De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 522]
| |
De jongste roman van den heer Schimmel.Verzoend, door H.J. Schimmel. Amsterdam, J.C. Loman Jr., 1882.Hebben opgaande sterren aan den literairen hemel hare eigenaardige bekoring - edeler noch, vertroostender, verheffender, zij het ook steeds weemoediger, is wel het genot waarmede het oog de lichten gadeslaat, die, hun hoogtepunt lang voorbij, soms in het dalen den luisterrijksten glans verspreiden. En ook wanneer dit laatste niet het geval, wanneer het leste verre van het beste mocht zijn, blijft het een voorrecht de navonkelingen waar te nemen van een vuur, dat, zoo het al geen hooge vlammen meer uitslaat, echter onder de asschen des tijds zijn ouden gloed blijkt te behouden. Rangschikke wie 't wagen durft onze Bosboom-Toussaints, onze Beetsen, onder deze of gene kategorie; maar niemant zeker, wien de eer der vaderlandsche letteren ter harte gaat, die bij 't opbloeien van ‘Mijne Lente’ in de handen klapte en thands verlangend uitziet naar den immers komenden ‘Zomer,’ kan een nieuw verhaal der schrijfster van ‘Lauernesse,’ of een bundel als de ‘Najaarsbladen’ ter hand nemen zonder eene aandoening van teederen eerbied. Bij den heer Schimmel zoekt men het grootsche en geniale dat Mevrouw Bosbooms meesterstukken kenmerkt, zoekt men het classiek Hollandsche en gekuischte van Hildebrand te vergeefs. Maar ook hij, schoon behoorende tot een jonger geslacht, heeft eene eervolle loopbaan achter zich; ook hij heeft zijne sporen verdiend; en in zijn jongste werk zoo overvloedige bewijzen te mogen aantreffen van | |
[pagina 523]
| |
onverflauwde arbeidskracht, studie en kunstvaardigheid, is voor den lezer op zichzelf reeds eene verkwikking en stemt tot dankbaarheid. Indien deze dankbaarheid eens had mogen samensmelten met onverdeelde bewondering, volkomen bevrediging! Ongelukkig is het tegendeel waar; ten minste ik voor mij vermag - buiten hen die van een roman slechts een uur of wat bedwelming, eene soort van geestelijken roes begeeren - mij geen lezer voor te stellen, die bij het einde van dit lange verhaal niet in de verzoeking komt om het tot een scie geworden gezegde van Groen van Prinsterer noch eens weder op de lippen te nemen. Onvoldaan met de taal, met den stijl, met de charakterschildering - ziedaar, ik beken het, den indruk waarmede ik ‘Verzoend’ uit de hand leg. Het purisme staat tegenwoordig in een kwaden reuk en het is een verdrietig werk, telkens en telkens weder de veelsoortige vergrijpen tegen onze moederspraak aan te wijzen, waaraan het verstompt gevoel van schrijvers en lezers zich hoe langer hoe minder schijnt te stooten. Dat de heer Schimmel sedert meer dan dertig jaren met ‘sluimerlauwe’ windekens, herinneringen, steden, kunstgaven en wat niet al omspringt of het zoo maar niets is; dat hij een ‘rechercheur’ van de Amsterdamsche politie op den duur slangenaartige bewegingen laat doen en het snedig rijmpjen: ‘Erg mooi’; ‘erg lief’, ‘erg goed’, ‘erg zacht’, ‘erg rijk’,
Klinkt mij erg naar, erg slecht, erg erg en ergerlijk,
voor hem niet geschreven schijnt te zijn; dat ook zijne personen wandelingen en tochten maken, soms hunne hartstochten bemeesteren en passende andwoorden weten te geven; Potgieters hebbelijkheid om een uitroep als: ‘Hoe edel is dit hart!’ te verdraaien in: ‘Hoe edel dit hart is!’ of wel in: ‘Hoe dit hart edel is!’ hem zoo navolgenswaardig toeschijnt, dat hij geheele bladzijden met dergelijke mismaakte zinnen volschrijft - het is alles zoo alledaagsch geworden, dat men gevaar loopt voor kleingeestig en bedilziek te worden uitgekreten, wanneer men zich verstout er voor de duizend en zooveelste maal verzet tegen aan te teekenen. Eene in mijne oogen minder ernstige grief, maar welke beter kans heeft eenige aandacht te worden waardig gekeurd, moet worden ingebracht tegen den niet zelden slordigen zinbouw, welke op menige | |
[pagina 524]
| |
plaats dezen roman ontciert. Ongemeen hinderlijk is, om iets te noemen, het opeenstapelen van relatieve zinnen. Op blz. 220 van het eerste deel b.v. vindt men in de beschrijving eener kamerstoffeering het volgende vermeld: ‘Een verlakte emmer met komfoor, waarop de waterketel een vroolijk deuntjen zong, zeker als akkompanïement (sic) van den goudgelen kanarievogel, wiens kleine kooi op een kom stond, waarin twee kleine goudvisschen zwommen, die in het gebogen glas bij wijlen reusachtig groot schenen en zich in de morgenzonnestralen verheugden, wat zij te kennen gaven door dartelend van boven naar beneden te schieten.’ Op blz. 231: ‘Toen eerst kon zij de mate berekenen van haar genegenheid voor het kind, dat in de koorts zoo aandoenlijk met haar moeder kon spreken, die ze dan vertelde, dat ze een tweede had gevonden, die op haar geleek; die met zooveel mededoogen sprak van haar vader, die naar haar zoeken zoû.’ En op blz. 182 van het tweede: ‘De tuinknecht, die het eerst in de nabijheid van het vondertjen kwam, zag de plank, die eenigen tijd reeds los had gelegen, gekanteld met de scherpe ijzeren punten, die uit de eene zijde omhoog staken, naar beneden.’ Aldus rijgen kinderen kralen aan een draad, maar wanneer een gymnasiast uit de hoogere klassen zoo iets ‘stellen’ noemt, behoort hij te worden uitgelachen; en zal men een enkelen lapsus van dien aard in een breed opgezet werk gaarne door de vingers zien, wanneer dergelijke zinnen geen uitzondering maar regel zijn... ‘da ärgere ich mich gelinde,’ zoû vader Bräsig zeggen. En in dit boek zijn zij bijna regel. Heeft voorts de heer Schimmel noch meer zonden van dezelfde soort voor zijne rekening, hij maakt zich ook aan onnauwkeurigheden van anderen aard schuldig. Hij laat b.v. geregeld vlinders, of het meikevers waren, u om de ooren snorren; hij spreekt niet slechts van een donzig, maar zelfs van een plat geluid; hij schijnt onderscheid te maken tusschen olmen en iepen; hij laat het kart zijner heldin nokken, heur tranen stollen, hare blikken wemelen. Er zijn snoodaards die ditzelfde arme kind vangen, grijpen en ‘in hun wrongen kwetsen.’ Daarentegen is eene andere dame begaafd met | |
[pagina 525]
| |
een ‘guitigen oogknip,’ die haar woorden dikwijls ‘humoristiesch tint’Ga naar voetnoot1. Op blz. 223 van het tweede deel eindelijk wordt gewaagd van ‘dat wonderlijk, onbegrijpelijk, verrukkelijk, overweldigend en verwarrend heelal,’ dat.... Ja, lezer! wat denkt gij van dit heelal te vernemen? Gij verneemt: dat het ‘stom is voor velen’ en ‘heerlijk getuigt voor enkelen’ en gij berust daarin; - gij verneemt verder, dat het ‘de smarten en weën van millioenen met kille ongevoeligheid, met hooghartig stilzwijgen, soms zelfs....’ het staat er heusch: ‘soms zelfs met een honend sarkasme aanstaart,’ en de haren rijzen u te berge; - eindelijk verneemt ge: dat het - het heelal! - de ‘smarten en weën’ van enkelen, ‘juist niet de heroën der menschheid, met moederlijke teederheid lenigt, ja, [dit ja is onbetaalbaar] als wegkust!’ En gij schatert het uit, ofschoon gij bezig zijt eene bladzijde te lezen, welke u van deernis voor een onschuldig meisje vervullen moet. Inderdaad, de auteur, wiens soms tuchtelooze smaak hem zulke parten speelt, schijnt zich niet genoeg rekenschap te geven van de ‘macht van het kleine.’ Men is het er thands vrij algemeen over eens, geloof ik, dat Dickens' minderheid in charakterschildering, bij Thackeray vergeleken, mede blijkt uit de gewoonte van zijne personages aan zekere uiterlijke eigenaardigheden kennelijk te maken, zonder welke zij nooit ofte nimmer mogen optreden. Doch die eigenaardigheden zijn zóo uitnemend schilderachtig en uit het leven gegrepen, worden zóo treffelijk en geestig te pas gebracht, dat ze hoogst zelden verdrieten, gelijk trouwens de personen zelve in den regel met deze hunne eigenaardigheden, zoo men het uitdrukt, ‘staan of vallen.’ Heeft de heer Schimmel te kwader uur zich den lust voelen bekruipen om het den grooten meester na te doen? Dan vindt men in ‘Verzoend’ een merkwaardig voorbeeld van met de overwinning gekroonden zelfstrijd, waarvan slechts enkele sporen zijn overgebleven. Doch die sporen reeds zijn hinderlijk. De kantoorbediende en latere zaakwaarnemer Gunters, ‘de magere rossige,’ is met een paar kleine diep liggende oogen begaafd, ‘waarvan er een met een witte paerel in plaats van pupil’ is voorzien. De heldin van het boek | |
[pagina 526]
| |
daarentegen, Hélène Duval, gezegd Vermeere, betoovert het hart van den Darwinist-pessimist Gustaaf van Aarle met hare ‘gazellenoogen.’ Gustaafs vader is geplaagd met een ‘afgeknelden pink,’ welke maar niet genezen kan, en met twee ‘knobbels’ op het voorhoofd, ‘die bij wijlen rood worden.’ De ‘burbera benefica’ van het drama, mejufvrouw Dorothea Paats, bezit eene japon, bedeeld met het geheimzinnig vermogen van bij de minste beweging te ‘kraken.’ En zie, zelden verschijnt deze laatste ten tooneele of zij heeft ‘haar kraakjapon’ aan, gelijk de tot het been ontvleeschte vinger, benevens de rood wordende knobbels van v. Aarle en de ‘paerel’ van den heer Gunters den lezer voortdurend om zoo te zeggen onder den neus gewreven worden. Zelfs de betooverende ‘gazellenoogen’ zouden hem ten slotte bijna tot wanhoop brengen! Dickens' meest grillige, altijd teekenachtige vergelijkingen zijn overbekend. Die van den heer Schimmel zijn soms grillig genoeg; maar dit is ook al wat men er van zeggen kan. Wanneer b.v. de bevallige Cornelia Haalmeyer over zekere ‘voorname dame’ spreekt, zet zich haar gelaat in een plooi van minachting bij welke de bolle wang ‘zich opblaast,’ zóo hoog, ‘dat het kleine neusjen als wegzinkt, evenals de mast van een schip tusschen twee rotsen.’ - Haar neef en echtgenoot Christiaan Reimers onderhoudt zijn baard met dezelfde zorg als pleegt besteed te worden ‘aan de doornenheg van een goed onder houden bleekveld of moestuin.’ - Van de magere jufvrouw Paats wordt gezegd: ‘Alles... scheen te lijden aan eene verdorrende ziekte. In de slapen aan beide zijden van het hoofd, in de wangen, in de halsspieren, groeven en holten, waaruit de half verdorde spierbundels en de beenderen uitstaken als de braamstruiken en de kwarrelige eikenknoesten (sic) op de gegroefde zandheuvels van een stuivend heidevlak.’ De reeds vermelde japon dezer dame, - let wel, de japon - doet eenmaal een geluid hooren dat veel op een keeschen kreet gelijkt. En wat dunkt u van dit beeld bij een uitrazend onweder: ‘Evenals in het oog des vertoornden, des door hartstocht vervoerden, de traandrop van eerlange (sic) verzoening, van evenwichtsherstel getuigt, zoo spelden ook hier de dikke druppels den terugkeer des vredes!’ Is het een vooroordeel, in deze soort van poëtischen stijl geen behagen te vinden? Zoo ja, wee onzer! | |
[pagina 527]
| |
Vooroordeelen zijn, verzekert de auteur, ‘gebochelde kinderen der bekrompenheid!’ Van gezochtheid en wansmaak is dit alles moeilijk vrij te pleiten. Hetzelfde geldt van de volgende beschrijving bij een photographiesch portret: ‘De jongen scheen tot de kunstbewerking gedwongen en op zeker oogenblik geschrikt te zijn; want martelpijnen scholen er in zijn dikken opgeblazen neustop, schreezuwden in zijn dikke omgekrulde lippen, waren in ieder zijner dikke hoofdhairen geklommen en deden die als ijzeren spitsen omhoog staan.’ Wansmaak is het, van den heer Van Aarle te schrijven: ‘hij had zoo veel, zoo ontzettend veel gedronken, dat de longen met moeite den alkohol uitademden;’ wansmaak, Mevr. Van Holy; de zachtzinnige, bedaagde weduwe, zooveel ‘spekpannekoek’ en ‘appelmoes’ te laten eten dat zij er na tafel ‘vrij wat mede te kampen heeft’ en ‘haar kleêren’ moet losmaken. Doch genoeg hiervan! Het zijn voorzeker kleinigheden; maar hoedanige op de stemming, waarin men een kunstwerk beschouwt, een niet geringen invloed kunnen uitoefenen en dus den kunstenaar lang niet onverschillig moesten zijn. Het is er mede gelegen als met tal van andere détails, voor welke de heer Schimmel, tot groote schade van den beoogden indruk, zich niet heeft weten te wachten. Zijne Hélène wordt ons voorgesteld, niet als eene onwerkelijke volmaaktheid, maar toch als een schoon, natuurlijk, talentrijk, moedig, rein, zelfverloochenend meisjen; en zij is dit alles metterdaad. Hoe komt het, dat zij ons tot den einde toe maar half behagen kan? Het valt, geloof ik, niet moeilijk de vraag te beandwoorden; het is niet háre schuld, maar de schuld van heur geestelijken vader. Men oordeele! Hélène is ongemeen musikaal; zóo musikaal, dat zij het verliederlijkt gemoed van den vroeger genoemden schatrijken losbol meer noch dan door hare ‘gazelle-oogen,’ door hare improvisatiën bekoort, reinigt, tot zich opheft; en gezegden losbol, wanneer hij waanzinnig van smart aan den rand des grafs staat, alweder met eene weêrgâlooze, juist ter snede uitgevoerde improvisatie aan de krankzinnigheid en den dood eensklaps ontrukt. Zij moet, in éen woord, beschouwd worden als eene vrouwelijke David, met de tonen harer schuinsnarige pianino of haar staartstuk den daemon bezwerende van | |
[pagina 528]
| |
een anderen, onkoninklijken Saul. Maar laat u dit eens wijs maken, bid ik u, nadat gij eerst kennis met haar gemaakt hebt, phantaseerende en les nemende aan een ontstemd, lang doodgerammeld instrument, en haar in de diepste verslagenheid verzonken, ja met ‘het beste in haar gestorven’ hebt gezien, toen datzelfde instrument, om redenen van financieelen aard, naar den verhuurder terug moest! Noblesse oblige en alles in ons komt tegen deze schildering op; aldus, houden wij tegenover den schrijver met nadruk vol, aldus hoont een rechtgeaard Musenkind zijne Muse niet; met geborsten offerschalen nadert geen priester, die zich priester gevoelt, immer tot het altaar! ‘Ook het oog wil wat hebben,’ zegt het volk; en er zijn gansch onschuldige dingen, die men een aanminnig meisjen in de werkelijkheid, maar vooral in de wereld der dichting niet kan zien doen, zonder dat zij er in onze schatting bij verliest. Welnu, op een gloeienden zomernamiddag treedt de lieftallige Hélène haar schamel zolderkamertjen in. Zij blijft in gelukkige gepeinzen staan: ‘Zij wischte zich de druppels van voorhoofd en slapen. Zij nam den ijlen rok van het versleten katoenen kleedjen en trachtte er zich het gelaat meé te drogen....’ Een ander voorbeeld! Hélène reist met haar diep gevallen vader in de trekschuit naar Marktwolde. De dronkaard ligt in de kajuit (sic) ‘te sluimeren, neen, te slapen.... te ronken:’ ‘Met den voet had de schipper het luikjen, dat den toegang halverwege afsloot, wat op zij geschoven en het oog geslagen op den “spullebaas” bij wien het lieve kind, dat ginder op de plecht zoo uitgelaten dartelde (!!?), scheen te behooren. Wat gemeen, wat verliederlijkt gelaat! Wat hingen die hairen sluik en verward over het mager gezicht met de ingevallen wangen en den grooten neus met purperen top! Sinds wanneer was die kin geschoren, waren die handen gewasschen, die schoenen versteld, die jas en broek nagezien? “Goed voor Ommerschans!” had hij gebromd en het hoofd geschud; vooral toen hij het aardige lieve kind aankomen en haar in de kajuit neêrdalen zag. Wat zij er doen kwam? Hij gluurde naar binnen. Hij zag hoe zij zich over hem heenboog en niet schroomde hem een kus op de morsige lippen te drukken....’ Bedrieg ik mij niet, dan doen zulke handelingen coram populo | |
[pagina 529]
| |
en voor de oogen des lezers eene jeune première méer kwaad, dan het openlijk slachten harer kinderen Medea ooit berokkend kan hebben. Wij ten minste juichen van harte den schipper toe, als deze bij 't aanschouwen van zulk een kus roer en schuit een ‘geweldigen zwaai’ laat doen, zoodat zijn knecht, de ‘potige Arie,’ verbaasd opkijkt. Werkelijk vinden wij de overschoone heldin des verhaals, het bezweet gelaat ‘trachtende’ af te drogen met haar ‘ijlen rok’ en het frissche mondje drukkende op die ‘morsige lippen’ (waaraan even te voren een ‘klokkende flesch’ ontgleed), niet edel, niet natuurlijk en aandoenlijk, maar eenvoudig vies; en onze beleedigde kieschheid verhindert ons noch lang daarna, aan haar zedeljk charakter naar eisch recht te laten weêrvaren. En of dit niet genoeg ware, wordt de rampzalige door den auteur bovendien doorgaande de souffre-douleur gemaakt van zijne zucht tot schijnbaar verheven ontboezemingen en al te dichterlijke beschrijvingen. Zonderling! Wat sommigen met een leelijke uitdrukking ‘soeperig’ plegen te noemen is de heer Schimmel nooit, behalve juist wanneer zijne heldin moet optreden; en dan is hij het altijd. In dit opzicht is Hélène zijn kwade geest, hem bezielende met een talent van ‘mooischrijverij,’ met een échauffement à froid, dat den lezer nu en dan in den lach doet schieten, maar meestal tureluursch maakt. Het ware een onbegonnen werk dit met aanhalingen te staven. Een enkel staaltje slechts. Op den reeds vermelden gloeienden zomermiddag, terwijl een zwaar onweder dreigt, in haar kamertje gekomen, ontdekt Hélène met ontzetting dat heur vader haar zekere zuur verdiende opgespaarde penningen ontstolen heeft, om zijne behoefte aan drank te bevredigen; ontdekt dit, op het oogenblik dat zij, van de schoonste droomen voor de toekomst vervuld, aan beur overleden moeder dacht. De schok is geweldig: ‘ô Mijn God, hij was weêr een dief geworden....! Hij was misschien altijd een dief geweest!’ ‘Raast, elementen! Vier de teugels, woedende rukwind! Ontsnap allen banden, jagend wolkgespan! Bluscht het licht in haar oogen, flitsende bliksems! Overschreeuwt de stem in haar binnenst, de stem die een aanklacht uitschreeuwt en een vreeselijken schimp, gij, ratelende donders! “Dief! dief! dief!” gilde zij; en op het toppunt harer smart sprong zij op, stiet zij het dakvenster open en tartte zij | |
[pagina 530]
| |
de razende Titans haar te verpletteren. “Weg, weg, alles is weg!” gilde zij den orkaan tegen: “Vaag mij dan óok weg, en mijn laatste woord is dan geen vervloeking!”’ Een andermaal zit het meisjen aan de piano: ‘“Tik tak.... tik tak!” zoo klonk het bijna toonloos op het erbarmelijk instrument waarvoor zij nederzat. Zij schrok van de disharmonie, die zij zelve voortbracht. ô Gruwel, die wanklanken, die schreeuwende kontrasten in het leven! Die benauwdheden der ziel! Die gemeenheden om haar heen! En zij voelde het oog van haar vader op zich rusten en ze sidderde. Zij leî het zoo moede hoofdtjen op het deksel van den piano neer. Zij waagde niet om te zien naar den kouden kachel, naast welken een verkleumd man reeds uren had zitten te rusten, neen, misschien wel te dommelen!’ In het verdachte huis van ‘Madame’ Chapelle - want evenals wijlen hare zuster Klaasje Zevenster raakt Hélène buiten haar weten tot tweemaal toe in zekere ‘etablissementen’ verdwaald - in het huis van Madame Chapelle, waar zij haar kranken geliefde verpleegt, vindt zij een beter instrument en op een kritiek oogenblik, wanneer slechts een wonder - of eene welgelukte ‘phantasie’ - den zieke redden kan, wordt het meisje naar dat instrument ‘als heengedreven.’ ‘Een uitdrukking van hooge weelde,’ lezen wij, ‘lag over haar gelaat verspreid. In hare oogen schitterde een ongewoon licht; zij scheen aan het haar omringende ontrukt. Met het oog omhoog geheven, de oogen starende voor zich uit, liet zij de vingers over de toetsen zweven.’ En ziehier nu hoe de auteur een deel der reddende musiek onder woorden brengt: ‘Slijk, dat de vleugels van het menschenkind bezwaart en hem boeit aan de aarde, maar toch noodigt tot strijd, tot inspanning en daardoor tot ontwikkeling van kracht! Hoe de zinnelijkheid loktGa naar voetnoot1, de begeerlijkheid vleit, die uitingen van het lagere leven! Ieder menschenkind draagt eene ster op het voorhoofd als kenmerk van grootsche bestemming, maar nevels van allerlei kleur omhullen en verduisteren haar! Wat chaos van wangeluiden! De kreet van het heete verlangen, de gil van de wanhoop, het fleemend gefluister der huichelarij, overstemd door het krassend gekrijt van het meest | |
[pagina 531]
| |
vulgairGa naar voetnoot1 eigenbelang! kampt en worstelt, wroet en wrijt, kruipt en wriemelt in de laagten, gij, toch strevende en strijdende menschenhoop, want het woeden en woelen en worstelen, doet u opzien naar de hoogten, die u omringen en op wier toppen het licht glimt, evenals aan den horizont bij het krieken van den dag! En wie uit de laagten die hoogten opklimt, vaak met opgescheurde knie en bloedend hoofd, hoort in zachte melodieën zich lokken, zich kracht en moed toefluisteren en zich eindelijk als op aethergolven dragen naar de toppen waar het ideaal, in de laagten hier en daar voorgevoeld, zich verwezenlijkt en zijn schoonste mysteriën onthult!’ Swaanenburgsche wartaal is dit juist niet. Maar is het fraai? Is het diepzinnig? Kan men - al heeten eenige regels verder liefelijke kinderstemmen het hoofd van den kranke te overschaduwen - kan men redelijkerwijs van ons vergen dat wij geloof slaan aan de redding van den ‘in de doolhoven des levens’ afgezworven ‘wijsgeer’ door deze aldus vertolkbare pianomusiek? Mevrouw Van Holy, die haar mede aanhoorde, vouwt de handen en heeft een gevoel ‘of zij een aanbidding bijwoonde in geest en in waarheid.’ Maar Mevrouw Van Holy is een mensch geworden stuk zoethout en weet niet dat zij profaneert! Wij echter hebben eenig recht, dunkt mij, om het een schrijver met eene ontwijfelbare dichternatuur kwalijk te nemen, dat hij ons louter allitereerende klanken voor iets verhevens wil opdringen; en alweder kost het ons niet geringe moeite, Hélènnes charakter van de veelvuldige dergelijke aan haar gewijde tirades geheel los te maken. Wat intusschen dit charakter betreft, ook op zichzelf beschouwd kan men er niet onvoorwaardelijk vrede meê hebben. Men zoû kunnen wenschen dat de opvatting er van oorspronkelijker, de individualiteit van het meisje scherper geteekend ware; - men kan het bejammeren, dat haar vader zulk een volmaakt nietswaardige is, daar het zoo gemakkelijk geweest zoû zijn in plaats van eene alledaagsche zucht tot eene lagere soort van weelde en gemakken hem b.v. met een hartstocht voor eene of andere kunst te bedeelen, al of niet gepaard aan eene lichtzinnige maar onzelfzuchtige goedhartigheid, waardoor in elk geval zijn ondergang tragischer en de toewijding van vrouw en dochter aestheetischer zoû geworden zijn; - men kan | |
[pagina 532]
| |
meenen dat die toewijding en de daarmede verbonden zelfstrijd dezer laatste, thands alleen uit zeker dierlijk instinct of afgetrokken redeneering verklaarbaar, bovendien te ongelijkmatig, te vaag en onzeker, te zeer in uitersten van afkeer en weekhartigheid overslaande schijnt te zijn voor een meisje van charakter; - maar deze en andere bedenkingen zijn tot op zekere hoogte van ondergeschikten aard. Overwegend kan alleen het bezwaar zijn tegen Hélènes verhouding tot Gustaaf. Van het begin tot het einde blijft het een ondoorgrondelijk raadsel wàt zij in dezen philosopheerenden bordeelhabitué eigenlijk liefheeft. Let eens op de eerste kennismaking! De engelreine, verstandige, talentrijke, door vele beproevingen gelouterde jonkvrouw, onwetend aangeland in wat haar aanvankelijk een ‘feeënpaleis’ toeschijnt, maar dat in werkelijkheid een rendezvoushuis is voor oudere en jongere lichtmissen uit de groote wereld - of uit de geldwereld, het doet er niet toe, ziet er, eerst bewonderend, van lieverlede zich verwonderend, allerlei groepen: ‘Op de sofa zat een jonkman met donker bruin uitzicht, ravenzwart hair, met iets Indiesch in den vorm van zijn gelaat, den arm geslagen om een beeldschoon kind, weinig ouder, zooals zij dacht, dan zijzelve was. En over den rand der sofa lag een ander jonkman heengebogen, het hoofd met de krullende blonde hairen bijna in aanraking met de wang van het beeldschoon kind, aan wier weelderige vormen zijn vonkelend blauw oog zich scheen te hechten.’ De heer Schimmel verzekert voorts dat het ‘innemend gelaat’ van dezen laatsten jongeling Hélène of het ware ‘eenige rust’ gaf bij ‘'t vreemd gevoel van angst’ dat zich al meer van haar meester maakte; - doch wij behoeven hem niet aan zijn woord te houden. Hoe dit zij, 't lijdt niet lang of de ‘dames’ en de ‘heeren’ van dit fraai gezelschap verdringen zich al joelend om het arme kind - ondanks hare verhavende, nat geregende en beslijkte kleederen! - men giet haar champagne in de keel, de jongman ‘met iets Indiesch in het gelaat’ sleept haar meê in den dans; er ontstaat een gevecht tusschen hem en den anderen met het innemend voorkomen, die haar verlossen wil, en zij maakt van de gelegenheid gebruik om te ontvluchten. Later - hóeveel later blijkt niet recht - is zij half bestuurster, half dienstbare in een logement en vindt er op een goeden dag beide jongelieden, die haar zich niet of maar flauw herinneren, in de | |
[pagina 533]
| |
gelagkamer. Want de twee, moet men weten; ofschoon de een den ander in het boven vermeld gevecht een flesch op het hoofd heeft stuk geslagen, zoodat deze den geheelen nacht door de ‘dame de la maison’ moest verpleegd worden; de twee zijn boezemvrienden gebleven, of althands als kameraden blijven omgaan. - De Indieschman behandelt Hélène zoo beleedigend mogelijk, zoodat haar niet de minste twijfel wordt overgelaten tot welk slag van heertjes hij noch steeds behoort. Niettemin bevinden wij tot onze verbazing eenigen tijd, weder is het niet zeer duidelijk hoeveel tijd, daarna, dat het meisjen in het logement ‘lessen’ ontvangt van des ellendelings vriend, den jongeling dien zij, gelijk zij zich zeer wel herinnert, op de sofa zag zitten met de lokken aan de wang van het ‘beeldschoon kind;’ - de lessen loopen, naar het schijnt, over ‘every subject under the sun and some things above it,’ en zij noemt het jongemensch trouw ‘leermeester;’ zij doet, met loffeljke minachting voor het qu'en dira-t-on, lange wandelingen met hem; en het spreekt vanzelf dat de leeraar op de discipelinne verlieft. Minder vanzelf sprekend echter schijnt het omgekeerde, schijnt vooral de wijze waarop gene zijne liefde verklaart: ‘“Ge noemdet mij uw leermeester”, zeide Gustaaf, de kleine hand, die op zijn arm nog altijd rustte, met zijn vrije hand bedekkend. “Voor ik u kende sloeg ik het mosch gâ om het te klassificeeren, den grond om de aardlagen, het vee om het ras, en nu...! Ik heb het geheel leeren zien in de deelen; het onzichtbare leeren vermoeden in het zichtbare; ik heb het nuttige alledaagsche leeren voorbij zien vóor of rangschikken verre benéden het ideaal schoone.... Dat heb ik aan u te danken, Hélène, en ik zou de leermeester zijn!” - Hij had haar hand los gelaten, maar om met den vrij geworden arm haar taille te omvatten. - 'Hoe u te zeggen wat ik nog meer door u verkregen heb? Hoe het te zeggen zonder de onschuld der reinheid te kwetsen? Hélène, ik heb geene andere bloemen gekend als die zich naar mij toebogen om geplukt en weggeworpen te worden, na hare geuren te hebben prijsgegeven! ô Het was hierbinnen zoo dor vóor ik u leerde kennen! Het lage en gemeene loert op geld en geld had ik veel, té veel. Ik had’ enz. En Hélène stoot den kwast, dien zij het eerst te midden van lichtekooien aantrof, dien zij als frère et compagnon van een ellendeling wederzag, die op zulk een oogenblik tot háar, tot zijn ideaal | |
[pagina 534]
| |
van vrouwelijke reinheid, over de ‘bloemen’ spreken durft, die zich door hem hebben laten ‘plukken’ en ‘wechwerpen,’ - zij stoot hem niet toornig van zich, zij laat zich door hem omhelzen en kussen, zij berst in tranen los, van schaamte, ja, maar van schaamte, omdat zij, het kind van een dief, zich dezen ‘edele’ onwaardig keurt! Het mag zijn, dat de besten onzer meisjes aan zulke ‘verduldheden’ lijden kunnen; maar dan zijn zij toch, dunkt mij, vervallen van alle aanspraak om als ‘heldin’ van een roman op te treden. De heer Schimmel daarentegen wil, dat wij Hélène juist in hare getrouwe niets ontziende liefde voor haren Gustaaf, die natuurlijk al spoedig zijn geloof in haar verliest, haar bij ‘madame’ Chapelle tlok, en haar met gefriseerde lokken en losse taal ontvangt of zij een zijner voormalige ‘bloemen’ ware - dat wij haar juist in deze hare liefde zullen beminnen en bewonderen. Bewondere wie kan! Ons is het meisje, dat zoo kloek en zelfverloochenend in het ordeloos huishouden der Van Ovens tracht te redden wat te redden is, dat tante Paats zoo onvervaard onder de oogen durft zien, en, wanneer deze Van Oven over zijne konijnen de les komt lezen, haar zoo gevat en geestig beschaamd doet afdruipen, een gansch ander wezen. In die oogenblikken doet zij ons lachen met een traan in het oog en herkennen wij den frisschen levensmoed, de reinheid en de vroolijke onschuld, welke de auteur als een licht wilde doen schijnen in de wereld waar hij ons verplaatst. Welk eene wereld! Een parvenu, die eene rijke gevallen vrouw om haar geld huwt, zijn vroegeren patroon en weldoener besteelt en tot den bedelstaf brengt en listiglijk op een ander de verdenking doet vallen, zoodat deze in de gevangenis komt en zedelijk te gronde gaat; die, wel is waar, zijne verschillende slachtoffers ondershands geldelijke ondersteuning doet toekomen, maar zich tevens voor zijn eerloos huwlijk zonder liefde schadeloos stelt door de echtgenoote van een onbesproken blind en verarmd edelman te verleiden; en die ten slotte, beducht voor eene ontdekking zijner vroegere misdaad, den gevreesden uitbrenger op de allergeniepigste wijze om hals helpt, waarna hij zelf, waanzinnig van angst vluchtende voor den wrekenden arm der gerechtigheid, in de vlammen van een boschbrand ellendig den geest geeft. - Tot jeune premier de zoon van dit erbarmelijk schepsel, doortrokken van Darwinistische, Haeckeliaansche, Hartmannsche en andere begrippen en stelsels, bij wijze van proef | |
[pagina 535]
| |
op de som zich vergooiende aan publieke vrouwen, het aanziende dat zijne eenige zuster tamelijk wel tot het peil dier vrouwen neêrzinkt door toedoen van zijn ‘vriend,’ het meisje, dat hij liefkrijgt, bij de eerste beproeving de beste zóozeer wantrouwende, dat hij ook haar als eene van die gaat behandelen en welbeschouwd bij al zijn onmannelijke genotzucht en wisselzieke verwaandheid geen enkel lichtpunt vertoonende dan eene vereering voor zijn vader en voor de nagedachtenis zijner moeder, welke hij als met geweld zich opdringt en voor welke niet de minste termen bestaan. - De zuster van dit vroeg vergrijsd jongmensch, nachtelijke bezoeken in hare slaapkamer ontvangende van den verachtelijksten aller Don Juans en die, de gevolgen vreezende, zich laat verleiden door een boerschen landjonker, opdat 's jonkers blinde vader - dezelfde wiens echtgenoote middelerwijl ongeoorloofde samenkomsten heeft met háar vader - zich gedrongen gevoele om zijne toestemming te geven tot een reddend huwelijk. - De blinde edelman, niets kennende noch erkennende buiten zijn adeltrots en zijn stamboom. - Zijne dochter, uit spijt in het huwelijk tredende met een adellijken sukkel, omdat de bovenvermelde jeugdige Darwinist haar met ruwe omhelzingen lastig valt in stede van haar behoorlijk het hof te maken. - Hélènes vader, de verloopen en eindelijk zinnelooze, walgelijke dronkaard. - De ‘slangenaartige’ conventioneele commissaris van politie; de om haar erfenis door hem gehuwde, nijdige, geldgierige, verliefde oude vrijster met hare buien van weêrzinwekkende vroomheid; de gluiperige, geslepen zaakwaarnemer met zijn ‘paerel voor pupil in het éene oog,’ voor De Kaaiman lasterlijke artikelen schrijvende ook tegen den patroon die hem nooit anders dan goed deed; de op heur geld en heur Mevrouwschap stoffende, man en zoon nacht en dag drillende boekhoudersvrouw.... Waarlijk, de aanminnige Hélène, ook indien zij volkomen aan het ideaal haars makers had beandwoord, zoû niet te veel geweest zijn om ons over al deze vleesch geworden nietigheid en lage passie te troosten! De lezer, die van den roman reeds kennis nam, bemerkt dat ik een drietal personages onvermeld heb gelaten: Tante Paats met heur ‘kraakjapon,’ den heer van Oven en Klaas Jan Veeling. Van de eerstgenoemde, mejufvrouw Dorothea Paats, heeft de schrijver, op de keper beschouwd, min of meer eene pilaarbijtster gemaakt. Doch zoo kwaad is het niet bedoeld. Wanneer de heer | |
[pagina 536]
| |
Schimmel deze gansch niet aanvallige persoon met haar coeur d'or op den rug van haar Bijbel een strookje papier laat plakken met het opschrift: Woord Gods, en tot Hélène - die, ondanks heur zielsbenauwdheid, aan de ontbijttafel smakelijk ‘kadetjens’ zit te verorberen - de vraag laat richten: - ‘Leef jij dan maar alleen bij brood? ken jij dan in 't geheel den strijd niet met de overheden in de lucht?’Ga naar voetnoot1 - wanneer hij voorts deze dame aan hare vriendin een brief laat schrijven waarin zij, verslag gedaan hebbende van eene ‘moderne’ predicatie, verklaart: ‘Toen ik uit de kerk kwam, had ik een onaangenamen honger en at ik wel drie harde eieren. Dat hielp; ik had mijn oud geloof weêrom met het stevig fondament en las al de evangelisten nog eens over;’ - wanneer, zeg ik, de heer Schimmel dit en veel meer dergelijke dingen doet, geeft hij slechts bij vernieuwing het bewijs, dat eene objectieve schildering van waarachtige rechtzinnig geloovige Christenen boven zijn bereik ligt. Ieder, voor zooverr' hij ooit met dezulken in aanraking is gekomen, of het voorrecht heeft tot hen te behooren, moet, dunkt mij, gevoelen en tasten dat juffer Paats - die nota bene geen beter middel weet om kwaadsprekende vriendinnen tot zwijgen te brengen dan het gewone quadrillepartijtjen op heur krans wat vroeger te beginnen - tot hen niet kan worden gerekend. Veiligst zal men bij de beschouwing van haar charakter gaan, met al hare quasi vroomheid als van buiten opgelegd te verwijderen. ‘Dàt zal je de weêrga!’ roept zij verbolgen uit, wanneer ze bij 't huwelijk van freule Isabella van Woudenberg in de stampvolle kerk worstelt om eene goede plaats; - en ziedaar het oogenblik waarop de auteur de albedrillende, links en rechts weldoende kemphaansnatuur dezer gegoede ongetrouwde Tante op heeter daad betrapt. De wijze waarop zij jaar in jaar uit een oorlog op leven en dood voert met haar oude dienstbode, zonder wie zij het toch niet stellen kan; de toon waarop zij Hélène als een ‘heks’ afsnauwt, om haar straks aan den opspraakwekkenden omgang met Gustaaf te onttrekken door haar onder eigen dak eene kamer in te ruimen; haar onophoudelijk uitvaren tegen | |
[pagina 537]
| |
hare vriendin, Mevrouw van Holy, wegens dezer dwaze ingenomenheid met het meisje, zonder dat zulks haarzelve belet hals over kop naar Amsterdam te sporen, ten einde de verlorene te zoeken; haar schimpen op de Van Ovens, wien ze telkens weder te hulpe komt; de vermakelijke angst waarin zij het logementpersoneel dezer lieden met hare naamlooze waarschuwende briefjes betreffende allerlei krabbedieverijen enz. bestendig weet te houden; - het is alles zoo vol geest en leven, dat men Dorothea Paats, al doet zij hier en daar wat veel denken aan Copperfields tante Betsy TrotwoodGa naar voetnoot1, eene aanwinst mag noemen voor onze letteren. Twee andere personages uit Dickens' meesterstuk, de heer en Mevrouw Wilkins Micawber, worden den lezer van ‘Verzoend’ in herinnering gebracht door het echtpaar Van Oven. Maar dit, en vooral de heer Van Oven, is er niet minder kostelijk om. Deze graankooper, die zich door zijne photographeerwoede te gronde richt, om als logementhouder schipbreuk te lijden op grootsche plannen van heide-ontginning en konijnenfokkerij en van den lezerafscheid te nemen als tolbaas, in zijn model-kruidtuin proeven nemende met beetwortels waaruit hij ‘eerst suiker en dan olie’ trekken wil; die onder en bij dat alles zijne romanverslindende slons van eene vrouw benevens hare talrijke spruiten met de welmeenendste goedhartigheid bederft, zich opwindt over eene moot zalm of een keteltje bisschop en evenals zijn prototype elk oogenblik gereed is om uit de diepste verslagenheid in de luidruchtigste opgewektheid over te slaan en zich van een deurwaardersexploit te troosten door een rit in een gehuurd tentwagentje, - deze Van Oven zendt een stroom van frissche vroolijkheid door den benauwenden dampkring waarin het boek den lezer anders voortdurend opgesloten houdt. Wat eindelijk Klaas Jan betreft - ofschoon eene zeer bescheiden plaats innemende - komt hij mij voor de oorspronkelijkste en best geslaagde van al de personages in het boek te zijn. Misschien is het, zooals de engelschen zeggen, niet in keeping met zijn charakter, dat hij bij zekere gelegenheid, ter wille van de door hem aangebe- | |
[pagina 538]
| |
dene Hélène, zijne eigene moeder gaat ‘haten;’ maar ik zoû niet weten welke andere aanmerking men op de conceptie en de uitwerking van dit type eener ridderziel onder boersche vormen zoû kunnen maken. Steeds; - wanneer hij met zijn in een doek geknoopten paling links en verlegen bij de ‘Vermeeres’ binnentreedt en in ontzetting voor de blikken van Hélènes vader de trap afstrompelt; of wanneer hij, op het punt om zijne aangebedene eerbiedig de hand te reiken, plotseling de met inkt bemorste vingers terugtrekt en onder zijn jas verbergt; of later, alle vooroordeelen, alle ontzach voor zijne moeder trotseerende, Hélène, door haar hart en hand aan te bieden, bij ‘Madame’ Chapelle gelijk hij hoopt komt redden van het verderf en, afgewezen, op de bovenste trede van de trap gaat zitten om uit te schreien; - steeds is Klaas Jan eene dier scheppingen, waarvoor men eenen schrijver in gedachte met warmte de hand drukt. Inderdaad, dit drietal alleen zoû ‘Verzoend’ reeds lezenswaardig maken. Doch bovendien is de heer Schimmel van ouds een goed verteller geweest. Zal het den meesten, ondanks de sentimenteele slotbladzijde, niet duidelijk zijn, naar welke ‘verzoening’ het boek eigenlijk genoemd is; mogen wij het betreuren, dat de schrijver ditmaal veelal zulke onbehagelijke personen koos en naar franschen trant zulk eene groote plaats inruimt aan sexueele uitspattingen - zelfs de zoetvoerige mevr. van Holy heeft een man gehad, die met eene andere doorging en haar met twee kinderen in armoede liet zitten - niemant kan ontkennen dat slechts eene geoefende kunst een zoo goed in elkaâr sluitend geheel kon samenstellen. Zondert men de reeds vermelde tirades betreffende Hélène en beschrijvingen als die van hare trekschuitreis en van den zondagochtend aan het spoorwegstation uit - waartegen echter de schildering van den door 't keurig tooneeltje tusschen Jufvrouw Vermeere en Tom gevolgden sneeuwstorm in den aanhef en van den boschbrand tegen het einde ruim opweegt -; dan kan men enkel lof hebben voor het verhaal als verhaal. Noch in het verhevene, noch in het aandoenlijke, vooral in het humoristiesch-komische schuilt de kracht van het boek; het is niet verheffend, veredelend, ontwikkelend; maar onderhoudend en boeiend des te meer. Geen persoon, buiten den ouderen Sylvius, treedt ten tooneele, geen voorval heeft er plaats, of het werkt, hetzij | |
[pagina 539]
| |
tot de handeling, hetzij tot de charakterteekening, rechtstreeks of zijdelings meê. Met het vergrootglas, van al te nabij, wil dit omvangrijk stuk niet worden beschouwd. Doch gaat men wat achterwaarts: voorzeker, het vale, sombere koloriet wordt er niet kleuriger, het licht hier en daar niet minder valsch, de misteekeningen niet onberispelijk bij. Maar toch, welk eene gave van componeeren, welk een juist perspectief, welk eene vaardige hand verraden die forsche streken van het penceel! Gij herinnert u, hoe ‘Joan Woutersz’ reeds dagteekent van 1847, en u met erkentelijkheid de breede reeks van dichten prosawerken voor den geest roepende waardoor dat drama gevolgd werd, laat gij u ten slotte door geene bedenking weerhouden van toe te treden en aan deze jongste schilderij een krans te hangen - moge die krans ook minder het kunstgewrocht gelden dan den kunstenaar.
29 vii '82. I. Esser Jr. |
|