken dan met te zeggen dat wij Swedenborg als ziener, en veel meer nog als denker, eeren, maar hem in geen dezer beide hoedanigheden kunnen volgen; en dat wij, voor zoover hij dit alles op de heilige Schriften wil gronden en een religieuse gemeenschap stichten, hem en het aan hem verwante spiritisme zoo beslist mogelijk moeten tegenstaan. Over dit een en ander nog een woord. | |
IV.Wij gelooven met velenGa naar voetnoot2 dat zich reeds hier op aarde in den mensch een inwendig, hooger leven met geestelijke en toch substan- | |
[pagina 141]
| |
tiëele organen ontwikkelt. Op dien grond nemen wij de werkelijkheid van het ‘zien’ van Swedenborg en anderen gaarne aan. Deze algemeene erkenning helpt echter weinig voor de bijzonderheden. Wat Swedenborg zag kon hij anderen verhalen, en deed dit ongetwijfeld met den hoogsten ernst en onkreukbare waarheidsliefde. Maar hij kon het anderen niet laten zien, en hen dus niet instaat stellen, zijn ervaringen te contrôleeren. Daarom moet het hoofdzakelijk blijven bij 't geen Kant, in zijn reeds genoemd vertoog, over dit onderwerp in 't midden brengt, al zullen wij niet met hem van ‘droomen’ spreken. De opmerking van Aristoteles dat wij, als wij waken, een gemeenschappelijke wereld hebben, maar als wij droomen, ieder zijn eigene, wordt door Kant in dier voege ook omgekeerd gebruikt, dat hij zegt: wanneer van verscheidene menschen ieder zijn eigen wereld heeft, zoo is het te vermoeden dat zij droomen. Nu was Swedenborg, hij zij dan droomende of aanschouwende geweest, in elk geval niet van zijn eigen ik, ook in den ongunstigen zin, ontledigd. De onvertrouwbaarheid zijner visioenen, daarmeê samenhangend, zal wel vooral het grootst zijn als hij over de hemelsche en de helsche toestanden spreekt of een geloofsleer op zijn ervaringen grondt. En over de aardsche dingen zal zich zijn hoogmerkwaardige zienersgave het veiligst hebben uitgestrekt. Ook verwante werkzaamheden der clairvoyance, met behoedzamen ernst aangewend, meenen wij voor het gebied der aardsche dingen niet te mogen veronachtzamen. Dus hooren wij met instemming Mevr. van CalcarGa naar voetnoot1 de ‘studie van het Mediumschap’ aanbevelen als zij zegt er mede te bedoelen: ‘vergelijking van al de verschillende toestanden, het opzamelen van al de gegevens, maar geenszins een bijgeloovig volgen en aannemen van de uitspraken van een of ander Medium of Somnambule of geestcommunicatie met hooge titels onderteekend.’ Zij gaat dan voort: ‘Deze studie moet ons de bouwmaterialen leveren voor een nieuwe zielkunde niet alleen, maar voor een nieuwe wetenschap van den mensch, om daaruit eindelijk eene nieuwe wereldbeschouwing en dieper levensopvatting op te bouwen.’ Tegen deze laatste zinsneden hebben, wij de grootste bezwaren. Want, vergeten we het niet, het spiritisme is meerendeels een ongeoorloofde irruptie van lagere geesten in een gebied waar zij niet meer thuis behooren, | |
[pagina 142]
| |
dat van ons tegenwoordig leven. De Eerw. C. Ware predikte te Plymouth in de Richmondhall op 25 Sept. 1881Ga naar voetnoot1 over Ezechiël III vs. 24-27, en zeide o.a.: ‘De grootste eigenaardigheid van het spiritualisme is, dat het het werk van geesten is, en niet ons werk. Wij zijn er niet voor verantwoordelijk. Wij hebben het niet in het leven geroepen. De verschijnselen worden door geesten te voorschijn gebracht, de leeringen worden door geesten medegedeeld.’ Welnu, als dat waar is, dan hebben wij in de meeste gevallen deze indringers met ernst van ons af te houden. Ja, wij hebben op hen te toornen over den invloed dien zij op verstandige, soms op uitnemende menschen weten te oefenen. Als ik, ik weet niet of Mevr. van Calcar zelve of een anderGa naar voetnoot2, hoor spreken van ‘de verhevenste gezegden en diepe blikken in de natuur niet alleen maar ook in de schatkameren der wijsheid van clairvoyante personen die geheel niet met geleerden in aanraking kwamen’ enz., dan antwoord ik: ik heb vele spiritistische boeken en uitspraken gelezen, ook het spreken van clairvoyanten meermalen bijgewoond; maar, tot het gewone middelslag van beschaafde menschen behoorende, moet ik uit eigen ervaring verklaren, behalve algemeenheden die ieder even goed zegt, niets anders dan met zekeren pathos uitgesproken trivialiteiten gehoord te hebben, en moet toornen over de bevangenheid waarmeê verstandige menschen, hoogontwikkelde geesten zelfs, dergelijke platheden als bovenaardsche wijsheid verheffen. Dat is evenwel het bedenkelijkste niet. Wat ons bovenal tot een luid en nadrukkelijk protest, een ernstige waarschuwing aan allen noopt die geen verwarring en profanie in heilige dingen willen, het is dat dit spiritisme, gelijk het Swedenborgisme, de ware ontwikkeling van het christendom en zoo de godsdienst voor onzen tijd wil vormen. Mevr. van Calcar zegt in hare Inleiding: ‘Oppervlakkige beoordeelaars beweren dat het spiritualisme de pretentie heeft van een nieuwe godsdienst te willen zijn, maar de waarheid is dat het spiritualisme in de eerste plaats de bouwstof opzamelt en aandraagt voor een nieuwe menschkunde of anthropologie: en is die gevonden, dan zal er meer volgen’ - enz. Toch noemt zij het in diezelfde | |
[pagina 143]
| |
Inleiding ‘een nieuwe uitstorting van geestelijke gaven’ en past op deze ‘profetie’ het woord toe: ‘indien God werkt, wie zal het keeren?’ En eldersGa naar voetnoot1, als zij ‘het kloeke woord.’ van den Eerw. John Towler op het October-congres des vorigen jaars te New-Castle-on-Tyne, onder voorzitterschap van den lord bisschop van Durham gesproken, mededeelt: ‘Daar is niets tegenstrijdigs in de eischen van het modern spiritualisme en het christendom: het eene is de uitdrukking en de ontwikkeling van het ander’Ga naar voetnoot2 vraagt zij daarna: ‘Wanneer zullen in Holland zulke mannen opstaan’? Natuurlijk meent de begaafde schrijfster ter goeder trouw het evangelie, het waarachtig evangelie te belijden, en het slechts te zuiveren van de verkeerde uitleggingen der theologen die den Geest blusschen en het oog verhinderen, Gods werking in het spiritisme onzer dagen te zien. Maar dit is een voorbijgaand standpunt. Er is - ook onze beschouwing van Swedenborg leerde het - in de spiritistische leer een onmiskenbaar rationalistisch beginsel. Thans worden nog, ter liefde voor de vermeende overeenkomst met de manifestatiën der geesten in onze dagen, allerlei voorstellingen bijgehouden die ‘het mediumschap in Israël’ zullen bewijzen. Zelfs herinner ik mij - ik kan de plaats niet terugvinden - in ‘Op de grenzen d. tw. W’ ergens de hand die in Belsazar's feestmaal aan den wand schreef, als feit te hebben zien aannemen. Maar dit gaat op den duur niet. Van het ietwat sentimenteel rationalisme dat de spiritist aankleeft, moet hij, indien hij kloek doordenkt, tot het dusgenoemd ‘moderne’ standpunt komen. En ook dit standpunt is slechts een doorgangspunt. De moderne houdt vele christelijke overtuigingen aan, die alleen onder voorwaarde dat Jezus de Christus der evangeliën zij, een zin hebben. Vroeger of later moet hij tot besef komen dat hij of dien Christus moet aannemen, of de bedoelde christelijke | |
[pagina 144]
| |
overtuigingen laten varen. Hij is als een man die zijn verloving verbroken, maar de geschenken, vroeger ontvangen van haar die hij lief had, nog niet teruggezonden heeft. Die houding kan niet duren; of de betrekking moet hersteld, of de geschenken niet langer gehouden worden. Zonder beeld gesproken, ook de spiritist heeft als geschenken van een vroeger aangekleefde overtuiging nog vele geloofsdenkbeelden onder zich gehouden, die hij teruggeven moet. Zijn animisme is op zich zelf ondragelijk en ongerijmd; vooruit of achteruit moet hij. Diep betreuren we dat eene vrouw als Elise van Calcar in deze ongezonde bedwelming moest vervallen en nu haar grooten ijver, haar rijk talent aan eene zaak wijdt, die zoowel door een ernstig kritische wijsbegeerte als door het geloof der Gemeente gewraakt wordt. Wat de wijsbegeerte betreft, de geleerde schrijfster heeft Kant (hoewel onnauwkeurig) aangehaald, en leest hem dus. Zoo durf ik haar dan uit de Kritik der reinen Vernunft de herlezing aanraden van het hoofdstuk over de transscendentale Dialektik. (Elementarlehre, Abth. II). Zij zal er zich heilzaam uit herinneren - niet, dat er geen kennis van bovenzinnelijke dingen zijn kan, maar alleen - dat de bovenzinnelijke wereld, alzoo in deze onze wereld intredende als het spiritisme ons leert, haar eigenlijk karakter verliest. Zich op zoodanige wijs classificeerende verlagen en vernietigen deze dingen zich, ja maken zich tot leugen. Het verlangen om ‘geesten’ te zien is als het omzien dat aan Orpheus, als hij zijne Eurydice uit de bovenzinnelijke wereld ophaalt, verboden wordt. Wat hij liefheeft en begeert te bezitten omzweeft den mensch als hij voortgaat tot het licht. Hij mag in het geloof die nabijheid gevoelen, in hope haar genieten, ja in verrukking naar het ruischen van het kleed, het fluisteren van de geliefde stem hooren - zoodra hij omziet, deinst het alles terug. Zoo ze stand houdt en zich laat ondervragen of zelfs betasten gelijk deze ‘gematerialiseerde’ geesten, zeg dan maar stoutweg dat het de rechte Eurydice niet is, al noemt ze zich ook met dien naam. En wat het geloof betreft, is er hoegenaamd geen gemeenschap tusschen de tooverachtige leer van het ‘Perisprit’ en de zedelijke werkzaamheid des geestes waardoor hij, volgens het evangelie, in het tot stand brengen van de verheerlijkte lichaamlijkheid zijn triomf viert. De lichaamvorming van welke wij bij het spiritisme lezen, | |
[pagina 145]
| |
is mythologisch en herinnert min of meer aan het bloeddrinken der schimmen in de Odyssee. Ja wat daar, op het standpunt der oude volken, natuurlijk is, wordt hier stuitend, kinderachtig, beleedigend. Kom uit de heilige teekenenwereld der bijbelsche profetiën en wonderen, als met den dauw uit de hoogere wereld bedropen. Of ook kom, gelijk wij heden, uit het genotvol lezen van de Orestie van Aeschylus, naar Pierson's schoone bewerking - zoodat de voorbeseffende droomgezichten, de majestueuze gestalten der godheden die het geschonden recht wreken en de tragische schuld doen boeten, de geest van Cassandra, van Clytemnestra, de wraakgodinnen en dergelijke gestalten u nog omzweven. Daal dan af tot de lektuur van de verschijningen uit den spiritistischen levenskring - en gij voelt u uit oneindige perspektieven tot een chineesch landschap, uit de poëzie van de heerlijkste hoogte des levens tot kunst van den derden of vierden rang neêrgetrokken, waar theatrale gevoelspronk of opzichtige kleurschakeering het ontbreken van gedachten moet vergoeden. Voorzeker heeft het spiritisme, juist omdat het zóó is, reden om in onze dagen ook verder op talrijke aanhangers te hopen, gelijk het ze reeds bij duizenden en duizenden telt. Wij verwachten dat het nog vele onvaste gemoederen zal medesleepen. Want al wat, terecht of te onrecht, de houding heeft van een kennis te zijn die tot niets verplicht, kan zich van de nieuwsgierige belangstelling van zeer velen verzekerd houden. Het geestelijke, mits niet zedelijk maar theoretisch, natuurlijk voorgesteld, heeft een groote bekoorlijkheid. De belofte van hier, in 't spiritisme, de ‘onsterfelijkheid’ handtastelijk bewezen te zien, is wegsleepend voor hen die het eeuwige leven in Christus niet kennen, en het niet weten dat een ‘onsterfelijkheid’ zonder den bepaalden inhoud van dat eeuwig leven, niets boven vernietiging vooruit heeft. Wij zullen het moeten aanzien dat veler geestelijk leven en gemeenschap met God - (ik spreek uit herderlijke ervaring) - door het spiritisme wordt in gevaar gesteld. Ernstige, welgegronde christenen echter zullen zich niet laten bevangen door het prikkelend aroma dezer kameratmosfeer, en de veerkrachtige open lucht der bijbelsche realiteiten blijven inademen. Zij zullen zich gaarne ook door het spiritisme laten herinneren aan heilzame waarheden, als daar zijn: dat de hemel niet duizende mijlen verwijderd is maar ons overal omringt; dat de mensch onophoudelijk van boven, van rondom en van beneden ten goede | |
[pagina 146]
| |
en ten kwade aangezocht wordt door die onzichtbare machten van wie Wallenstein's ‘leicht aufzuritzen ist das Reich der Geister’ geldt - en dergelijke die geenszins nieuw zijn maar licht vergeten worden. Zij zullen de geestverschijningen noch uitlokken noch ontkennen, maar kalm en eerbiedig er kennis van nemen; gelijk hij die in het eikenbosch wandelt, de struiken die naast het pad wassen niet veracht, en er alleen tegen opkomt als iemand ze dwaselijk met de hemelhooge eiken wil gelijk - of zelfs wel daarboven stellen. Zij zullen ook gaarne, naar den billijken eisch der spiritisten, een hooger en een lager op dit gebied van elkaar onderscheiden, en de ekstase die hooge en reine sferen ontsluit, niet gelijkstellen met burleske klappen en stompen, door onbekende wezens uitgedeeld, veel min met een inderdaad misdadige biologie, waardoor de eene mensch zich in vernederende en gevaarlijke afhankelijkheid van een ander moet stellen. Doch bij dit alles zullen zij bedenken dat, zeer zeker, de openbaring Gods niet met den apostolischen tijd afgesloten is, neen altoos voortduurt; doch dat al wat daartoe behoort het tweeledig kenmerk moet dragen, ten eerste, van zich aan het geweten en niet aan de fantasie aan te bevelen, en ten tweede, van met het geloof der gemeente naar Gods Woord in overeenstemming te zijn, zich kennelijk aan deze groote algemeene belijdenis aan te sluiten. Wat daarbuiten treedt, in visioen of optrekking in den derden hemel, zij het ook dat wie er van getuigt Swedenborg of zelfs dat hij Paulus heete, zij zullen het rekenen tot die ‘onuitsprekelijke dingen’ die men privaat met eerbied bespreekt maar niet voor iedereen openbaar stelt. En wat daar rechtstreeks tegen spreekt en de harten door allerlei bekoring aftrekt van den ‘eenigen troost in leven en sterven’, zij zullen niet schromen het, onder den schaterlach der menigte, een werking te noemen van den Overste dezer wereld, aan wiens bestaan zij, omdat zij niet meer onder zijn heerschappij verkeeren, gelooven. Zij zullen ook Swedenborg ongetwijfeld stellen boven het spiritisme, het redeloos en gevaarlijk ‘piepen’ (Jes. 8, 19, 20) der geesten zonder geest, waarover reeds Jesaia in de aangehaalde woorden het éénig juiste oordeel heeft gesproken. Maar toch zullen zij in hem een waarschuwend teeken zien dat, gelijk zoo vele andere, leert tot hoe grove dwalingen een geniaal, vroom, edel mensch vervallen kan wanneer hij op den bodem der heilige Schrift maar toch daarbij tevens op zichzelf wil staan, buiten samenhang met de groote over- | |
[pagina 147]
| |
levering van het geloof der Gemeente. Ook op de hoogbegaafde schrijfster die wij, althans naar onze bedoeling, met eerbied en liefde besproken hebben, kan het verzaken van dezen samenhang met de Gemeente en het aanknoopen van een ander verband naar onze innige overtuiging niet dan heilloos hebben gewerkt. Daarom kunnen wij in dezen met het streven van Mevrouw van Calcar niet medegaan, maar moeten ons stellig en met nadruk daartegen stellen. Wij eeren haar dankbaar, vooral als verkondigster van zoo menige heilzame waarheid aan de vrouwelijke wereld: wij verheugen er ons in dat zij, als opvoedster, niet kinderloos is, maar moeder van een kindergeslacht dat in liefde voor haar opgroeit en haren naam onvergetelijk zal bewaren. Wij blijven haar lief hebben, van haar leeren en ook de rechtmatige beschuldigingen aannemen die zij niet nalaat, tegen de macht- en geesteloosheid der kerk te richten. Maar de gestalte van den Christus Gods - ik bedoel van den ouden, bijbelschen, eeuwigen Christus - zal door deze bleeke geestverschijningen niet worden verdrongen, liet wereldvervullend Halleluja der belijdenis van zijn Naam voor de heesche geluiden uit deze schemering niet wijken. Wel past het der Gemeente, aan het woord der profetie gedachtig te zijn dat, naarmate de laatste ontknooping nadert, de bovenzinnelijke wereld in haar beide orden, de hoogere en de lagere, met teekenen en wonderen zich openbaren en tot heilige waakzaamheid, nuchterheid, geestdriftvolle toewijding aller krachten roepen zal. Wij voor ons nemen, omdat wij gelooven, eenvoudig, zonder reserve gelooven in den Christus der heilige Schriften, met belangstelling kennis van alle verschijnselen der wetenschap en des levens rondom ons. En zoo danken we ook Mevrouw van Calcar voor de aanleiding, door haar boek over Swedenborg ons geschonken, om ons op nieuw in deze hoogst gewichtige dingen te verdiepen. Wij leven, onder veel smartvolle worsteling, toch met blijdschap en liefde in onzen tijd, omdat die tijd alle beginselen aan het woord laat komen, en dus meer gelegenheid dan de vroegere geeft om den onnavolgbaren natuurklank der waarheid te leeren onderscheiden van de gemaakte stemmen der honderdvoudige misleiding. Om dien natuurklank te hooron is 't niet noodig, geleerd te zijn en veel te onderzoeken; slechts moedig en energiek te leven en beslist te zijn om de waarheid, het koste wat het kost en hoe ze ook heete, te laten gelden. Dan blijkt van zelf dat, moge voortdurend menig deel | |
[pagina 148]
| |
des hedendaagschen levens zich tegen die oude, eeuwige belijdenis verklaren, toch dat leven zelf, in zijn geheel, zoodra het maar aan 't woord komt, er altijd vóór getuigt. En voorts, de donder der groote wereldgebeurtenissen, die alles overstemt wat niet harmonisch met hem medeklinkt, legt gaandeweg het zwijgen op aan elke leuze, elken kreet, elke leer, elk lied, behalve alleen aan den stilbeilig door de eeuwen heengaanden orgeltoon van het geloof der Gemeente.
's Hage. J.H. Gunning Jr. |
|