De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 556]
| |
Bibliographisch album.Mr. A.J. Immink. De rechterlijke organisatie van Nederlandsch-Indië. 's Gravenhage, H. Stemberg, 1882.Het is een verblijdend verschijnsel, dat vele rechterlijke ambtenaren in Ned. Indië zich sedert eenigen tijd onderscheiden door de zucht tot wetenschappelijke beoefening der Indische wetgeving. Denken wij daarbij onwillekeurig met zekeren spijt aan het bekende spreekwoord: beter laat dan nooit; zoo troosten wij ons met de inderdaad belangrijke bijdragen der laatste jaren. De regeling van het rechtswezen op de Buitenbezittingen vond in Mr. T.H. der Kinderen niet slechts een bekwamen ontwerper, maar tevens een ijverigen uitlegger; zijn werk over de organisatie op Sumatra's Westkust, in 1875 te Batavia verschenen, geeft daarvan eene eerste proef. Naast de talrijke en degelijke artikelen van den onvermoeiden raadsheer Mr. Sibenius Trip schreef zijn vroeggestorven ambtgenoot Mr. J.J.C. Gaymans een werk over de rechtspleging in strafzaken van de landraden op Java en Madura, terwijl de president van den Raad van Justitie te Padang, Mr. J.W.S. van der Aa, het civiel proces voor de landraden op Java en Sumatra beschreef en bijdragen leverde tot de kennis van strafrecht en strafvordering. Later beproefde een lid der balie, Mr. C.P.K. Winckel, eene critische bewerking van het vijfde hoofdstuk van het Indische Regeerings-Reglement over Justitie. Thans eindelijk bezigt een lid van den Raad van Justitie zijn verloftijd tot het onderzoek van officieele bescheiden, ten einde licht te ontsteken over een gewichtig onderdeel der Indische wetgeving: het reglement op de rechterlijke organisatie. De keuze van het onderwerp mag gelukkig heeten. Reeds bij de | |
[pagina 557]
| |
voorbereiding der nieuwe wetgeving in Ned. Indië, die sedert 1816 beraamd, in 1838 krachtig ter hand genomen, eerst in 1848 tot een gelukkig eind gebracht werd, bekleedde de rechterlijke organisatie den voorrang als ‘het voertuig der geheele wetgeving, de spil waardoor deze wordt in werking gebracht’. Met haar moest de commissie tot het ontwerpen der Indische wetgeving zich in de eerste plaats bezighouden. Trouwens wie kan twijfelen aan het belang eener wet - men vergunne mij dit woord hier als elders in materieelen zin te gebruiken - op de inrichting der justitie, den eersten plicht van elken staat? Bovendien verdient zij de aandacht wegens de bezwaren, waarmede zij te worstelen had, en de wijze, waarop zij die te boven kwam; zelfs Mr. Winckel noemt haar de beste wet, die ooit voor Indië in het moederland tot stand kwam. Eindelijk maakt de ongehoorde twijfel, die nog in 1876 omtrent het al of niet rechtmatig bestaan van sommige rechtbanken op Java ontstond en eene rechtspraak van bijna 50 jaren op losse schroeven steldeGa naar voetnoot1, eene grondige bewerking der rechterlijke organisatie tot eene der aantrekkelijkste en belangrijkste ondernemingen. Geen wonder derhalve, dat ook na de straks genoemde verhandelingen de verschijning van dit werk ons aangenaam verrast en de lezing met ingenomenheid wordt begonnen. Terstond bespeuren wij, dat een historische arbeid voor ons ligt. In eene inleiding wordt ons de wordingsgeschiedenis der rechterlijke organisatie in haar geheel medegedeeld en vervolgens elk artikel afzonderlijk op dergelijke wijze toegelicht. Wij betreden derhalve het gebied der Indische rechtsgeschiedenis en bevinden ons te midden der koloniale autoriteiten, die 40 jaren geleden in Nederland en Indië eene rol speelden. Als goede bekenden, wegens hunne uitstekende verdiensten en overwegenden invloed, trekken drie mannen boven anderen onze aandacht. Aanvankelijk is Mr. C.J. Scholten van Oud-Haarlem de hoofdpersoon. Als president der beide hooge gerechtshoven reeds in Indië aan de voorbereiding der nieuwe wetgeving werkzaam, maar | |
[pagina 558]
| |
in 1839 om gezondheidsredenen naar Nederland teruggekeerd, bleef hij ook na zijn eervol ontslag in 1845 tot zijnen dood in 1849 onvermoeid tijd en krachten wijden aan de samenstelling van den veelomvattenden wetgevenden arbeid, waaraan zijn naam als van den Indischen J.M. Kemper onafscheidelijk verbonden is. Het reglement op de recht. organisatie, vastgesteld bij Kon. Besl. 27 Juli 1842, no. 55 was de eerste vrucht zijner inspanning. Met steeds klimmende belangstelling slaan wij den bekwamen en gemoedelijken man gade, waar hij later op nieuw de door hem vastgestelde beginselen moet verdedigen tegen denkbeelden, die aan eene andere orde van zaken ontleend, zoowel van de zijde der Indische autoriteiten als van hooger hand met onwêerstaanbare kracht zijn juridisch geweten bestormen. Door aanleg en omstandigheden tot inschikkelijkheid en gemeen overleg geneigd, staat hij pal, waar zijne overtuiging hem concessiën verbiedt, en schrijft hij aan den Minister naar aanleiding van de befaamde politierol, dat hij het nimmer met zijn geweten zal kunnen overeenbrengen om middellijk of onmiddellijk mede te werken, veel minder het initiatief te nemen, tot het bij een organiek reglement onmiddellijk van den Koning uitgaande in Indië bij voortduring als grondbeginsel vestigen van een wettelijk voorschrift, hetwelk ik rechtskundig en van den kant der menschelijkheid beschouwd, ten allersterkste afkeur.’ Dat vele van zulke door hem krachtig veroordeelde beginselen desniettemin tot wet zijn verheven, was te wijten aan invloeden, waarvoor zelfs sterkeren dan hij moesten wijken. Op hem volgt Jhr. Mr. H.L. Wichers, lid van den Raad van State, bij Kon. Besl. van 15 Dec. 1845 tijdelijk bekleed met het voorzitterschap der beide hooge gerechtshoven, om in persoon de nieuwe wetgeving in Ned. Indië in te voeren. Minder uit de beknopte inleiding dan uit den verderen inhoud blijkt, hoe grooten invloed deze rechtsgeleerde op de wetgeving heeft uitgeoefend. Aan hem dankt Indië het tweede niet alleen gearresteerde, maar ook werkelijk ingevoerde reglement van 16 Mei 1846. Wel bepalen zijne wijzigingen zich oogenschijnlijk vooral tot verbeteringen van redactie, maar inderdaad grijpen zij veel dieper in en verzekeren zij het verband en den samenhang van het geheel. De invoerder der nieuwe wetgeving verdient vooral den dank der koloniën, omdat hij er in | |
[pagina 559]
| |
geslaagd is de eischen der juristen van professie te vereenigen - ik zeg niet verzoenen - met die eener eigenaardige voor het oogenblik niet te veranderen koloniale staatkunde. In dien zin stichtte zijn optreden meer dadelijk nut dan dat van zijn voorganger, wiens denkbeelden alleen voor de toekomst hunne waarde behielden. Wiens verdiensten hooger staan beoordeele ieder voor zich. Boven beiden in rang, talent en wilskracht staat Jean Chretien Baud, wiens invloed eerst als staatsraad in buitengewonen dienst, daarna als Minister van Koloniën, op de organisatie der justitie bijna even beslissend is geweest als op cultuurstelsel en regeeringsreglement. Wie verwondert zich niet, waar hij dezen staatsman zelfs op een hem vreemd terrein ontmoet, over zijn scherpen blik, zijn helder oordeel, zijne vaste hand? Wie waardeert niet tegelijkertijd zijn afkeer van overdrijving, waar de dii minores der koloniale staatkunde uit angst voor haar kunstmatigen bouw gevaren opsporen of uitdenken? Tegenover juristen handhaaft hij de noodzakelijkheid van twee instantiën ook voor zaken beneden ƒ 10,000, die in eersten aanleg voor het Hoog-Gerechtshof moeten behandeld worden (blz. 362) en tegenover de Indische autoriteiten de noodzakelijkheid der revisie door het Hoog-Gerechtshof van rechterlijke vonnissen op de Buitenbezittingen (blz. 329). Tegenover Mr. Scholten beroept hij zich, tot bestrijding van diens lievelingsdenkbeeld eener onafhankelijke rechterlijke macht, op zijne innige overtuiging, dat ‘zoolang men de bestaande Aziatische vormen van bestuur op Java wil behouden en vooral zoolang men dezelve wil dienstbaar blijven maken aan de instandhouding van een stelsel van arbeid, cultures en leverantiën, die niet kunnen gezegd worden op vrijwillige overeenkomsten te rusten, men zich zorgvuldig wachten moet van het verkorten of verzwakken van den eenigen hefboom, waardoor dat stelsel in beweging gebracht en naar den wil des bestuurs geleid kan worden. Die hefboom is alleenheersching’. Maar tevens verklaart hij uitdrukkelijk, dat de beoordeeling van gewone burgerlijke en strafzaken gerust kan worden overgelaten aan de rechtbanken, omdat het stelsel van cultures daarbij geen belang heeft. ‘Maar, wanneer er rede is van zaken, welker beslissing invloed kan hebben op de tijdelijke gehoorzaamheid der bevolking en op haren eerbied voor de over haar gestelde machten, dan is het stelsel van cultures wel | |
[pagina 560]
| |
degelijk, hoezeer slechts middellijk, in de beslissing gemoeid en dan moet de besturende macht zich niet blootstellen aan de altoos onzekere richting, die de uitspraken des rechters kunnen nemen. In die gevallen moet de administratie de bevoegdheid tot onderzoek en beslissing aan haar ambtenaren voorbehouden met uitsluiting van de rechterlijke macht’. En later tegen een volijverig Indisch ambtenaar, die bij de lagere inlandsche rechtbanken eene eenhoofdige rechtspraak zonder hooger beroep wilde invoeren, ‘dat hij Minister zeer gehecht was aan de autocratische vormen en het bestuur der koloniën, maar dat hij het van hoog gewicht achtte, dat die vormen met de noodige waarborgen omringd waren; dat eene eenhoofdige rechtspraak zonder hooger beroep hetzelfde zoude zijn als het autocratisch beginsel drijven tot een hoogst gevaarlijk uiterste’. Mij dunkt, men behoeft met Bauds koloniale politiek niet in te stemmen, om aan zijne veelzijdige gaven warme hulde te brengen en wellicht te betreuren, dat zoo weinige zijner tegenstanders door even voortreffelijke wapenrusting tegen hem opgewassen waren. Dit brengt ons tot hetgeen in mijn oog de eigenlijke waarde van Mr. Imminks arbeid uitmaakt. Het door hem ingesteld historisch onderzoek werpt een helder licht op den overwegenden invloed, dien het cultuurstelsel ook op de justitie heeft uitgeoefend. De financieele en politieke belangen treden terstond op den voorgrond. Alle overigens onbetwistbare verbeteringen stuiten af op de vrees voor benadeeling van het cultuurstelsel; en de invoering eener volledige burgerlijke en strafrechtspleging, elders eene zaak van alles beheerschend gewicht, wordt in Indië een hulpmiddel tot instandhouding eener staatkunde, welker principieele gebreken door de blinkende en klinkende resultaten met moeite worden bedekt. Dit feit, half bekend en half vermoed, wordt door den arbeid van Mr. Immink bewezen. Men zal daarover het best kunnen oordeelen, indien ik mijne bewering met eenige voorbeelden staaf. Het cultuurstelsel, ingevoerd om Indië productief te maken ten bate van Nederland, eischte groote zuinigheid in de Indische uitgaven. Geen wonder, dat daarom reeds dadelijk aan de staatscommissie in 1839 in Nederland benoemd tot regel gesteld werd, bij haar ontwerp de sommen niet te overschrijden, die op de begrooting van dat jaar voor het personeel der rechterlijke macht waren toe- | |
[pagina 561]
| |
gestaan. Dit was geene ijdele waarschuwing. Om zuinigheidsredenen verzette de Minister zich tegen de hoognoodige vermeerdering van het getal leden der Raden van Justitie (blz. 284) en tegen de uitbreiding van het personeel van het Hoog-Gerechtshof, dringend geeischt door de belangrijke uitbreiding van werkzaamheden (blz. 344). Ja, wat sterker is, de financieele belangen van den staat vorderden de onderwerping der Chineezen aan de inlandsche rechtbanken, ‘bij welke kort recht werd gedaan en bij welke in het algemeen de neiging bestond om te beslissen in het voordeel des souvereins’ (blz. 224). Men bedoelde de vele geschillen en overtredingen naar aanleiding der verpachtingen, waar regeering en Chineezen geregeld tegenover elkander stonden. Hier beslist derhalve niet slechts de kans op besparing van kosten, maar ook de hoop op voordeel uit eene onzuivere rechtspraak! Merkwaardiger nog is de invloed der algemeene staatkunde. De regeering toch was overtuigd, ‘dat het eenhoofdig in Indië bestaande regeeringstelsel in een rechtstreeksch verband stond, niet slechts met de financieele, commercieele en industrieele uitkomsten aldaar sedert eenige jaren verkregen, maar ook met de vreedzame handhaving van het Nederlandsch gezag tegenover eene inheemsche bevolking van zeven à acht millioen zielen’. Dit stelsel eischte het overwicht der administratieve boven de rechterlijke macht, die, ver van onafhankelijk als in Nederland, ondergeschikt moet zijn aan de regeering en hare organen. Dientengevolge behoeft haar personeel niet streng gescheiden te zijn van dat der administratie, maar is veeleer eene vereeniging althans op de lagere rangen aanbevelenswaardig. Wat kan het staatsgezag meer versterken dan eene opdracht der rechtspraak aan besturende ambtenaren, als zoodanig gehoorzame dienaren van het eenhoofdig bewind? Daarom werd de beslissing over conflicten tusschen de rechterlijke en administratieve macht opgedragen aan den Gouverneur-Generaal, zij het ook onder toezicht van den Koning. Daarom werden geschillen van competentie tusschen de rechtbanken en de welbekende priesterraden eveneens op uitdrukkelijk verlangen van Baud en tegen den wil der staatscommissie aan de beslissing der regeering onderworpen. Eenerzijds werden de grenzen uitgewischt, aan den anderen kant de beslissing van grensgeschillen aan ééne partij voorbehouden. | |
[pagina 562]
| |
Treffend blijkt de invloed der staatkunde op de samenstelling en werkzaamheid der rechterlijke macht. De onafzetbaarheid der rechterlijke ambtenaren wordt door àllen onbestaanbaar geacht met het koloniaal beleid; de staatscommissie had echter gemeend, dat het noch met dit beginsel noch met de billijkheid streed, de macht tot afzetting van de leden van het Hoog-Gerechtshof aan den Gouverneur-Generaal te onthouden en aan den Koning op te dragen. Dadelijk noemde Baud dit eene ongemotiveerde innovatie, ‘eene bloote concessie aan eene theorie, welke niet kon worden gewraakt daar waar het geheele samenstel der burgerlijke inrichting daarmede overeenkwam, maar welke voorkwam niet te passen voor een wingewest waar het autocratisch beginsel overal op den voorgrond stond en noodzakelijk staan moest’. De Minister van Justitie en de Raad van State deelden deze meening en trots den tegenstand der commissie werden de vereischte waarborgen voor de onafhankelijkheid der leden ten slotte bij art. 18 alleen aan den door den Koning benoemden president toegekend. In nauw verband hiermede staat de zucht om de ambtenaren van het openbaar ministerie aan de bevelen der regeering te onderwerpen en hun initiatief veeleer van deze dan van de voorschriften der wet afhankelijk te maken. Het reglement van 1842 had hun zelfs gelast geene vervolgingen in te stellen, indien hun deswege een andere of stellige last van of namens den Gouverneur-Generaal was verstrekt. Het was aan den krachtigen tegenstand van Mr. Wichers te danken, dat de regeering hier concessien deed, die echter blijkens het verband der artt. 56 en 57 R.O. en niettegenstaande de schijnbare overeenstemming met art. 5 Ned. R.O. niet verhinderen, dat het openbaar ministerie in Indie den invloed der regeering in veel sterker mate dan in Nederland zal ondergaan. Te meer springt dit in het oog, waar wij gelijktijdig den minister met alle kracht zien opkomen tegen de onderwerping van den Procureur-Generaal aan de censuur van het Hoog-Gerechtshof. De rechtsgeleerde adviseur der regeering stond op een veel te verheven standpunt, om lichtvaardig of hartstochtelijk te worden aangetast door een rechterlijk college; waarschuwingen konden slechts door den Gouverneur-Generaal tot hem gericht worden. Art. 51 beschermt hem dientengevolge tegen dergelijke vernedering. Intusschen blijkt hoe zeer een en ander slechts | |
[pagina 563]
| |
moest strekken om de regeering een krachtigen invloed opden gang der rechtspleging te verzekeren. Duidelijker nog komt dit aan het licht door de bepalingen over de inlandsche ambtenaren van het openbaar ministerie. Dezen, de djaksa's en hunne adjuncten, waren in het ontwerp van Mr. Scholten onder de bevelen van den Procureur-Generaal gesteld. Hiertegen verhief zich een zware storm. Het denkbeeld om deze invloedrijke en ontwikkelde inlanders onder het onmiddellijk gezag van een niet besturend ambtenaar te plaatsen werd door alle Indische autoriteiten streng veroordeeld. Alleen de liefde voor een stelsel, geen enkele geldige reden kon er bestaan om de djaksa's aan het uitsluitend gezag der residenten te onttrekken; wanorde, onrust en intriges moesten voortvloeien uit deze ondermijning van het gezag, terwijl de bemoeienis van den Procureur-Generaal gevaarlijk was voor de gansche inlandsche huishouding, in het bijzonder voor de dessabesturen. Deze vertoogen vonden gehoor en de macht van den Procureur-Generaal om rechtstreeksche bevelen te geven werd tot de Europeesche ambtenaren beperkt (art. 62, 181 R.O.). Onder de geliefkoosde denkbeelden van Mr. Scholten bekleedt de aanstelling van rechtsgeleerden tot voorzitters der landraden eene eerste plaats. Overtuigd van het overwegend belang van dit beginsel voor de inlandsche rechtspraak, had de commissie van 1839 terstond de beslissing over dit punt aan den Minister van Koloniën voorgedragen. Zij wees op de uitbreiding van de taak der landraden tengevolge van de toeneming der bevolking, op den steeds grooteren werkkring der residenten, op het oneigenaardige eener rechtspraak door hoofden van bestuur, wier vonnissen voor vernietiging vatbaar waren, op de onwaarschijnlijkheid hunner onpartijdigheid tegenover inlandsche hoofden en deed ten slotte haar best de noodzakelijke uitbreiding binnen de engste grenzen en tot de geringste kosten te beperken. Wat antwoordt de Minister? ‘Dat zulke plannen lijnrecht indruischen tegen het autocratisch stelsel van bestuur; dat ook ten aanzien der justitie de resident de spil was, waarom alles draaide, evenals overal bij het inlandsch bestuur de eerste administratieve ambtenaar ook het hoofd was van de justitie; dat alleen daardoor van de bevolking eene te voren ongekende inspanning van krachten in het belang van cultures, vesting- | |
[pagina 564]
| |
bouw en publieke werken kon gevorderd worden; dat Java zich nog in den staat van overgang van de Aziatische tot de Europeesche bestuursvormen bevond, en zoolang het gouvernement uit de werking van Aziatische instellingen zijne voornaamste inkomsten bleef te gemoet zien, het even onbillijk als dwaas en onvoorzichtig zou zijn, om aan die instellingen den oorlog te verklaren, alleen ter liefde van Europeesche theoriën en vormen.’ Men begrijpt, dat Mr. Scholten alle hoop moest opgeven zijn stelsel te zien zegevieren. Een ander gevolg derzelfde staatkunde was de verandering van de districts- en regentschapsraden van het eerste ontwerp in districts- en regentschapsgerechten, d.w.z. alleenrechtsprekende inlandsche hoofden, bijgestaan door eenige ondergeschikte adviseurs. Ditmaal was de aanval niet rechtstreeks van den Minister, maar van de Indische regeering bij monde van den Gouverneur-Generaal Merkus uitgegaan. Het denkbeeld om de regenten en districtshoofden tot leden van een college te verlagen, waarin zij konden worden overstemd, was zoo vreemd aan bestaande toestanden, dat men in Indië zelfs verder ging en hun niet slechts deze vernedering wilde besparen, maar hen ook aan alle contrôle onttrekken door hooger beroep van hunne vonnissen uit te sluiten. Dat Baud zich tegen deze overschrijding der maat verzette en alzoo het hooger beroep behouden bleef, is reeds boven vermeld. Het langst en hevigst wellicht is gestreden over het behoud der zoogenaamde politierol, d.i. de rechtspraak der residenten over overtredingen van inlanders. Mr. Scholten was op overbekende gronden hevig tegen deze politierol gekant en er in geslaagd in art. 93 van zijn reglement deze rechtspraak aan de landraden op te dragen om aldaar na afloop der gewone terechtzittingen de plano te worden afgedaan. Vooral hiertegen verhief zich de tegenstand der Indische autoriteiten. Volgens den heer van der Vinne, die zijne bezwaren in Nederland in persoon ontwikkelde, was deze maatregel hoogst bedenkelijk en onstaatkundig en zou hij de noodlottigste gevolgen voor het prestige der besturende ambtenaren en dientengevolge voor de handhaving van het cultuurstelsel en de belangen der schatkist na zich sleepen. Wij zagen reeds, dat Mr. Scholten zich op grond zijner innige overtuiging niet kon vereenigen met een stelsel, dat hem toescheen met recht en menschelijkheid te strijden en blijkens de ondervinding | |
[pagina 565]
| |
reeds groote, trouwens onvermijdelijke willekeur en grove misbruiken had veroorzaakt. De Minister Baud, geroepen om te beslissen, trok partij tegen Mr. Scholten; hij verdedigde zijn vroeger stilzwijgen door de verklaring, dat hij alleen aan rustverstoringen en geringe overtredingen onverschillig voor de administratieve macht had gedacht, maar nu daaruit misverstand was ontstaan en ook verzet tegen het gezag aan de kennisneming des rechters zou worden onderworpen, nu gaf hij de voorkeur aan eene opdracht van alle overtredingen aan de hoofden des bestuurs boven eene splitsing, die wellicht in theorie aan te bevelen, practisch bezwaarlijk uit te voeren zou zijn. Zoo ontstond art. 110 R.O. met zijn eindeloozen nasleep van misbruiken en klachten. Ten slotte wijs ik op de bijzondere bescherming bij art. 4 R.O. door de regeering aan inlandsche hoofden verleend. Dit artikel, dat het bijzonder verlof van den Gouverneur-Generaal vordert voor het instellen eener rechtsvordering tegen inlandsche grooten, was aanvankelijk door de commissie zoo eng mogelijk beperkt en alleen van toepassing op de hoogste rangen. De Minister drong herhaaldelijk aan op het kiezen eener uitdrukking, die het mogelijk maakte, ook minder aanzienlijke inlanders onder de vaderlijke hoede der regeering te stellen. Hij beriep zich daartoe hoofdzakelijk op den krachtigen steun, dien de regeering van de inheemsche aristocratie verwachtte, en beweerde, ‘dat eene onafhankelijke justitie, waaraan niemand hoe hoog van staat ook zich kan onttrekken, de begrippen der inlanders te boven ging, daar zij het politiek gezag als oppermachtig beschouwden en mitsdien bevoegd achtten om misdadigers door politieke maatregelen te straffen; ja, terwijl eene verbanning door den Gouverneur-Generaal niets vernederends had, zou dezelfde straf door den rechter na terechtstelling opgelegd, in hun oog een onuitwischbare vlek zijn’. Vandaar de zeer rekkelijke redactie van art. 4, die de regeering vrijlaat naar eigen goedvinden de grenzen te bepalen. Het schijnt mij overbodig toe nog meerdere bewijzen aan te halen voor de stelling, dat bij de inrichting der rechterlijke organisatie niet eene zuivere rechtsbedeeling, maar ondersteuning en bescherming van een economisch-politisch stelsel het doel geweest is, dat de wetgever voor oogen had. Merkwaardig is daarbij niet alleen de vastberadenheid, waarmede men de consequentiën van eenmaal aangenomen | |
[pagina 566]
| |
beginselen aanvaardt en verdedigt, maar ook het wederzijdsch vertrouwen tusschen de autoriteiten in Nederland en Indië. De Minister zendt een door den Koning bekrachtigd reglement, dat hij niettegenstaande den grooten door hem daarop uitgeoefenden invloed nog geenszins volkomen goedkeurt, naar Indië, in het vertrouwen, dat de Indische regeering wel ongevraagd hare bedenkingen daartegen zal mededeelen. Zijn vertrouwen wordt niet beschaamd; een nauwkeurig onderzoek en eene reeks van hoogst belangrijke aanmerkingen zijn het gevolg; en het verwondert ons niet, dat Mr. Scholten, die reeds hier te lande een harden strijd voor zijne zienswijze had moeten voeren, weinig gesticht was over de nieuwe vuurproef, waaraan zijn arbeid in Indië was onderworpen. Intusschen was het resultaat, dat de politiek op het reglement van 1846 veel doortastender invloed oefende dan op dat van 1842. Gaan wij de verschillende beginselen, waarbij wij achtereenvolgens stilstonden, nog eenmaal na, dan blijkt, dat thans veel is veranderd. De onafzetbaarheid door den Gouverneur-Generaal van hetpersoneel van het Hoog-Gerechtshof, door Baud zoo heftig bestreden, werd reeds in 1854 door het Regeerings-reglement gewaarborgd (art. 94, 95). De overwegende invloed van de regeering op het openbaar ministerie ook in zaken van justitie, werd in hetzelfde jaar door art. 81 R.R. binnen vaste grenzen beperkt. Het Kon. Besl. van 5 Maart 1869 heeft het beginsel gehuldigd om de hoofden van gewestelijk bestuur geleidelijk van alle rechtspraak met uitzondering der politierol te ontheffen en dientengevolge afzonderlijke rechtsgeleerde voorzitters der landraden aan te stellen. De beruchte politierol zelve is door de afschaffing der rottingstraf in 1866, door de belangrijke wijziging van art. 110 R.O. in 1870, en eindelijk door de invoering van een algemeen politiestrafreglement voor inlanders in 1872, geheel van karakter veranderd. Eindelijk is het bijzonder verlof tot vervolging der inlandsche hoofden wel is waar in 1854 na hevigen strijd bestendigd, maar in 1867 binnen enge en scherpe grenzen bepaald. Van de genoemde uitvloeiselen van het autocratisch gezag blijven dus thans slechts over de eenhoofdige rechtspraak in kleine geschillen en overtredingen van inlanders en de beperking van het rechtstreeksch gezag van den procureur-generaal tot de Europeesche ambtenaren van het openbaar ministerie. Voorwaar de verandering | |
[pagina 567]
| |
getuigt van eene groote omkeering in de beschouwing over rechten en plichten der Nederlandsche regeering. Inderdaad men heeft afgebroken; afgebroken een stelsel van exploitatie van Indië ten bate van het moederland; de rechten en belangen der Indische bevolking treden thans op den voorgrond. Waar men dit met warmte toejuicht en geneigd is elken stap in die richting goed te keuren, vergete men intusschen niet, dat aan de liberale koloniale politiek de kracht, de samenhang, de consequentie ontbreken, welke in het vorig stelsel de bewondering zelfs van tegenstanders verdienen. De mannen van overtuiging die het geheel overzien en weten wat zij willen, ontbreken ons niet het minst op koloniaal gebied. Haren Baud heeft de vrijzinnige koloniale politiek nog niet gevonden. Hetgeen voorafgaat bewijst genoegzaam het gewicht van het onderwerp en geeft eenig denkbeeld van den inhoud. Eene andere vraag is, of de bewerking aan de stof volledig recht doet wedervaren. De behandeling eener organieke wet naar de volgorde der artikelen bevordert uit den aard der zaak noch een klaar overzicht noch eene aangename lectuur; scheiding van het bijeenhoorende, samenkoppeling van het onderscheidene, herhalingen en andere bezwaren kunnen niet uitblijven. Wil men echter billijk zijn, dan zal men deze schaduwzijden aan het karakter van het werk, niet aan den bewerker wijten. Veeleer verdient de volledigheid en nauwkeurigheid waardeering. De historische gegevens zijn met zorg verzameld en gerangschikt en, ofschoon zij volstrekt niet altijd volledige opheldering geven en de schrijver meermalen moet erkennen niet te weten, waarom de definitieve redactie van de laatste voorstellen van Mr. Wichers afwijktGa naar voetnoot1, zoo is toch de reehtsgeschiedenis voldoende toegelicht en ook na 1848 zorgvuldig voortgezet. Toch kan ik niet onvoorwaardelijk de loftrompet steken. Het komt mij namelijk voor, dat eene breedere opvatting de waarde van dit werk aanmerkelijk zou hebben verhoogd. Wat de schrijver bij het onderzoek der archieven vond, heeft hij nauwkeurig opgeteekend, maar hij heeft het niet verbonden met van elders bekende zaken en zoo veeleer bouwstoffen geleverd dan een gebouw gesticht. Kortom de historische arbeid mist critische waarde. Men zal wellicht be- | |
[pagina 568]
| |
weren, dat dit ook buiten de grenzen lag, die de schrijver zelf zich had gesteld. Edoch zoowel het voorbericht als menige redeneering uit het werk zelf doen mij twijfelen aan de juistheid eener zoo bescheidene opvatting. Neen, de jurist heeft, door onuitgegeven bescheiden daartoe in staat gesteld, een volledig werk over de rechterlijke organisatie willen schrijven. Daarin nu is hij m.i. te kort geschoten. In enkele hoofdtrekken hoop ik mijn oordeel te motiveeren. Vooreerst geeft dit werk geen klare voorstelling van den actueelen rechtstoestand. De schrijver onderstelt bij zijne lezers eene algemeene kennis van koloniale instellingen, die hem van den plicht ontheft hen voor te lichten in den doolhof der rechtspleging. Anders toch zou hij zich beijverd hebben, de verdeeling en volgorde der behandelde wet toe te lichten door duidelijk de algemeene beginselen op den voorgrond te plaatsen, die haar beheerschen. Was het bijv. onnoodig geweest reeds in den aanvang te vermelden, dat de verschillende klassen der bevolking in Ned. Indië in een geheel verschillenden rechtstoestand verkeeren en dientengevolge aan eene verschillende rechtspleging onderworpen zijn? Behoorden de regelen, die de verdeeling der bevolking beheerschen, de rechterlijke collegiën voor elke klasse aanwijzen, en ingeval van twijfel de keuze bepalen, niet uitdrukkelijk te zijn vermeld? Zeker zou de oningewijde voor veel misverstand zijn bewaard. Nog ernstiger wordt dit bezwaar, waar de schrijver een overzicht geeft van afwijkende rechtstoestanden. Te kort, daardoor onduidelijk, ja zelfs onverstaanbaar voor niet deskundigen is het overzicht der rechtspleging in de Javaansche Vorstenlanden op blz. 7, waarbij noch de scheiding der rechtspraak voor Europeanen en inlanders, noch ook de historische ontwikkeling wordt in het oog gehouden. In mindere mate is dit het geval bij het overzicht der organisatie op de Buitenbezittingen, ofschoon hier beknoptheid meer verschoonbaar is en niet tot bepaalde onnauwkeurigheid leidt. Toch vraag ik, waarom de bloote opsomming der rechterlijke collegiën, die in den regel van lageren tot hoogeren rang voortschrijdt, voor Sumatra's Oostkust en Riouw bij uitzondering in omgekeerde volgorde voorkomt, waardoor natuurlijk verkeerde voorstellingen moeten ontstaan. Eene juiste voorstelling der rechterlijke inrichting van Ned. Indië ware echter alleen door eene belangrijke uitbreiding | |
[pagina 569]
| |
van dit gedeelte te verkrijgen. Het middel om zich daarbij tegen verwarring en onduidelijkheid te vrijwaren lag voor de hand; door vergelijking met de op Java bestaande instellingen waren alle onderdeelen in een helder licht geplaatst. Dat echter mijne opmerking ook in het algemeen waarheid bevat, blijkt uit de onvolledige en gebrekkige wijze, waarop de administratieve rechtspraak bij art. 2 wordt besproken; hieromtrent had men in verband met art. 82 R.R. een zorgvuldig onderzoek mogen verwachten. Ook de rechtspraak ter politierol is nergens zoo behandeld, dat men daarvan eene juiste voorstelling krijgt, hetgeen ieder zal toegeven, die na veel over rottingstraffen te hebben vernomen, welke daarbij ook na 1848 schering en inslag vormden, niets verneemt van hunne afschaffing en alzoo lichtelijk zou meenen, dat zij nog hunne geduchte heerschappij voeren. Verder treft het gemis van een zelfstandig oordeel over hoofdbeginselen. Een voorbeeld levert de behandeling van art. 16 R.O., waar het beginsel, dat in Ned. Indië geene benoeming van rechterlijke ambtenaren voor het leven plaats heeft, uitdrukkelijk wordt vastgesteld. Weinige regelen volstaan, om de aanneming van het artikel te constateeren en daarna worden eenige causes célèbres over de toepassing medegedeeld, maar over het beginsel zelf wordt geen woord gerept. Later geeft art. 18, waar eene uitzondering wordt gemaakt voor den president van het Hoog-Gerechtshof, aanleiding tot uitvoeriger bespreking, maar ook daar zoekt men te vergeefs naar een gemotiveerd oordeel. Toch blijkt uit de mededeelingen des schrijvers, hoe zeer eene critische verklaring hier op hare plaats ware geweest. Naar aanleiding toch van den in 1869 gerezen twijfel over de bevoegdheid van de regeering om een djaksa te ontslaan, waren eerst door den Directeur van Justitie in Indië, daarna door den Minister van Justitie in Nederland, ontwerpen van een koninklijk besluit gemaakt, om aan den Gouv.-Generaal de bevoegdheid te verleenen, rechterlijke ambtenaren wegens ongeschiktheid of onzedelijkheid te ontslaan. Gelukkig bespeurde de Minister van Koloniën nog juist bij tijds, dat deze bevoegdheid reeds in 1848 met volkomen bewustheid verleend was! Was hier geen aanleiding om over de waarde van het beginsel, tevens over de gematigdheid der toepassing te spreken? Trouwens bij alle hoofdpunten treft ons hetzelfde verschijnsel. Geen oordeel wordt geveld over de instelling van lands- | |
[pagina 570]
| |
advocaten; over grondslag en gehalte der inlandsche rechtspraak; over de afschaffing der verplichte revisie bij het Hoog-Gerechtshof; ja zelfs over de aanstelling van rechtsgeleerde voorzitters der landraden. Zorgvuldig worden steeds de argumenten van voor- en tegenstanders medegedeeld, voor zoover zij tot de geschiedenis behooren, maar de bezwaren, die eene latere ervaring deed kennen, doch eene latere wetgeving nog niet ophief, bezwaren dus, die den actueelen toestand kenmerken, worden als buiten de orde te nauwernood aangestipt. Wat kan den schrijver bewogen hebben een zoo onzijdig standpunt te kiezen? Is het voorzichtigheid of onverschilligheid? Vrees om iemand te kwetsen of gemis van eigen oordeel en overtuiging? Het laatste kan men nauwelijks onderstellen, waar de ervaring eener langdurige practijk een schat van gegevens voor eene grondige critiek heeft geleverd, en ook op theoretisch gebied door bekwame schrijvers de weg is gebaand. Hoe het zij, wie gehoopt had in het werk van Mr. Immink eene streng wetenschappelijke bewerking der rechterlijke organisatie te zullen aantreffen, ziet zich deerlijk teleurgesteld. In den vorm van uittreksels en aanteekeningen wordt hem historisch materiaal, geene volledige interpretatie der wet aangeboden. In de derde plaats is het verband met het Regeerings-Reglement miskend. Ofschoon toch de rechterlijke inrichting zelve, evenals het privaat en strafrecht, in Indië steeds berust op koninklijke besluiten, heeft de Wet van 12 September 1854 tot vaststelling van het reglement op het beleid der regeering in Ned. Indië, de hoofdbeginselen der rechtspleging buiten het bereik van het opperbestuur geplaatst. Vele wetsartikelen hebben alzoo de voorschriften der rechterlijke organisatie geheel of gedeeltelijk vervangen. De ware wetsverklaarder is verplicht aard en strekking dier wijzigingen nauwkeurig te bepalen. Mr. Immink deed dit slechts ter loops en onvolledig, en geeft zich zoo weinig rekenschap van de verhouding tusschen beide algemeene verordeningen, dat hij op blz. 53 gewaagt van eene uitzondering, die art. 6 R.O. maakt op een wetsartikel van 1854! Bij de toelichting van art. 2 wordt geenszins duidelijk gezegd, dat het door de artt. 78 en 82 R.R. bijna geheel is vervallen; evenmin wordt het verschil van redactie toegelicht. Minder nog bevredigt de wijze, waarop de invloed van het Reg.-Reglement en de daaruit voortvloeiende verordeningen op art. 4 R.O.c.a. is uiteengezet. | |
[pagina 571]
| |
Alsof er nooit aan getwijfeld was, wordt op blz. 47 en nogmaals op blz. 524 de verbindende kracht van art. 5 Bepp. van Overgang aangenomen. Dit artikel vordert de bijzondere vergunning van den Gouverneur-Generaal tot het instellen eener vordering tegen inlandsche hoofden, voorgeschreven in art. 4 R.O. en bekrachtigd door art. 84 R.R., ook voor de tenuitvoerlegging van authentieke acten. Het Reg. Reglement zwijgt hierover, maar verbiedt in art. 81 alle tusschenkomst der regeering in zaken van justitie niet bij dit reglement toegestaan. Had de schrijver niet moeten nagaan, of art. 5 Ov. hiermede bestaanbaar is? Mr. Winckel, die juist het Regeerings-Reglement tot uitgangspunt koos en die in een werk over de rechterlijke organisatie iets meer dan een volslagen stilzwijgen verdiend had, was hier den schrijver voorgegaan. Elders, bijv. bij art. 5 R.O., heeft de schrijver daarentegen aan art. 81 R.R. recht doen wedervaren. Vooral daarom betreur ik deze leemte, omdat meerdere aandacht aan het Reg. Reglement den schrijver van zelf genoopt had scheiding te maken tusschen meer en minder belangrijke artikelen, tusschen beginselen en toepassingen of uitzonderingen en daardoor teekening gebracht had in de overigens dorre stof. Had eenig meerder nadenken over artt. 94, 95 R.R., die de onafhankelijkheid van het Hoog-Gerechtshof tegenover de Indische regeering handhaven, niet van zelf tot eene grondiger behandeling van den regel der afzetbaarheid bij art. 16 R.O. geleid? Is het genoeg bij art. 18, na eene uitvoerige historische toelichting, op bl. 89 eenvoudig te verklaren, dat het vervangen is door art. 95 R. R? Rust schrijvers oordeel op bl. 104, dat art. 30 R.O, door art. 91 R.R. in dien zin gewijzigd is, dat de stellige wetsbepalingen, waarop de vonnissen zijn gegrond, alleen bij strafvonnissen moeten vermeld worden, inderdaad op goede gronden? Bewijst o.a. hetzelfde art. 91 R.R. niet, dat de verklaring van het woord rechter, als zou het slechts rechtsgeleerde en geen andere rechtsprekende ambtenaren aanduiden in het Indisch staatsrecht onhoudbaar is? Is eindelijk bij de artt. 167 en 168 (bl. 378) het stilzwijgen te verdedigen over de betrekking tot art. 100 R.R., niettegenstaande het eerste daarmede strijdt, het tweede er althans belangrijk van afwijkt? Had de schrijver eene breedere studie van het Indische staatsrecht aan zijne monographie doen voorafgaan, hij zou voor deze en dergelijke betrek- | |
[pagina 572]
| |
kingen een open oog hebben gehad en de waarde van zijn arbeid aanmerkelijk hebben verhoogd. Hieraan schrijf ik eindelijk de onjuiste opmerkingen toe, die ik hier en daar aantrof en ten slotte met een paar woorden wil vermelden. Oppervlakkig schijnt mij de critiek op art. 1 R.O., waar de rechterlijke autoriteiten in het algemeen worden opgenoemd. De schrijver beweert, dat, behoudens de daar genoemde uitzonderingen, nog vele andere zijn verzwegen. Hij herinnert daartoe (bl. 6) aan de priesters en hoofden, ofschoon de aard dezer instelling, zoowel als de redactie van art. 3 R.O. bewijst, dat hier veeleer aan eene onttrekking van sommige zaken aan de kennisneming des rechters dan aan eene speciale rechtspleging moet gedacht worden; eerst bij gebreke van vrijwillige uitvoering wordt de tusschenkomst des rechters ingeroepen. Nagenoeg hetzelfde geldt voor de scheidslieden. De uitspraken in kort geding van de presidenten der Raden van Justitie vestigen geene afzonderlijke rechtspraak, maar behooren tot die der Raden van Justitie zelve; de schuttersraden vallen onder het begrip van den militairen rechter; de raden van tucht op koopvaardijschepen zijn eerst ingesteld in 1873! Er blijft dus weinig over van de beweerde onvolledigheid; alleen de aanmerking op het verzwijgen der vorstenlanden op Madura is volkomen gegrond. Wanneer de schrijver op bl. 64 beweert, dat art. 9 R.O., waar onder de aan rechterlijke ambtenaren verboden betrekkingen die van arbiter niet voorkomt, reeds daarom St. 1844: 29, waarin dit verbod genoemd is, afschaft, heeft hij vooreerst de bevestiging van het verbod in art. 34 Rv. over het hoofd gezien, maar bovendien een nieuw bewijs gegeven, dat hij niet uitmunt in de ontleding van het verband tusschen algemeene verordeningen van verschillenden aard en dagteekening. Wanneer de schrijver op bl. 122 een vonnis van den Raad van Justitie te Soerabaya bestrijdt, omdat dit den president bevoegd verklaart de orde der behandeling na afloop der verhooren te bepalen, dan schijnt mij deze enge opvatting van het woord orde niet in overeenstemming met het verband der artt. 46 en 47 R.O., noch met de o.a. op bl. 129 erkende bedoeling om de macht der presidenten uit te breiden. Is het ook wel te verdedigen, dat de schrijver uit de woorden van art. 63 R.O. het ongeoorloofde van eene toepassing in den zin van art. 184 Ned. Wetb. van Strafv. | |
[pagina 573]
| |
afleidt en waarschuwt niet juist de redactie van dit artikel tegen zoo grooten letterdienst? Met voorbijgang van vele andere plaatsen van ondergeschikt belang, waar de kracht der redeneering of de juistheid der beslissing wel iets te wenschen overlaat, sta ik ten slotte nog een oogenblik stil bij de rechtsmacht der residenten over Europeanen volgens art. 108 R.O. Deze rechtsmacht is ingesteld om den inlander het verkrijgen van recht tegen den Europeaan gemakkelijker en goedkooper te maken, en strekt zich daarom uit ‘over alle personeele en tot roerende goederen betrekkelijke rechtsvorderingen, welke de som of waarde van ƒ 200 niet te boven gaan, door inlanders of daarmede gelijkgestelde personen ingesteld tegen Europeanen of daarmede gelijkgestelde personen.’ Vooreerst beweert de schrijver (blz. 262), dat men hier hebbe te denken aan ééne soort van zaken, die aan twee voorwaarden moeten voldoen, m.a.w. dat de actie zoowel personeel moet zijn als op roerend goed betrekking hebben. Deze opvatting berust op eene onderstelde afwijking van de overal aangenomen onderscheiding van persoonlijke, zakelijke en gemengde rechtsvorderingen, welke m.i. noch door de geschiedenis, noch door de woorden der wet wordt gerechtvaardigd. Kortheidshalve verwijs ik den belangstellenden lezer naar de in de noot door den schrijver geciteerde bronnen en bovendien naar de toelichting van Mr. der Kinderen op art. 26 Regl. voor Sumatra's Westkust (II, 171), waaruit blijkt, dat ook deze rechtsgeleerde bij de regeling op Sumatra in de meening verkeerde, dat slechts zakelijke en gemengde actiën aan het residentiegerecht op Java waren onttrokken. Zonderlinger is de dwaling over de jurisdictie der residentiegerechten op blz. 261. Volkomen juist concludeert de schrijver, dat vorderingen beneden ƒ 200 door een vreemden oosterling tegen een Europeaan ingesteld tot hunne competentie behooren; alleen zie ik de ratio dubitandi niet in; een ieder weet toch, dat vreemde oosterling een andere naam is voor de met inlanders gelijkgestelden. Maar zeer ten onrechte wordt op grond van art. 9 Overgangsbepp. beweerd, dat de resident oordeelt over vorderingen tegen inlanders en daarmede gelijkgestelden krachtens wettelijke bepalingen aan de Europeesche wetgeving onderworpen, ingesteld door wie ook, alsof dus ook een Europeaan hier als eischer zou kunnen optreden, Het beroep | |
[pagina 574]
| |
op art. 9 Ov. is geheel misplaatst. Dit artikel, hoogst gebrekkig geredigeerd, heeft blijkbaar geen ander doel, dan om den regel: actor sequitur forum rei, ook voor de aan de Europeesche wetgeving onderworpen inlanders te bekrachtigen. De inlander, niet aan de Europeesche wetgeving onderworpen, zal tegen den inlander, die wel daaraan onderworpen is, eene actie moeten instellen voor den Europeeschen rechter. Het behelst dus geenszins eene wijziging van art. 124 2o. of art. 150 R.O. (blz. 293, 340), maar eene bloote aanwijzing voor het geval, dat eischer en gedaagde volgens algemeene regelen voor verschillende rechtbanken terechtstaan. Dit blijkt duidelijk uit de geschiedenis van dit artikel op blz. 528 en wordt op blz. 262 erkend. Hoe kan de schrijver dan tegelijkertijd art. 9 letterlijk opvatten, alsof het onverschillig ware, wie als eischer optreedt? Neen, waar de gedaagde aan de Europeesche wetgeving is onderworpen, behoort de eisch bij de Europeesche rechtbanken; waar de eischer tevens Europeaan is, voor den Raad van Justitie. Eene tegenovergestelde leer miskent aard en strekking eener overgangsbepaling en leidt tot schromelijke verwarring, waarvan betoog en rangschikking op blz. 261 een sprekend voorbeeld geven. Het bovenstaande schijnt voldoende om te toonen, dat wel is waar critische opmerkingen niet ontbreken, maar dat desniettemin het werk critische waarde mist. Daartoe, ik herhaal het, heeft de schrijver zijne taak niet breed genoeg opgevat en zijne aandacht te uitsluitend gewijd aan de enkele wet, die hij tot voorwerp van behandeling gekozen had. Men betreure dit, maar make er slechts ten deele een grief van tegen den schrijver; ten deele ook tegen eigene te hoog gespannen verwachtingen. Eene protestatio actui contraria kan men hem niet voor de voeten werpen, ten hoogste het gemis eener uitdrukkelijke verklaring, dat hij niet anders dan eene historische bijdrage wilde leveren en eene critische interpretatie aan anderen overliet of zichzelven voorbehield. Gaarne eindig ik dus met een woord van dank aan den auteur voor de zorg en ijver door hem bij zijn historisch onderzoek aan den dag gelegd, met den welgemeenden raad geene gelegenheid te verzuimen om voort te gaan op den ingeslagen weg en de door hem en anderen verzamelde gegevens tot een historisch-critischen arbeid te bewerken, die aan àlle eischen der wetenschap voldoet. Terwijl | |
[pagina 575]
| |
ik eindelijk den geduldigen lezer verschooning vraag voor de vele aanhalingen en verwijzingen, waarmede ik hem moest vermoeien, koester ik desniettemin de hoop hem tot nadere kennismaking te hebben aangemoedigd. Allen, die in de geschiedenis onzer koloniale politiek belangstellen, wordt eene gewichtige bladzijde geopend. Wanneer zij zich in den geest dier tijden verplaatsen, zullen zij wellicht, trots veel ontevredenheid over hedendaagsche zwakheden en weifelingen, zich met mij verheugen in een tijd te leven, waarin niet elk voorstel tot vervulling van Indische behoeften terstond getoetst en uitsluitend beoordeeld wordt naar den maatstaf der meest consequente exploitatie van Indië ten bate van Nederland. Waar zij tegelijkertijd instemmen met mijne klachten over gemis van kracht en eenheid onzer latere koloniale politiek, zullen ook zij niet vergeten, dat het beheer der meest uitgebreide plantage vrij wat lichtere eischen stelt aan den ondernemer, dan de lichamelijke en geestelijke opvoeding eener talrijke en veelsoortige bevolking aan eene verlichte en christelijke regeering. J. de Louter. | |
L'Egypte et l'Europe, par un ancien juge mixte. I. Leiden, E.J. Brill. 1882.Het is evenmin noodig dit boek te prijzen als de aandacht van het publiek er op te vestigen. Het eerste is reeds in het buitenland gedaan door deskundigen wier lof waarde heeft, onder anderen door den Petersburgschen hoogleeraar M.F. Martens, en, wat het tweede betreft, in dezen zomer zal wel iedereen, ook zonder aansporing, de gelegenheid aangrijpen om zijne kennis van den toestand van Egypte te vermeerderen. De gebeurtenissen der laatste maanden hebben de aandacht van de gansche beschaafde wereld, in nog sterker mate wellicht dan in de dagen van Mehemet Ali, op de vallei van den Nijl gevestigd. Moge, meer nog dan de Egyptische beroeringen zelve, de terugslag dien zij op Europa hebben, de algemeene belangstelling gaande maken; om de verschillende belangen te kennen, | |
[pagina 576]
| |
die de drijfveeren der groote Europeesche mogendheden zijn, is grondige bestudeering van den staatkundigen en maatschappelijken toestand van Egypte onontbeerlijk. De bijdragen tot de kennis van dien toestand zijn talrijk, maar verschillen zeer in waarde. Er zijn er, die met allerlei doeleinden geschreven zijn, en derhalve niet zonder wantrouwen kunnen geraadpleegd worden. Het is daarom een buitenkans als een belangeloos en waarheidlievend man zooals deze oud-rechter - ik behoef immers zijnen naam aan de Nederlandsche lezers niet meer te verklappen - ons de vrucht zijner waarnemingen komt mededeelen, en de waardeering, die zijn arbeid dan ook allerwegen ontmoet, zal ons, uit een nationaal oogpunt, zeker verheugen.
W.H. de Beaufort. |