De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 27]
| |
De slag bij Saint Denis en de vrede van Nijmegen.Willem III en de slag van Saint Dénis (1678), door R. Fruin en W.J. Knoop. 's Gravenhage, A. van Hoogstraten en Zoon, 1881.Geen deel onzer geschiedenis, de worsteling met Spanje uitgezonderd, is zóó bekend en geniet zóó de algemeene belangstelling als de strijd onzer republiek tegen Lodewijk XIV om het behoud van het Europeesch evenwicht. Geen der vorsten uit het Huis van Oranje, dan alleen de Groote Zwijger, is zoo goed bekend, niet alleen in ons land, maar ook daarbuiten, als Prins Willem III, de roemrijke koning-stadhouder. Hij is nog steeds het onderwerp van tal van geschiedschrijvers, en ieder die de tweede helft der zeventiende eeuw in den kring zijner beschouwingen trekt, herdenkt hem met woorden van soms bijna uitbundigen lof of niet zelden ook van bittere beschuldiging. Zelfs thans kunnen wij nog ernstige geschiedschrijvers warm zien worden, wanneer 't eene beoordeeling van zijnen persoon betreft, en roepen de soms in krasse bewoordingen vervatte aantijgingen even vurige verdedigingen, te voorschijn. Zelfs een enkel punt uit zijn leven kan een pennenstrijd doen ontstaan, waarbij men soms de woorden van schrijvers, aan wie overigens groot gezag wordt toegekend, als geheel verwerpelijk en door blinde partijdigheid ingegeven, ziet wederleggen. Gelukkig wanneer zulk een pennenstrijd met zooveel waardeering van elkanders meening wordt gevoerd als die, welke tusschen twee Nederlandsche geleerden, die beiden meer dan de meesten van den persoon van Willem III eene studie hebben gemaakt, den hoogleeraar Fruin en den generaal Knoop, is | |
[pagina 28]
| |
gestreden, een pennonstrijd, die de algemeene belangstelling ook van het grooter publiek ten hoogste verdient en dien wij in zijn geheel kunnen volgen in het boekje van ruim honderd en dertig bladzijden, welks titel hierboven is vermeld. Het bevat vier bijdragen, in 1877 voorgelezen in vergaderingen der letterkundige afdeeling der Koninklijke Academie van Wetenschappen en gedrukt in de Verslagen en Mededeelingen dier Academie. Maar hoewel op die wijze voor de vergetelheid bewaard, konden zij nog niet geacht worden ter algemeene kennis te zijn gebracht, wat zij toch voorzeker in hooge mate verdienden. ‘Die Verslagen en Mededeelingen’, zegt generaal Knoop in zijn kort voorbericht, ‘worden weinig gelezen; zelfs het beschaafde en ontwikkelde publiek blijft, meestal, geheel onkundig met wat in de Academie wordt verhandeld; er zijn te weinig punten van aanraking tusschen dat geleerde lichaam en het algemeen’, 't Is volkomen waar: de uittreksels, door enkele dagbladen en tijdschriften gegeven van hetgeen in den boezem deze geleerde vergadering omgaat, vullen volstrekt niet aan wat gemist wordt. De eenige troost is het oude socios habuisse malorum, want 't gaat niet anders met andere dergelijke werken. Comptes Rendus, Journals, Sitzungsberichte, Verslagen en hoe ze meer mogen heeten, vindt men veel in de catalogi der bibliotheken, maar zelden in de handen der lezers; alleen wie zich zelf met een wetenschappelijken arbeid bezig houdt ziet eens na of er iets voor hem te vinden is in die verzamelingen van verhandelingen de omni re scibili. 't Mag daarom een gelukkig denkbeeld heeten, deze vier bijdragen, door ze nogmaals te zamen af te drukken en in den handel te brengen, tot publiek eigendom te maken. Een zeer belangrijk, tot nu toe zeer duister punt in de geschiedenis der 17de eeuw in 't algemeen, van ons land en van Prins Willem III in 't bijzonder, wordt er grondig in besproken, de lezer kan den historieschrijver hier beter aan den arbeid zien dan in de meeste boeken, omdat de onderzoekingen hier tevens het karaktervan pleidooien aannemen. 't Is zonder twijfel eene groote aanwinst voor onze, helaas zoo magere, historische litteratuur van 1881. Misschien echter ware het groote publiek nog beter gediend geweest, wanneer een der schrijvers had kunnen besluiten uit de vier bijdragen een geheel te maken, dat beider betoog, beider verhaal en beider slotsom samenvatte. Het breedvoerig debat zal nu licht velen minder aantrekkelijk schijnen. | |
[pagina 29]
| |
Bij de eerste kennismaking drong zich die gedachte aan mij op, en toen de Gidsredactie mij verzocht het boekje te bespreken, meende ik te mogen beproeven om in dit gemis te voorzien. Te meer nog, omdat ik ten dienste van lezers, die zich niet bij voorkeur met de historische wetenschap bezig houden, nog enkele bijzonderheden en opmerkingen meen te mogen toevoegen. Doch terwijl ik dus voornamelijk hier het verhaal van de gebeurtenissen op staat- en krijgskundig gebied van het jaar 1678 wensch te geven, zooals die hoofdzakelijk door de verhalen en betoogen van de heeren Fruin en Knoop zijn aan het licht gebracht, wil ik eerst in korte trekken den inhoud der door beide geleerden gevoerde pleidooien schetsen. | |
I.In het eerste stuk bespreekt generaal Knoop de aanleiding tot den slag bij Saint Dénis, die op den 14den Augustus 1678 door Prins Willem III aan het hoofd van het grootendeels uit Nederlandsche troepen samengestelde leger der bondgenooten geleverd werd tegen de Franschen in hunne sterke stelling, tot dekking der blokkade van Mons in Henegouwen ingenomen, een slag, die algemeene opschudding verwekte, omdat reeds vier dagen te voren de vrede tusschen Frankrijk en Nederland te Nijmegen was geteekend, dus niet op zóó verren afstand van de plaats van den strijd, dat daardoor, zelfs in dien tijd van moeilijke en langzame gemeenschap, wordt verklaard, hoe er bij vollen vrede nog kon gevochten worden. Na over den veldslag zelven zooveel te hebben uitgeweid als in eene vergadering van niet krijgskundigen te pas kwam, na Willem III te hebben vrijgesproken van de blaam, door den bekenden Franschen geschiedschrijver Camille Rousset op hem geworpen, van eigenlijk door een toeval aan een geheele nederlaag te zijn ontsnapt en van zich aan alle regels der krijgskunst te hebben bezondigd, komt generaal Knoop tot de vraag; ‘Waaraan is het te wijten, dat vier dagen, nadat te Nijmegen de vrede is geteekend, in Henegouwen nog een strijd wordt geleverd, die duizenden het leven heeft gekost.’ Die vraag is reeds oud, zij werd om licht te begrijpen redenen, zooals ik al zeide, bijna terstond na den slag gehoord. Allen, die Willem III | |
[pagina 30]
| |
vijandig waren, hebben dit vreemde feit in het hatelijkst licht gesteld, er eene harde beschuldiging in gelegd, de beschuldiging van den aanval te hebben ondernomen, met het vredestraktaat in den zak, van het leven van duizenden te hebben opgeofferd aan de voldoening zijner begeerte om slag te leveren, van het volkenrecht met voeten te hebben getreden om, zooals Napier, de bekende geschiedschrijver van den oorlog op het Spaansche schiereiland, zegt, zonder schade eene les te nemen in de veldheerskunst. De meeste schrijvers, die zich met de zaak hebben ingelaten, hebben niet kunnen gelooven, dat Willem geene kennis van den vrede droeg. Vooral de Franschen, die bezwaarlijk een gunstig denkbeeld kunnen vormen van den grooten tegenstander van Lodewijk XIV, spreken dan ook in termen, die duidelijk doen zien, dat zij hem voor schuldig houden. Vergeefs was 't, dat een vertrouwelijk schrijven van den Prins aan den raadpensionaris Fagel, jegens wien hij, als jegens zijnen vertrouwdsten medestander, geen reden had de waarheid te verbloemen en waarin hij voor God verklaarde van den vrede niet geweten te hebben vóór den dag na den slag, daartegen werd aangevoerd. Integendeel, zelfs gaat Rousset, de laatste, ik zou haast zeggen, de beste onder hen, verder dan een hunner en herhaalt de aanklacht in de meest krasse termen. Bedrieg ik mij niet, dan is het vooral eene uitdrukking van Rousset, die generaal Knoop heeft genoopt de zaak op nieuw grondig te onderzoeken. Door den geschiedschrijver van het bestuur van Louvois, Lodewijks grooten minister van oorlog, is namelijk gezegd, dat, al ware 't zelfs dat Willem niet wist dat de vrede gesloten was, hij toch overtuigd moest wezen, dat die op het punt stond van geteekend te worden. Want na de zeer stellige ontkenning, door Willem zelven in zijnen brief aan Fagel uitgesproken, gaat het niet aan, meer geloof te hechten aan geruchten of vermoedens, die maar een enkele maal bevestigd zijn geworden door eene stellige verzekering, dat de Prins wel van den vrede kennis droeg. En dat om de eenvoudige reden, dat die verzekering uitgaat van een man, wiens geloofwaardigheid in 't algemeen zeer gering is en die daarenboven om verschillende redenen hier in 't geheel geen geloof mag verdienen, den Franschen diplomaat Gourville, een soort van avonturier en een memoireschrijver van geen best gehalte. Generaal | |
[pagina 31]
| |
Knoop toont dan ook aan, dat zelfs de Franschen aan zijne bewering weinig meer hechten. Hij voegt er aan toe, dat zij daarenboven weinig reden hebben om Willem III te beschuldigen, omdat van den Franschen veldheer, den hertog van Luxemburg, zeker is, wat van den Prins vermoed wordt, dat hij nl. zelfs officieel bericht van den vrede had, eer de slag begon, maar niets deed om dien te voorkomen. Evenwel, zegt hij, dit vermindert Willems schuld niet. En nu gaat hij na, hoc verzwarend de omstandigheden zijn. Hij bespreekt daarbij vooral het zonderlinge geval, dat de Nederlandsche gevolmachtigden te Nijmegen aan Willem alleen door den Spaanschen koerier, die naar Brussel vertrok, het bericht van den vrede toezonden en dat van het wedervaren van dien koerier, die niet terecht schijnt te zijn gekomen, niets is gebleken. Hij vindt dat in het geheel uitblijven van eenig bericht van den vrede in het leger zeer duister en verdacht en komt in de hoofdzaak tot dezelfde slotsom als Rousset, tot deze uitspraak, nl.: ‘Willem III had op den 14den Augustus noch officieel, noch officieus bericht ontvangen, dat de vrede gesloten was, maar hij wist dat het sluiten van dien vrede zoo goed als zeker was en na op handen, en toch heeft hij slag geleverd, niet om daardoor zijne ondervinding als legerhoofd te verrijken, maar omdat hij in gemoede overtuigd was van het nadeelige van een vrede met Frankrijk en daarom nog een wanhopige poging wilde beproeven om de onderhandelingen af te breken en den oorlog tegen Lodewijk XIV voort te zetten. Aan die staatkundige overtuiging heeft hij het leven van eenige duizende soldaten opgeofferd’. Hij acht dit een duister gedeelte in het leven van Willem III, gelijkstaande met zijne houding bij den dood der de Witten en bij den moord van de hooglanders in Glencoe. Wel, eindigt hij, verontschuldigen de omstandigheden veel bij hem, maar toch mag hij niet gerekend worden onder de weinige vlekkelooze karakters, als de Ruyter en Washington, die de wereldgeschiedenis bovenaan stelt. Reeds dadelijk, staande de vergadering, had de hoogleeraar Fruin eenige bedenkingen tegen die slotsom geopperd, en na een paar maanden van onderzoek teekende hij revisie aan van het gerelde vonnis in eene andere bijdrage: ‘De slag van Saint Dénis in verband met den vredehandel van Nijmegen’. Het pleidooi begint met een overzicht van de beschuldiging. | |
[pagina 32]
| |
Deze lag zóó voor de hand, dat reeds Luxemburg ze twee dagen na den slag bedektelijk uitsprak tegen den gedeputeerde te velde van Dijkveld en dat deze ze reeds toen weersprak door dezelfde verzekering, als Willem zoo plechtig aan Fagel gaf. Maar de Franschen bleven ongeloovig, en reeds in 1680 schreef Saint Disdier in zijne geschiedenis van den Nijmeegschen vredehandel, dat de Prins officieus met den vrede bekend was geweest. Deze bleef echter bij verschillende gelegenheden even stellig bij zijne ontkenning. Alleen Gourville verklaart het tegendeel van hem gehoord te hebben en wel met de toevoeging, dat hij te eer slag geleverd had, omdat, nu er toch vrede was, 't er niet op aankwam of men manschappen verloor. De hoogleeraar toont aan dat, daargelaten het ongeloofelijke van dit woord, dit geheele verhaal daarom zelfs allen schijn van waarheid mist, omdat Willem, die zoo bekend was wegens zijn talent om geheimen te bewaren, wel niet aan een avonturier, dien hij als een spion zijner vijanden kende, zal geopenbaard hebben, wat hij jegens zijnen vertrouwdsten raadsman verzweeg. Hij wijst daarentegen met nadruk op Willems brief aan Fagel, op het karakter daarvan, dat den stempel der oprechtheid draagt. Hierop gaat hij over op het zonderlinge feit, dat de brief der Nederlandsche gevolmachtigden te Nijmegen hem niet, of niet tijdig bereikt heeft, erkent, dat die zaak raadselachtig is, maar meent dat de Prins daar in geen geval schuld aan kan hebben gehad; van eene verstandhouding met en een daaruit voortvloeiend opzettelijk verzuim van van Beverningh, den man der vredespartij bij uitnemendheid, kan geen sprake zijn. Deze had over de zaak hooge woorden met de heeren van Amsterdam, maar wierp nooit eenige schuld op Z.H. Maar, wat de zaak misschien beter verklaart, van Beverningh was slordig en liet in deze dagen door onachtzaamheid bijna zijn geheele werk, den vrede, die hem zoo na aan het hart lag, gevaar loopen van te mislukken. Zoo is 't zeer wel mogelijk dat door allerlei omstandigheden de brief niet of niet tijdig is aangekomen. Willem III, besluit hij dus evenals generaal Knoop, wist noch officieel noch officieus dat de vrede was gesloten. Maar hij voegt er aan toe, daarin van zijnen tegenstander verschillende, hij kon ook geen reden hebben aan het na ophanden zijn van den vrede te gelooven, die werkelijk nog op 't onverwachtst tot stand kwam. | |
[pagina 33]
| |
Waarom toch zou hij dan slag geleverd hebben? Deed hij 't alleen om te strijden, zooals Napier hem verwijt, zooals zelfs Rousset schijnt te vermoeden. Dan kon hij niet eens de verontschuldiging laten gelden, waar Luxemburg zich mede dekte, dat het niet zijne zaak was een aangeboden strijd af te slaan, dat Lodewijk dat nooit zou hebben goedgekeurd. Maar als dit niet het geval was, zooals ook generaal Knoop aanneemt, waarom dan? Diens meening, dat hij het deed om den vrede te verbreken, eene meening, die ook in die dagen al is geopperd, acht hij echter nog minder aanneemlijk, zoowel wegens de verhouding van den Prins tot de Staten als ook wegens zijn gedrag na den slag. Want daardoor ontnam hij den Franschen de gelegenheid om dezen als een vredebreuk op te nemen, wat toch juist zijne bedoeling had moeten zijn, als de meening van generaal Knoop gegrond was. Er moet dus een andere reden bestaan hebben, die hem tot slag leveren noopte. Die reden lag, zegt prof. Fruin, in het noodzakelijke van het ontzet van Mons. Alles behalve baldadigheid dus, maar dringende noodzaak was 't wat Willems gedragslijn regelde. Om dit aan te toonen, treedt de schrijver in eene uiteenzetting van den loop der gebeurtenissen van het jaar 1678, in 't bijzonder van den vredehandel, over welke ik thans niet zal spreken, omdat ik haar straks aan mijn eigen verhaal zal ten grondslag leggen. Hij trekt er de slotsom uit, dat noch Willem, noch de Staten oordeelden, dat door het sluiten van den vrede verdere maatregelen tot ontzet van Mons overbodig waren geworden. Alleen omdat het proviandeeren van die vesting door Lodewijk XIV tegen verwachting werd toegestaan, werd geen verder geweld gebruikt. Alleen aan Willems vastberadenheid was 't te danken, dat de vrede niet het karakter droeg van een door Lodewijk aan de Staten bewezen gunst, dat die vrede niet tevens een breuk van de verdragen met Spanje en Engeland veroorzaakte. Generaal Knoop achtte zich echter niet overwonnen. Hij verklaarde wel, in eene derde bijdrage, de argumenten, door zijne tegenpartij voor Willems onwetendheid aangebracht, niet te willen weerleggen, integendeel ze aan te nemen, maar hij blijft op één punt standhouden: ‘Was het ook’, zegt hij, ‘opzettelijke onkunde, het gevolg van maatregelen, genomen hetzij door den stadhouder zelven, hetzij door zijn medestanders. Hiervan is wel geen stellig bewijs, maar er bestaan zware vermoedens.’ | |
[pagina 34]
| |
Vooreerst beweert hij, dat de Staten na den slag wel zoo moesten handelen, als zij deden, dat het gevaar, dat Mons veroverd en de Nederlandsche bezetting krijgsgevangen gemaakt zou worden, niet zoo heel groot was, dat de getuigen uit dien tijd, ook twee verhalen van Engelsche officieren die in het leger dienden, aantoonen, dat men vast aan den vrede geloofde. Dan komt hij nog eens terug op van Beverninghs verzuim, op het feit, dat de Prins zich opzettelijk onkundig hield van 't geen te Nijmegen in Augustus gebeurde. Eindelijk wijst hij op diens belang, dat tegenover dat der Staten stond, en op zijn karakter, dat, geenszins vlekkeloos, tot dergelijke vermoedens wel aanleiding kan geven, al verdiende hij ook ten volle de hulde, hem zelfs door zijne bitterste vijanden gebracht. Hierbij zou 't zeker zijn gebleven, wanneer prof. Fruin niet toevallig in het in 1877 nog onuitgegeven journaal van Constantijn Huygens den zoon over 1678 eenige mededeelingen had gevonden, die hem noopten nogmaals op de zaak terug te komen. In dat vierde, veel korter stukje zet hij uiteen, hoe er alleen nog maar op één punt verschil kan zijn, nl. in hoever Willem III vóór het aangaan van den slag redenen had om te gelooven, dat de vrede na op handen was en dus zedelijk verplicht was, den slag uit te stellen, in afwachting van nadere tijdingen. En hieromtrent is, zegt hij, Huygens' mededeeling beslissend. Zij luidt aldus: ‘Samedy 13 Aoust. Le matin sortant du logis pour monter à cheval.... de Wilde me fit voir l'imprimé d'une lettre de mr. van Beverningh du 20e (dit is eene schrijfof drukfout voor 10e) par laquelle il mandoit à mrs les Estats que ce jour là, ils avoyent adjusté touts les articles avee les Ambrs de France et qu'on avoit donné ordre pour les faire transcrire et mettre au net en intention de signer Ie traité encor ce mesme soir’. Ook omtrent de brieven van den reeds vroeger vermelden koerier en over het feit, dat Willem nog dagen lang zonder bericht bleef van de Staten, deelt Huygens 't een en ander mede, dat evenwel niet van zulk belang is, dat wij niet den Prins op zijn woord zouden gelooven, hoe vreemd men die dingen ook al in zijne omgeving vond. Maar één ding kan prof. Fruin niet ten voordeele van dezen uitleggen: de hierboven aangehaalde mededeeling. Deze acht hij beslissend. Hij kan nu niet meer aannemen, dat de Prins niet aan het sluiten van den vrede geloofde, maar moet erkennen, dat deze | |
[pagina 35]
| |
zich kennelijk had voorgenomen den strijd niet te staken, eer hij officieel bericht van den vrede had, dat hij den aanval op den 14den doorzette, zonder eerst te onderzoeken, of Luxemburg ook genegen zou zijn thans toe te staan, dat de vesting van leeftocht voorzien werd. Dit, zegt hij, strekt hem niet tot eer; de noodzakelijkheid van den slag was niet gebleken en toch is er slag geleverd. En nog sterker laat hij zich uit over de plechtige verzekering aan Fagel: het doet hem leed, zegt hij, ‘dat de groote Willem van Oranje zich met eene sophistische onderscheiding verdedigt en dat hij dat doet onder aanroeping van Gods heiligen naam’. Ziedaar in het kort den inhoud der vier pleidooien, in zake Willem III en den slag bij Saint Dénis. De zaak scheen zeer hachelijk te staan voor den aanklager, toen de verdediger zelf eenen nieuwen getuige aantrof, die de schaal geheel deed overslaan. Wanneer werkelijk aan diens getuigenis zooveel gewicht moet worden gehecht als de hoogleeraar Fruin meent, dan moet men diens conclusie aannemen en blijft Willem schuldig aan eene ongerechtigheid, die niet gering is en aan het zich verschuilen achter een onwaardig sophisme om die ongerechtigheid te verdedigen. Of wij er werkelijk dat gewicht aan moeten hechten, zal het best blijken uit het verhaal der gebeurtenissen, waarbij ik in de hoofdzaak de beide geleerden, den generaal en den hoogleeraar, op den voet zal kunnen volgen en maar hier en daar eenige toevoegsels en opmerkingen van mij zelven er bij zal behoeven te geven. Over den slag zelven vooral meen ik hier iets broeder te mogen uitweiden dan de generaal Knoop dat in de Academie wenschelijk achtte. | |
II.In een vroeger artikel in dit tijdschriftGa naar voetnoot1 heb ik, den veldtocht van Willem III in 1676 beschrijvende, over de aanleiding tot den vredehandel te Nijmegen en het verloop van den oorlog tusschen Lodewijk XIV en de Europeesche Coalitie, die den naam van de Groote Liga droeg, voldoende uitgeweid, om dat hier niet te behoeven te herhalen. Die oorlog werd door | |
[pagina 36]
| |
de bondgenooten met zeer weinig geluk gevoerd. Sedert het grondgebied van de Republiek van de Franschen voor goed in 1674 was bevrijd, was de krijgskans in België hun bepaald tegen. In 1676 had Louvois een nieuw stelsel van oorlog voeren in die streken begonnen; voortaan gingen de Franschen elk voorjaar zeer vroegtijdig te veld en tastten eenige der talrijke maar in zeer slechten staat verkeerende, slecht uitgeruste en onvoldoend bezelte vestingen der Spanjaarden aan, eer de bondgenooten hunne macht tot het ontzet bijeen konden trekken, en dwongen ze tot de overgave zonder dat de in der haast opgerukte tegenstander het kon beletten, omdat het Fransche leger het zijne verre in getal en gehalte overtrof. Was het doel bereikt, dan bleef het leger te veld op 's vijands grondgebied en op 's vijands kosten leven en verhinderde door zijne overmacht elke onderneming van diens zijde, om, als de gelegenheid zich aanbood, plotseling op nieuw de eene of andere vesting te omsingelen en in te nemen, eer de tegenstander er iets tegen kon doen. Op die wijze werden de bondgenooten afgemat, verteerden vruchteloos hunne krachten en leden jaarlijks verliezen, die onherstelbaar waren. Hunne legers deden in getal, maar vooral in leiding en samenstelling voor de onder één opperbevel staande Franschen onder, en de vele vestingen vorderden dikwijls het beste deel hunner macht als garnizoen, het eenige, maar niet altijd doeltreffende middel om ze te bewaren. Zoo was 't in 1676 gegaan, toen in Mei Condé en Bouchain waren veroverd en Willem III slechts door zeer bijzondere omstandigheden aan een nederlaag ontsnapt was, bij zijne hopelooze poging tot ontzet, toen deze vervolgens het langdurige en tallooze offers vorderende beleg van Maastricht had moelen opgeven, zoodra het Fransche leger onder Schönberg tot ontzet oprukte en onderwijl ook Aire was verloren gegaan. Zoo ging 't andermaal in 1677; alleen waren toen de verliezen nog zwaarder. Eene der gewichtigste en sterkste grensvestingen van België, Valenciennes, werd den 1sten Maart ingesloten en den 17den reeds vermeesterd door een der verwonderlijkste feiten, waarvan de krijgsgeschiedenis dier dagen gewaagt, door een coup de main van de mousquetaires en grenadiers te paard van het Maison du Roi. En reeds vijf dagen later werden twee steden te gelijk ingesloten, Kamerijk, de sterkst bezette vesting van den geheelen grens, en Saint Omer. Om dit laatste, dat verreweg het zwakste was, te ontzetten, spoedde Willem III zich onverwijld, alleen | |
[pagina 37]
| |
met zijne Nederlandsche troepen, naar Vlaanderen, en waagde op den 11den April eenen veldslag bij Mont Cassel tegen eene veel talrijker Fransche legermacht ouder Monsieur, 's Konings broeder, die door den maarschalk hertog van Luxemburg werd bijgestaan, met geen anderen uitslag echter dan eene, zij't ook roemrijke, dan toch zeer bloedige en volkomen nederlaag. Eene week later waren beide vestingen in Fransche handen. In den zomer bepaalde zich Louvois weder tot verdediging. Maar ook nu gelukte den bondgenooten zoomin eene onderneming om het Duitsche leger, dat in den Elsas onder hertog Karel van Lotharingen opereerde en het vorige jaar Philipsburg had ingenomen, aan de Sambre met het Nederlandsche te vereenigen, als het nog veel slechter dan dat van Maastricht geleide beleg van Charleroi, dat moest worden opgebroken, zoodra de Franschen tot ontzet in beweging kwamen. Nauwelijks waren daarop de bondgenooten in de winterkwartieren gegaan, of het Fransche leger sloot Saint Ghislain in, eene kleine vesting, maar van gewicht, omdat zij den toegang tot Mons afsloot, en eer de bondgenooten zich weder hereenigd hadden en genaderd waren, was zij al gevallen. Van dien tijd af was Mons geblokkeerd, en alleen eene bezetting van 13 Nederlandsche bataljons belette, dat de eenige vesting, die Brussel dekte, den vijand reeds nu in handen viel. Terwijl dus ramp op ramp de bondgenooten in België trof, wogen de geringe voordeelen, soms op ander oorlogstooneel behaald, geenszins daartegen op. 3a, de overwinningen, door den keurvorst van Brandenburg op Lodewijks bondgenoot Zweden behaald, konden haast een nadeel geacht worden. Want zonder van invloed te zijn op het eigenlijke doel van den krijg, konden zij slechts dienen om den strijd te verlengen. Weldra toch was 't bekend, dat de koning van Frankrijk 't als een punt van eer beschouwde, te zorgen, dat zijn eenige bondgenoot niet om zijnentwil schade leed, terwijl hij zelf voordeelen verkreeg. Alleen door beslissende slagen in België kon Lodewijk verdemoedigd worden; daar alleen lag de beslissing, daar alleen was voor de bondgenooten een zoo al niet eervolle dan toch draaglijke vrede te verkrijgen. Ondertusschen had het vredescongres te Nijmegen reeds bijna anderhalf jaar geduurd, zonder dat men er een stap gevorderd was. Eindeloos was er getwist over de meest futiele quaestiën van vorm en etiquette, en toen men eindelijk tot de handeling | |
[pagina 38]
| |
zelve kon overgaan, stonden de partijen op zulk een verschillend standpunt, kwamen van alle kanten zóó verschillende eischen voor den dag, dat er geene mogelijkheid scheen om ooit tot verstandhouding te geraken. 't Leek wel alsof er maar ééne mogendheid was, die ernstig den vrede begeerde, de Republiek, die meer en meer gebukt begon te gaan onder den last des oorlogs, die al minder en minder in staat was hare verplichtingen na te komen of den bondgenooten aan 't verstand te brengen, dat ook zij verplichtingen hadden. De Regentenpartij, die in het jaar '72 van 't kussen was geraakt, stak het hoofd weder op als partij van den vrede, zoo mogelijk van een algemeenen vrede, maar, bleek die onmogelijk, dan van eenen afzonderlijken, van een opgeven van het bondgenootschap. In het veld geslagen, gaf Willem III den strijd niet op in het kabinet. Zoo goed als in 't gevecht zijn leven, waagde hij in de staatkunde zijn eigen persoon. Om eene nadere verbintenis met Engeland mogelijk te maken, aarzelde hij niet zijn geheele huiselijk geluk in de waagschaal te stellen en dreef hij, zonder dat er eenige persoonlijke genegenheid van weerskanten bestond, zijn huwelijk met Maria Stuart, oudste dochter van den hertog van York en vermoedelijke erfgename der kroon van Groot-Brittannië, door. 't Was de hoogste inzet op eene zeer twijfelachtige kaart, maar de eenige die hij kon uitspelen. In weinige woorden stelt prof. Fruin in het licht wat Willem hierdoor bewerkte. ‘Hij stelde voor, dat de Koning, in overleg met de Staten-Generaal, de voorwaarden van een algemeenen vrede ontwerpen en die dan met den klem van Engelands macht aan de partijen opleggen zou. Frankrijk, hoe onwillig ook, zou. zich daarin liever voegen dan Engeland tot de alliantie te zien toetreden, en van de gealliëerden was wel tegenspraak, maar geen blijvende tegenstand te vreezen. De vrede zou tot stand komen en daarvan zonden Engeland en Engelands koning de eer hebben.’ 't Gelukte Willem koning Karel te bewegen tot het sluiten van het traktaat van 26 Januari 1678 met de Staten, waarin de voorwaarden stonden vermeld, welke beide mogendheden billijk achtten en, des noods met geweld, den oorlogvoerenden zouden opleggen. Een groot voordeel was behaald; 't gold nu echter het te behouden. En Lodewijk XIV en zijne diplomaten waren tegenstanders, waar zelfs Willem III kwalijk tegen opgewassen was; zij vonden elk zwak punt van den vijand, en wisten hem daar te treffen. Thans maakten zij gebruik van | |
[pagina 39]
| |
de inwendige verdeeldheden, welke zoowel in Engeland als in Nederland bestonden. Zonder zich openlijk tegen Engelands begeerte te verzetten, wierpen de Franschen zwarigheden op en hielden de onderhandelingen slepend. Intusschen stookten Fransche agenten het vuur der tweedracht aan tusschen koning en parlement, die, de een voor zijne praerogativen, de ander voor zijne privilegiën bezorgd, elkander in het oog hielden met een wantrouwen als niet dikwijls tusschen twee machten bestaan heeft, die samen moesten werken om één land te regeeren, maar die bij het karakter van den toenmaligen partijstrijd in Engeland onvermijdelijk was. En tegelijkertijd knoopten andere Fransche zendelingen verbindingen aan met enkele regenten in de Republiek, en slaagden er maar al te wel in om de oude antistadhouderlijke partij een nieuw leven in te blazen. Bovenal waren het de heeren van Amsterdam, die zoowel om het handelsbelang als uit vrees voor eene te groote machtsontwikkeling van den stadhouder, eene vrees, waar zijne eigen gedragingen maar al te veel voedsel aan hadden gegeven, begonnen te ijveren voor vrede op alle maar eenigszins draaglijke voorwaarden en daarom elken maatregel tegenhielden, waardoor de coalitie versterking kon ontvangen, zooals de opname van Engeland in het verbond tusschen den Keizer, Spanje en de Staten. Een niet minder gevolg hadden de Fransche inblazingen in Engeland. Zoodra Karel II aan het parlement geld vroeg om eene groote krijgs- en zeemacht op de been te brengen, begon dit voor de vrijheid te vreezen en allerlei voorwaarden, waar de koning geen vrede mede hebben kon, aan zijne toestemming te verbinden. Zoo verliepen er weken, zonder dat het traktaat van Januari, het groote werk van den Prins, eeuige vrucht droeg. En intusschen was het voorjaar gekomen en met het voorjaar Louvois. 't Is de moeite waard om bij Rousset te lezen, hoe uitnemend de groote minister zijne maatregelen nam, om te beletten dat iets van zijne plannen uitlekte en hoe hij niet alleen het krijgskundig, maar ook het staatkundig belang wist in 't oog te houden. Lang voor de bondgenooten maatregelen van tegenweer hadden kunnen treffen, werd plotseling Vlaanderen door de Fransche legerbenden overstroomd en Gent, de sleutel van die landen, omsingeld en in weinige dagen overmeesterd. Even kort hield het sterke Yperen, dat met alle middelen, waar | |
[pagina 40]
| |
Vauban over te beschikken had, werd aangetast het uit. Half Vlaanderen was in 's vijands handen, het grondgebied van de Republiek onmiddellijk bedreigd, de gemeenschap met Engeland moeilijk gemaakt. België was bijna weerloos en reeds half overheerd. Ware 't Lodewijk te doen geweest om veroveringen te maken, had zijne politiek geleken op die van Napoleon, de Spaansche Nederlanden waren hem toen bijna zeker ten prooi gevallen. Maar even zeker zou een algemeene oorlog ouder voorgang van Engeland en Nederland het gevolg hiervan zijn geweest. En niets was minder zijne begeerte. Niet minder dan de coalitie verlangde hij naar vrede. Daarom hield hij even plotseling, als hij zijn aanval had begonnen, als 't ware midden in zijn zegetocht, op en wachtte de uitwerking zijner overwinningen af. Daarnaar wilde hij zich richten bij het stellen zijner eischen, want thans was hij zoover vooruitgedrongen, dat òf een algemeene oorlog òf een vrede volgen moest. In Engeland was een oogenblik de opwinding groot; in allerijl werden de reeds geworven bataljons naar Brugge en Ostende overgescheept, maar toen de Franschen onbeweeglijk bleven, bedaarde de ijver en brak de twist tusschen koning en parlement weder uit, zoodat Karel zich opnieuw gedwongen zag dit te verdagen. Anders was de uitwerking in Holland geweest. Werd de oorlog nog langer voortgezet, klonk 't uit den mond der antistadhouderlijke regenten,. dan stond een tweede inval der Franschen van uit Vlaanderen en op zijn minst het verlies der Generaliteitslanden voor de deur. Met voorweten der regenten van Amsterdam, schreef de pensionaris dier stad, van den Bosch, die uit partijzucht zich niet schaamde den landsvijand dienst te doen als spion en agent, aan d'Estrades, met de vraag, of de koning ook genegen zou zijn een afzonderlijken vrede met de Staten te sluiten. De Franschman had de onbeschaamdheid als voorwaarde te stellen, dat Holland zich eerst onwillig zou verklaren, om de drukkende lasten van den oorlog te laten voortduren. En zoozeer had partijhaat en vrees de gemoederen bevangen, dat die eisch gehoor vond, niet alleen bij de vroedschap van Amsterdam, maar in de Statenvergadering van Holland, en weldra legde eene commissie uit de laatste den stadhouder het gevoelen van de meerderheid der provincie voor, dat de oorlog moest gestaakt worden, zonder verder op Engeland te wachten. | |
[pagina 41]
| |
't Eenige wat Willem kon verkrijgen was een uitstel om met Engeland in overleg te treden, en ware 't naar den wensch van Amsterdam gegaan, zelfs-dat zou niet zijn gegund. Intusschen had ook Lodewijk zijne eischen geformuleerd. Den 15den April verkondigden zijne gezanten te Nijmegen, waar eerst nu eigenlijk de werkelijke handelingen aanvingen, op welke voorwaarden hij vrede wilde sluiten en hoe lang hij aan die voorwaarden wilde gebonden wezen, tot den 10den Mei nl. 't Waren geene overmatige eischen, zij verschilden weinig met die, welke Engeland en de Staten in het Januari-traktaat billijk hadden verklaard. Voor de laatsten waren zij zelfs gunstig te noemen. Zij kregen Maastricht terug en een handelstraktaat, zooals zij begeerden; daarenboven werd eene rij van vestingen in België ter hunner en Engelands geruststelling als barrière tegen Frankrijk aan Spanje overgelaten, dat, ieder erkende 't, overigens de rekening moest betalen, door den afstand van Franche Comté en van een aantal der veroverde steden. Evenmin werd van het Duitsche rijk te veel geëischt; de afhankelijkheid van Lotharingen kon kwalijk ergernis geven. Alleen ééne voorwaarde was hard. Zweden zou volkomen voldoening, dat wilde zeggen, alle aan Denemarken en Brandenburg verloren bezittingen terugkrijgen. Evenwel ook daarom, om der wille der Noordsche bondgenooten, die alleen van den oorlog voordeel hadden gehad, zouden noch de Staten, noch de Keizer of iemand anders den strijd nutteloos willen voortzetten. In de voorwaarden lag dan ook niet de moeilijkheid, evenmin als het groote punt van verschil tusschen Willem III en de heeren van Amsterdam en hunne medestanders, veeleer in de vraag: zal Lodewijk den vrede opleggen, zal ieder afzonderlijk met hem vrede sluiten, of zal er één algemeene vrede worden doorgedreven, dien Frankrijk moet aannemen. Deze vraag was nergens uitgesproken, maar lag opgesloten in het Fransche aanbod. Want dat alle bondgenooten op dien termijn bereid zouden zijn dat aanbod aan te nemen, was ondenkbaar. Lodewijks handelwijze was juist hierop berekend. De Staten moesten tot den afzonderlijken vrede worden verlokt, zelfs ten koste van opofferingen; dan was de coalitie verbroken, het Engelsch-Nederlandsch verbond doelloos. Was de Republiek eens uit de coalitie getreden, dan verviel voor Engeland alle reden om zich in den strijd te mengen, dan moest Spanje wel goedschiks, kwaadschiks voegen. Ook aan Keizer en Rijk viel | |
[pagina 42]
| |
't dan onmogelijk den strijd voort te zetten, en eindelijk waren dan ook Brandenburg en Denemarken verplicht zich te schikken en alles af te staan, wat zij gewonnen hadden. Was dat geschied, wat was dan natuurlijker dan dat deze laatsten hunne vernedering, de verijdeling hunner dierbaarste verwachtingen zouden wijten aan de bondgenooten, die hen hadden verraden, dat zij voortaan liever den machtigen koning, die zoo trouw zijne bondgenooten bijstond, die niet duldde, dat hun eenig verlies werd opgelegd, tot vriend kozen dan de zelfzuchtige kramerrepubliek, het onbetrouwbare Engeland, het pretentieuse maar machitelooze Spanje, den afgunstigen keizer, die ten slotte tegen het protestantsche Noordduitschland nog niet veel anders optrad dan zijne voorvaders en niemand in Duitschland eenige macht wilde laten verwerven. En dat niet alleen, ook eene eindelooze reeks van twisten onder de bondgenooten, van wederkeerige beschuldigingen en betwiste aanspraken, die alle nadere verstandhouding vooreerst onmogelijk maakten, zou het gevolg zijn, zoodat hem, Lodewijk, vooreerst de handen vrij moesten worden gelaten om, zonder oorlog te voeren, op nieuw roof te plegen aan het Duitsche Rijk en de Spaansche monarchie. Wie zoo klaar den toestand inzag als Willem III en die in zijn vertrouwen deelden, moest die bedoelingen van den koning zonder moeite begrijpen. Maar de partijzucht, de vrees voor verder verlies, de hoop op betere tijden, verblindden in die dagen niet alleen de antistadhouderlijke regenten, maar ook het grootste gedeelte van het volk in de Republiek. Wat hielp het langer te strijden voor bondgenooten, die uitsluitend eigen voordeel zochten en ons geld en onze vloten gebruikten, zonder eenige verplichting jegens ons, of zelfs jegens het algemeen verbond na te komen. Jlad de uitslag tot nu toe niet ten duidelijkste het hopelooze van verderen strijd aangetoond? Het ‘Naar uwe tenten, o Israël!’ klonk luide in elke stad van Nederland. Op die stemming was Lodewijks plan gebouwd. Hij zag volkomen goed in, dat deze de beste bondgenoot was dien hij voor zijne doeleinden behoefde. Want alleen eene reeks van afzonderlijke vredesverdragen, al gaven die hem schijnbaar minder dan een algemeen traktaat hem verschaffen kon, was voor hem aanneemlijk Niets stond hem meer tegen, niets vreesde hij meer dan een algemeenen vrede. Want geen vorst heeft zoo het Divide et impera tot zijne leus gemaakt, zoo stelselmatig weten toe te passen. Niet alleen de Nijmeegsche vrede, maar | |
[pagina 43]
| |
ook alle vredesverdragen, die later in den strijd om het Europeesch evenwicht als merkteekenen staan, kunnen het getuigen, het Regensburger bestand, de vrede van Rijswijk, zelfs de verdragen van Utrecht en Rastatt. Tegen die staatkunde was zelfs Willem III op den duur niet opgewassen. Men beoordeelt Lodewijk XIV dikwijls verkeerd. Omdat al zijne handelingen iets theatraals hadden, den stempel der ostentatie droegen, ziet men te dikwijls het zeer reëele zijner bedoelingen voorbij. Hij, de vorst bij wien het uiterlijk vertoon zoozeer op den voorgrond trad, dat het als een deel zijner staatkunde kon gelden, was er geenszins de man naar om den schijn voor het wezen te nemen, om zich te vergenoegen met een schijn van oppermacht. Hij wilde Europa, ja de geheele wereld beheerschen, maar hij trachtte dit niet te doen op eene wijze, waar zijne krachten voor te kort schoten. Ook in Frankrijk was hij alleenheerscher geworden, zooals, met uitzondering van den eersten Napoleon, geen mensch vóór of na hem het is geweest, in die mate, dat het hem toegeschreven woord: l'état c'est moi, de volle waarheid was. Hij was dat echter alleen geworden, door de gedragslijn der groote staatslieden, die onder zijnen vader en tijdens zijne minderjarigheid Frankrijk hadden beheerscht, te volgen met eene consequentie, die bij den op den troon geborenen, in het gevoel van vorstelijke willekeur groot geworden koning bewondering verdient. Geen oogenblik aarzelde hij, waar 't noodig was, persoonlijke voorkeur of eigen gemak op te offeren, waar 't belang van den staat, zooals hij dat opvatte, dat eischte. Den ministers, die hij wist te kunnen vertrouwen, liet hij in eigen kring eene voorbeeldelooze vrijheid; aan 't geen zij noodig achtten onderwierp hij zich zonder morren, al strookte 't niet met eigen inzicht of wensch, zoodra hij maar overtuigd was, dat zij beter op de hoogte waren van het punt in quaestie dan hij zelf. Louvois, Colbert, Lionne en, in beperkten kring, Vauban, Turenne en enkele anderen mochten voor hem ontwerpen en uitvoeren, mits hij den naam had van het te hebben bevolen. Zij waren als de oogen, die voor hem mochten zien, als de handen, die voor hem mochten tasten en grijpen. Maar hoe groot de macht der ministers was, zij groeide geer oogenblik die des konings boven het hoofd. Ieder gevoelde 't, die in zijne nabijheid kwam: niet de minister, niet de veldheer, alleen de koning was meester. Voor niemand in Frankrijk, hoe hoog geplaatst ook, was macht of eer, of aanzien of rijkdom | |
[pagina 44]
| |
te verkrijgen, dan door des konings gunst alleen. Van daar dat hij den grooten adel, de prinsen van den bloede vooral, zoo streng in toom hield, ze zoo vernederde tot glansrijken lakeiendienst, want zij hadden een naam, die eenmaal eene macht was geweest, en hij, de leerling van Mazarin, wist wat de staat had geleden, zoolang die macht nevens de macht des konings gegolden had. Van daar ook dat voortdurend uiterlijk vertoon, die bijna afgodische eerbied, dien hij eischte, van wien niemand op den duur meer de slaaf was dan hij zelf. Want dagelijks, bij alle verrichtingen des levens om zoo te zeggen, moest aan geheel Frankrijk, ja aan de geheele wereld worden aangetoond, dat er maar één was, die heerschte, maar één was, die gediend mocht worden: de koning. Zoo wist hij eene halve eeuw lang de meest onbeperkte alleenheerscher te zijn, die de wereld kende. Maar alleen een man van zijn ijzeren wil, die zich letterlijk altijd meester was, die van alles kennis nam, zich met alles bemoeide, die geheel en al, bij alle despotische luimen van het oogenblik, bleef opgaan in het koningschap, die niemand, zelfs niet de meest geliefde maitresse, toeliet over hem te heerschen, kon dat wezen. Zijne opvolgers waren hem al te ongelijk om zulk eene taak te vervullen, en daar staat en maatschappij onder zijn langdurig bestuur eenen vorm hadden gekregen. die alleen op die wijze kon blijven bestaan, raakten beide weldra uit hunne voegen en was de omwenteling alleen reeds daarom zoo spoedig mogelijk. Zooals in Frankrijk wilde Lodewijk ook in Europa heerschen. Maar daartoe behoorden nog heel andere krachten dan waarover hij toen te beschikken had. Met een leger van 280,000 man, waarvan ruim 160,000 in het veld beschikbaar waren ('t zijn de getallen, die Rousset voor 1678 opgeeft), kon ook het toenmalige Europa op den duur niet in bedwang worden gehouden, als het eendrachtig was. Op zee was 't zelfs de vraag, of niet Engeland en Nederland afzonderlijk reeds tegen Frankrijk bestand waren, 't Kwam er dus voor Lodewijk op aan, steeds verdeeldheid te zaaien, steeds te zorgen, dat enkele der staten van minder rang in hem den natuurlijken bondgenoot zagen, dat de machtige mogendheden belet werden hare krachten recht te ontwikkelen. Aan alle eerzuchtigen (en hoe velen waren er niet in die dagen onder de staten van Europa, die een veel hooger rang wilden bereiken dan op 't oogenblik hunne krachten gedoogden; ik noem | |
[pagina 45]
| |
slechts Zweden, Denemarken, Brandenburg, Hannover, Beieren, Savoie), aan alle eerzuchtigen moest worden bewezen, als 't ware dagelijks aangetoond, dat eer, macht en aanzien alleen te verkrijgen waren voor wie de nederige dienaar wilde wezen van den grooten koning van Frankrijk. Vandaar ook op het gebied der buitenlandsche staatkunde dat vertoon, die verregaande aanmatiging, die brutale verachting van het volkenrecht, maar tevens die schijnbare grootmoedigheid en getrouwheid, als tot zelfopoffering toe, voor wie zich aan zijne zijde hield, 't Was bijna alles fijne berekening, maar werd tevens op den duur gewoonte, en, zoo goed als de afgodische vereering en het overdreven eeremonieël aan het hof, door de gewoonte behoefte, zoodat in het laatst soms eene enkele maal werkelijk het ware belang werd opgeofferd aan ijdel vertoon, aan een nutteloos handhaven van het prestige. Wilde Lodewijk slagen in zijne politiek, dan moest hij vóór alles er op bedacht zijn, zijne naburen zoo goed als weerloos te maken, en zijn eigen gebied onaantastbaar. Bij de toenmalige wijze van oorlogvoeren maakte hij zich daardoor zoo goed als onoverwinlijk. Zelfs in den jaren achtereen voorbeeldeloos rampspoedig gevoerden Spaanschen successieoorlog bleef het oude gebied van Frankrijk, de grens van 1660, ongeschonden, zóó geheel had hij het weten te omgeven met een kring van veroverde landstreken en provinciën. Geen vredes-traktaat werd er dan ook door hem gesloten zonder aanwinst van grondgebied en vestingen, zonder openlating tevens van vraagpunten, welke hij, zoodra het verdrag geteekend was, eigenmachtig in zijn voordeel uitlegde en besliste, door het dilemma te stellen: toegeven of op nieuw strijden. De afgematte tegenstanders, met elkander, als bij vroegere bondgenooten maar al te dikwijls geschiedt, op slechten voet geraakt, zagen zich overmand, eer zij hunne krachten weder konden verzamelen, eer zij nieuwe samenwerking konden verkrijgen, en moesten den feitelijken toestand erkennen in nieuwe traktaten, om straks op nieuw uit hun rust te worden opgeschrikt. Zoo werd Frankrijks macht vermeerderd, Frankrijks grens uitgezet, aan Frankrijks vijanden de wet gesteld. Zoo werd tevens aangetoond aan ieder die niet vastbesloten was tot tegenstand tot op het uiterste, dat er geen baat was bij verzet, maar alleen bij onderwerping, dat er geen recht bestond voor den grooten koning, maar dat hij alleen gunsten bewees. Ieder traktaat hield als 't ware eene gunst in, zoo al niet jegens de partij, | |
[pagina 46]
| |
dan toch jegens een bondgenoot van deze, eene gunst, die gewoonlijk daarin bestond, dat Lodewijk zijne eischen iets beperkte. Bij ieder aanbod om een traktaat te sluiten was daarom meestal een termijn bepaald, binnen welken de door hem bepaalde voorwaarden moesten worden aangenomen, op straffe van verderen strijd. Want ieder aanbod om vrede te sluiten moest van zijne zijde eene gunst schijnen, iedere voorwaarde eene concessie, gedaan uit medelijden of uit zuiver christelijke liefde tot den vrede. Daarom stond hem niets meer tegen dan de bemiddeling van eene onzijdige mogendheid, die niet den schijn aannam van hem nederig te verzoeken toch niet verder te oorlogen, maar die hem hare eigene voorwaarden wilde stellen. Kon hij zulk eene bemiddeling niet afslaan of geheel nutteloos maken, hij zocht liever buiten den middelaar om een traktaat te sluiten, of althans den schijn aan te nemen, alsof hij alleen uit vriendelijke welwillendheid jegens den middelaar vrede sloot. Nooit echter mocht hij handelen met een geheel ongebroken verbond, dat kon schijnen hem de wet te stellen. Het prestige van zijne veel hoogere macht en hooger positie moest, het koste wat het wilde, bewaard blijven. Want op dat prestige berustte voor een goed deel zijne macht. De tien jaren 1678 tot 1688 hebben bewezen, hoe hij daardoor, door steeds zijne vijanden verdeeld te houden en door tegenover ieder tegenstander eene wederpartij, die op Frankrijk steunde, te stellen, Europa wist te beheerschen en zijn gebied uit te breiden, zonder dat hij ooit een oorlog behoefde te voeren. 't Was in den grond hetzelfde stelsel als 't geen hij gevolgd had tegenover de machten, die Frankrijk aan het koningschap betwist hadden. Maar wat daar volkomen gelukte was in Europa niet altijd mogelijk, omdat daar altijd volken, vorsten en staatslieden waren, die bovenal zelfstandigheid begeerden en zich òf nooit, òf slechts voor een oogenblik voor hem bogen en den strijd telkens weder begonnen, totdat hij aan 't einde van zijn leven moest toegeven, dat Frankrijk niet meer zou zijn dan eene der andere mogendheden. Men vergeve mij deze uitweiding; ik heb gemeend haar mij te mogen veroorloven, omdat zij in nauw verband staat met de gebeurtenissen, die ik nu moet gaan beschrijven, te meer, omdat die gebeurtenissen licht den indruk kunnen maken, alsof het Lodewijk XIV bovenal om den schijn van macht te doen was. Keeren wij thans tot dat verhaal der gebeurtenissen terug. | |
[pagina 47]
| |
Frankrijk had den 15den April zijne voorwaarden gesteld, Amsterdam den 25sten tot onmiddellijk aannemen daarvan geraden; maar de Hollandsche langzaamheid verloochende zich niet. Noch in Holland noch in de Staten Generaal kon een besluit tot stand komen. Herhaaldelijk moesten van Beverningh en zijne medegevolmachtigden te Nijmegen den koning om verlenging van den termijn verzoeken en blijde zijn, dat die op bijna beleedigende wijze werd verleend. En daarbij bleef het niet. Lodewijk wilde de Hoogmogende Heeren, die in Europa zulk eenen toon aansloegen en keizers en koningen de wet durfden stellen, doen voelen, dat hij ook hen onder den voet had, dat ook zij alleen door nederig buigen voor zijn wil voor den ondergang konden bewaard blijven. Waarschijnlijk wilde hij daarbij tevens het wantrouwen tegen hen in Europa vermeerderen en hun prestige eenen duchtigeu stoot geven. Van uit zijn hoofdkwartier te Weiteren bij Vlaanderen betuigde hij aan de Staten Generaal, zijne goede vrienden en bondgenooten (eene formule, maar eene die bittere ironie bevatte) zijne hooge goedkeuring over hunne tegenwoordige gezindheid en verklaarde hij zich bereid hun nog meer gunsten toe te staan, zelfs de gevraagde barrière in België en de toezegging, dat hij daar geene verdere veroveringen zou maken, mits zij een afzonderlijk vredesverdrag met hem sloten, en noodigde hij hen daarom uit, hem eene deputatie in zijne legerplaats te zenden, om over het bespoedigen van den vrede te beraadslagen, 't Was kras, maar de Hoogmogenden kusten de hand, die hen zoo streng kastijdde, en van Beveningh kwam zelf een eerbiedig antwoord aan Z.M. overhandigen. Hij bracht eene memorie, van den 1sten Juni gedateerd, terug, waarin hij, met betuiging van tevredenheid over het tot nog toe gehouden gedrag der Staten, zooals Prof. Fruin het noemt, ‘verkondigde hetgeen hij beschikt had. Hij stond een wapenstilstand van zes weken toe, die eerst met 1 Juli zou aanvangen, op voorwaarde, dat de Staten zich verbonden, ingeval de geallieerden verzuimden zich dien tijd tot het sluiten van den vrede te nutte te maken, verder gedurende den oorlog onzijdig te blijven. Tot den 1sten Juli hadden zij tijd om zich te beraden;’ tot zoolang had het leger bevel geene stad aan te tasten. Kon de koning grootmoediger zijn? De Staten-Generaal, op 't oogenblik geheel onder den invloed van de Amsterdamsche heeren, van de tegen Willem saamverbondene regenten Valckenier en Hooft, besloten met ongewonen | |
[pagina 48]
| |
spoed de voorwaarden aan te nemen en de bondgenooten tot hetzelfde aan te manen. Maar alleen Spanje, dat anders den algeheelen ondergang vooruitzag, sloot zich bij hen aan; de overige mogendheden wilden er niets van hooren, en 't regende in de gezantenconferenties in den Haag klachten en verwijten van weerszijden; de Nederlanders hielden den bondgenooten het slecht nakomen hunner verplichtingen voor en deze beschuldigden ze van weinig minder dan lafheid en kwade trouw. Doch de vrede scheen er niet minder zeker om. Zelfs Willem bood geen tegenstand meer; hij wilde zijne krachten niet in eene vruchtelooze worsteling verspillen en wachtte betere tijden af. Om te verhinderen, dat Holland en Amsterdam wederom het spel van 1650 zouden beginnen, diende hij zelf een voorstel tot vermindering der krijgsmacht in. Ja, hij schreef in eerbiedigen toon aan koning Lodewijk om hem zijn belangen, vooral ten opzichte van zijn Fransch leen, het vorstendom Oranje, aan te bevelen. De Staten berichtten, dat zij vóór den 1sten Juli den vrede zouden teekenen, te zamen met Spanje en wie der bondgenooten meer wilde toetreden. Terwijl de Staten dus op het punt stonden den strijd op te geven en nog vruchteloos met de bondgenooten overlegden hoe den schijn te redden, alsof de coalitie nog bestond, had Lodewijk geen geringer voordeel in Engeland behaald. Behendig gebruik makende van de hoog gerezen geschillen tusschen Karel II en het parlement, had hij den koning tot een verdrag overgehaald, waarbij deze, tegen belofte van Fransche subsidie, beloofde het leger te zullen afdanken en het parlement te verdagen. Door dien werkelijk zeldzamen voorspoed werd Lodewijk overmoedig en verloor hij een oogenblik de voorzichtigheid uit het oog, die ontegenzeggelijk in die dagen zijne staatkunde kenmerkt. Hij vergat, dat den wankelmoedigen, tronweloozen Stuart geen traktaat, ook niet met hem, den grooten koning, bond, als hij zijn belang anders inzag. Te Nijmegen liet hij door zijne gezanten verluiden, dat hij natuurlijk Maastricht niet zou ontruimen, eer Zweden volkomen voldoening had verkregen. Tot na toe is dat algemeen gehouden voor de oorzaak van den plotselingen ommekeer, die nu volgde. Maar prof. Fruin heeft duidelijk aangetoond, dat ook de vraag omtrent het al of niet voortduren der blokkade van Mons daartoe heeft medegewerkt. Terzelfder tijd toch overlegden de Nederlandsche gedeputeerden | |
[pagina 49]
| |
en de Spaansche gouverneur-generaal met den hertog van Luxemburg over de demarcatielinie en andere punten omtrent de verhouding der legers in België, en daarbij trad de Fransche veldheer op met den eisch, dat Mons geblokkeerd zou blijven tot na de ratificatie, onder voorwaarde, dat er wekelijks eene bepaalde hoeveelheid levensmiddelen zou worden binnengebracht. Zoo weinig zagen de Franschen het gewicht dier vorderingen in, die misschien alleen moesten dienen om eene zekere pressie op de Nederlanders te oefenen, dat de gevolmachtigden te Nijmegen nog den 10den Juli zich in dier voege uitlieten, dat zij Mons zouden teruggeven, als dat na de wisseling der ratificatiën hun in handen viel, zoodat het niet scheen te zullen gebeuren, als de vesting vroeger capituleerde, wat bij eene blokkade op dezen voet, bij het onvoldoende van den toegestanen toevoer, hoogst waarschijnlijk was. In Nederland hadden die eischen echter groote ongerustheid gewekt; men begon er op eens de Franschen te wantrouwen: gingen deze zóó te werk, meenden velen, dan kon er van geen eerlijken vrede sprake zijn. Zelfs te Amsterdam begon men dus te spreken. Evenzeer werd Karel II beangst, dat hij zich de handen te veel had gebonden en zijn invloed op het vasteland had verbeurd. Hij weigerde het pas gesloten traktaat met Frankrijk te bekrachtigen; het parlement kwam bijeen en stond nieuwe gelden toe voor het onderhoud der onlangs geworven troepen. En wat meer zeide, Sir William Temple, de gevolmachtigde op het vredescongres, die juist in Engeland was, ontving eene geheele andere instructie om met de Staten te handelen. Hij kreeg last dezen voor te slaan, een verbond te sluiten, waarin thans aan Frankrijk een termijn werd bepaald, binnen welken het op de oude voorwaarden vrede kou krijgen, onder bedreiging, dat anders geweld zou worden aangewend. Eenmaal in gang gebracht, was de beweging niet te stuiten. Temple vond voor zijn voorstel in den Haag de best mogelijke ontvangst. Reeds den 26sten was het traktaat geteekend. Het hield in, dat, als Lodewijk niet vóór 11 Augustus afzag van zijne laatste eischen, Engeland en Nederland hem de in het traktaat van Januari bepaalde voorwaarden met kracht van wapenen zouden opleggen. Op denzelfden dag vertrok Willem naar het leger. Hoe vreemd het klinken moge, Lodewijk XIV, de vorst, die bijna altijd in oorlog verkeerde, van wien men zeggen kan, dat zijne vredesverdragen steeds de aanleiding waren tot nieuwe | |
[pagina 50]
| |
oorlogen, was allerminst een oorlogzuchtig vorst. Zijn krijgvoeren, eene enkele gelegenheid, de aanval van 1672 op de Republiek, uitgezonderd, was bij hem steeds ondergeschikt aan eene diplomatieke handeling; 't was bij hem werkelijk niets dan het voortzetten eener politieke actie met kracht van wapenen, zooals Clausewitz, in zijn beroemd werk Vom Kriege, den oorlog noemt. Hij had dan ook thans, nu zijne politieke en militaire handelingen tot nu toe zóó voorspoedig geweest waren, dat hij op het punt stond er een groot gewin door te behalen, allerminst de begeerte om, door stijfhoofdig op zijne eischen te blijven staan, alles weder op losse schroeven te zetten; integendeel, hij zocht zoodra mogelijk de begane fout goed te maken en alleen maar zijn prestige te redden, dat hem nu meer dan ooit veel waard moest zijn. Met zeldzame behendigheid begon dan ook de Fransche diplomatie haar terugtocht, zoodra het gevolg der al te hooge eischen was gebleken. In den Haag liet Lodewijk verluiden, dat er wel middelen konden worden bedacht om omtrent Mons tot eene schikking te geraken; te Nijmegen daarentegen werd met een beleg gedreigd, waartegen men algemeen overtuigd was, dat de vesting, trots de sterke Nederlandsche bezetting, evenmin bestand zou zijn als eenige andere Belgische sterkte. Maar de Staten lieten zich thans verlokken noch bang maken; de Prins kon ongehinderd zijne toebereidselen voortzetten. Toen wendde Lodewijk zich naar Engeland. Door een der vele Fransche avonturiers, die aan alle hoven werden gevonden, een zekeren Ducros, op 't oogenblik agent van den hertog van Holstein te Londen en tijdelijk belast met de waarneming der belangen van zijn bondgenoot Zweden, liet hij, als uit naam van Zweden voorstellen doen, die Karel II aangenaam in de ooren moesten klinken. Frankrijk zou, heette het, door Zweden aangemaand, van zijne laatste eischen afzien, als de koning de onzijdigheid van Spanje bij een eventueel voortzetten van den oorlog door de overige bondgenooten wilde waarborgen. Karel, altijd bevreesd, dat zijn parlement hem in tijd van oorlog van zich afhankelijk zou maken, gaf daaraan gehoor en aan Ducros verlof, aan Temple den last over te brengen om Zweden in zijne pogingen tot behoud des vredes bij te staan. De slimme Franschman zorgde er voor, in den Haag, waar hij zich op weg naar Nijmegen moest ophouden, zooveel van zijn last bekend te laten worden, | |
[pagina 51]
| |
als voldoende was om de Nederlandsche staatslieden weder te doen twijfelen aan Karels bedoelingen. Bevreesd van plotseling door hunnen onbetrouwbaren bondgenoot in den steek te worden gelaten, moesten zij williger het oor leenen aan de Fransche aanbiedingen. Te Nijmegen hadden d'Estrades en zijne ambtgenooten intusschen reeds den 29sten Juli verklaard, dat hun meester alleen ter wille van Zweden de vestingen moest bezet houden, maar overigens den vrede zoo ernstig begeerde, dat hij er met eene deputatie der Staten gaarne persoonlijk in overleg over wilde treden en die zelfs tot Saint Quentin te gemoet wilde gaan. Doch de Staten bleven standvastig. Nu gingen zij den 6den Augustus, na aankomst van Ducros, nog een stap verder en verklaarden, dat de koning zijnen eisch liet vallen, maar daarom te meer, om alle verdere vijandelijkheden te voorkomen en bovenal om Zwedens voldoening te verzekeren, op bovengenoemde conferentie bleef aandringen. 't Was weder, zooals prof. Fruin opmerkt, uitnemend overlegd. Werd dit voorstel aangenomen, dan moest, daar de zaak in vijf dagen onmogelijk haar beslag kon krijgen, de termijn van 11 Augustus voorbijgaan, zonder dat de vrede geteekend was, zonder dat de Staten den oorlog in vereeniging met Engeland konden beginnen. Dan was het traktaat van 26 Juli vervallen, en was 't uit met het Engelsch-Ne.derlandsche verbond, dan kón Lodewijk zijne vroegere houding weder aannemen en de Staten, terwijl hij ze de wet voorschreef, want zij waren dan machteloos tegen hem, overstelpen met de bewijzen zijner gunst, zooals te Wetteren was geschied. Zijn prestige zou schitterend zijn hersteld. Maar de Staten, hoe vredelievend ook (zij gaven er in die dagen de onzijdigheid van het Kleefsche voor prijs) bleven volharden. Lodewijk wilden in geen geval den oorlog hernieuwen, allerminst als Engeland mede tegen hem kon optreden. Daarom gaf hij liever op het laatste oogenblik toe. Hij instrueerde zijne gezanten in dien zin. Deze deden nog den 9den gene laatste poging, beweerden, dat zij niet teekenen konden zonder naderen last, maar toen de 10de Augustus was aangebroken en de Staten van geen toegeven wilden weten, verklaarden zij zich bereid te teekenen. In allerijl begon men den tekst der beide verdragen, dat met de Staten en dat met Spanje, vast te stellen. Maar daartoe ontbrak nu de tijd. 't Was drie uur in den | |
[pagina 52]
| |
middag geworden, eer men het eerste gereed had, en nu moesten de oorkonden worden geschreven, die geteekend moesten worden. 't Zou al wel zijn, als men daar dien avond nog toe kon komen. Maar als men eerst ook het tweede traktaat, dat met Spanje, in officieele bewoordingen brengen en er de oorkonden van gereed maken moest, dan schoot de tijd verre te kort. En dan zou men den 10den hebben laten verstrijken zonder te teekenen en was de vrede verloren. Van Beverningh wist zich niet te helpen; hij zag zijn eigen werk reddeloos te loor gaan, den vrede, het oogmerk zijner partij, zich als uit de handen ontsnappen. Maar de Franschen wisten raad. Niet ongaarne zeker lieten hij en zijne ambtgenooten zich door hen overhalen, om, natuurlijk alleen om den vrede te redden, het eigen traktaat reeds nu te teekenen: dat met Spanje zou men intusschen gereed maken; den volgenden dag zou men er terstond aan beginnen, en er weldra mede klaar zijn. En zoo geschiedde het, dat in den laten avond van den 10den Augustus 1678, even vóór dat de fatale termijn verstreken was, de Nederlandsche gevolmachtigden alleen zonder de Spanjaarden, rechtstreeks tegen hunnen last, naar Fagel en vele anderen beweerden, en zeer zeker regelrecht tegen het verbond van Spanje en Nederland, alleen met Frankrijk te Nijmegen vrede sloten. Terstond bijna bleek de arglist der Franschen. Door dit luisteren naar hunnen raad liep Nederland gevaar alles te verliezen, wat door het krachtig volhouden der Staten was gewonnen. Want met eene kwade trouw, als zelfs bij de Fransche diplomaten zeldzaam was (waarvan dan ook Rousset de blaam op de Spanjaarden werpt, of liever op Willem III en zijne ‘acolyten’) werden door hen allerlei moeilijkheden gemaakt en beletselen opgeworpen, bij het vaststellen van den tekst van het verdrag met Spanje, zoodat dit niet tot stand scheen te kunnen komen. Het gevolg hiervan was, dat Frankrijk in vrede verkeerde met Nederland, maar met Spanje nog in oorlog bleef. Feitelijk was daardoor de coalitie vernietigd. Maar er was, merkt de heer Fruin op, ook nog een ander voordeel bij, dat tegen het opgeven der laatste eischen wel kon geacht worden op te wegen. Wanneer thans Mons ware gevallen, dan had Lodewijk die vesting niet kunnen houden, omdat zij tot de aan Nederland toegestane barrière behoorde, maar hij had wel aan de teruggave nieuwe voorwaarden kunnen verbinden en zoo | |
[pagina 53]
| |
nieuwe eischen doordrijven. ‘Doch’, zegt hij, ‘Mons is niet gevallen, Daarvoor heeft Willem III gezorgd’. Wenden wij ons nu naar het oorlogstooneel. | |
III.Het Fransche leger onder den hertog van Luxemburg had sedert het voorjaar van 1678 stelling genomen aan de grenzen van Brabant en Henegouwen. De blokkade van Mons was daardoor gedekt en tevens werd Brussel voortdurend bedreigd. Sprongen de onderhandelingen te Nijmegen af, dan was de val van de vesting waarschijnlijk en zweefde de hoofdstad in onmiddellijk gevaar. De graaf van Waldeck, die in afwezigheid van Z.H. als veldmaarschalk het bevel voerde over het Nederlandsche leger, nam dan ook zijne maatregelen met het oog op de dekking van Brussel en eenigermate ook op het ontzet van Mons. Hij had zijn hoofdkwartier te Vilvoorden. Toen in de tweede helft van Juli de kans op hernieuwing des oorlogs begon te herleven, werd dit laatste het hoofddoel. Van het Nederlandsche leger lag een vrij aanzienlijk deel in de Belgische vestingen, die daarenboven bijna alle Spaansche troepen in beslag namen, zoodat, zelfs nadat de contingenten der bisschoppen van Osnabrück en Munster, die voor dezen dienst subsidiën aan de Staten en Spanje ontvingen, waren aangekomen, de geheele beschikbare macht in het begin van Augustus door Waldeck slechts op 36 bataljons infanterie kon berekend worden, wier sterkte hoogst waarschijnlijk door elkander niet veel meer dan 5 à 600 man present onder de wapenen zal zijn geweest. De kavalerie maakte wel met het aanzienlijke cijfer van 114 eskadrons een beter figuur, maar dit was voornamelijk verkregen door de indeeling der regimenten bij de Nederiandsche ruiterij te veranderen, zoodat deze nu meestal 3 in plaats van 2 eskadrons hadden, maar de eskadrons uit 2 in plaats van 3 kompagniën bestonden. Wanneer men verneemt dat de 25 Osnabrücksche eskadrons maar een 1500 paarden telden, dan kan men moeilijk aannemen dat er veel meer dan 10 à 11,000 ruiters en dragonders zijn geweest. Daarbij kwamen later nog een paar Brandenburgsche ruiterregimenten en eenige weinige Spanjaarden, zeker bijna uitsluitend kavalerie. Daarom | |
[pagina 54]
| |
waag ik het ook geenszins generaal Knoop na te schrijven, die, de sterkte van het leger besprekend, van de verschillend opgegeven getallen het hoogste, 45,000 man, het waarschijnlijkst acht. Integendeel vermoed ik dat het eerder onder dan boven de 35,000 is gebleven. Daarnevens moet ik echter opmerken dat mij de voor het Fransche leger opgegeven cijfers, 50,000 man onder Luxemburg en 20,000 onder Montal en Quincy voor Mons, zeer hoog schijnen, 't Ontbreekt ons echter aan alle opgaven, waarop die cijfers steunen, zoodat er geen oordeel over te vellen is. Zooals gezegd is, vertrok de Prins van Oranje den 26sten Juli van Honselaarsdijk naar het leger. Zijn secretaris Huygens, wiens dagboek over dit jaar thans is uitgegeven, verhaalt, hoe hij voor dien afstand, die door den Prins en zijn onmiddellijk gevolg, Bentinck, Ouwerkerk en den markies de Grana, den keizerlijken commissaris bij het leger in België en sedert den dood van den gezant Lisola den hevigsten tegenstander, dien Frankrijk aan het keizerlijk hof telde, in 13 uren werd afgelegd, twee dagen gebruikte, en 't blijkt dat hij dat nog zeer vlug vindt. Willems tocht bewijst, dat men ook in die dagen snel kon reizen. Van Honselaarsdijk naar Vilvoorden zou toch ook thans zeker minstens een uur of 5 sporens vorderen. Den 2den Augustus brak het leger op en naderde langzaam de vijandelijke krijgsmacht, die weldra achteruit trok om dichter bij Mons te zijn. Met de Fransche verkenningstroepen en fourageurs had zoo nu en dan eene botsing plaats. Men wachtte op generaal Spaen, die zich met zijne Brandenburgers eerst den 8sten bij je hoofdmacht voegde, en kwam toen den 11den Augustus bij Steenkerke in het gezicht van den vijand, die bij Soignies aan de Senne stond, maar den volgenden dag die stelling opgaf en eene andere, dichter bij Mons, innam, waarin hij den aanval der bondgenooten verbeidde en elke beweging hunnerzijds in 't oog kon houden. Wat benoorden Mons valt bij het dorpje Obourg eene beek in het riviertje de Haisne, dat, voorbij de vesting stroomende, als 't ware eene verdedigingslinie van het blokkadekorps vormde. Die beek maakt eene diepe voor in het zeer bergachtige terrein, zoo aanzienlijk zelfs, dat zij op de kaart van België in Stielers atlas duidelijk zichtbaar is, en vormde dus eene vallei tusschen twee steile hoogten, die grootendeels dicht begroeid waren. Westelijk achter de beek lag de hooggelegen heide van | |
[pagina 55]
| |
Casteau, tusschen het bosch van Mons ten zuiden en een ander kleiner bosch noordwaarts. Aan de overzijde, oostwaarts voor de beek, lagen amphiteatersgewijs omhoogstijgende de molen, het dorp en het kasteel van dien naam, en ten zuiden, tegenover het bosch van Mons, insgelijks op eene hoogte aan de overzijde, de abdij van Saint Dénis. Langs deze en door Casteau liepen de twee eenige wegen, die over de beek westwaarts voerden; overigens waren de oevers aan weerszijden zoo steil en bewassen, dat men ze zoo goed als onbegaanbaar kon achten. 't Waren als 't ware twee breede holle wegen, die van het kasteel en de abdij afdaalden tot de beek en dan weder steil naar boven liepen. Uitnemende plaatsen dus voor eene verdediging, al was op die plaatsen, zooals generaal Knoop opmerkt, het terrein misschien minder ontoegankelijk dan zoowel door Franschen als door Nederlanders om verschillende redenen is beweerd. Evenwel moeten wij in 't oog houden, dat ook andere ooggetuigen, met name de Engelsche officieren, die wij al genoemd hebben, hoog van de moeilijkheid van het terrein opgeven. Die sterke punten links en rechts bezet houdende als voorwerken hunner stelling, hadden de Franschen zich op de heide van Casteau gelegerd. Zij waren daar in voortdurende gemeenschap met het blokkadekorps, dat in weinig tijd kon worden bijgesprongen, als het bedreigd werd, en hielden de vlakte aan de Haisne van de hoogten uit in het oog. Elke beweging der bondgenooten, om die rivier over te trekken, zelfs als zij zoover oostwaarts gingen als Binche, moest hun in 't oog vallen, en eer de vijand overgetrokken was, kon de hoofdmacht van het Fransche leger dit al gedaan en zich met het blokkadekorps vereenigd hebben. Eenen aanval op hunne eigene stelling meenden zij niet te behoeven te vreezen; zij achtten die volkomen onaantastbaar. Op denzelfden dag, dat de Franschen deze stelling betrokken, hadden de Nederlanders en hunne weinige bondgenooten zich bij Braine le Comte nedergeslagen. Vandaar brak men den volgenden dag op om het door de Franschen verlaten Soignies te bezetten en dan verder op te rukken in de richting van Mons. In het leger liepen natuurlijk allerlei geruchten omtrent den vrede. 't Was er bekend, hoe Frankrijk den 6den zich tot concessiën had bereid verklaard, maar eene afzonderlijke conferentie met de Staten zocht. Zooals van zelf spreekt, was | |
[pagina 56]
| |
men in een leger, dat uit soldaten van beroep bestond, niet zeer gunstig voor den vrede gestemd, want vooral het uitzicht van spoedig door een vrij talrijk korps Engelschen, dat in Vlaanderen op het verstrijken van den termijn van 10 Augustus wachtte, versterkt te zullen worden, gaf verschen moed en alle hoop op een goeden uitslag. Daarenboven, de legers hadden zoolang werkeloos tegenover elkander gestaan, dat zij blijde waren in beweging te komen. Intusschen waren alle nadere tijdingen uitgebleven en liepen er dus de meest uiteenloopende geruchten. Nu echter, te Braine le Comte, in den morgen van 13 Augustus, werd aan Huygens het vroeger reeds vermelde gedrukte stuk van van Beverningh getoond. Deze had nl., zoodra de artikelen van het traktaat waren vastgesteld en hij had afgesproken dien avond tot teekening over te gaan, op den namiddag van den 10den Augustus een bericht over het gebeurde van dien morgen en het voornemen van dien avond aan de Staten-Generaal gezonden. Dit kan zeker niet vóór den volgenden morgen bij die vergadering ter tafel zijn geweest en was toen, zooals dat met zulke stukken ging, wier wel bekend worden men op prijs stelde, gedrukt. Zulk een gedrukt exemplaar las nu Huygens op den morgen van den 13den. Ware 't niet, dat Huygens, bij al zijne treurige hoedanigheden, waardoor het lezen van zijne dagboeken een gevoel van diepe, minachting voor zijn persoon en karakter te voorschijn roept, in geenen deele van onnauwkeurigheid kan beschuldigd worden en dat hij hier veel te veel omstandigheden verhaalt om aan eene vergissing te kunnen denken, wij zouden het geval vreemd vinden. Want van een bericht, dat den 11den 's avonds uit den Haag was verzonden en den 13den 's morgens vroeg in het leger te Braine le Comte gelezen werd, moet men bijna vermoeden, dat het met een koerier is verzonden geworden. Maar niet alleen dat Huygens daar niets van vermeldt, wat op zich zelf geen bewijs is, daar hij zeer vele dingen van belang met stilzwijgen voorbijgaat, maar ook nergens elders blijkt zoo iets. Hadden de Staten echter dit stuk aan den kapitein-generaal verzonden, opdat hij er zich naar richten zou, dan zouden zij aan den koerier zeker niet een bloot gedrukt bericht hebben medegegeven, maar ook brieven, waarschijnlijk, ja ik durf zeggen, zeker met eenige wenken, zoo niet bevelen. In geen geval had hij het dan zoo volkomen kunnen ignoreeren als hij heeft gedaan. | |
[pagina 57]
| |
Wij kunnen das niet anders aannemen, dan dat de post een of meer exemplaren van den brief heeft overgebracht, wat te eerder aan te nemen schijnt, omdat vele officieren dien dag brieven blijken ontvangen te hebben, welke alle inhielden, dat het sluiten van den vrede op handen was. Dat de post in dien tijd maar zoo korten tijd behoefde als bij dit geval blijkt, verdient zeer zeker opmerking. - Op het bericht zelf, waar prof. Fruin, zooals wij weten, zóó bijzonder veel aan hecht, dat voor hem de vraag er door beslist schijnt, kom ik nog terug. Dien dag werd Soignies bezet. Den volgenden, den 14den Aug., een Zondag, brak het leger al vroeg op, zuidwaarts over de Senne, en bereikte tegen 10 uur Roeulx, wat niet alleen uit Huygens blijkt, wiens ‘Roeles’ alleen door de kaart begrijpelijk wordt, maar ook uit het verhaal bij Rousset. Daar was men tegen 10 uur tegenover de stelling der Franschen, aan de overzijde van de hoogten, die tusschen die stelling en het leger inlagen. Men kon daar zoowel het leger van Luxemburg als het blokkadekorps zien, en zelfs bij de abdij Saint Dénis troepen waarnemen en eenmaal zelfs een groep officieren, waar men den vijandelijken veldheer bij vermoedde, die, dat wist men naar 't schijnt, in die abdij zijn hoofdkwartier had. Het leger was op zijn marsch evenwijdig met den vijand gekomen, er werd halt gehouden en onder de leiding van Waldeck werden den troepen de stellingen aangewezen, van waaruit de aanval moest geschieden, dien Willem voornemens was te doen, om Luxemburg van uit de nabijheid van Mons te verdringen en die vesting te ontzetten. Na de ontvangst der vredelievende berichten op den vorigen dag, schijnt het bevel om zich tot een veldslag gereed te houden eenige verwondering te hebben verwekt; althans een der Engelsche getuigen verklaart, dat men in 't leger zóó vast aan den vrede geloofde, dat men bij het opstellen in slagorde meende, dat dit geschiedde om salvo's te doen ter eere van den vrede. Doch de strijdlust was er niet minder om bij soldaten en bevelhebbers. Het terrein was dicht begroeid en veroorloofde den bondgenooten, zonder door de zorgelooze Franschen te worden opgemerkt, de hoogten, die hen van dezen scheidden, te naderen. De dragonders, toen nog geheel eene bereden infanterie, zooals weder in den Amerikaanschen burgeroorlog in gebruik is gekomen, door ruiterij ondersteund, namen ze onder generaal Weibnom, den dapperen ouden Lotharinger, wiens naam bij bijna elke | |
[pagina 58]
| |
krijgsdaad der Nederlanders in dien tijd vermeld wordt, in bezit en maakten dus een aanval op de Fransche stelling mogelijk. Terwijl die verder werd voorbereid, de graaf van Waldeck den bataljons hunne stellingen aanwees en de graaf van Hoorne, de generaal der Nederlandsche artillerie, het geschut op de hoogten tegenover het Fransche centrum in batterij bracht, zette de Prins zich met den hertog van Monmouth, Karels bastaard, die het Engelsche hulpkorps aanvoerde en zijne troepen vooruit was gesneld op hoop van den slag bij te zullen wonen, aan een middagmaal in de open lucht. Het geschutvuur begon reeds, terwijl hij nog aan tafel zat, en tegen 1 uur nam de strijd een aanvang. De bewegingen der bondgenooten hadden Luxemburg tot de overtuiging gebracht dat zijn tegenstander er alles aan wilde wagen om Mons te ontzetten. In de stelling, die hij thans innam, achtte hij zich echter zoo goed als veilig en wat hij vreesde, was alleen een aanval op het blokkadekorps bezuiden de Haisne. Hij had daarop zijne maatregelen berekend, en meende ook daar elken aanval te kunnen afslaan, door bijtijds troepen naar die zijde te zenden. In den morgen van den 14den had hij in persoon den vijand gaan verkennen en had hem op marsch gezien in de richting naar Roeulx, 't geen hem deed vermoeden, dat Willem werkelijk zou trachten de Haisne in de buurt van Ville sur l'Haisne over te steken om het blokkadekorps aan te grijpen; zijne eigen stelling, dacht hij, moest ook zijn tegenstander onoverwinlijk achten. Tegen 9 uur keerde hij in zijn hoofdkwartier, de abdij van Saint Dénis, terug om verder af te wachten wat de vijand doen zou. Ongeveer op denzelfden tijd kwam daar de zoon aan van den maarschalk d'Estrades, door zijnen vader gezonden om de tijding van het sluiten van den vrede met de Staten op den avond van den 10den over te brengen. Hij had snel gereisd, maar langs omwegen, om het vijandelijk gebied te ontwijken en had dus drie dagen noodig gehad om van Nijmegen naar Mons te komen. De officiëele tijding bracht den maarschalk in verlegenheid; wat nu te doen, daar de bondgenooten kennelijk eenen aanval in den zin hadden en van geen vrede schenen te weten. In 't eerst wilde hij de ontvangen tijding aan den tegenstander mededeelen; een brief werd geschreven en een trompetter bevolen dien over te brengen. Maar weldra rezen er bij hem bedenkingen: paste 't wel dat hij zulk een stap deed, gaf hij zich niet den | |
[pagina 59]
| |
schijn van eenen aanval te willen voorkomen, alsof hij dien vreesde? Wat zou de koning zeggen, als hij zoo iets vernam, hij die zoo buitengemeen kitteloorig was op 't punt van eer? En daarenboven, de vijand wist het zelf even goed, dat het vrede was; wilde hij dien niet erkennen en toch slag leveren, dan was 't niet de zaak van hem, die niet uitdaagde maar stil in zijn legerplaats bleef, dat te verhinderen. Die bedenkingen overwogen. De trompetter kreeg tegenbevel. Luxemburg besloot geen poging te doen om den vijand van zijne zijde aan te tasten, maar evenmin om dezen te verhinderen, het hem te doen. Ik kan niet met generaal Knoop instemmen, als hij Luxemburgs handelingen zoo streng veroordeelt. Prof. Fuin heeft er al op gewezen, dat Luxemburg handelde als een cavalier van zijn tijd in een duel moest doen. 't Was iets anders er toe uit te dagen dan het aan te nemen, ook al wist men, dat er eigenlijk geene aanleiding toe bestond. Daarenboven was de vrees voor den toorn des konings op dit punt zeker niet ongegrond. Ik geloof bijna zeker, dat Lodewijk er ontstemd door zou zijn geweest. En 't was niet alleen Luxemburg, die dat boven alles vreesde. De meeste, zoo niet alle Fransche generaals van dien tijd zouden als hij gehandeld hebben, zouden niet anders hebben durven handelen. Terwijl Luxemburg dus geen stap deed om den strijd te voorkomen, nam hij niettemin geen verdere maatregelen om een aanval af te slaan. Trouwens uit alles blijkt, dat hij dien volstrekt niet verwacht heeft op het punt, waar hij plaats had. Zijne onachtzaamheid was zoo schromelijk, dat niet alleen hij zelf, maar zelfs Rousset haar niet trachten te verbloemen, maar eenvoudigweg beweren, dat hij niet anders had mogen doen, omdat de Prins van Oranje als 't ware tegen alle reden aan een onmogelijken aanval beproefde en wist te doen slagen. De verkenning van den ochtend had hem versterkt in het denkbeeld, dat zijne stelling zoo sterk was, dat de bondgenooten er niet aan konden denken ze aan te tasten. Zij trokken, dacht hij, naar de Haisne om aan den anderen oever het blokkadekorps op't lijf te vallen; wat zij tegen zijne stelling mochten ondernemen, kon niet ernstig gemeend zijn. Geen oogenblik schijnt hij 't noodig of wenschelijk te hebben geacht nieuwe verkenningen te laten doen, hoezeer het terrein thans elke beweging des vijands aan zijn oog onttrok. Ook het geweervuur, dat tegen 1 uur in de on- | |
[pagina 60]
| |
middellijke nabijheid van zijn hoofdkwartier een aanval aankondigde op de abdij van Saint Dénis, dus op den sleutel zijner stelling, verontrustte hem alleen ten opzichte van zijne gemeenschap met het blokkadekorps, en hij beval daarom vier bataljons aan zijnen uitersten rechterflank op te stellen. Het verschijnen eener afdeeling der bondgenooten, niet ver van Obourg, versterkte hem nog in zijne meening. Toen dan ook Willems adjudant generaal, de Schotsche kolonel Sir Alexander Colyear, met de Hollandsche gardedragonders de boschrijke hoogten om Saint Dénis bezette en de Fransche voorposten terugdreef, deed Luxemburg niets om deze en de twee bataljons van het regiment Feuquiéres, die hun als soutien dienden, bij te staan. 't Gevolg was dan ook, dat, toen de luitenant generaal Delwigh met de Nederlandsche infanterie van den linkervleugel van die hoogte af de abdij zelve aantastte, de verdedigers niet tegen de overmacht opgewassen bleken en de maarschalk in allerijl zijn hoofdkwartier moest ontruimen en kwalijk zijne eigene bagage kon redden: Saint Dénis ging verloren, de Nederlanders dreven de Franschen tot aan de beek terug. Een uur later dan de linker- was de rechtervleugel der bondgenooten, waar de Spaansche gonverneur-generaal hertog van Villa Hermosa, die een even dapper soldaat als middelmatig veldheer en staatsman was, zich in persoon met zijne weinige Spanjaarden bevond, tot den aanval overgegaan. Het kasteel van Casteau, op den rand der hoogte gelegen, was het uiterste voorwerk der Franschen, die hier een regiment dragonders en twee bataljons infanterie hadden geplaatst, onder den maréchal de camp Rosen, den door Macaulay's schildering welbekenden lateren belegeraar van Londonderry. Hoe dapper verdedigd ook, het kasteel moest weldra verlaten worden, en nu drongen de bondgenooten voorwaarts naar het lager gelegen dorp. Ook dit moest worden ontruimd, de kerk het laatst; slechts in een paar huizen niet ver van de beek en in den daaraangelegen molen bleef Rosen zich met inspanning van alle krachten handhaven. Als hij niet spoedig hulp ontving, zou de Fransche linkervleugel in den flank gevallen, omgetrokken en vernietigd kunnen worden. Ook nu echter bleef Luxemburg nog aan zijn denkbeeld vasthouden. Ja, die aanval op zijn uitersten linkerflank maakte hem juist nog meer bezorgd voor zijn rechter. Hier, dacht hij, kon geen aanval ernstig gemeend zijn. En diensvolgens beval | |
[pagina 61]
| |
hij den luitenant-generaal graaf van Auvergne de geheele tweede linie hare stellingen te doen verlaten en er zich mede naar de overzijde der Haisne te begeven om daar, tegenover Obourg, eene positie in te nemen, die het blokkadekorps dekte. Om een nar of drie, toen de beide sterke posten, die den toegang tot zijn stelling dekten, zoo goed als verloren waren, was die beweging volbracht en had hij nog maar over de helft zijns legers te beschikken. Het geschut der Nederlanders had intusschen de Fransche ruiterij, die op de hoogvlakte van de heide stond, erg geteisterd. Wel liet Luxemburg zijne artillerie, 30 kanonnen, daartegen in batterij brengen, maar hoewel nu een heftig kanonvuur van weerszijden werd onderhouden, bleven de Franschen daar verliezen lijden. Ook dit schutgevecht schijnt Luxemburg niet anders beschouwd te hebben dan als een middel om hem bezig te houden. Eerst de berichten van den luitenant-generaal Colbert de Maulevrier, door hem uitgezonden om den stand van zaken bij Casteau op te nemen, waren in staat hem tot het bewustzijn te brengen van het gevaar, waarin hij zweefde. Deze toch had de geheele macht van den rechtervleugel der bondgenooten in beweging gezien tegen den hollen weg van Casteau, waarvan nog maar een klein gedeelte in Fransche handen was, en terstond begrepen, dat niet aan de zijde van de Haisne, maar hier bij Casteau en bij Saint Dénis het gevaar dreigde. Op dit laatste punt was de Fransche stelling, ook na het verlies der abdij, althans gedekt door de infanterie van de eerste linie, onder bevel van den hertog van Villeroi, thans nog luitenant-generaal, later als maarschalk bekend als de veldheer, die zich te Cremona liet gevangen nemen in 't midden zijns legers en die te Ramillies de meest volslagen en verpletterende nederlaag leed, die de Franschen in die dagen ooit heeft getroffen. Die infanterie sloeg zegevierend alle pogingen der Nederlanders om over de beek te dringen af. Willem was er zelf heen gesneld en vuurde zijne bataljons aan, die van Saint Dénis naar beneden stormden en meermalen over de beek kwamen maar telkens weder terug moesten wijken. De strijd kostte veel bloed, maar bleef onbeslist. Aan den linkervleugel echter was Rosen op het punt zijn steunpunt, den molen, te verliezen. In der haast werden uit den rechtervleugel 6 bataljons, die nog niet in het vuur waren geweest, de vier bataljons van het Fransche model-regiment, ‘du Roi’, en twee van Fransche en Zwitsersche garde, | |
[pagina 62]
| |
daarheen gezonden. Die verzwakking bracht den rechtervleugel niet in gevaar, daar de geringe ruimte het deploieeren der troepen belette en Willem verhinderde van zijne overmacht gebruik te maken; alleen konden zijne bataljons elkander spoediger aflossen dan de Eranschen, die daarentegen weder het terrein in hnn voordeel hadden. Tegelijkertijd werd aan Auvergne bevel gegeven om zoo spoedig mogelijk terug te keeren. De versterking van den linkervleugel kwam juist van pas. De Hollandsche garde onder den kolonel graaf van Solms, naar wien zij later in Engeland den naam van Solms' blauwen ontving, en de Engelsche en Schotsche regimenten in Nederlandschen dienst onder den graaf van Ossory, den dapperen zoon van den als hoofd der cavaliers in Ierland beroemden hertog van Ormond, hadden de Franschen daar zeer in 't nauw gebracht en veel terrein gewonnen. Thans drong Maulevrier ze wederom terug; ook Fransche kavalerie nam hier, bij het moeilijke terrein niet dan bij enkele eskadrons, deel aan den strijd; de bondgenooten werden tot staan gebracht. De tweede linie, met name de Duitsche troepen van generaal Chauvet, die de Osnabrückers aanvoerde, en de Spanjaarden, gaven reden tot klagen; de Nederlandsche bataljons, de garde, de Engelschen en Schotten, het regiment van den hertog van Holstein, de Fransche réfugiés van Roque Servière en eenige andere infanterie- en dragonderregimenten, hadden den strijd alleen te voeren. Willem vernam, dat de kans begon te keeren en verliet den linkervleugel, om aan den rechter zijne soldaten door zijne persoonlijke aanvoering en niet het minst door zijn voorbeeld aan te vuren. 't Was intusschen 6 uur geworden. Sedert den middag woedde de strijd, zonder dat de bondgenooten aan de overzijde der beek konden stand houden of de Franschen de verloren punten hernemen. Thans kwam Auvergne met zijne door den dubbelen marsch vermoeide maar overigens versche bataljons aan en werd terstond achter de kavalerie om, die in het centrum bleef stand houden, naar de zijde van Casteau gezonden. Zijne komst deed de rollen omkeeren; de Franschen werden nu aanvallers en dreven de bondgenooten terug. Maar Willem, die dan naar den eenen, dan naar den anderen vleugel snelde, voerde ze telkens op nieuw in den strijd, die voorbeeldeloos hardnekkig was. 't Was toen, terwijl het al donker begon te worden, dat hij een oogenblik onder een Franschen ruitertroep, een eskadron van het regiment Tilladet, dat de garde van Villa Hermosa had overhoop | |
[pagina 63]
| |
geworpen, geraakte en slechts door een pistoolschot van zijn trouwen Onwerkerk gered werd, dat den Franschen ritmeester ridder d'Esclainvilliers, die hem reeds het pistool op de borst had gezet, neêrvelde. Na eene lange worsteling, toen de avond was gevallen, wisten de Franschen zich eindelijk weder van het dorp Casteau meester te maken en deinsden de bondgenooten op dit punt af. Maar het kasteel bleef nog door hen bezet. Ware Willem toen beter ondersteund geworden, dan zou de dappere Roque Servière een ander lot hebben gehad, maar de tweede linie onder Chauvet en ook de ruiterij, die hier naar Willems meening met voordeel had kunnen optreden, kwamen niet in beweging, en zoo moesten de geteisterde troepen terug en werden de réfugiés, die zich in 't kasteel vastgenesteld hadden, omsingeld. Voor hen was geen pardon te hopen, en wanhopig vechtende vielen zij man voor man, tot het brandende kasteel door de Franschen was overmeesterd. Toen was het geheel nacht geworden; ook bij Saint-Dénis, waar geen van beide partijen verder terrein had gewonnen, verstomde tegen 10 ure het vuur. Een der bloedigste en hardnekkigste veldslagen van dien tijd was geëindigd zooals zoovele: niemand wist, wie eigenlijk overwinnaar was. Aan den rechtervleugel der bondgenooten was de verwarring niet gering geweest; de in den middag gewonnen stelling was weder verloren gegaan en er waren zware verliezen geleden. Geen wonder, dat men hier, waar men blijde was niet vervolgd te worden, niet anders dacht dan dat er eene nederlaag was geleden. De Prins, wiens energie op dit punt niet in staat was geweest de overwinning aan de zijnen te verzekeren, was ontstemd, de officieren en heeren uit zijn gevolg mismoedig en bezorgd. Men had geene berichten van den anderen vleugel en wist bij het donker van den nacht volstrekt niet, hoe de zaken stonden. Niet weinig was men dan ook verbaasd, toen bij het aanbreken van den dag niet alleen in de fel omstreden posten van kasteel, dorp en molen van Casteau, maar ook verder op de heide geen vijand meer gezien werd, terwijl van den linkervleugel de tijding kwam, dat men de veroverde positie had behouden en ook geen vijand meer voor zich zag. Alle gezichten, vertelt ons Huygens, die duchtig in den angst had gezeten, klaarden, op, en men hoorde van niets meer dan van eene overwinning. In het Fransche leger was in den laten avond van den slag | |
[pagina 64]
| |
de stemming zeker niet veel opgewekter dan bij de bondgenooten. In den middag had men zich laten verrassen, had onneembaar geachte stellingen moeten ontruimen en was er na een dag vol ongehoorde inspanning maar op één enkel punt in geslaagd die te hernemen, waarbij zeer gevoelige verliezen waren geleden, die juist de beste regimenten hadden getroffen. Van een der bataljons Fransche garde waren maar twee officieren over, het regiment Feuquières was zoo goed als vernietigd. Daarenboven was, nu Saint Dénis den vijand in handen was gebleven, de stelling onhoudbaar of althans niet meer doeltreffend; de gemeenschap met het blokkadekorps was nu ernstig bedreigd. De hertog van Luxemburg besloot dan ook geen tweeden aanval af te wachten, maar zich met het blokkadekorps te vereenigen. Terstond werd aan dit besluit gevolg gegeven. In het midden van don nacht verlieten de Franschen in stilte, zonder door de bondgenooten te worden opgemerkt, de met moeite behouden of hernomen stellingen en lieten vrij wat legervoorraad, tenten, wapenen en kampementsstukken met een deel hunner gekwetsten op het slagveld achter, reeds door die wijze van handelen aanwijzende, dat zij zich niet als overwinnaars beschouwden. In den morgen van den 15den Augustus namen zij hunne nieuwe stellingen aan de Haisne, meest aan de overzijde der rivier, in. Of Willem III, toen hij dien ochtend over het slagveld reed en de verlaten positie des vijands bezichtigde, het voornemen had hem te volgen, is niet zeker; waarschijnlijk echter wel. Maar er kwam nieuws, dat alle toebereidselen deed staken. Er waren brieven aangekomen voor Z.H. en den markies de Grana, waarbij de eerste van den raadpensionaris Fagel, de ander van den eersten Spaanschen gevolmachtigde te Nijmegen, den markies de los Balbasos, bericht ontving, dat de vrede in den laten avond van den 10den, of naar de tweede zeide, in den vroegen morgen van den 11den tusschen Frankrijk en Nederland was geteekend. Aan tafel maakte de Prins het groote nieuws bekend, maar voegde er bij, dat hij geen officieel bericht van de Staten had en zou voortgaan, als de gelegenheid het vereischte, te doen wat de dienst van den Staat medebracht, met andere woorden, dat hij nog geene noodzakelijkheid zag om het ontzet van Mons op te geven, zoo de vijand de vesting bleef benauwen. Huygens, onze zegsman, betuigt zijne bevreemding over den | |
[pagina 65]
| |
loop der dingen, en wel mocht hij dat. 't Was zeker een vreemd geval, dat de stadhouder-kapitein-generaal, het opperhoofd van het leger der bondgenooten, zelfs vijf dagen na het teekenen van den vrede, geen officieele mededeeling daarvan ontving. Maar hoewel Huygens er kennelijk iets achter zoekt en niet onduidelijk te kennen geeft Z.H. zelve te verdenken, te begrijpen is 't niet, hoe men dezen te laste kan leggen, dat hij geen bericht kreeg. 't Zonderlingste is zeker, dat van Beverningh, die zoo ijverig aan den vrede had gearbeid, niet zorgde, dat zijn bericht daaromtrent aan den Prins terecht kwam. Hij en zijne collega's hadden dit medegegeven aan eenen koerier van de Spaansche gevolmachtigden, die brieven van dezen over den vrede naar Brussel bracht, maar het is nimmer aan zijn adres gekomen. Er is daarover veel te doen geweest, vooral tusschen van Beverningh en de heeren van Amsterdam, maar er is niets naders van gebleken. Alleen zien wij nu bij Huygens vermeld, dat de Grana een bericht over den vrede van los Balbasos had gekregen, en 't is niet minder dan waarschijnlijk, dat dit met dienzelfden koerier is verzonden geworden, terwijl het niet ontvangen van den brief door den Prins mede door het verhaal van Huygens wordt bevestigd, daar deze uitdrukkelijk vermeldt, dat de Prins alleen bericht van Fagel had. Hoewel de redenen om Willem zelven te verdenken er niet door toenemen, duidelijker wordt de zaak niet. Alleen één ding wordt er nog zekerder door: vóór den 15den Augustus is er geen bericht van het sluiten van den vrede in het leger der bondgenooten ontvangen. Hoewel zonder officiëele tijding, meende Willem geene vrijheid te hebben thans den strijd voort te zetten, al zag hij niet van zijn voornemen af, om dit te doen, als Mons niet anders ontzet kon worden. Zoowel aan tafel als in zijn antwoord aan Fagel maakte hij van dat laatste geen geheim. En terecht. Hij was niet opgerukt om den vrede onmogelijk te maken, maar om te voorkomen, dat de Franschen door het in bezit nemen van Mons gelegenheid kregen tot het stellen van nieuwe eischen. En niets was waarschijnlijker dan dat, als 't niet belet werd, Mons, niettegenstaande den vrede, tot overgave zou gedwongen worden. Niet alleen omdat het eene Spaansche vesting was en Frankrijk nog geen vrede met Spanje had gesloten, want van het tegen de traktaten aan afzonderlijk vredesluiten der Staten wist Willem | |
[pagina 66]
| |
nog niets, maar vooral omdat zij misschien zouden blijven vorderen, dat de blokkade gehandhaafd bleef tot de vrede geratificeerd was. 't Was dan ook vooral om te weten, wat Luxemburg ten opzichte van Mons wilde doen, dat Willem zijnen getrouwen Dijkveld, die als gedeputeerde te velde in zijn hoofdkwartier was, naar dat van den maarschalk zond. Deze was op dit punt zonder bevelen, maar hij betoonde zich inschikkelijker dan men zou verwacht hebben, waartoe misschien de halve nederlaag, die hij had geleden, hoe weinig hij die ook mocht willen erkennen, veel bijdroeg. Hij stelde eene wapenschorsing van tweemaal 24 uren voor, om in dien tusschentijd nadere bevelen te vragen en te ontvangen. Zoowel hij zelf, als de later ter nadere regeling van de wapenschorsing in Willems hoofdkwartier verschenen intendant Robert betuigden hunne verbazing over het slagleveren door de bondgenooten, nadat het bericht van den vrede al bij de Franschen was bekend geworden, en wilden kwalijk gelooven, dat men die tijding eerst den 15den ontvangen had. Intusschen, de wapenschorsing volgde, en toen die op het punt stond af te loopen, op den 19den, berichtte de maarschalk, dat hij in last had de blokkade op te heffen. Eerst toen konden de beide legers elkander niet meer als vijanden beschouwen en was de veldtocht en met den veldtocht de oorlog geëindigd. Den 21sten vertrok Willem weder naar den Haag. Wel had hij nog veel te strijden, eer de vrede voor goed zijn beslag kreeg, maar voortaan had de strijd plaats in het kabinet. Hij belette, dat de Staten hun traktaat ratificeerden, voordat dat met Spanje was gesloten, terwijl zij daarbij op zijn aandrijven de voorwaarde stelden, dat hunne ratificatie niet zou gelden, als het Spaansche traktaat niet evenzeer goedgekeurd werd. Maar die laatste strijd ligt buiten het bestek, dat ik mij gesteld heb. De hoogleeraar Fruin zegt er terecht van, dat alleen door zijn krachtsbetoon de vrede van Nijmegen is gered, en verhinderd is dat die vrede kon worden beschouwd als een gunst, den Staten door den koning bewezen. Ik heb getracht, aan de hand van de heeren Knoop en Fruin, met toevoeging van enkele bijzonderheden en uitweidingen, te verhalen, hoe de gebeurtenissen in 1678 plaats hadden en met elkander in verband stonden. Mij dunkt, er blijkt duidelijk uit, dat de slag alleen is geleverd, zooals ik zoo pas heb gezegd, om Mons te redden; en ik mag er wel bijvoegen, dat Mons niet zou zijn gered geworden, wanneer de slag niet was gele- | |
[pagina 67]
| |
verd. Niets is zeker bij het behandelen van geschiedenis ondoeltreffender, ja gevaarlijker dan zich te verdiepen in vermoedens, wat wel zou zijn gebeurd, wanneer het een of ander feit niet had plaats gehad. Maar toch is er maar al te dikwijls geen ander middel van bewijs voor de juistheid van de eene of andere meening op geschiedkundig gebied. Zoo is 't ook hier. 't Laat zich kwalijk denken, wat er gebeurd zou zijn, als de slag bij Saint Dénis niet was geleverd en niet was afgeloopen zooals 't geval is geweest. Maar uit de houding van den Franschen koning blijkt tamelijk duidelijk, dat hij niet zou hebben toegestemd in het opheffen der blokkade, wanneer dit niet was geschied; dat er dan nieuwe moeilijkheden zouden zijn ontstaan en wie weet wat meer gebeurd zou zijn. Dat is zeker, het bloed, dat te Saint Dénis is gestort, is niet om niet, is ook niet te vergeefs verspild, want door dien slag bij Saint Dénis alleen is de vrede van Nijmegen gered. Zoomin de heer Fruin als de heer Knoop zullen dit, geloof ik, ontkennen. 't Is eene gevolgtrekking uit hetgeen zij zelven, vooral de eerste, over de zaak verhaald hebben. Maar, zeggen beiden, dat rechtvaardigt den slag niet. Willem III, zegt de eerste, had den 13den moeten doen wat hij den 16den deed, want hij wist toen, dat de vrede op het punt stond van gesloten te worden, dat er niets aan ontbrak dan de teekening. Dat hij dat niet deed, daarvoor moge hij redenen hebben gehad, voor de rechtbank der zedelijkheid kunnen die niet gelden. En allerminst had hij het recht tegenover Fagel te verklaren: ‘Ik kan voor God getuigen, dat ik niet geweten heb, dat de vrede gesloten was, vóór den 15den Augustus.’ Mij dunkt, 't hangt geheel af van het gewicht, dat men hecht aan het op den 13den Augustus ontvangen bericht, of men met die uitspraak van den hooggeachten schrijver kan instemmen. En nu komt het mij voor, dat dat gewicht zeer is overdreven. Daarover nog een enkel woord. In de eerste plaats rijst de vraag, wat voor een bericht dat was. Huygens vermeldt niets anders dan dat hij de gedrukte depêche heeft gelezen, door van Beverningh aan de Staten gezonden, dat hem die gedrukte depêche werd getoond door iemand uit het gevolg van Z.H., door de Wilde, die later als diens secretaris voorkomt. Uit alles blijkt, voor zoover men het ontbreken van nadere mededeelingen als bewijs mag laten gelden, dat behalve hier- | |
[pagina 68]
| |
door op geene andere wijze iets over het aanstaand teekenen van den vrede is bekend geworden en dat dit stuk in het leger is gekomen met de gewone post, als eene belangrijke nieuwstijding overgezonden, misschien wel in een brief ingesloten. 't Was dus geenszins eene officieele mededeeling, door de Staten-Generaal aan den Prins gezonden. Wij weten niet eens of de Prins het stuk zelf ook heeft ontvangen, 't is zeer zeker waarschijnlijk; 't spreekt wel van zelf, dat hij er in elk geval kennis van gekregen heeft, maar weten doen wij 't volstrekt niet. Wanneer nu echter die tijding van van Beverningh door de Staten Generaal werkelijk als eene zoo gewichtige tijding werd beschouwd, dat zij van invloed moest zijn op de bewegingen des legers, zouden zij dan niet gezorgd hebben, dat zij op andere wijze den bevelhebber van het leger in handen kwam? Kan men vooronderstellen, dat zij dan alleen een afdruk der depêche zouden hebben laten zenden, misschien niet eens aan den bevelhebber, maar aan iemand uit zijn gevolg? Mij dunkt, neen! Hadden de Staten-Generaal er zulk een gewicht aan gehecht, zij zouden terstond na het ontvangen der depêche, een koerier met een afschrift en een begeleidend schrijven, waarin zoo al niet bevelen dan toch wenschen omtrent den verderen gang der operatiën waren uitgesproken, hebben afgezonden. Maar dat doen zij niet, althans 't blijkt nergens, dat zij 't doen. Zij hechten er dus kennelijk niet zooveel gewicht aan, dat zij er den Prins van in kennis stellen, wel zooveel, dat zij, hoogstwaarschijnlijk ter gerustelling van het publiek, de depêche laten drukken en verspreiden. En als de Staten-Generaal er niet zooveel waarde aan hechtten, behoefde, neen kon de Prins dat dan doen? Maar ik voorzie eene tegenwerping. Men zal mij wijzen op het feit, dat de Staten-Generaal ook van het teekenen van den vrede geen officieël bericht zonden en dat de Prins zich tegenover Huygens daarover den 17den in vrij krasse termen beklaagde. Hoe kan ik dan, zal men zeggen, willen, dat zij dat dan al den 11den zouden gedaan hebben. Daartegen moet ik opmerken, dat de gevallen, dunkt mij, niet gelijk staan. Eene mededeeling, dat de gevolmagtigden op het punt waren den vrede te teekenen kon alleen dan invloed hebben op de bewegingen des legers, als zij rechtstreeks en met een toelichtend schrijven kwam van den souverein; het bericht van den vrede, den bevelhebber toegezonden | |
[pagina 69]
| |
door den hoogsten ambtenaar, den raadpensionaris, en door de gevolmagtigden op het vredescongres (want men vergete niet, dat men in den Haag moet voorondersteld hebben, dat van Beverningh hem, zooals ook werkelijk het geval was, had geschreven en zeer zeker niet vermoedde, dat hij die tijding, zooals evenzeer werkelijk het geval was, niet ontvangen had) was daarentegen zoo goed als een bevel om de vijandelijkheden te staken. Het simpele feit, dat eene van wege de Staten gepubliceerde tijding omtrent het aanstaand teekenen van den vrede in het leger bekend was geworden, kon de Prins ignoreeren, althans als zonder gewicht beschouwen, zooals hij ook werkelijk gedaan heeft, maar het feit, dat de raadpensionaris hem kennis geeft, dat de vrede is geteekend, is voor hem van gewicht genoeg om terstond de vijandelijkheden te staken en onderhandelingen aan te knoopen. Want de eerste tijding, de wijze hoe hij haar vernam nog daargelaten, hield alleen in, dat er misschien vrede zou komen, de tweede dat er vrede was. Dat is een groot onderscheid. Er is meer. De gedrukte depêche vermeldde dat de gevolmagtigden van plan waren den 10en 's avonds tot de teekening over te gaan. Dat zou dus ongeveer acht uren later plaats hebben. Maar het bericht, dat werkelijk aan dat voornemen gevolg is gegeven, kwam niet acht uren, maar acht en veertig uren na de eerste tijding in het leger. Wij weten, dat dit door eene wonderlijke onachtzaamheid van van Beverningh is geschied, maar kon Willem III dat vermoeden? Wat moest deze denken, op den avond van den 13den, op den morgen van den 14den, nu elke bevestiging van de vredesgeruchten uitbleven? Mij dunkt, hij kan kwalijk iets anders vermoed hebben, dan dat de vrede niet geteekend was, want anders zou hij er bericht van hebben moeten ontvangen. En dat dit gebeuren kon, was bij eene onderhandeling als die te Nijmegen maar al te waarschijnlijk. Zoo ooit, dan was 't in 1678 onvoorzichtig af te gaan op het bericht, dat men hoopte iets te doen. 't Scheelde maar weinig of de teekening had niet kunnen plaats hebben, ja 't, gebeurde alleen nog maar omdat de Nederlandsche gevolmachtigden gehoor gaven aan den aandrang hunner wederpartij, die de Staten voor een fait accompli wilden plaatsen. Ware alles gegaan zooals 't behoorde, hadden de Nederlandsche gevolmachtigden strikt op de traktaten gelet, de vrede zou den 10den niet geteekend zijn. Maar dat is thans | |
[pagina 70]
| |
de vraag niet, wel, of men op verwachtingen kon afgaan. En daarop kan geen bevestigend antwoord worden gegeven. Al had Willem veel meer gehecht aan die tijding, dan hij waarschijnlijk gedaan heeft, hij mocht er toch de operatiën niet om staken, en toen hij geen nadere tijding kreeg, moest dit hem zelfs, dunkt mij, aansporen om voort te gaan. Wanneer wij vernemen, hoe hij op den 17den zich tegen Huijgens beklagende, dat hij niets naders verneemt, niet eens den inhoud van het traktaat kent, zegt te denken, dat er weder een nieuwe brouillerie is gerezen, dan kan hij niet anders in die dagen gedacht hebben. En zou hij zich gerechtvaardigd hebben geacht, wanneer hij, niet wetende of 't oorlog dan wel vrede was, had stil gezeten en Mons had zien vallen? Van een veldheer en staatsman als hij kan men zulk eene denk- en handelwijze kwalijk verwachten. Misschien echter zal men mij tegenwerpen: niemand eischt dit van hem, alleen dit, dat hij, eer hij den aanval ondernam, eer hij 't tot bloedstorting liet komen, een parlementair naar den Franschen veldheer gezonden had, om te vernemen of deze van den vrede wist. Eerst dan zou hij gerechtvaardigd zijn geweest, wanneer deze halsstarig was blijven weigeren Mons te deblokkeeren. Zoo zwaar moest de den 13den ontvangen tijding in alle geval bij hem gewogen hebben, dat hij dien enkelen stap deed. Zeker, wanneer Willem een ijverig voorstander van den vrede, zooals die gesloten is geworden, ware geweest, zou men dien stap van hem kunnen verwachten. Als hij op den vrede had gehoopt, zou hij al 't mogelijke hebben vermeden, wat dien in gevaar had kunnen brengen, alles hebben gedaan om hem werkelijk tot stand te doen komen. Hij zou dan zeker niet zoo aan het behoud van Mons hebben gehecht, in geen geval er om hebben slag geleverd. Maar Willem was van dezen vrede een tegenstander. Wat hij begeerde was een algemeene Europeesche vrede, door alle bondgenooten gezamenlijk geteekend en gewaarborgd, juist die zelfde soort van vrede, welken Lodewijk XIV boven alles zocht te vermijden. En die vrede, ieder die de geschiedenis der volgende jaren heeft bestudeerd, zal 't mij wel toestemmen, werd juist onmogelijk door den afzonderlijken vrede van Nijmegen. Willem III was een staatsman, een hoofd van eene staatkundige partij in Europa, een man van sterke hartstochten, ijverig strevende naar een doel. Van hem te eischen dat hij, om toch maar zoo weinig mogelijk bloed te storten, | |
[pagina 71]
| |
wegens eene tijding, waaraan hij zeer zeker niet kon twijfelen, maar aan welke hij zeer zeker ook niet het gewicht hechtte, wat men er thans aan gehecht wil hebben, eene tijding, die hem niet aangenaam kan geweest zijn en die, om van invloed te zijn op zijne handelingen, eene nadere bevestiging of liever eene andere tijding dringend noodig had, welke veel langer dan behoorde uitbleef, dat hij wegens zulk eene tijding iets zou doen wat voor elken veldheer, die midden in zijne operatiën is, uiterst gevaarlijk kan wezen, nl. zich met zijne tegenstanders in onderhandelingen van twijfelachtig gevolg inlaten, dat is, dunkt mij, een zeer zware eisch. Zelfs in deze 19e eeuw, die de humaniteit op haar vaandel heet geschreven te hebben, zou 't kwalijk aangaan, dien te stellen; in de zeventiende komt hij mij geheel ontijdig voor. Niet dat ik Willem III voor wreed houd, of dat ik geloof dat hij in staat zou zijn geweest het bloed zijner soldaten nutteloos op te offeren, om, zooals Napier 't noemt, eene les in de krijgskunst te nemen, of, zooals Gourville wil, omdat hij, nu het vrede was, dat bloed niet meer duur achtte. Waarlijk, eigenbelang alleen moest hem daarmede spaarzaam doen zijn, tenzij een gewichtig doel groote offers eischt. Want de regimenten, die zoo zwaar geteisterd werden in den slag, waren zijne beste korpsen, zijne eigene, garde, het keurkorps bij uitnemendheid, de Anglo-Schotsche regimenten, wier gebrek aan tucht hij soms door de vingers zag om hunnen uitstekenden moed, en andere, die hij bij de volgende vermindering des legers juist zoo veel mogelijk ongeschonden bewaarde. Oudgediende, geoefende soldaten waren toen betrekkelijk nog veel meer waard dan thans, zij waren moeilijk te krijgen en werden, vooral als zij lang bijeen waren in één korps, zorgvuldig bewaard. Dat was geen chair à canon, dat in een paar maanden weder vervangen kon worden. En Willem zag den toestand, ook nadat de vrede gesloten zou zijn, niet zóó rooskleurig in, dat hij niet meende boven alles behoefte te zullen hebben aan een krachtig en geoefend leger; wie kon zeggen, bij het aanwezig zijn van zooveel brandstof, dat het oorlogsvuur niet zeer spoedig weder zou ontbranden? Waarlijk 't moesten wel overwegende redenen zijn, die hem zijne beste regimenten deed aanvoeren tegen stellingen, wier onneembaarheid eenen tegenstander als Luxemburg verleidde tot fouten als deze op den 14den beging, fouten, waar Willem zeker niet op heeft durven hopen, zeer zeker echter hebben toen geene | |
[pagina 72]
| |
berekeningen, hoe hij zijn doel zou kunnen bereiken zonder bloedstorting, bij hem gegolden. Door een slag hoopte hij Mons te kunnen ontzetten, daarom leverde hij slag, zoolang hij zich niet gebonden achtte. Dat hij dat laatstse wel deed, zoodra hij zekerheid had omtrent den toestand, dat bewijst zijne zending van Dijkveld op den 16den. Nog bleef de tegenstander Mons benauwen, nog altijd zweefde dit in gevaar, maar hij pleegde, hoe vast besloten ook, hem zijne prooi te ontrukken, vrede of geen vrede, geene enkele daad van geweld, eer hij wist of dat volstrekt noodig was. Waarom, moet ik vragen, deed hij dus niet op den 13den of 14den, wanneer hij het werkelijk waarschijnlijk had geacht, dat de vrede gesloten was? Mij dunkt, daar is maar één antwoord op. Wanneer men wil aannemen dat hij gehoopt heeft in den slag Luxemburg zoo volkomen te verslaan, dat deze in eens de blokkade ophief. Maar zóó sanguinisch was Willem III toch niet, zóó weinig bekend met zijne eigene krachten en met die des vijands, dat hij zulke hoogvliegende plannen zou hebben durven vormen. Den vijand uit zijne stelling te drijven, hem te toonen, dat hij niet opzag tegen een slag, dat hij niet rusten zou, tot hij òf Mons ontzet had, òf, als in 't vorig jaar bij Mont Cassel, volkomen buiten gevecht was gesteld, dat, dunkt mij, kan alleen zijn doel zijn geweest. Maar wij verdiepen ons hier in vermoedens, over welke men kan disputeeren, maar welke men nooit tot zekerheid kan brengen. Mij komt het voor, dat wij ons op dat terrein niet behoeven te begeven om aan te nemen, dat Willem III den slag van Saint Dénis op den 14den Augustus 1678 heeft geleverd, niettegenstaande de op den vorigen dag ontvangen tijding, dat de gevolmagtigden van plan waren den 10den 's avonds den vrede te teekenen, omdat hij wegens die tijding, bij het uitblijven van elk nader bericht, geen reden had te gelooven, dat aan dit voornemen gevolg was gegeven. En evenmin als ik aannemen kan, dat hij reden had om te gelooven, dat het vrede was, evenmin kan ik ook zijne plechtige verzekering aan Fagel voor een sophisme houden, dat door het aanroepen van Gods naam, die voor den overtuigden calvinist zeer zeker geen ijdele klank was, eene beteekenis heeft, die ons bij een man als Willem III in dat geval zeer zeker leed moet doen. Te minder nog, om het volstrekt noodelooze er van. Wien ook, Fagel voorzeker behoefde Willem niet te | |
[pagina 73]
| |
bedriegen, want Fagel was niet alleen zijn ijverigste medestander, zijn vertrouwde, de man, die den vrede haast nog krachtiger bestreed dan hij, omdat het zegevieren der vredespartij zijne positie in den staat in het uiterste gevaar moest brengen, maar Fagel was ook een man, wiens politieke moraliteit niet zoo heel hoog staat aangeschreven, al is ook de schilderij, die Wicquefort en andere tegenpartijders van hem hebben gegeven, niet juist. Want, zoover wij Fagel kennen, zouden wij wel van dezen kunnen vermoeden, dat hij er niet tegen zou hebben opgezien te doen wat Willem ten laste wordt gelegd, wanneer hij daarmede eenig staatkundig doel mede kon hopen te bereiken. Tegen zulk een man ware zulk een leugen volkomen noodeloos geweest. En voor zulk een slecht man zal. men Willem III toch wel niet willen aanzien, dat hij zonder noodzaak gebruik maakte van iets, dat men wel een sophisme mag noemen, maar dat m.i. nog veeleer heeten mag een valsche eed, iets, dat voor een man van Willems geloof niet minder kan geweest zijn. Maar ook hier staan wij aan de grenzen der historische kennis, komen wij tot gissingen. Wie zal ons zeggen wat in Willems gemoed omging, wanneer hij zelf, dien wij zoo goed kennen uit zooveel stukken van eigen hand en van de hand van wie met hem in aanraking kwamen, van vrienden niet alleen, maar ook van vijanden, geen geloof meer verdient? Geenszins vermeen ik hier bewezen te hebben, dat de beschuldiging niet juist kan zijn, die door generaal Knoop tegen Willem is ingebracht en door professor Fruin eerst is wederlegd en daarop op nieuw, zij 't ook anders, uitgesproken. Maar toch vermeen ik wel te hebben aangetoond, waarom ik, niettegenstaande de mededeelingen van Huygens, blijf staan op het standpunt, vroeger door den heer Fruin ingenomen, en ook nu nog aan Willem III het recht toeken, de verzekering zijner onwetendheid omtrent het sluiten van den vrede te bekrachtigen met het aanroepen van den naam van God.
Groningen, Februari 1882. P.L. Muller. |