De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De woeste gronden in Nederland.Wetsonwerp houdende bepalingen ter bevordering van de verdeeling van markgronden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afgewisseld en welhaast geheel verdrongen door bouwland. In plaats der knotwilgen, hangend over de kaarsrechte weteringen, vertoont zich een statiger boomgewas, dat zijne breede schaduwen over de gelende tarwe werpt. Naarmate de rijzende bodem het water zeldzamer doet worden, neemt ook de weligheid van den plantengroei af, en de dennen die zich van lieverlede beginnen te vertoonen, verkondigen welhaast dat men de hooge, onvruchtbare zandgronden bereikt heeft. Nu wisselen zich, op een min of meer golvenden bodem, de door breede eikenwallen omzoomde boekweitakkers en de donkergroene dennenbosschen af, terwijl het oog, tusschen dit alles, gedurig op groote vlakten kan rusten, met alleenstaand struikgewas hier en daar begroeid, die voor de eentonigheid der roodbruine kleur, welke zij in den regel vertoonen, ruimschoots schadeloos worden gesteld, wanneer de nazomer hen gedurende eenige weken met een purperen feestkleed komt tooien. Iedereen kent het bevallige plantje, dat aan deze vlakten hun eigenaardig aanzien geeft, zooal niet bij zijn wetenschappelijken naam van Calumna vulgaris, dan toch bij den hollandschen van heidekruid. In Noord-Europa behoort het tot de meest voorkomende planten. Het groeit op alle onbebouwde, hooge zandgronden, zoolang het den wind niet gelukt, het met geel zand te overstuiven; en tevens, merkwaardig genoeg, in de van afwatering verstoken moerassen, waar het maanden lang met moeite het hoofd boven water houdt, De grenzen van ons werelddeel overschrijdt het niet. Aan de westelijke helling van het Uralgebergte tiert het nog, maar ontbreekt ten oosten van dezen bergketen geheel; volgens von Humboldt, een der onverklaarbare verschijnselen op het gebied van plantengroei. Twee, gemakkelijk te onderkennen soorten, zal men op onze heidevelden vinden. De eerste (erica vulgaris) groeit eenigszins struikerig, en wordt vrij lang. Aan den houtachtigen stengel hangen, als kleine klokjes, tallooze bloempjes, die alle schakeeringen tusschen hoogrood en wit vertoonen. De tweede, de dopheide (erica tetralix), groeit lager bij den grond en draagt een bevallige paarsche bloem, in den vorm van een kroontje, die het spichtige blauwgroene steeltje doet buigen. Beide soorten groeien gezellig naast elkander; de dopheide evenwel is meer in de lagere streken te huis. Tallooze andere kruiden en planten groeien op de heidevelden tusschen deze beide heidesoorten. Het meest valt in het oog de jeneverbes (Juniperus communis) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die ver boven de heide uitsteekt, en door zijne eigenaardige gedaante aan de geschoren versieringen der achttiende-eeuwsche hovenierskunst doet denken. Onder de kleinere planten, die de verscheidenheid van kleur in het heidetapijt onderhouden, behooren onder anderen de thym (Serpyllum vulgare) met zijn kleine roode bloemen, en de gentiaan (Gentiana palustris) die op vochtige plaatsen zijn blauwe kelken tusschen de heide ontsluit. Alle landen van noord-westelijk Europa bezitten heidevelden van grootere of kleinere uitgestrektheid. Frankrijk heeft die in zijne zuidwestelijke departementen, Gironde en Landes, waar zij aan de lachende wijnbergen van Bordeaux onmiddellijk grenzen. Door ontginningen op groote schaal, in den loop dezer eeuw ondernomen, is deze onvruchtbare vlakte, die een oppervlakte van ongeveer een millioen hektaren besloeg, bijna geheel in bosch herschapen. Noord-Duitschland is nog altijd het klassieke land der heide. Hannover, Westphalen en Oldenburg bezitten onmetelijke heidevelden, door de groene oevers der rivieren, die in de Noordzee uitloopen, van elkander gescheiden. Verder strekken zich deze velden noordelijk uit, als een bruine streep midden door de hertogdommen Holstein en Sleeswijk henen, die, zich steeds verbreedend, het binnenland van Jutland tot een onafzienbare heidevlakte maakt. België heeft in de provinciën Antwerpen en Limburg heidevlakten, die evenwel reeds voor een groot deel ontgonnen zijn, en aan onze Noord-Brabantsche heidestreek grenzen. In ons vaderland vinden wij verder in alle hooge zandstreken heide, behalve in de zeeduinen waar de geaardheid van den grond den groei der heide belet. Onze heidestreek begint buiten de poorten van Naarden, en breidt zich, in zuidwestelijke richting, tot aan den Rhijn uit. Eerst door de lagere landen der Geldersche vallei en de vruchtbare oevers van den Eem, en vervolgens door den Ysel doorsneden, strekt zij zich verder over het oostelijk deel van ons vaderland uit en grenst aan het Duitsche heidegebiedGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vermoedelijk droeg, toen de eerste menschelijke wezens deze velden betraden, slechts een deel liet bruine heidekleed. Een veel grooter deel is door den mensch in zijnen tegenwoordigen toestand gebracht. Daar, waar, zooals ook op vele plaatsen in ons vaderland, oerbanken onder den bodem zijn, zal wel nimmer iets anders dan heidekruid hebben kunnen tieren. De oer (in het Duitsch ortstein, alios der fransche Landes) is een bruine steenachtige korst, die in meerdere of mindere mate ijzerdeelen bevat en waarschijnlijk van plantaardigen oorsprong is. Aan de lucht blootgesteld, gaat spoedig hare hardheid verloren, en kruimelt zij gaandeweg af; waar zij echter, zooals gewoonlijk, door een dunne zandlaag bedekt is, biedt zij aan alle wortels van planten en boornen onoverkomelijken tegenstand. Bosschen, op dergelijke gronden aangelegd, gaan kwijnen, zoodra de wortels tegen dien ondoordringbaren vloer stuiten; alleen de heide kan met zijne korte worteltjes over de dunne zandlaag heenkruipen. Overal waar deze oerbanken ontbreken, zal de bodem oorspronkelijk wel met bosschen begroeid zijn geweest. Sleeswijk, Holstein, Hannover en Westfalen bezaten, volgens betrouwbare berichten, in de middeleeuwen uitgestrekte wouden. In het groothertogdom Oldenburg weet de volksoverlevering nog te verhalen, dat in sommige streken, die thans geheel van bosschen beroofd zijn, een eekhoorn uren ver kon gaan, zonder den grond aan te raken. De vermeerdering der bevolking was oorzaak, dat tegen het einde der middeleeuwen in Duitschland vele bosschen werden uitgeroeid. Luther waarschuwde reeds zijne landgenooten, dat, vóór dat de jongste dag zou aanbreken, Duitschland het gemis zou voelen van ‘goede vrienden, van gemunt geld en van hout’. De dertigjarige oorlog kwam dit vernielingswerk voltooien. Wat door de vijandelijke legers gespaard werd, eigenden de ingezetenen zelve | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich toe: en wie dacht in die dagen van onzekerheid en regeeringloosheid aan het planten van jonge boomen, waar het vooruitzicht ontbrak van ooit onder hun lommer rust te zullen genietenGa naar voetnoot1. Maar ook nog na den Munsterschen vrede, en tot in onzen tijd, ging door hebzucht en wanbeheer veel bosch teniet. Ook in ons vaderland zijn uitgestrekte bosschen in den loop der tijden verdwenen. De geheele duinstreek van Holland was oudtijds één groot bosch. Merula verhaalt, dat er nog in zijnen tijd (het begin der zeventiende eeuw) menschen leefden, die zich herinnerden, dat men uit de vensters van het slot te Teilingen, bij het dorp Sassenheim, over de takken der boomen had kunnen gaan tot aan de poort van Haarlem. De uitroeiing der boomen in die vruchtbare streek was echter eer een voordeel dan een nadeel. Het vernielen der bosschen in de zandstreken was voor de algemeene welvaart veel meer te bejammeren. Zoo bestond er in het Gooiland, ten zuiden van Hilversum, vóór den aanvang van den opstand tegen Spanje, nog een bosch van groote uitgestrektheid, dat in 1619 niet meer van de aangrenzende heide te onderkennen was. In Gelderland strekte zich ten zuiden van Nijmegen het Nederrijkswald uit, waarin reeds Karel de Groote en zijne opvolgers ter jacht gingen, doch dat eveneens in de 16e eeuw geheel verdween. De woeste gronden in het graafschap van Zutphen waren oudtijds schier alle met houtgewas begroeid. Nog in 1636 werd door de mark van Baak in het Zutphensche aan een houthandelaar te Dordrecht voor 36,000 gulden aan opgaande boomen verkocht. Ook de oudste berichten aangaande de Veluwe noemen die landstreek ‘een wilt bijster land’. Toen daar de bosschen vielen, begonnen zich de nadeelen der zandverstuivingen te doen gevoelen. Reeds in 1532 wordt er van maatregelen tegen die verstuivingen gewag gemaakt, zoodat ook hier de zestiende eeuw waarschijnlijk het tijdperk is geweest, dat de meeste boomen heeft zien nederkappen. Drenthe heeft eveneens groote bosschen bezeten, waarvan de oude giftbrieven der. Duitsche keizers gewagen, terwijl de zeventiende-eeuwsche geschiedschrijver van Drenthe, de predikant Piccard, weet te verhalen van de overblijfselen van groote eikenbosschen, ‘in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trouble tijden weggehouwen’, die in zijnen tijd nog aanwezig waren. De instandhouding dezer heiden tot op onzen tijd zal wellicht menigeen verwonderen, die, onbekend met de bijzonderheden van het landbouwbedrijf, mocht meenen, dat woeste gronden voor den landbouwer van geen waarde zijn. Een bezoek aan onze groote heidevelden zal hem van het tegendeel overtuigen. Zelden zal hij die geheel verlaten vinden. In den regel zal hij, als sneeuwvlokken hier en ginder verspreid, de witte schapen langs de bruine heuvelruggen zien zwerven. Het schaap behoort op de heidevelden, zooals de kameel in de zandwoestijn en het rendier op de sneeuwvlakten. Het vindt op de heide zijn hoofdvoedsel, en voldoet aan een plicht der dankbaarheid, door, waar het die kan bereiken, alle natuurlijke en kunstmatige zaaiingen van bosch, die op den duur de uitgestrektheid der heide zouden kunnen beperken, af te grazen en te vernielen. Nog een ander dier, dat minder in het oog valt, benuttigt de heide. Gedurende den bloeitijd der heide worden de bijen naar de heidevelden gebracht om er hunnen wintervoorraad op te doen. De wandelaar, die hen voor zijne voeten hoort gonzen, zal, zoo hij goed acht geeft, tusschen struiken, of achter een heuvelkling, zoo goed mogelijk verscholen, de lange rijen korven kunnen vinden, waaruit zij zich bij goed weder over de vlakte verspreiden, om er met buit beladen terug te keeren. Niet door middel van schapen en bijen alleen, gebruikt evenwel de landbouwer de heidevelden. Zij zijn hem het meest waard als plaggenveld. Onvermoeid vilt hij die, in den waren en in den overdachtelijken zin van het woord. De op veenachtige plaatsen gestoken begroeide bovenkorst van den grond wordt als brandplagge op den haard verstookt; elders doet zij dienst als strooiplagge in varkenshok en koestal, vanwaar zij, met de meststoffen vermengd, over de bouwlanden wordt uitgespreid. Het is vooral door dit laatste gebruik of liever misbruik der heidevelden, dat ontginningen het meest worden tegengehoudenGa naar voetnoot1. Door de theorie bijna eenstemmig veroordeeld, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klemt de praktijk er zich hardnekkig aan vast. De landbouwer op de zandgronden van Noord Duitschland en van vele streken van Nederland leeft in de onwrikbare overtuiging, dat zonder plaggenbemesting zijn bedrijf een onmogelijkheid wordt. Vandaar dat van de zijde van den landbouwer alle pogingen tot het brengen van verandering in den toestand der woeste gronden, sinds eeuwen, met hand en tand wordt tegengchouden. Reeds in den eersten Schaarbrief van de Gooische meent van 1405 werd bepaald, dat het gemeenschappelijk heideland ten eeuwigen dage onverdeeld moest blijven, of althans niet verdeeld mocht worden dan met aller goedvinden. In 1521. kwamen de dorpen van Gooiland zelfs onderling overeen, om het in de laatste dertig jaren ontgonnen land weder in de gemeenschap terug te brengen. Als de Gooische boer van plannen tot ontginning hoorde reppen, sloeg hem de schrik om het hart. Prins Emanuel van Portugal, de zwager van Prins Maurits en gemaal der ongelukkige Emilia van Nassau, wier romantische lotgevallen uit onze geschiedenis bekend zijn, trachtte in 1619 een deel der Gooische heide te koopen, vermoedelijk met het plan om er een landgoed aan te leggen. Het advies van den Baljuw van Gooiland werd over deze zaak door de heeren van de Rekening der Grafelijkheid van Holland ingewonnen. Pieter Corneliszoon Hooft, hoewel van oordeel ‘dat het een favorabele zaak is wildernis tot culture te brengen,’ meende toch den verkoop te moeten ontraden. De Gooilanders hadden hem medegedeeld, dat deze heide ‘dienstig tot weiding van schapen en strooiing onder beesten, vermengeld met misse, den schraalheden hunner bouwlanden ten bate moest gebracht worden, dewelk geschapen zouden zijn mede tot heide te worden bij mangel van heide en plaggen.’ Reeds was er, naar het schijnt, geen heide genoeg, want hij had vernomen, dat er zelfs in het Sticht, aan de Vuursche, door de Gooilanders somtijds heide gekocht werd. Hoofts slotwoord was dan ook, ‘dat, al ware ook dat alle voorschreven pretentiën, objectiën en motiven mochten worden geoordeeld te wezen frivool, degene die de resolutie nemen zouden van dit uit te voeren dessein, bejegenen zouden onendelijke obstaclen, turbeelen, affronten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en ongeneuchten, gelijk de ervarenheit aanwijst, dat ordinarie vallen in zaken die doorgedreven worden tegen wil en dank van een gansche gemeente.’ Het zal den vredelievenden Drossaard dan ook niet onwelgevallig geweest zijn, dat de Prins van Portugal zijn voornemen, hetzij dan vrijwillig of gedwongen, opgaf. Een ontginning op nog grooter schaal, dan de Portugeesche prins bedoeld had, kwam echter, eenige jaren later, in het Gooiland tot stand. De onderneming ging uit van eenige aanzienlijke Amsterdammers, onder welke A. Pauw en Hooft zelf. Het oktrooi, door de Staten van Holland verleend, was op naam van den advokaat J. Ingel en consorten. De Gooilanders verzetten zich, eerst met woorden, later met daden, maar zij moesten buigen voor de overmacht. Toen de nieuwe aanplantingen door de boeren vernield werden, en de arbeiders met geweerschoten verjaagd waren, zond de hooge regeering ruiters en voetvolk naar het Gooi, onder wier krachtige bescherming de werkzaamheden voltooid werden. Aan deze ontginning dankt het dorp 's Graveland zijn ontstaanGa naar voetnoot1. Op de Veluwe, al was daar de ruimte oneindig grooter, heerschte dezelfde angst voor het gemis der woeste gronden. Reeds in 1561 had zekere Mr. Melavelius een plan gemaakt om de geheele Veluwe met bosch te beplanten of in akkerland te herscheppen, terwijl eenige jaren later Lambertus Noyen, die zich den titel gaf van barbier van den hertog van Alva, en Nicolaas de Witte met soortgelijke plannen ten opzichte van het graafschap Zutphen voor den dag kwamen. Waarschijnlijk waren dit allen Zuid-Nederlanders. De kapitalisten in de zuidelijke provinciën, vooral in Antwerpen, trachtten destijds door allerlei ondernemingen in de armere noordelijke provinciën voordeelen te behalen. Zoo had onder anderen een ondernemend inwoner van Antwerpen, Gillis van Schoonebeek, van Karel V de concessie weten te verkrijgen om de Geldersche en Stichtsche veenen te exploiteeren, wier turf hij voor de steenbakkerijen om Antwerpen, waar destijds zeer veel gebouwd, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd, gebruiken wilde. In 1576 deed zich zelfs een maatschappij op, onder welker deelhebbers genoemd worden Paulus de Witte, Jan Aerts en Prosperus d'Elbora, die in gansch Nederland de woeste gronden wilde ontginnen, en die, na in Vlaanderen hare werkzaamheden te hebben aangevangen, de oogen eveneens op de Veluwe vestigde. Maar geen van deze verzoeken vond inwilliging. De Rekenkamer van Gelderland wist steeds te Brussel bij de hooge regeering te bewerken, dat er van al deze plannen niets kwam. Later, in 1628, toen de kapitalen van de Schelde naar het IJ waren verhuisd, trachtte een Amsterdamsch koopman, Herman Herticus, vergunning te verkrijgen om de heidevelden op de Veluwe te ontginnen. Zijn plan was, naar het schijnt, om die tot bouwland te maken. De bezwaren, ook thans weder van alle zijden door de Veluwenaars geopperd, deden de Staten van Gelderland in 1629 besluiten, om ook dit verzoek niet toe te staan. In het klein werd evenwel op de Veluwe van tijd tot tijd nog wel ontgonnen. Vooral in den aanvang der zeventiende eeuw schijnt er, ten gevolge der meerdere welvaart, voor een deel voortvloeiende uit de van de zuidelijke gewesten naar de Veluwe overgebrachte papierindustrie, voortdurend nieuw bouwland te zijn aangemaakt. Na 1629, toen waarschijnlijk vele woningen van landbouwers door het Spaansche krijgsvolk geplunderd en verbrand zijn, verminderen de ontginningen weder. Tegen het einde der zeventiende eeuw, wijzen de opbrengsten der tienden - want alle nieuw ontgonnen landen werden aan den landheer, de Staten van Gelderland, tiendplichtig - weder op vermeerdering van bouwland. In de tweede helft der achttiende eeuw nemen de ontginningen sterk af; zelfs was het toen geen ongewoon verschijnsel, dat boerenhofsteden verlaten werden, en dat het eenmaal aangemaakte bouwland weder van lieverlede tot zijn vorigen toestand van woestheid terugkeerde. Ontginning van schrale gronden door graanbouw kan trouwens slechts onder zeer gunstige omstandigheden op den duur rentegevend blijven. De lagere graanprijzen, de veeziekte, die den nederlandschen landbouwer in de vorige eeuw zwaar teisterde en die bij gebrek aan afdoende maatregelen nimmer geheel bedwongen werd, misschien ook de invoering van den tabaksbouw in de lagere en vruchtbare streken der Veluwe en der Geldersche vallei, die de prijzen der meststoffen en de dagloonen kan hebben doen rijzen, zullen wel als ongunstige omstandigheden gewerkt hebben, om destijds den landbouw op de Veluwe te doen kwijnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tegen het einde der achttiende eeuw richtten zich ook in Nederland de oogen van regenten, van wetenschappelijke mannen, ja van het geheele beschaafde publiek op de woeste gronden. Men begon in te zien, dat in de ontginning der onbebouwde vlakten niet alleen een stoffelijk voordeel voor bijzondere personen kon gelegen zijn, maar dat de volkswelvaart en de maatschappelijke en nationale belangen er in hooge mate bij betrokken waren. In de brieven aan van der Capellen van de Poll hooren wij den Amsterdamschen burgemeester Hooft reeds klagen over ‘de vele velden en heiden in ons vaderland, die met voordeel zouden kunnen gecultiveerd worden, bijaldien de ingezetenen door de respectieve souvereinen aangemoedigd werden.’ Ook de week- en maandbladen begonnen zich met de zaak bezig te houden. Het weekblad de Vaderlander bevatte in 1776 een artikel, waarin het volgende voorkomt: ‘Wat zon men niet trekken kunnen van de woestenijen die in Drenthe, Overijssel, Gelderland, Utrecht, zelfs in Holland nog gevonden worden. De ondervinding leert het, wanneer dorre heigronden in zaadakkers worden verkeerd of met hout beplant. Men legt zich hierop 't is waar thans meer toe dan te voren, maar het gaat echter nog te langzaam voort, en eene maatschappij van kundige en vermogende lieden zou veel kunnen toebrengen om dit werk aan te moedigen en door te zetten. - Men heeft allerlei negotiatiën in ons land voor buitenlandsche ondernemingen, fabrieken, vaarten, enz. opgericht, maar het verwondert mij dat men niet reeds lang om zijn eigen vaderland heeft gedacht, waar men meer verzekering van het besteden der penningen kon hebben en bij een onverhoopten uitslag zich altoos kon troosten dat de gelden niet geheel weg, maar in onzen boezem gebleven waren.’ Een Engelschman, Joseph Marshall, die in 1770 de Vereenigde Provinciën bereisde, en veel belang stelde in den landbouw, bespreekt in zijn lezenswaardig, schoon verre van nauwkeurig, reisverhaal, vrij uitvoerig het vraagstuk der woeste gronden. Vooral deelt hij bijzonderheden mede over de ontginningen in de Generaliteitslanden door zekeren heer Rey, een oud officier, die zich in de nabijheid van Tilburg met het in cultuur brengen van heidevelden schijnt bezig te hebben gehouden. Noord-Brabant was in die dagen nog zeer weinig bebouwd. De Bossche schepen Mr. J.H. van Heurn, die in 1776 een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vertoog over de wenschelijkheid der ontginning van woeste gronden in de generaliteitslanden in het licht gaf, deelt mede, dat in de Meierij de verhouding tusschen bouwland en heide was als 1 tot 14Ga naar voetnoot1. Genoemde Rey schijnt Palzer arbeiders (misschien oudsoldaten) op zijne landgoederen te hebben gehad, en was over deze Duitschers uitermate tevreden Hij gaf aan Marshall te kennen, dat, indien de Staten-Generaal arme Duitsche huisgezinnen, die altijd bereid waren hun vaderland te verlaten, wilden doen overbrengen naar de woeste gronden van Gelderland, Overijssel en Brabant, zij binnen weinige jaren die gewesten in een geheel anderen toestand zouden zien. Datzelfde denkbeeld werd ook verkondigd in een boek dat, volgens Marshall, omstreeks dien tijd in Amsterdam was uitgekomen. De schrijver, wiens naam niet gemeld wordt, meende dat de regeering met een overbrenging van 40,000 huisgezinnen, en een uitgaaf van vijftig millioen, alle woeste gronden in welbebouwde streken kon veranderen. Was deze opoffering voor de Staten-Generaal te groot? Geenszins - meende de schrijver; - indien toch een vreemde mogendheid alle woeste gronden in de republiek bezat, maar goed bebouwd en bevolkt, en zij bood die aan voor vijftig millioen, zouden dan de Staten-Generaal zich niet haasten zulk een voordeeligen koop te sluiten? - Beter doordacht, dan deze hersenschimmige voorslag, was de verklaring, die diezelfde ongenoemde schrijver gaf, van het in veler oogen zonderlinge feit, dat een bij uitstek rijk land als de republiek der Vereenigde Nederlanden nog zoo veel gronden binnen zijne grenzen zag braak liggen. Als een der hoofdoorzaken van dien betreurenswaardigen toestand wees hij er op, dat die gronden bijna allen in gemeenschap werden bezeten. Gemeenschappelijk bezit, dit leerde de ondervinding allerwege, stond den vooruitgang van den landbouw in den weg.
Hoe ernstiger men dan ook in Nederland over ontginning | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en verbetering der woeste gronden ging nadenken, des te meer werd de aandacht gevestigd op den rechtstoestand dier gronden. Zij behoorden slechts bij uitzondering aan bijzondere personen, in den regel aan markgenootschappen, of aan den Staat, terwijl het recht, om door beweiding of afplagging van deze velden te genieten, meestal aan tal van personen toekwam. Het was een toestand die van ouds zoowel in ons vaderland als elders bestond, en waarvan de oorsprong opklom tot de tijden, toen de vaderlandsche bodem voor het eerst door een ploegschaar gescheurd werd. De ontwikkeling der agrarische toestanden in een land kan men zich in hoofdtrekken op de volgende wijze voorstellen. De allereerste bewoners leven alleen van de jacht en, zoo rivieren of zeeën er hun de gelegenheid toe verschaffen, van visscherij. Zij nemen van wat de natuur hun aanbiedt, zooveel als zij voor eigen gebruik noodig hebben; de huiden waarmede zij zich bekleeden en de onbeholpen wapenen, die hen tegen mensch en dier moeten beschermen, zijn hun eenig blijvend persoonlijk eigendom. De eerste rijkdom dien zij zich verwerven bestaat in vee. Vermeerdert de hoeveelheid vee, dan wordt ook allengs de veehoederij, naast de jacht, hun voornaamste bezigheid. Een veehoedend volk evenwel kent nog geen eigendom, althans geen persoonlijk eigendom van den grond. Het is nog niet eens aan een vaste woonplaats gebonden. Het leeft op de wijze der Bedouïnen die van de eene landstreek naar de andere zwerven, en die wanneer de gronden, waar zij vertoefd hebben, zijn kaal geweid, de pennen hunner tenten tusschen hooger gras in den grond steken. Een overblijfsel van dien nomadenstaat is thans nog in ons vaderland de reizende schaapherder op onze hooge zandgronden. Deze zoogenaamde driftherders bezitten, in den regel, niets anders dan een kudde schapen, met welke zij beurtelings bij de landbouwers eener streek verblijven. Zij ontvangen kost en inwoning en hoeden hunne kudde over de braak liggende velden, terwijl de landbouwer door de mest, die de kudde achterlaat, voor zijne onkosten wordt schadeloos gesteld. De overgang van de veehoederij tot den landbouw brengt een belangrijke verandering te weeg in den toestand van een volk. Het blijft voor goed verbonden aan de landstreek die het bewoont, terwijl op den grond zelven eenig persoonlijk recht begint te ontstaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De jager jaagt zoo ver de hemel blauw is, zonder er zich over te bekommeren aan wien de grond toebehoort, mits hij er zijn bedrijf slechts kan uitoefenen. De veehoeder drijft zijn vee door beemden en bosschen en is tevreden zoolang er gras genoeg groeit voor zijne kudden. Geen van beide heeft behoefte aan grondbezit; het denkbeeld van een uitsluitend recht op den grond zal zelfs bij hen, in den regel, niet opkomen. Met den landbouwer is het geheel anders. Hij zal den ploeg niet door den akker drijven, zoo hij de zekerheid niet heeft, dat niemand dan hij zelf de te verwachten vrucht zal maaien. Zoodra een volk zich op den landbouw gaat toeleggen, verdwijnt het denkbeeld, dat de grond, als de lucht en het water, een zaak is waarop iedereen gelijke rechten heeft. De eerste berichten omtrent de bewoners van noord-weste-lijk Europa, van Julius Caesar en Tacitus afkomstig, zijn uit een tijdperk toen de Germaansche stammen reeds, schoon niet dan noode, den landbouw beoefenden. Toen bestonden bij hen reeds eenige begrippen en vaste regelen omtrent grondbezit. Hoe die waren, is moeielijk met juistheid te bepalen. De mededeelingen van Julius Caesar en Tacitus zijn niet zeer duidelijk en vooral de zinsneden, waarin de laatste de argrarische toestanden bij de Germanen heeft beschreven, hebben aan de uitleggers oneindig veel hoofdbrekens gekost. Dit is zeker, dat de rechtsbegrippen der Romeinen omtrent den grondeigendom aan de Germanen volkomen vreemd waren; geen wonder dus, dat de Romeinen zich slechts verwarde voorstellingen konden maken van een toestand, waarbij geen grenssteenen, als in Italië, het uitsluitend eigendom van bepaalde personen aanwezenGa naar voetnoot1. Vermoedelijk hebben de Germanen, die gezamenlijk een buurtschap (pagus of vicus) bewoonden, den grond oorspronkelijk bebouwd voor zoover dit noodig was, om een gemeenschappelijken voorraad voor den winter te verzamelen. Bij beurten werd het landbouwbedrijf door hen uitgeoefend, als een last, die iedereen verplicht was, te zijner tijd, in het algemeen belang te dragen. Het was die voorvaderlijke toestand, dien Horatius, als bij de Geten, aan de oevers der Donau, bestaande, in een zijner meer dichterlijke dan oprecht gemeende uitvallen tegen de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weelde van het Rome van keizer Augustus, zijnen tijdgenooten aanpreesGa naar voetnoot1 als een benijdenswaardig voorrecht. Door grooter behoefte, een gevolg van de vermeerdering der bevolking, breidde zich de landbouw steeds meer uit. Wat aanvankelijk een last was geweest, werd een gewoonte, en langzamerhand begon iedereen voor zich en zijn gezin te arbeiden. Toen ontstond er een soort van gebruiksrecht op den grond. Waarschijnlijk was dit recht eerst van tijdelijken aard, en had er, nog op gezette tijden, een nieuwe verdeeling van de beschikbare akkers plaats, Van lieverlede ging echter dit gebruiksrecht, na lange jaren door denzelfden persoon te zijn uitgeoefend, in eigendom over. Vervolgens werd het gewoonte, dat na den dood van den eigenaar, zijne zonen als eigenaars optraden. Eerst in de zesde eeuw evenwel is het erfelijk eigendom bij de Franken in zwang gekomen. Dit alles gold echter alleen voor den grond, die bebouwd werd. Buiten de bebouwde akkers bleef nog een oneindig grooter uitgestrektheid van bosch en weidegrond, veen, moerassen en wildernis over. Daar bleef men zijne kudden weiden, zijn brand- en timmerhout hakken, zijne turf steken, zonder op een bepaald gedeelte van die gronden eenig meerder recht te bezitten dan zijne naburen. De bewoners eener landstreek zorgden er alleen voor, dat geen vreemden die gronden binnendrongen. Zij begonnen die langzamerhand als hun gemeenschappelijk eigendom te beschouwen, traden onderling in overleg over de beste regeling van het gebruik en stonden elkander bij in het weren van onbevoegden. Op deze wijze ontstonden de zoogenaamde marken. De markgenooten hadden hunne eigen bezittingen, om en bij hunne woningen gelegen, terwijl zij de weiden en woeste gronden in den omtrek onverdeeld bezatenGa naar voetnoot2. Deze instellingen hebben, in Duitschland en in ons vaderland, onder allerlei vorm, tot den huidigen dag hun bestaan gerekt. De oorspronkelijke vorm, zooals die thans ook nog hier en daar bestaat, is, dat de eigendom van het gemeenschappelijke gebied verbonden is aan den eigendom van enkele bepaalde erven. In | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sommige marken hebben echter, in den loop der tijden, zij die zich van buiten kwamen vestigen, alle rechten der oude markgenooten weten te verkrijgen, zoodat daar, van lieverlede, alle ingezetenen medeëigenaars werden. Misschien zijn op die wijze het bestuur der gemeente en der mark langzamerhand ineengevloeid; althans enkele gemeenten in ons vaderland (o.a. Soest in de provincie Utrecht) zijn eigenaar van uitgestrekte heidegronden, zonder eenigen titel dan langdurig en ongestoord bezit. In andere streken konden de markgenooten hunne rechten niet bewaren tegen de landheeren, die zich reeds vroeg een oppergezag, dominium eminens, over alle onbebouwde gronden en bosschen wisten aan te matigen, waaraan zij, ter wille van het jachtvermaak, met hand en tand vasthielden. Naast, en tusschen de marken, was bijvoorbeeld een groot deel der Veluwe eigendom van de graven van Gelderland, die zich waarschijnlijk op grond van dit recht in het bezit dier gronden hadden gesteld, al is het onmogelijk na te gaan, wie voor hen rechten op die gronden uitoefendenGa naar voetnoot1. Nog in het laatste gedeelte der vorige eeuw bestonden er in de zandstreken van Drenthe, Overijsel en Gelderland weinig dorpen, die geen markgronden binnen hunne grenspalen bezaten. In de verschillende rijken en rijkjes van het naburige Duitschland begonnen omstreeks dien tijd de vorsten zich met een wettelijke regeling der verdeeling van gemeenschappelijke gronden bezig te houdenGa naar voetnoot2. Geen wonder dat ook de mannen, die na de omwenteling van 1795 aan het roer kwamen, hun wetgeversoog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op de woeste gronden lieten gaan, en dat het denkbeeld om al die gronden als staatseigendom te naasten, dat in den gedachtenkring der staatslieden van dien tijd paste, luide werd uitgesproken. Het provinciaal collegie van policie, financie en algemeen welzijn in Gelderland, had reeds, kort na 1795, een prijsvraag uitgeschreven over het gebruik der woeste gronden. T.R. Broxterman, aan wien de prijs van 40 dukaten ten deel viel, betoogde in zijne bekroonde verhandeling, dat de markgronden beschouwd moesten worden als eigendom van den staat. De wijsgeerige gronden tot aanprijzing dezer stelling waren zeker sterker dan de historische bewijsvoering. Door een zeer bevoegde hand werd voor eenigen tijd in dit tijdschrift betoogd, hoe volkomen onjuist het beroep van Broxterman op de Geldersche Landschapsresolutie van April 1626 was. Maar indien men met Broxterman de leer huldigt, dat het recht van eigendom ophoudt, ‘zoodra iemand bewijst, dat de zaak, die een ander bezit, voor hem tot bereiking van een zekere bedoeling onontbeerlijk is, en dat deze bedoeling hooger waarde heeft dan die tot welker bereiking de zaak door den eigenaar zelve wordt gebruikt,’ dan, ongetwijfeld, moet men niet alleen aan den staat, maar ook aan ieder bijzonder persoon, die woeste gronden wil ontginnen, het recht geven die te onteigenen. Broxterman, wat hij trouwens met meerdere zijner tijdgenooten gemeen had, toonde zich even gematigd in de maatregelen door hem voorgeslagen, als hij zich buitensporig getoond had in zijne theoretische beschouwingen. Het dacht hem toch ‘door een verstandige staatkunde te worden voorgeschreven, dat de regeering, in plaats van de rechten van den staat in hunne geheele uitgestrektheid te doen gelden, de ingebeelde rechten der ingezetenen eerbiedigde.’ De markgenooten tot verdeeling aan te moedigen, den landlieden het nut van ontginningen te doen aanprijzen, ziedaar de zoetsappige voorslagen waarmede Broxterman zijne verhandeling besluit. Het schijnt dan ook dat noch in Gelderland, noch in eenige andere provincie, de regeering ooit ernstig gedacht heeft aan een inbezitneming der markgronden door den staat. Het departementaal bestuur van Gelderland verklaarde in 1803, ‘dat de markgronden als privatief eigendom der markgenooten buiten de rechtstreeksche bemoeiing van het staatsgezag moesten blijven.’ Ook de commissie van landbouw in Overijsel gaf in 1806 te kennen, ‘dat de begeerte van sommigen, om de markgronden tot nationaal eigendom te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maken, een willekeurige aanval was op hei recht van eigendom die geen ernstige weerlegging verdiende’. Intusschen bleef de aandacht der staatslieden en landhuishoudkundigen op de marken gevestigd. Aan de hoogescholen werden proefschriften over den rechtstoestand der marken verdedigdGa naar voetnoot1. De provinciale commissiën van landbouw overwogen, vooral in Gelderland en Overijsel, de beste wijze waarop, door wettelijke regeling, de verdeeling en ontginning der markgronden kon bevorderd worden. Hunne verslagen werden in de bureelen der regeering met aandacht bestudeerd. De vruchten van al deze overwegingen deden zich dan ook niet wachten. Onder de regeering van Koning Lodewijk kwam een volledige wettelijke regeling der markgenootschappen tot stand. De hoofdbepalingen waren, dat in alle markgenootschappen de meerderheid der markgenooten besluiten kon nemen: dat jaarlijks aan de markgenooten de vraag ter beslissing moest worden voorgelegd, of zij tot de verdeeling der gronden wenschten over te gaan: dat, indien tot de verdeeling besloten werd, eene commissie benoemd moest worden om de noodige plannen te maken, terwijl in het geval, dat de verdeeling afgestemd werd, de markgenooten in eene gemotiveerde memorie moesten bewijzen, dat de geheele of gedeeltelijke opheffing der gemeenschap onuitvoerbaar of schadelijk was. Werd eens tot de verdeeling besloten, dan moesten alle verdere moeielijkheden door het administratief gezag, den landdrost, bijgestaan door de commissie van landbouw, als raadgevend collegie, worden opgelost. Het eindplan van verdeeling behoefde dan nog de goedkeuring des Konings. De termijn, waarop de besturen der markgenootschappen voor de eerste maal aan de landdrosten van den uitslag der beraadslagingen kennis moesten geven, was nog niet vervallen, op den dag toen Koning Lodewijk afstand deed van den troon en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het paviljoen te Haarlem, waar het laatste bedrijf zijner regeering werd afgespeeld, verliet om nimmer binnen de grenzen van zijn koninkrijk terug te keeren. De fransche regeering liet de wetten en besluiten van Koning Lodewijk onuitgevoerd. Onbekend met het wezen onzer markgenootschappen, meende zij waarschijnlijk, dat de rechtstoestand der onverdeelde gronden voldoende geregeld was door het decreet van 10 Juni 1793 en de wet van 9 Ventose XII. Na 1813 is de wetgeving bij uitnemendheid verward geworden. De vraag toch omtrent de geldigheid der wet en der besluiten van Koning Lodewijk over de marken, is in allerlei zin beantwoord. De commissie, die in 1849 werd benoemd om verslag uit te brengen over de geldigheid der fransche wetten, was van oordeel, dat zij vervallen waren door de inlijving bij Frankrijk. Van hunne toepassing, wat bijvoorbeeld betreft de jaarlijksche vergaderingen der markgenooten, ten einde over de verdeeling te beraadslagen, werd dan ook nimmer iets vernomen. Zij waren bij zeer vele Nederlanders in volslagen vergetelheid geraakt, toen de Minister Heemskerk in 1875 de aandacht der provinciale besturen op de verordeningen van Koning Lodewijk vestigde, en hun aanschreef aan de jaarlijksche vergaderingen der markgenooten de hand te houden. Maar juist uit deze, voorzeker zeer te waardeeren poging, om de verdeeling der marken te bevorderen, bleek het, hoe de wetgeving van Koning Lodewijk, al mocht zij ook gelden, steunde op een toestand die tot het verledene behoorde. De markgenootschappen toch hadden in den loop dezer eeuw hun publiekrechtelijk karakter geheel verloren. Pogingen door besturen van marken in den aanvang der regeering van Willem I, vooral in Overijsel, aangewend, om, evenals de waterschappen en polderbesturen, dat publiekrechtelijk karakter te behouden, of liever terug te krijgen, waren op de uitdrukkelijke weigering der regeering afgestuit. De marken waren dus eigenlijk niet anders dan onverdeelde gemeenschappen, waarop de bepalingen van het burgerlijk recht moesten toegepast worden. De regel van het fransche recht, dat niemand gedwongen kan worden om in een dergelijke onverdeelde gemeenschap te blijven (art. 815 en 1685, Code Civil), gold dus ook voor de markgenooten, zoodat elk hunner ten allen tijde bevoegd was de verdeeling te eischen. Een dergelijke eisch werd dan ook in 1820 door de rechtbank van Zutphen toegewezen. Dat nu daarnaast nog een andere wijze van verdeeling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der markgronden zou bestaan, ten gevolge van een besluit van de meerderheid der markgenooten, eene verdeeling die onder toezicht en met goedkeuring van het administratief gezag moest bewerkstelligd worden, is met het oog op een juiste afbakening tusschen beheer en rechtspraak moeielijk te verdedigen. Enkele besturen van markgenootschappen hebben dan ook, toen zij na de aanschrijving van den Minister Heemskerk, door de provinciale besturen aan de bepalingen van Koning Lodewijk herinnerd werden, en tot het houden der beraadslaging over de wenschelijkheid eener verdeeling werden vermaand, in hunne antwoorden het recht aan de regeering betwist om zich in hunne zaken te mengen.
De weg, die thans door de regeering is ingeslagen, is, naar mijne meening, de juiste. In het door haar ingediend wetsontwerp wordt het burgerrechtelijk karakter der markgenootschappen zuiver gehandhaafd, terwijl de verordeningen van Koning Lodewijk uitdrukkelijk worden ingetrokken. Verdeeling of niet-verdeeling wordt volkomen vrijgelaten, met dien verstande, dat ieder markgenoot, ongehouden als hij volgens het Burgerlijk Wetboek is, om in een onverdeelde gemeenschap tegen zijnen wil te blijven, ten allen tijde het recht heeft de verdeeling te eischen. Voor het rechtsgeding, dat ten gevolge van dergelijken eisch kan ontstaan, worden in het wetsontwerp billijke en doeltreffende regelen vastgesteld. Op die wijze wordt de verdeeling der markgronden aan geen onwillige markgenooten opgelegd, maar tegelijk voor elk, die recht heeft haar te vorderen, mogelijk gemaakt. Menigeen, die niets liever zou wenschen dan uit de onverdeelde gemeenschap te treden, ziet thans tegen het instellen der rechtsvordering op, omdat hij verwachten kan, dat zijne tot verdeeling ongezinde medeëigenaren hem zooveel bezwaren in den weg zullen leggen als hun maar mogelijk is. De regelen, die de rechter volgens ons burgerlijk recht (art. 628, B.W.) heeft toe te passen, zijn geschreven met het oog op boedelscheiding; voor de eigenaardige moeielijkheden, die bij de verdeeling van markegronden kunnen ontstaan, bevatten zij geen enkel voorschrift. Men kan zich dus voorstellen, welk een ruime keus van exceptiën, reeds na de eerste dagvaarding, ter beschikking staat van een tegenpartij, die de verdeeling met hand en tand wil tegenhouden. Mocht het aanhangige wets- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontwerp tot wet worden verheven, dan zal, zooals de Memorie van Toelichting het zeer juist uitdrukt, ‘door wegneming van onzekerheid en besparing van tijd en kosten het in rechten vorderen van verdeeling uitvoerbaar en gemakkelijk worden gemaakt.’
Zal onder de werking dezer wet, de verdeeling der laatste markgronden - uit den bij het wetsontwerp behoorenden staat blijkt het, hoe zeer hun getal reeds is ingekrompen - langs geleidelijken weg tot stand komen; men wane niet, dat dan alle woeste gronden in handen van bijzondere personen zullen zijn overgegaan. Aanzienlijke uitgestrektheden heidegrond behooren nog aan gemeenten. Vooral is dit het geval op de Veluwe, waar, zooals wij hierboven opmerkten, een groot deel der heidegronden van oudsher aan den landheer in eigendom toebehoorden. Onder de republiek werden die gronden door de rekenkamer van Gelderland beheerd, na 1813 door het domeinbestuur. De ingezetenen der aangrenzende gemeenten gebruikten die heiden sinds eeuwen voor de gewone doeleinden als plaggenveld en schapenweide; vandaar dat tusschen de gemeentebesturen en het domeinbestuur, over de grenzen tusschen dit gebruiksrecht der gemeentenaren en het eigendomsrecht van den staat, voortdurend twisten ontstonden. Door bemiddeling van den districtscommissaris van de Veluwe, Sloet tot Oldhuis, werd, voor omstreeks 40 jaren, aan deze twisten voor goed een einde gemaakt, door een overeenkomst, in 1843 gesloten, waarbij het rijk aan tien gemeenten op de Veluwe, elk in het bijzonder, de in hare nabuurschap gelegen heidevelden verkocht, onder voorwaarde, dat de gemeentebesturen die velden zouden ontginnen, of door verkoop, of uitgifte in erfpacht, tot ontginning zouden brengenGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan deze laatste voorwaarde is slechts gedeeltelijk voldaan. Zeer veel land, door de gemeenten in eigendom behouden, bleef als van ouds plaggeveld; ook schijnen op enkele plaatsen de erfpachters, die van de gemeenten gronden in erfpacht hebben om die te ontginnen, nalatig te blijven in het voldoen aan deze voorwaarde, terwijl somtijds bij afkoop van het erfpachtsrecht door den erfpachter de bedoelde voorwaarde niet in het koopcontract werd opgenomen. De hoop, waarmede zich in 1843 het domeinbestuur vleide, dat al deze gronden, binnen een niet al te lang tijdsverloop, ontgonnen zouden zijn, is derhalve niet vervuld, en in sommige gemeenten is men zoo weinig doordrongen van den geest, die bij het tot stand komen der overeenkomst van 1843 voorzat, dat er zelfs voorbeelden schijnen te bestaan, dat verzoeken, aan gemeentebesturen gedaan, om van hen heidegronden te koopen, ten einde die te ontginnen, door de gemeenteraden zijn gewezen van de hand. Uit dit, bij de naast belanghebbenden, nog altijd bestaand streven om de woeste gronden in hunnen maagdelijken staat te behouden, zullen velen wellicht een bewijs putten voor de onmisbaarheid dier gronden voor den landbouw. Zeker, voor den landbouw, zooals die tegenwoordig op de hoogere zandstreken maar al te veel wordt uitgeoefend, is plaggenbemesting bijna onontbeerlijk, maar de fout ligt juist daarin, dat dit landbouwstelsel niet deugt. Men late, om zich hiervan te overtuigen, alle theoretische bespiegelingen achterwege en zie slechts op de uitkomsten der praktijk. Be achteruitgang van den landbouwenden stand op de hooge zandstreken valt niet te loochenen, en van de landbouwers wien het goed gaat kan men veilig aannemen, dat het niet de winsten uit hun eigenlijk landbouwbedrijf zijn, die hun vermogen doen toenemen. Salfeld geeft een begrooting van ontvangsten en uitgaven voor een landhoeve in de Lunenburgsche heidestreek; in het hierboven aangehaalde boekje van de Luntersche tuinbouwvereeniging vinden wij een dergelijke opgave voor eene boerderij op de Veluwe. De uitkomsten zijn al even bedroevend. Salfeld komt na een zeer nauwkeurige berekening tot een som van 887 thaler voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de jaarlijksche ontvangsten, tegen een uitgaaf van 945 th. 5 gr.Ga naar voetnoot1. Onder deze uitgaven zijn echter berekend 202 th. 15 gr. als rente (à 4½ pCt.) van het roerend eigendomGa naar voetnoot2. De Luntersche tuinbouwvereeniging berekent de ontvangsten op ƒ 3650, tegen een uitgaaf van ƒ 3375, waarbij voor rente (à 3 pCt.), zoowel voor roerend als onroerend eigendom, ƒ 690 wordt in rekening gebracht. Omtrent de juistheid der berekening voor den Duitschen boer valt natuurlijk niets te zeggen; wat den Gelderschen betreft, dient er op gewezen te worden, dat bij deze berekening wordt verondersteld, dat hij het benoodigde hooi op zijn eigen land wint, iets wat zeker in de zandstreken tot de zeldzaamheden behoort, en tevens dat de berekening geldt voor een gewoon jaar. De winsten mogen dus bij buitengewoon gunstige jaren iets hooger zijn, bij ongunstige jaren (zooals bijv. de drie laatste) zijn zij naar evenredigheid oneindig lager. Daarbij geldt deze berekening voor landbouwers die goede weilanden bezitten, maar hoevele hofsteden liggen er niet op de zandgronden, waarvan verreweg het grootste deel der gronden, door schraalheid en hooge ligging, ten eenenmale ongeschikt is om als weiland gebruikt te worden. Wagenvrachten plaggenmest worden jaarlijks over die gronden uitgestrooid, om een oogst van rogge en boekweit binnen te halen, welks waarde in geen verhouding staat tot de onkosten die de bewerking vereischt. Voor een zoo schralen oogst moet de landbouwer in het zweet zijns aanschijns de heideplaggen gaan maaien, moeten zijne paarden worden afgebeuld om door de zware heisporen, dikwijls op verren afstand, de heideplaggen te halen, moeten eindelijk de heidevelden zelve, door het voortdurend afschillen van de bovenste korst, van lieverlede in een toestand worden gebracht, die aan de woestijn van Sahara doet denken. Laat de landbouwer nu deze kostbare bebouwing zijner schrale akkers varen, en bepaalt hij zich tot zijne lager gelegen landen, dan wordt zijn bedrijf kleiner in omvang, maar veel meer winstgevend, terwijl de heidevelden hun grootste belang voor hem verliezen. Boerenhofsteden, zooals die op onze hooge zandgronden in groot aantal worden gevonden, die slechts een geringe uitgestrektheid grond bezitten, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschikt voor weiland, zijn inderdaad, in onzen tijd, geen eigenlijk gezegde broodwinningen meer. De exploitatiekosten zijn naar verhouding veel te hoog. Om evenwel den landbouwer van deze waarheid te overtuigen, zullen zich landbouwmaatschappijen en wandelleeraars nog wel jaren lang te vergeefs afsloven. Er schijnen weinig zaken te zijn, waaraan zich een bevolking meer hecht, dan aan de wijze waarop zij haar land bebouwt. Aan wat de voorvaderen hieromtrent hebben overgeleverd, houden de nakomelingen onwrikbaar vast. Eerst door voortdurenden achteruitgang worden zij wijzer. Zij erkennen - hoe zou het ook mogelijk zijn dit te ontkennen? - dat zij meer loon aan hunne knechts en meiden moeten geven, dat het onderhoud hunner woningen en schuren veel duurder is, dat hunne paarden hun meer kosten, wellicht ook dat hunne eigen behoeften grooter zijn dan die hunner ouders; maar zoo gij hun voorrekent dat derhalve, bij gelijke of lagere opbrengst van hunne oogsten, hun welvaart moet afnemen, en zij in de toekomst gedwongen zullen zijn om tot een andere wijze van bebouwing over te gaan, dan zullen zij u antwoorden: ‘dat de tijden wel weder eens zullen veranderen.’ Landhuishoudkundigen en grondeigenaars moeten door raad en daad, door woord en voorbeeld, aan den landbouw een betere richting trachten te geven, die met inkrimping van den graanbouw, zich op uitbreiding der veeteelt, zooveel dit mogelijk is, toelegt. Van de schrale bouwlanden en de heidevelden kan dan op veel meer rentegevende wijze partij worden getrokken door houtteelt. In België, waar men ons, wat de praktijk van den landbouw, de nijverheid en zelfs den handel betreft, in den regel een kwart eeuw minstens vooruit is, heeft men de houtteelt volgens vaste regels op de hooge zandstreken ingevoerd, vooral in de Kempen, waar de landgoederen van den minister Rolin Jacquemyus, onder anderen, als modellen geroemd worden. Het schitterendste voorbeeld van ontginning der onbebouwde gronden door houtteelt, leveren echter de Landes in Frankrijk op. De eerste aanplantingen van bosch hadden daar in het laatst der vorige eeuw plaats, op de duinen aan de zeekust. Ook hier had men met den tegenstand der bevolking te strijden, die waar zij dit vermocht de aangeplante sparrenbosschen vernielde en zelfs in brand stak. Napoleon I nam daarop de geheele duinstreek, die voor een deel aan de gemeenten behoorde, in bezit en schreef aan de gemeentebesturen: Puisque vous ne voulez pas employer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
le bon moven pour arrêter vos dunes, qui me mangent mon territoire, je vais mettre la main dessus. Je les ferai planter pas mes ingenieurs et l'on vous les rendra, quand je serai remboursé de mes frais.’ Het ontginningswerk van staatswege begon in 1810; het bestond voornamelijk in het aanplanten van den zeeden (pinus maritima). In sommige jaren werd er meer dan 500,000 franken jaarlijks aan ten koste gelegd, maar reeds in 1844 kon de minister van finantiën in de Kamer verklaren, dat de duinen een waarde vertegenwoordigden van meer dan 100 millioen franken. Onder Napoleon III werd ook van staatswege de ontginning der meer in het binnenland van Gascogne en Guyenne (departementen Gironde en Landes) gelegen heidevelden met kracht bevorderd. Een uitgestrektheid van meer dan een millioen hektaren is binnen dertig jaren van bijna nietswaardigen grond herschapen in een prachtig dennenwoud van onschatbare waarde. De ontginning der Landes behoort inderdaad tot de grootste overwinning, die het verstand, de vlijt en de volharding van een volk in deze eeuw hebben behaald. Wanner men op deze roemrijke onderneming ziet, en men denkt aan de 722,346 hektaren, die als woeste gronden in de Nederlandsche landbouwstatistiek te boek staan, dan zal de bekentenis wel moeten volgen, dat in ons vaderland op landhuishoudkundig gebied nog wel iets te doen valt. Een groot bezwaar, dat zich in de Landes meer en meer doet gevoelen, hot gevaar van boschbranden - van 1865 tot 1870 zijn, in het departement der Gironde alleen, 10,000 hectaren bosch door brand vernield - is in ons vochtig klimaat minder te duchten; maar aan de andere zijde is de opbrengst der fransche dennenbosschen grooter, omdat men zich daar vooral op het verzamelen van den harst toelegt, iets wat bij de in ons land groeiende dennen niet met winst kan geschieden. Intusschen behoeft men in ons land niet te vreezen dat het dennenhout zijn aftrek zal verliezen, zoolang in onze lagere streken geen huis kan blijven staan dat niet op heipalen rust.
Het groote bezwaar tegen den aanleg van bosschen, op groote schaal, in een land als het onze, waar de staat zelf niet in het bezit is van uitgestrekte domeinen, ligt voor de hand. Aanleg van bosschen vereischt betrekkelijk groote uitgaven; dan volgen jaren waarin de aanlegger voor onderhoud en toezicht voortdu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rend onkosten te bestrijden heeft, zonder dut hij eenige opbrengst zal kunnen boeken. Hij moet al op zeer jeugdigen leeftijd - en aan hoe weinig menschen staan de omstandigheden dit toe - met zijne aanplantingen begonnen zijn, om zelf eenige renten van zijn kapitaal te trekken. De meerderheid der stervelingen denkt niet als de grijsaard in Lafontaine's fabel, die het denkbeeld, dat zijn nakomelingen hem eens dankbaar zouden zijn voor het lommer der door hem geplante boomen, de eerste vrucht van zijnen arbeid noemde, maar is liever geneigd om met de ‘trois jouvenceaux’ te zeggen: A quoi bon charger votre vie
Des soins d'un avenir qui n'est pas fait pour vous?
Maar, afgescheiden nog van deze overweging, is het voor de meeste grondeigenaars zoo al geen onmogelijkheid, dan toch een eisch van voorzichtig finantieel beleid, om een zoo groot kapitaal, als een ontginning op eenigszins groote schaal vereischt, gedurende jaren vast te zetten, mot het vooruitzicht, niet alleen om er geen rente van te trekken, maar tevens om, zoo de omstandigheden het mochten eischen, het niet dan met verlies te kunnen te gelde maken. Er zijn in Nederland slechts enkelen, die het voorbeeld zouden kunnen volgen van den baron van Heeckeren van Enghuizen, die voor een veertigtal jaren een der onvruchtbaarste plekken der Veluwe, het Deelensche zand onder Ede, ter grootte van bijna 600 hectaren, geheel met houtgewas deed beplanten. Dat in Nederland, de staat of de gemeenten zich met groote ontginningen zouden bezig houden, komt niet met de heerschende begrippen omtrent hunnen werkkring overeen. Zullen dus onze heidevelden, binnen een niet al te lang tijdverloop, in bosschen moeten veranderen, dan zal dit het werk dienen te zijn van vereenigingen en maatschappijen. Ontginningen tot bosch, mits verstandig uitgevoerd en goed beheerd, geven ten slotte altijd rente. Het is geen zaak van wagen maar van wachten. Na veertig of vijftig jaar brengt, zonder onvoorziene rampen door brand of insekten, het hout genoeg op, om de kosten van aanleg met rente op rente ruimschoots te vergoeden; terwijl de grond zelf, na zooveel jaren met hout te zijn beplant geweest, veel grooter waarde heeft dan het afgeplagde heideveld, waarin het eerste dennenzaad werd geworpen. Mannen van gezag op landhuishoudkundig gebied zullen, naar ik mij durf vleien, ook thans weder, naar aanleiding van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanhangig wetsontwerp, de openbare meening gunstig trachten te stemmen voor uitbreiding der bosschsn in Nederland ten koste der plaggenvelden en schrale bouwlanden. Zij kunnen zoodoende den achteruitgang der landbouwonde bevolking op de hooge zandgronden tegengaan. Zij zullen tegelijkertijd de verfraaiing van het Nederlandsche landschap in de hand werken. Een zonsondergang op de bruine heide heeft zeker zijne bekoorlijkheden, maar hij haalt toch niet bij den stillen ernst en de voortdurende aantrekkelijkheid van het woudlandschap. ‘Het is,’ zegt RiehlGa naar voetnoot1, ‘een zeer nuchtere verdediging wanneer alleen op economische gronden het behoud der boschen bepleit wordt. De maatschappelijke en staatkundige gronden zijn van even groot gewicht. De mensch leeft niet van brood alleen. Zelfs al hadden wij geen hout meer noodig, dan zouden wij toch het bosch niet kunnen missen. Het Duitsche volk heeft het bosch noodig, zooals de mensch den wijn noodig heeft, al zij het voor zijn noodzakelijk gebruik voldoende, indien alleen de apotheker een vaatje in zijn kelder bewaart. Hebben wij ook het dorre hout niet meer noodig om ons lichaam te verwarmen, het groene, in volle sap en groeikracht, behoeven wij des te meer om ons gemoed warm te houden. ‘Wir müssen den Wald erhalten, nicht bloss damit uns der Ofen im Winter nicht kalt werde, sondern auch damit die Pulse des Volkslebens warm und fröhlich weiter schlagen, damit Deutschland Deutsch bleibe.’
Een koelkloedig Nederlander zal wellicht over deze echt Duitsche beschouwing glimlachen; indien hij echter een schoonen zomer- of herfstdag in een onzer Nederlandsche bosschen, het Puttensche of Soerensche bosch bijvoorbeeld doorgebracht heeft, kan het, dunkt mij, niet anders, of hij moet iets gevoelen van de stemming waarin deze warme ontboezeming werd geschreven.
W.H. de Beaufort. |
|