De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 500]
| |
Nieuwste reizen in Arabië.Er zijn, geloof ik, geen twee andere landen te noemen, waarvan de bevolking zulk een belangrijke plaats in de wereldgeschiedenis inneemt en die daarbij toch betrekkelijk zoo weinig bekend zijn, als Arabië en het eigenlijke Perzië, nu Fars of Farsistân geheeten. Van beide zijn de kustlanden en eenige der voornaamste plaatsen verscheidene malen bezocht en beschreven, doch het binnenland bood voor handelsbelangen weinig vooruitzicht, daarentegen dreigde het den reiziger veel gevaar. Eerst de dolende ridder van onzen tijd, nu niet meer met lans en zwaard gewapend, maar met aneroïde en zakkompas, waagt het de grenzen te overschrijden, juist geprikkeld door het gevaar en bezield door de hoop om het onbekende te doorvorschen en misschien nieuwe bronnen voor het verkeer te openen, terwijl hij nog in woord en beeld wenscht te bewaren wat van oude zeden en gebruiken vast begint te verbleeken bij het licht der beschaving, waarvan hij zelf de bode is. Wat Perzië betreft, zijn wij tot nu toe geene beschrijving rijk, die wedijveren kan met de Arabische van Istakhri uit de tiende eeuw, doch eerlang mogen wij hopen van Dr. Andreas, die verscheidene jaren in dit land heeft doorgebracht en het in vele richtingen heeft doorreisd, eene aanzienlijke uitbreiding van onze kennis te bekomen. Arabië heeft veel grooter aantrekkingskracht geoefend. Eenige jaren geleden heb ik in dit tijdschrift Palgrave's reis besproken en daarbij melding gemaakt van de uitmuntende aanteekeningen van Wallin over noordelijk Arabië. Ik heb thans weder eenige boeken voor mij liggen, die eene nieuwe zeer belangrijke bijdrage vormen tot de kennis van dit land. In de eerste plaats ‘a pilgrimage to Nejd’ van Lady Anne Blunt. Deze dame, die zich reeds in een vorig geschrift ‘the Bedouin tribes of the Euphrates’ als eene moedige reizigster | |
[pagina 501]
| |
en zeer bekwame penvoerster heeft leeren kennen, maakte in den winter van 1878-79 met haren echtgenoot Sir Wilfrid Scawen Blunt eene reis van Damascus uit naar het zuiden door Haurân, van daar in zuidoostelijke richting door den Wâdî Sirhân naar Djauf, het oude Doema, verder in bijna zuidelijke richting dwars door de zandwoestijn, die thans Nofoed heet, naar Hajel, de hoofdstad van het rijk Sjammar. Van daar vertrokken de reizigers langs den pelgrimsweg, die van het oosten der Nofoed in rechte noordelijke richting gaat, naar Bagdad. Uit Bagdad zetten zij hunne reis te land voort door Loeristân naar Bushire. Dit laatste gedeelte, voor hen het onaangenaamste en moeilijkste, laat ik onbesproken. Dat de Arabische reis, ontberingen en kleine gevaren niet medegerekend, zoo gelukkig afliep, hadden de reizigers te danken aan het geleide van een Arabier uit Tadmor (Palmyra), Mohammed Aroek geheeten, met wien Sir Wilfrid in het vorige jaar vriendschap en broederschap gesloten had, en wiens familie meer dan eene eeuw geleden voor de Wahhabieten uit Nedjd (Centraal-Arabië) was gevlucht. Daarheen wenschte Mohammed te gaan, vooral met het doel om, getrouw aan de traditie van Abrahams tijd af, bij zijne verwanten eene levensgezellin te vinden, en zoo den rang van zijn huis, dat geleden had door verzwagering met niet adellijke menschen, weder te herstellen. En zoo sterk zijn in Arabië de familiebanden, dat, ofschoon een eeuw lang alle verkeer tusschen de Aroek's van Tadmor en die van Nedjd had opgehouden, ja Mohammed zelfs niet zeker was, waar en hoe hij zijne verwanten zou vinden, hij en met hem onze reizigers zoo gul en vriendelijk mogelijk door dezen ontvangen werden, zoodra hij zich had bekend gemaakt. En eenmaal in eene goede familie ontvangen, is men in Arabië, evenals in Engeland, zeker van een vriendelijk onthaal bij alle andere die men ontmoet. Het belangrijkste van de geheele reis is de tocht door de Nofoed, die de groote hoogvlakte, die zich ten zuidwesten van den Euphraat uitstrekt, ten zuiden begrenst en van Centraal-Arabië scheidt. Slechts één Europeaan had vóór hen, zoover wij weten, den tocht door dit zandmeer volbracht, n.l. Palgrave, doch hij deed dit in den heetsten tijd van het jaar, in verdacht gezelschap waarvoor hij altijd op zijne hoede moest zijn, en zich haastende om de andere zijde te bereiken voordat de watervoorraad geheel verbruikt zou zijn. De beschrijving die hij van de Nofoed geeft als van eene troostelooze, verzengde, doode | |
[pagina 502]
| |
streek, ‘die men voor de hel zou houden als zij eeuwig was’, is daardoor zeer eenzijdig en miskent het karakter en de beteekenis der zandzee, die juist omgekeerd voor de Bedouïnen het land van belofte is. De reis van de Blunt's had plaats in den winter, wanneer overal de bodem zich met groen kruidbedekt, zij hadden goed geleide en behoefden geen buitengewonen spoed te maken. Wat Lady Anne Blunt ons nu van de Nofoed verhaalt, geeft ons van dit merkwaardige land voor het eerst eene juiste voorstelling, terwijl het in de hoofdzaak bevestigt hetgeen ons reeds als zeker bekend was en daardoor al aanstonds ons vertrouwen wint. Ongeveer van den 29en tot den 27en breedtegraad strekt zich over eene lengte van 400 Engelsche mijlen een massa zwaar rood zand uit, meest duinvormig opgestapeld boven op den harden zandsteenen bodem, die de voortzetting der hoogvlakte is en zichzelf reeds 2200 voet boven de zeeoppervlakte verheft. De overgang van de steenachtige hoogvlakte tot dit zand is zoo verrassend onmiddellijk, dat men haast kan zeggen met den éénen voet in de Nofoed, met den anderen op de steenachtige vlakte te staan, en het schijnt dat deze grens bijna onveranderlijk is. Als men daar staat, zou men meenen eene stormachtige zee voor zich te zien, als niet de roode kleur, die des morgens, als het zand door dauw bevochtigd is, tot karmozijn overgaat, en de onbewegelijkheid het tegendeel bewezen. Het zand is grof, maar zuiver, en met allerlei struikgewas, kruiden en gras begroeid, zoodat er rijkelijk voedsel voor het vee en overvloed van brandstof is. In plaats van het verschrikkelijke oord te zijn, zooals het door de enkele reizigers beschreven is, die iets van de Nofoed gezien hebben, zegt de schrijfster, is het in werkelijkheid gedurende een groot deel van het jaar het tehuis der Bedouïnen. 't Eenige wat er ontbreekt is water, want het bevat slechts weinige bronnen, maar als het gras na de herfst- en winterregens groen is, geven de Bedouïnen niets om water, daar de kameelen, melk in overvloed hebben, en weken lang kunnen zij het ontberen, terwijl zij diep in de zandzee doordringen. En wat het vee betreft, men beweert dat schapen en kameelen, als zij volop van deze woestijnkruiden te eten hebben, een maand zonder water kunnen blijven. Voor reizigers met beladen kameelen en paarden is het echter een hoogst gevaarlijk oord, vooral in het heete jaargetijde, wanneer de watervoorraad even sterk slinkt door de verdamping als door | |
[pagina 503]
| |
het gebruik. Als de kameelen uitgeput raken voordat men de bron heeft kunnen bereiken, als men den koers verliest, dien slechts de Bedouïn weet te houden, dan is men verloren, en talrijk zijn de slachtoffers die de zandzee reeds geëischt heeft. Zelfs de Blunt's, die in den winter reisden en onder de gunstigste omstandigheden, hadden hunne oogenblikken van angst. Een van de merkwaardigste verschijningen in de Nofoed zijn de hoefvormige holten, falg geheeten, die snoersgewijze in bijna rechte lijnen van oost tot west voortloopen. De bolle zijde is steeds naar het westen gekeerd en bestaat uit een hoogen, steilen zandrug die aan de beide zijden langzaam oostwaarts afglooit. In het midden is de steenige bodem naakt en hier ziet men sporen van water, hoewel in de meeste geen bron te vinden is. De Arabische naam evenwel van deze holten wordt elders van onderaardsche waterstroomen gebezigd, en het is niet onmogelijk, dat de Bedouïnen hier weten te vinden wat onzen reizigers ontging. De gedaante dezer falgen is steeds dezelfde, maar de grootte zeer uiteenloopend, van één tot een paar honderd morgens, terwijl er ook groot verschil van diepte is. De diepste welke de Blunt's bezochten was van 280 voet. Maar of zij hoog of laag, groot of klein zijn, steeds vindt men in het midden den naakten bodem, en hoewel men de vorming dezer falgen niet anders dan door den wind schijnt te kunnen verklaren, is het duidelijk, dat de gedaante onveranderd dezelfde blijft. De wanden zijn bekleed met kreupelhout en gras, ten bewijze dat er in jaren geen wijziging heeft plaats gehad. De gids der Blunt's verzekerde ook dat hij ze alle juist zoo gezien had van dat hij een kleine jongen was en voegde er bij dat God ze zoo geschapen had. Ook buiten deze falgen vindt men aan de door reizigers weggeworpen voorwerpen, aan geraamten van kameelen enz., die onbedekt in het zand blijven liggen, het bewijs dat in deze zandzee weinig verandering is, en tot hetzelfde besluit voert de herkenning der slechts voor Bedouïnen zichtbare teekenen, waarnaar zij jaar in jaar uit hun weg weten te bepalen. En toch zou men meenen dat er niet eens een sterke windvlaag noodig was om het binnenste der falgen met zand te vullen. De heer Blunt verklaart in het aanhangsel op het reisverhaal, dat hij nog tot geen bevredigende oplossing van dit raadsel is gekomen. Ik durf die evenmin op mij nemen, ofschoon het mij minder moeilijk te verklaren schijnt, wanneer men aanneemt, zooals ik waarschijnlijk acht, dat de hooge ruggen | |
[pagina 504]
| |
aan den westkant der falgen, die Palgrave meent dat door de dagelijksche omwenteling van den aardbol ontstaan zijn, reeds in den zandsteenen bodem waren, en dat het de westewind (niet zooals de heer Blunt denkt, de oostewind) geweest is, die het zand tegen deze ruggen ophoopte, en dat door deze juist in het midden aan de oostzijde een plek geheel aan den invloed van den wind werd onttrokken. - Niet minder vreemd is het bestaan van de enkele oasen in deze zandwoestijn, zooals Djobba, dat zich aan den weg bevindt door Palgrave en de Blunt's gevolgd, ongeveer als men van het noorden komende het ⅔ heeft afgelegd. Dit is een aan alle kanten door zandheuvels van 400 tot 500 voet hoog omringde vlakte, slechts drie à vier mijlen in omtrek, met bronnen van zout en zoet water, waarbij palmen en eenige andere boomen groeien en eenige tuingroenten door de bewoners gekweekt worden. Ook hier vraagt men hoe het mogelijk is, dat het zand deze vlakte steeds onbedekt laat. Het geheele gebied der Nofoed met het omringende land behoort tegenwoordig aan den vorst der Sjammarbergen; dat wil zeggen, de Bedouïnenstammen, die deze streken bewonen of bezoeken, erkennen zijn gezag. De hoofdstad van zijn rijk is Hajel, tusschen de twee van ouds beroemde bergen van den stam Tay, naar welke de Arabieren in Syrië en geheel Oost-Azië den naam van Tayieten (Tadjiek) gekregen hebben, en die zich ten zuiden van de Nofoed bevinden. Deze vorst is thans de machtigste van geheel Arabië en doet ook daarbuiten reeds een invloed van beteekenis gelden. Daar dit in Europa nog zoo goed als niet bekend is, meen ik den lezer geen ondienst te doen met daar het een en ander van te verhalen. Het vorstenhuis Rasjied behoort tot een der oudste en edelste van de Sjammar, een tak van den grooten Tay-stam, die sedert lang de suprematie verworven heeft, zoodat zij de andere takken in zich opgenomen en haar naam den ouden stamnaam verdrongen heeft. Niet lang na 1830 wist de vader van den tegenwoordigen vorst met hulp der Wahhabieten zich als hoofd der Sjammar te doen erkennen, en zoowel hij als zijn zoon Telâl, die regeerde toen Palgrave Hajel bezocht, en diens broeder Mohammed, de thans regeerende vorst, allen mannen van zeer buitengewone gaven, zijn er in geslaagd, hunne macht naar alle kanten uit te breiden. De invloed van Mohammed Rasjied op de geheele gezeten en nomadische bevolking van Centraal-Arabië is zoo groot, dat de reiziger het zonder gevaar kan | |
[pagina 505]
| |
doortrekken, ja zelfs in de geheele Syrische woestijn waagt het geen Bedouïnenchef in strijd met den wensch van Ibn Rasjied te handelen. Dat de Blunt's over hunne ontvangst zeer tevreden waren, laat zich nog daaruit verklaren, dat zij tot leidsman een Arabier van goede familie hadden, en zelven als Engelschen van rang bekend waren. Want aan het hof te Hajel is men volmaakt op de hoogte van hetgeen in de naburige landen omgaat, door de verbindingen met de Bedouïnenhoofden en vooral door de karavanen, die van en naar Mekka en Medina het gebied doortrekken, zoodat het den vorst niet onverschillig moest zijn, wat zij bij hunnen terugkeer in Engeland over hem zouden zeggen. Maar zelfs Doughty, die in 1877 te Hajel was en zich den vorst eerder tot vijand dan tot vriend had gemaakt, terwijl hij, door zich overal openlijk een Christen te noemen, bij de godgeleerden en het volk slecht stond aangeschreven, liep nimmer ernstig gevaar voor zijn leven. En toch beteekent, zooals hij zelf verzekert, bij de lagere volksklasse Christen ‘zooveel als een dier oude heidenen en misdadigers, die, volgens hunne phantastische voorstelling, door hunne eigene voorvaderen uit het land waren verdreven. Zij geloofden dan ook, dat ik niet met goede bedoelingen tot hen was gekomen, maar om die schatten weg te nemen, die mijne voorouders, de Kafirs (ongeloovigen), toen zij het land verlieten, verborgen hadden, en waarover in mijne boeken, die ik voor aller oogen las, oude berichten zouden staan; ook meenden zij, dat het Kafir-volk, waarvan ik een spion was, het nog wel eens in den zin kon hebben, hen te beoorlogen en hun hunne Arabische woestijnen weder te ontnemen.’ In de tenten der Bedouïnen was hij echter beschermd door de oude eerewet der woestijn, volgens welke zij ook den misdadiger, die bij hen toevlucht zoekt, opnemen. ‘Velen geloofden, terwijl zij mijn geval met gebeurtenissen uit hun eigen leven vergeleken, dat ik wegens eene bloedschuld tot hen moest gevlucht zijn, en de aanwezigheid van mijn persoon, d.i. van een Nazarener, een hunner erfelijke doodvijanden, was hun een nieuw, zonderling raadsel, waarin men evenwel meestal kalm berustte, als men mij wat nader had leeren kennen, zelfs de meest fanatieke nomaden en die mij 't minst vriendelijk gezind waren.’ - In de heilige steden - maar dan is men in 't gebied der Turken en buiten den kring, waarin de vorst van Sjammar zijn invloed nog kan laten gelden - is het wat anders. Vooreerst staan de bewo- | |
[pagina 506]
| |
ners van Hedjâz in ridderlijke deugden bij de Arabieren van Nedjd achter. Maar dan ook zou de aanwezigheid van een Christen aldaar als bepaalde heiligschennis beschouwd worden. De Blunt's maakten tegen hun vertrek uit Hajel kennis met eenige Medinensers, onder welke de opzichter van de groote moskee. Op de meest vriendschappelijke wijze ried deze brave man hen ernstig af Medina te bezoeken; hij zou zichzelf verplicht achten mede samen te spannen tot hunne vermoording. Aan het hof te Hajel, heb ik boven gezegd, is men goed op de hoogte van hetgeen in de naburige landen plaats heeft. Een klein bewijs daarvoor moet ik even vermelden. Toen de Blunt's op een der eerste avonden van hun verblijf te Hajel bij den vorst ten bezoek waren, vonden zij hem bezigproeven te nemen met een kamertelephoon, dien zij zelven vroeger nog niet gezien hadden. Minder goed is men buiten Arabië bekend met de toestanden in Sjammar. De Blunt's hadden geschenken voor den vorst medegenomen, die zij dachten dat indruk zouden maken. Hoe stonden zij beschaamd, toen zij bemerkten dat zij den rang van het hof geheel onderschat hadden, dat in het vorstelijke wapenhuis schooner wapenen waren dan de door hen medegebrachte en dat het kleed, dat zij als een non plus ultra van pracht voor den vorst hadden bestemd, afstak bij de kostbare gewaden der hovelingen. De vorst was echter te wel opgevoed om te toonen hoe hij over de geschenken dacht, en handelde eveneens ten opzichte van een aanbevelingsbrief, door de Blunt's medegebracht van een sjeikh, dien zij meenden dat een gastvriend van den vorst was geweest, terwijl het hun eerst veel later bleek, dat hij eenigen tijd als gevangene in Hajel had doorgebracht. Men ziet uit deze kleine staaltjes reeds dat de vorst een man van tact is. Daaraan heeft hij dan ook grootendeels zijn invloed onder de Bedouïnenstammen te danken. Door verstandigen raad heeft hij menigen twist voorkomen; waar het noodig is, treedt hij met kracht op, maar is de grootmoedigheid in persoon, als hij overwonnen heeft. Geen stamhoofd dat hem bezoekt, of hij vindt een hartelijk welkom en keert terug met geschenken en een indruk van Ibn Rasjied's macht en edelmoedigheid, die al gaandeweg grooter wordt. Daarbij is hij, evenals zijn broeder en zijn vader, een goed financier. Lady Anne Blunt berekent, dat zijn jaarlijksch inkomen aan belasting £ 60,000 beloopt en hij bovendien van de karavanen, die zijn | |
[pagina 507]
| |
gebied doortrekken, jaarlijks van £ 20,000 tot £ 30.000 ontvangt, terwijl zijne uitgaven niet meer dan ongeveer £ 45,000 bedragen. Van deze som is stellig £ 25,000 bestemd voor het onthaal en de geschenken der gasten van den vorst. Een eigenlijk leger is er niet. De lijfwacht, hoogstens 1000 man sterk, bestaat uit vrijwilligers en kost den vorst weinig meer dan kleederen en wapenen, met uitzondering van de manschappen welke in de grensforten in garnizoen zijn. Deze lijfwacht zorgt tevens voor de policie, doch heeft als zoodanig weinig te doen. Dronkenschap is onbekend en dientengevolge zijn vechtpartijen zeer zeldzaam. Diefstal komt zeer weinig voor, doch wordt bij ontdekking streng gestraft. Karakteristiek is de opmerking van Lady Anne Blunt, als zij bij hun terugkeer uit Hajel de grens van het woestijngebied overschrijden: ‘Een geschreeuw van “houd den dief” kondigt ons reeds aan, dat wij in het Turksche rijk zijn teruggekomen. Het was niet gehoord, sedert wij Mezarib (zuidelijk van Damascus) verlieten.’ Heeft nu dit rijk kracht genoeg om zich te handhaven? Het waarschijnlijke antwoord daarop geeft de geschiedenis van het rijk der Wahhabieten, waarvan de kern zich in zuidelijk Nedjd bevindt. Ik heb daarover in het jaar 1866 het een en ander in dit tijdschrift (II, blz. 264-273) medegedeeld. In het begin dezer eeuw was geheel Arabië aan den Wahhabieten-vorst onderworpen en begon zijne macht zich reeds daarbuiten naar den Euphraat toe te laten gelden, toen door de uiterste krachtsinspanning van Egypte en het beleid van Ibrahiem Pasja de macht een knak kreeg, waarvan zij zich eerst een halve eeuw later begon te herstellen. Maar deze tweede periode van bloei duurde zeer kort. Na den dood van den vorst, die tijdens het bezoek van Palgrave regeerde, ontstond tusschen zijne twee zonen een strijd om de opvolging, die in weinig jaren tot het geheele verval van het eens machtige rijk voerde. Het gebied van Abdallah, den thans regeerenden vorst, is, behalve zijne hoofdstad Rijâd, slechts tot eenige naburige dorpen beperkt, en de strenge leer der Wahhabieten, die de herstelling van den Islam in zijn oorspronkelijke reinheid beoogde, heeft wel nog een groot getal aanhangers, maar laat allengs iets van hare eischen vallen; zelfs wordt in Hajel tegenwoordig wel eens steelsgewijze een pijp gerookt. Het rijk van Sjammar nu heeft geen steviger grondslag dan dat der Wahhabieten, daar de gehoorzaamheid der herderstam- | |
[pagina 508]
| |
men afhangt van het ontzag dat de vorst hun inboezemt, en ophoudt zoodra zijn prestige iets heeft geleden. En ook wat de kern des rijks, de gezeten bevolking betreft, berust de macht van den vorst bovenal op persoonlijken invloed. In den echt Semietischen staat regeert de openbare meening oppermachtig en is de vorst slechts sterk, zoolang hij die weet te leiden en in overeenstemming daarmede handelt. En tenzij het reeds bij het leven van den vorst eene uitgemaakte zaak is, wie hem zal opvolgen, is zijn dood allicht de aanvang van groote moeilijkheden. De tegenwoordige vorst van Sjammar heeft zijn gezag moeten vestigen op den moord zijner neven, de zoons van den vorigen emier. Hij zelf heeft geene kinderen en bestemt vermoedelijk zijn eenig overgebleven neef tot opvolger. Maar 't is geenszins onwaarschijnlijk, dat deze, gehoorzaam aan de oude wet der bloedwraak, slechts op eene gunstige gelegenheid wacht, om zijn oom uit den weg te ruimen, en daarmede een storm verwekt, dien hij slechts zal kunnen bedwingen, als hij het heerscherstalent van zijnen voorganger bezit. - Dat Mohammed ibn Rasjied zal trachten om, evenals hij nu stuk voor stuk het oude rijk der Wahhabieten-vorsten inpalmt, ook hun rol als handhavers der leer over te nemen, is niet waarschijnlijk. Want, wat ook zijne eigene denkwijze te dezen opzichte moge zijn, hij heeft te groote voordeelen van de bedevaart-karavanen, die zijn land doortrekken, om het beginsel van verdraagzaamheid op te geven, dat vooral tegenover de Sjiïetische pelgrims uit Perzië gevorderd wordt. Evenmin zal hij vermoedelijk afwijken van de tot dusver gevolgde politiek tegenover de Turken, die daarin bestaat, dat hij hun telkens zijne macht en zijnen invloed doet voelen zonder het ooit tot een openlijke vredebreuk te laten komen. Want hoe slap en krank de kolos ook zij, een paar wonden vellen hem niet, terwijl voor den vorst van Sjammar eene enkele nederlaag doodelijk zoude zijn. Het hoofddoel van de reis der Blunt's was kennis te maken met het edele paardenras, waardoor Centraal-Arabië overal bekend is. Zij spreken hierover als kenners en met eene warmte van belangstelling, die ook bij den niet paardkundigen lezer belangstelling wekt. In hunne bewondering deelt ook de dromedaris, d.i. de rijkameel. ‘Deze allerschoonste schepselen hebben een pels als satijn, oogen als die der gazelle en eene zekere bevalligheid van beweging die onbeschrijfelijk is. Zelfs het Arabische paard heeft niet zulk een edel uiterlijk als deze | |
[pagina 509]
| |
wel gedresseerde kameelen.’ Ik schrijf deze woorden af, omdat er uit blijkt, hoe de kameelen, die wij in onze dierentuinen hebben, ons ongeveer eene even juiste voorstelling van deze diersoort geven, als een koetsiersrosinant van het paard. Eerst wanneer wij ons volgens bovenstaande beschrijving eene voorstelling vormen, kunnen wij iets begrijpen van den gloed waarmede de Bedouïnendichter zijn kameel beschrijft. - Over 't algemeen hebben zij goed waargenomen en geven ons daardoor menige nuttige bijdrage tot het verstaan der woestijndichters. Ik zal daarvan één voorbeeld geven. De beroemde voor-islamische dichter Amrolkais beschrijft in zijne moallaka, hoe hij op zijn edel ros gezeten in de woestijn een kudde ‘wilde koeien’ ontmoet, ‘gelijk aan maagden die in witte mantels een plechtigen ommegang maken,’ en hoe hij, door de snelheid van zijn paard geholpen, de aanvoerders der kudde weet neer te vellen. Dan wordt een feest aangericht, er wordt gestoofd en gebraden, en bij zijn vertrek is de borst van zijn edel rijdier besprenkeld met bloed, alsof het met hennasap was gedooptGa naar voetnoot1. De verklaring hiertoe geven de volgende woorden van Lady Anne Blunt (I, 203): ‘Awwad, die van slagerswerk houdt, heeft het schaap gedood midden in ons kamp, want het is de gewoonte aan den ingang der tent te slachten, en hij heeft de kameelen met bloed besmeerd. Op onze vraag: waarom? zeide hij: ‘het zal dan lijken alsof wij op een feest genoodigd zijn geweest. Het staat altijd goed de kameelen besprenkeld te hebben.’ De uitlegging van den Bedouïn is stellig niet de ware. Maar men ziet dat de gewoonte uit den heidentijd bij deze conservatiefste aller menschen nog onveranderd dezelfde is. Nog ééne opmerking, die zich aan het bovenstaande vastknoopt, en ik stap, hoewel noode, van het aantrekkelijke boek van Lady Anne Blunt af. De wilde koeien, waarvan Amrolkais spreekt, en die om de schoonheid der oogen en de bevalligheid der gestalte door de woestijndichters met voorliefde worden beschreven, is eene antilopensoort, die - ik zeg het op gezag van Doughty - aan de zoölogen tot dusverre nog onbekend was, daar zij uitsluitend in de Nofoed, zoowel in de noordelijke als in de groote zuidelijke woestijn leeft. Doughty, die te | |
[pagina 510]
| |
Hajel een levend mannetje en wijfje zag, beschrijft alleen de lange, rechte horens, ‘als die van den éénhoorn,’ die hij naar Europa heeft medegebracht. De Blunt's zagen in den tuin te Hajel drie exemplaren van deze antilopensoort, die zij oryx beatrix noemen, en getuigen dat de gelijkheid dezer dieren met koeien groot genoeg is, om den Arabischen naam te rechtvaardigen. ‘Zij zijn ongeveer zoo groot als een Alderney-kalf van zes maanden oud en hebben bulten op de schouders zooals het Indische rundvee (en, hadden zij er bij moeten voegen, het rund van Nedjd zelf). De kleur is geelachtig wit, de pooten zijn roodachtig, welke kleur bij de hoef in zwart overgaat. De kop is op verschillende wijze gekleurd en de zwarte horens zijn kaarsrecht, maar naar achteren gewend, en volle drie voet lang met schroeflijnen.’ De schoone dieren hadden door de opsluiting blijkbaar geleden. Ze waren schuw en de slaven waren bevreesd voor hunne scherpe horens. De heer Blunt zegt de bewering gehoord te hebben, dat zij nooit drinken. Dit is natuurlijk overdreven - de Arabieren hebben daartoe eenige neiging - maar het schijnt wel, dat het voedsel der woestijnplanten hen evenals de kameelen in staat stelt, langen tijd water te ontberen. De aanwezigheid van deze en vele andere dieren in de Nofoed is het afdoende bewijs, dat de boven medegedeelde beschrijving der roode zandwoestijn juist is. Ik heb reeds meer dan eenmaal den naam van Doughty vermeld. Deze Engelschman had reeds in 1875, toen hij in het oude gebied der Edomieten was, het plan opgevat eene reis in Arabië te ondernemen, deed vergeefsche pogingen van de Royal Geographical Society ondersteuning en van de regeering in Syrië en het Britsche consulaat officieële aanbevelingen te krijgen, en besloot eindelijk zich aan een pelgrimskaravaan van Damascus uit aan te sluiten. Zoo kwam hij in Arabië, waar hij twee jaren doorbracht (1876-78) in noordelijk Hedjâz en Nedjd, alleen steunende op de vrienden die hij onder de Arabieren gemaakt had en zijne medische kennis. Wij kennen tot dusverre van zijne reiservaringen slechts de korte mededeelingen, die door hem in de Globus zijn gegeven en waarbij hij zich vooral ten doel heeft gesteld, het vulcanische gebied, dat Centraal-Arabië ten westen begrenst en zich ten noorden tot Palmyra, ten zuiden tot Mekka voortzet, beter te leeren kennen. Vooral het land van Cheibar, dat tot de verovering door den Profeet een der voornaamste bezittingen der Joden was, wordt ons hier in bij- | |
[pagina 511]
| |
zonderheden beschreven. Wij leeren hem daarbij kennen als een nauwgezet waarnemer, van wien wij voor de geographie van Arabië gewichtige bijdragen te verwachten hebben. Hier is het de plaats niet daarover uit te weiden. Ik wensch alleen de aandacht te vestigen op een niet onbelangrijk punt. Men herinnert zich (vgl. Gids 1866, II, 257, 265), dat Palgrave beweert dat het grootste deel der Arabieren slechts in schijn Moslems zijn, dat wel in Centraal-Arabië onder den druk der Wahhabieten de Islam overal in 't openbaar werd beleden, maar in 't geheim nog veel oud-heidensche godsdieistgebruiken in stand bleven, terwijl de Bedouïnen slechts huichelen Moslems te zijn, maar inderdaad een anderen godsdienst hebben, waarbij de zon als zinnebeeld of woonplaats der godheid vereerd wordt, en dat zij doodenoffers brengen. Ik heb indertijd mijn twijfel aan de juistheid dezer mededeelingen uitgesproken en vind thans bevestiging van mijne bedenkingen bij Doughty, die veel beter gelegenheid gehad heeft, allerlei Bedouïnen te leeren kennen dan Palgrave, en dat wel in hunne eigene woonplaats, waar zij geen kleur behoeven te bekennen. Hij nu verklaart dat de Bedouïnen, incluis die stammen welke niet als echte Arabieren worden medegeteld, ‘allen Moslems zijn, onder goddelijke leiding gehoorzaam aan den godsdienst van Allah en zijn profeet Mohammed’Ga naar voetnoot1. Wel noemt de eene stam den anderen zeer spoedig Kâfir (ongeloovig), maar dit is slechts eene heftige wijze van uitdrukking, die niets anders wil zeggen, dan dat zij niet zoo streng zijn in het betrachten hunner godsdienstplichten als hunne buren. Dat er echter nog vele sporen van oudheidensche godsdienstgebruiken zijn, wordt ook door Doughty bevestigd. Op vele plaatsen vindt men heilige steenen of boomen, die door djin's (elfen) bezocht of bewoond worden en geneeskracht hebben of onheil kunnen te weeg brengen. Maar de menschen die daaraan gelooven en op die plaatsen offers of andere eerbewijzingen brengen, zouden even verbaasd zijn, indien men daaruit wilde afleiden dat zij heidenen zijn, als de Christenen die heilige plaatsen bezoeken om zich gezondheid en welvaart te verwerven, indien men hen aldus betitelde. In het begin van het najaar 1877 bevond zich te Djedda | |
[pagina 512]
| |
een Engelschman Keane geheeten, die in Indië zeven jaar onder Mohammedanen had doorgebracht en daarvan drie gediend had aan boord van een schip met Mohammedaansche bemanning. Hij had van hen genoeg afgezien om te weten hoe hij zich als Moslem had te gedragen en slaagde er in te Djedda het vertrouwen van een jongen aanzienlijken man uit Indië te verwerven, die den pelgrimstocht kwam doen, en als een zijner dienaren mede naar Mekka te gaan, waar hij zes maanden vertoefde, en later naar Medina. Beide reizen zijn door hem beschreven, de eerste onder den titel ‘Six months in Meccah’, de tweede ‘My journey to Medinah’, en wel hoofdzakelijk ten behoeve van hen die geen tijd of lust hebben, de uitvoerige beschrijvingen van Burckhardt en Burton te lezen, en belang stellen in de merkwaardige avonturen van den reiziger, die hij hoopt dat als vergoeding zullen strekken voor het gebrek aan wetenschappelijke mededeelingen. Inderdaad was hij voor dit laatste in 't geheel niet voorbereid, daar hij haast geen woord Arabisch verstond en dus zijne inlichtingen uitsluitend van de Hindi's moest ontvangen, die, met uitzondering van de in Mekka wonende, al even onwetend waren, en daar hij geen enkel instrument bezat. Maar hij heeft met eigen oogen en op zijn gemak gezien en weet zijne indrukken en ervaringen boeiend te vertellen, al is het ook lang niet in den fijn beschaafden stijl van Lady Anne BluntGa naar voetnoot1. Terwijl hij in Mekka was, had er eene overstrooming plaats, die een denkbeeld geeft van de geweldige vloeden, die de heilige stad meer dan eens vernield hebben, zoodat er haast geen enkel gebouw van oude dagteekening is. Hij begint daarvan aldus te verhalen: ‘Het was, meen ik, op den 8en dag na het pelgrimsfeest, dat de overstrooming begon. Zulk een vloed had Mekka niet bezocht in 17 jaar, bij welke gelegenheid het water zeven voet in den Haram (de heilige moskee) gestaan had. Deze donkere dagen waren zeer opmerkelijk als een groote en plotselinge verandering van de gewone blauwe helderheid der lucht. Het begon niet in Mekka te regenen voor elf uur des voormiddags, hoewel het reeds eenigen tijd naar den kant van Mina en Arafat moest geregend hebben, want de stroom van | |
[pagina 513]
| |
daar tot in de vallei van Mekka was gezwollen en in de straten aan het oosteinde en het midden der stad stond reeds eenige duimen water. Evenwel werd geen ernstige overstroomingverwacht, daar na elke gewone regenbui de straten onder water plegen te staan, en de stalletjes in de bazaars stonden aan de kanten van straten, in welker midden de menschen doorkleine beken moesten waden. Zoodra het begon te regenen, keerde ik naar ons huis (dat uitzicht had op den tempel) terug en zag door het venster dat het hard uit het oosten begon te waaien, vergezeld van zwaren tropischen regen - niet buitengewoon zwaar voor de tropische landen, maar veel heviger dan men gewoonlijk daarbuiten ziet. Toen de regen aanhield, kwamen al onze menschen en verscheidene vrienden die niet tot ons gezelschap behoorden, druipnat in om te schuilen en vulden onze twee kamers. In den Haram stond alras eenige duimen water, en de bedienden waren bezig, zooals ik dikwijls vroeger gezien had, het plaveisel van de Kaaba schoon te houden door het water in groote gaten in het plaveisel weg te schrobben. Nog een uur en de regen ging steeds door zoo hard als ooit neer te komen, terwijl de wind een halven orkaan blies, huilende en het dekkleed der Kaaba flappende alsof hij het weg wilde blazen, wat zeker zou geschied zijn, als het niet nieuw was geweest. De emier (zijn meester) zond nu eenige bedienden uit om te trachten iets voor ons te krijgen van het water dat van de Kaaba afstroomde, om te drinken, en dezen vertelden ons dat het water snel in de straten steeg; en weldra kwamen zij inloopen met het bericht dat het op 't punt was in den Haram te stroomen. Eenigen van ons, waaronder ik, gingen uit om te zien. Het water was zoo plotseling en onverwacht gestegen, dat er geen tijd geweest was voor de allergewoonste voorzorgen. Diegenen welke het gezien hadden, zeiden dat het als een golf van den kant van Mina gekomen was; in dat geval was het gegaan over het tooneel van de onlangs gehouden slachting (het offerfeest op den 10en dag der feestmaand) en moest nu stellig een vergiftigde stroom zijn. Het vloeide nu troebel en modderig, drie tot vier voet diep, door alle straten. Tegenover elken ingang tot den Haram is een vrij hooge steenen borstwering, oogenschijnlijk gebouwd met het doel om gedurende deze overstroomingen het water te keeren. Ik nam | |
[pagina 514]
| |
plaats op een van deze en sloeg den aanhoudenden sterken stroom gade, die voorbijkwam beladen met den drijvenden inhoud der vernielde bazaars, vogelkooien, alle soorten van vruchten, hoopen brood, leege manden, het houtwerk der stalletjes, en zwemmende honden, die telkens jankende werden teruggejaagd als zij trachtten aan land te komen, terwijl Negers en Arabieren in het water stonden om te pakken wat het meest de moeite waard was, terwijl het voorbijdreef. De meeste winkels waren reeds overstroomd en het water was zoo snel gekomen, dat er haast geen tijd geweest was, iets van den voorraad op te bergen, die nu in den stroom werd medegevoerd, terwijl de eigenaars manmoedig poogden alles weder bijeen te krijgen. De weinige winkels die nog vrij bleven, waren opgepropt met menschen, evenals alle stoepen en droge plekken, zooveel als er maar staan konden. De diepte en sterkte van den stroom nam zichtbaar toe en de mannen die zich te water hadden begeven om goederen te redden, waren genoodzaakt te zwemmen. De vloed had den Haram nog niet bereikt, waar duizenden een schuilplaats hadden gevonden onder de arcaden, maar in weinige minuten begon het water onder onze voeten in den Haram achter ons te loopen. De groote poorten van den Haram werden nu gesloten, maar de kleine deuren in deze bleven open, tot de aandrang van het water zoo sterk werd, dat het onmogelijk was alle dicht te krijgen. Dit was omstreeks twaalf uur. Ik ging toen uit den storm naar huis, trok droge kleeren aan en bracht het overige van den dag aan het venster door. De regen gaf geen teeken van vermindering en de wind ging door met geweldig uit denzelfden hoek te stormen. Het water stroomde door alle poorten in den Haram, daar de slecht gemaakte en niet goed sluitende deuren haast geen waterkeering boden en alleen het water van de grofste débris zuiverden’. Te twee uur des namiddags draaide, zoo verhaalt de heer Keane, de wind eensklaps naar het westen, terwijl echter de regen nog aanhield en de stroom toenam tot ongeveer drie uur, toen beide haast even plotseling bedaarden als zij ontstaan waren, hoewel de lucht bedekt bleef tot zonsondergang. ‘Gedurende den geheelen storm waren pelgrims bezig geweest den ommegang te maken en den Zwarten Steen te kussen, in grooter getal dan gewoonlijk op dezen tijd van den dag. Toen het water op zijn hoogst en de Zwarte Steen onder was, gingen | |
[pagina 515]
| |
verscheidenen voort met om de Kaaba te zwemmen en doken om den Steen te kussen’. - ‘Wij waren zeer verblijd toen het water ophield te wassen, want men begon te vreezen dat het de lampen zou uitdooven als bij de vorige groote overstrooming, en dit wordt beschouwd als ongelukkig of van slechte voorbeduiding. Het water daalde bijna even snel als het gestegen was; tegen het zonsonderganggebed waren de arcades aan de drie hoogste zijden van het plein reeds weder vrij en bij het avondgebed (9 uur) stond er nog slechts een paar voet water om de Kaaba, terwijl al de arcades droog waren. De volgende morgen brak aan met een azuren hemel, en toen wij voor het vroeggebed opstonden, was er nauwelijks een kanvol water ergens in Mekka op den grond te vinden; maar overal waar het water geweest was, had het een laag van ongeveer zes duim dikte taaie veerkrachtige aarde achtergelaten, die men als klei kon snijden; op vele plaatsen was die laag veel dieper, om de Kaaba was zij wel achttien duim. Des ochtends voordat de handel begon, zagen de anders klonterige oneffen wegen er zacht en helder uit, alsof zij pas geasphald waren, en het geheele Haramplein als een zandige kust bij laag water. Het was aangenaam voor de bloote voeten - zacht en glad, en ik deed dien morgen den ommegang verscheidene malen in snellen pas, beter lichaamsoefening dan ik in vele dagen gehad had. Met het aanbreken van den dag ging ik door de straten wandelen, die spoedig modderig waren getreden, want hoewel de aardlaag boven op vrij stevig was, bleef er vrij wat water in, en de voeten der gaande en komende menigte kneedden ze spoedig tot een kleverige zwarte modder, waaruit bedelaars en voorbijgangers allerlei kleinigheden opraapten’. - ‘Drie oude waggelende bouwvallen aan de oostzijde der stad hadden den laatsten stoot aan hunne grondslagen bekomen en waren ingestort, waarbij vier personen het leven inschoten. Van andere menschenlevens ten gevolge van de overstrooming verloren vernam ik niet. Maar er moet veel schade aangericht zijn in de laagste verdiepingen van alle huizen in het lagere gedeelte der vallei. Ik hoorde evenwel bijna geen klachten over verliezen dan van bedelaars en menschen die niets te verliezen hadden’. Den volgenden dag, verhaalt de reiziger verder, zag er alles weder uit, of er niets gebeurd was. Alleen had men wel drie dagen werk - hoewel iedereen, zelfs de rijkste pelgrims, mede arbeidden - om den Haram van den modder te reinigen. | |
[pagina 516]
| |
‘En het water van alle bronnen bleef verscheidene dagen daarna bruin en modderig, en zelfs wat men een geheelen nacht liet staan, was den volgenden morgen nog niet bezonken. De smaak van het water was daarbij veranderd; het gewone water smaakte als Zemzem, en het Zemzemwater zelf was verslapt. De lucht bleef nog een paar dagen vochtig, zoodat het brood niet als gewoonlijk na enkele uren zoo hard als beschuit werd. Het slimste gevolg van de overstrooming was het uitbreken van allerlei ziekten: cholera, kinderpokken en typhus heerschten samen drie weken lang vreeselijk’. Uit de laatste mededeeling blijkt reeds dat het water van de heilige Zemzembron aan verandering onderhevig is, en wij weten inderdaad dat de bron door een onderaardsche beek gevoed wordt (Burckhardt). In weerwil van de heiligheid is het water van oudsher slecht geweest. Eene overlevering zegt dat de bron eertijds alle wateren overtrof in aangenaamheid, zoetheid, lekkerheid en frischheid, maar toen werd zij hoovaardig en Allah deed in haar een wel ontspringen, die haar water bedierf. Het water had dus toen deze overlevering gedicht is, misschien in de 7e eeuw, het tegengestelde van die eigenschappen. Toen Khâlid al-Kasri in 717 gouverneur van Mekka was, maakte hij eene fontein van zuiver water ‘ter vervanging van het brakke vocht der torrenmoeder’, zooals hij de heilige bron noemde; maar de geloovigen lieten zich daardoor niet van den vromen weg hunner vaderen verleiden (Aghâni, XIX, 59, Azraki, pag. 340). Istakhri, uit 't begin der 10e eeuw, zegt, dat het water van Zemzem zoeter is dan van de andere bronnen in Mekka, maar dat men het niet lang achtereen kan verdragen. Mokaddasi verhaalt, dat hij bij zijn eerste bezoek te Mekka in 967 het water onaangenaam vond; elf jaar later, toen hij het feest weder medevierde, vond hij het vrij goed. Nasiri Khosrau, uit de eerste helft der 11e eeuw, noemt het water drinkbaar, maar zoutachtig (uitgave van Schefer, blz. 205). Burckhardt heet het water zoet en geheel verschillend van dat der door de geheele stad verspreide zoutachtige bronnen. Burton zegt dat de smaak bitter-zout is en zeer nabij komt aan eene oplossing van eene theelepel Engelsch zout in een glas lauw water. Keane vond denzelfden smaak aan het water. Ik herinner mij ook ergens gelezen te hebben dat het water veel ammonia bevat, doch weet niet of dit op onderzoek dan wel op vermoeden berustte. Daar het water in groote hoeveelheden naar alle | |
[pagina 517]
| |
Moslemsche landen wordt uitgevoerd, is het niet moeilijk er eene nauwkeurige analyse van te geven. Allen stemmen hierin overeen dat het gebruik daarvan buikloop ten gevolge heeft, en er is alle grond om aan te nemen dat de heilige bron menigen pelgrim het ideaal helpt verwezenlijken om bij het huis van Allah te sterven. Doch - en dit is mede een reden waarom ik Keane's verhaal uitvoerig heb medegedeeld - het is zeker, dat Zemzem slechts één van de vele oorzaken is, die het Mekkafeest uit een sanitair oogpunt gevaarlijk maken. Onder de vele duizenden pelgrims bevinden er zich licht, die besmettelijke ziekten overbrengen. Volgens den bekwamen correspondent van het Handelsblad van 30 DecemberGa naar voetnoot1 is naar alle waarschijnlijkheid in het vorige jaar de cholera uit Indië medegebracht. Het getal pelgrims die òf reeds kwamen om bij het heilige huis te sterven, of die ten gevolge van ellende en ontbering daar bezwijken, is ieder jaar groot. Tegen geen van beide is veel te doen. Quarantaine-maatregelen treffen maar gedeeltelijk doel, en een verbod om den pelgrimstocht mede te maken tenzij men voldoende middelen bezit, zou strijdig zijn met den Islam, daar de bedevaart zonder leeftocht, alleen in het vertrouwen op Gods hulp ondernomen, dubbele waarde bezit. Maar wel zou eene goede gezondheidspolicie veel nut kunnen stichten door het rioolstelsel te verbeteren, door de waterleiding te herstellen, en door de overblijfselen van het groote offerfeest te Mina spoedig te doen opruimen. Men heeft in het buitengewoon droge klimaat van dit land wel een krachtigen bestrijder van de ontwikkeling van smetstoffen, doch men mag daarop niet enkel vertrouwen. In dezelfde correspondentie van het Handelsblad wordt m.i. met recht het voorstel van den heer Wintgens, om de bedevaart voor de Mohammedanen van Ned. Indië te beperken, bestreden en met cijfers aangetoond, dat het aantal pelgrims uit onze bezittingen eer af- dan toeneemtGa naar voetnoot2. De berichtgever spreekt ook zijne overtuiging uit, dat de ervaring door de pelgrims in het heilig gebied opgedaan eerder strekt om hun de | |
[pagina 518]
| |
zegeningen van het Nederlandsch bestuur te doen waardeeren, dan hen daartegen in te nemen. Ik zou dit niet zoo grif willen onderschrijven, want er wordt daarbij geen rekening gehouden met de opgewekte geestdrift voor den heiligen godsdienst, die hun zelfs een wanbestuur als dat der Turken boven de beste regeering van Christenen moet doen stellen. Er mag hier echter een woord van lof niet worden onthouden aan de Nederiandsche Regeering, die door haren consul te Djedda al het mogelijke doet, om de pelgrims uit Ned. Indië te beschermen en hun vertrouwen op hare macht in te boezemen. Hoofdzakelijk daaraan is het te danken dat deze bedevaartgangers, volgens het getuigenis van Keane, zich van alle vreemdelingen die Mekka bezoeken, onderscheiden door ordentelijkheid. Zij beginnen den pelgrimstocht nooit zonder voldoende middelen om hun terugreis te verzekeren, zijn steeds de eersten die gereed zijn en weten zich van allen het best uit de handen der Bedouïnen en bedelaars te redden. Dit laatste is ongetwijfeld mede een gevolg van hunne zuinigheid, waarover Burckhardt hen zeer misprijst, maar die hen verlost van al het schorremorrie, waardoor vooral de pelgrims uit Engelsch Indië geplaagd worden. In de eerste maanden van 1878 werd nog een ander deel van Arabië nauwkeurig onderzocht door den reiziger Burton, denzelfden die in 1853 den pelgrimstocht naar Medina en Mekka mede maakte. Zijn doel was de verwezenlijking van een plan, waarvoor hij den vorigen Khedive van Egypte gewonnen had, in het oude land van Midian, het kustland, dat zich langs de golf van Akaba uitstrekt en verder tot benoorden Medina, een Californië terug te vinden, dat wel reeds in oude tijden vlijtig ontgonnen was, maar naar zijne meening nog onmetelijke schatten zou kunnen opleveren. Een eerste tocht, in de lente van 1877, had het bewijs geleverd dat er inderdaad veel metaalhoudend gesteente was. Deze tweede moest strekken om proeven te verzamelen in voldoende hoeveelheid voor wetenschappelijk onderzoek en een plan voor de exploitatie te ontwerpen. Na een in 1878 uitgegeven voorloopige mededeeling, getiteld: ‘The gold mines of Midian’, verscheen in 1879 het verhaal van dezen tweeden onderzoekingstocht in twee deelen onder den titel ‘The land of Midian’. Wij hebben aan dezen tocht uitmuntende bouwstof te danken voor eene wetenschappelijke beschrijving van dit land, en de zekerheid, dat inderdaad | |
[pagina 519]
| |
hier in vroegere tijden op vele plaatsen groote mijnwerken hebben bestaan. In het noorden, waaruit men meent dat de Farao's schatten van koper haalden, werden koperertsen gevonden, en in het zuiden de aan de Arabieren bekende goudmijnen van Marwa. Ook een mijn van turkooizen werd onderzocht, waaruit waarschijnlijk de steenen kwamen, die in Suez en Caïro verkocht worden. Verder werden andere delfstoffen, met name zwavel, zout, salpeter en gips, in groote hoeveelheden aangetroffen. Of echter het doel bereikt is, valt te betwijfelen. Men krijgt bij de lezing van Burton's boek den indruk van bemantelde teleurstelling. Nieuws is er eigenlijk al bitter weinig gevonden. En als men des schrijvers eigen oordeel leest over de bekwaamheid, waarmede, blijkens de resten der oude smeltovens, voorheen de mijnen bewerkt zijn, kan men nauwelijks verwachten dat uit de bekende mijnen nog veel te halen zal zijn. De bijdragen tot de kennis van dit land, door Burton met hulp van een orientalist uit Arabische bronnen bijeengebracht, zijn slordig, zoo zelfs, dat een verhaal over een mijn in al-Foro, dat bezuiden Medina ligt, moet bewijzen dat in het land van Midian goudmijnen zijn. Of de naam Midian ooit toepasselijk geweest is op het geheele gebied door Burton aldus genoemd, is te betwijfelen. Ik heb vruchteloos bij deze reizigers gezocht naar inlichtingen omtrent de gewichtige vraag, of Arabië het vaderland van de dadelpalm is, en de nog belangrijkere, of men hier het eerst de kunstmatige bevruchting en veredeling van dezen nuttigen boom heeft uitgevonden. Daar wij, zoover terug als ons de gedenkstukken der oudheid brengen, de palm reeds als veredelden vruchtboom aantreffen, is een historisch getuigenis omtrent de oudste kweekplaats niet meer te vinden. Zien wij in historischen tijd dat eenig land, zooals het oude Babylonië, zich boven alle andere als zoodanig onderscheidt, dan bewijst dit nog geenszins, dat daar ook de aanvang gemaakt is. Het is dus natuurlijk, dat onder de geleerden hieromtrent verschil van meening bestaat. Hehn geeft aan Babylonië, de jongste monograaf over dit onderwerp, Fischer (die Dattelpalme, 1881, Ergänzungsheft No. 64 tot Petermann's Mittheilungen), aan Arabië den voorrang. Maar naar mijne meening moet de beantwoording dezer tweede vraag van die der eerste afhangen. Als zeker mag men toch stellen, dat de aanplanting van den boom buiten zijn vaderland eerst begonnen is, sedert men gevonden had dat | |
[pagina 520]
| |
door zorgvuldige kweeking een overvloedige oogst van smakelijke vruchten te verkrijgen was. Dat nu Arabië ten minste evenveel aanspraak heeft, het land te zijn, waar deze ervaring het eerst gemaakt is als b.v. Babylonië, is door Fischer zeer juist uiteengezet. ‘Wij weten, zegt hij, dat de Arabieren, door de natuur van hun land aangezet, zich van ouds met ijver op kunstmatige waterleiding en boomkweekerij hebben toegelegd, zooals zij dit nog heden doen’. En verder: ‘hier liet zich eene veredeling van den boom denken zonder dat zij bedoeld was. In Arabië gedijt de tarwe slechts zeer moeilijk, wanneer zij niet een lichte bescherming tegen de zengende zonnestralen geniet, eene bescherming zooals die toevallig door wilde dadelpalmen kon worden geboden, die harerzijds weder voordeel trokkenvan de bewerking des bodems voor de opname van het zaad. Weldra kwam men er toe eene schoonere bladerkroon te maken, die de gewenschte bescherming beter kon verstrekken, door den stam van de rondom afhangende afgestorven en afstervende bladeren te bevrijden, die bovendien in de huishouding van menigerlei nut waren. Men plantte nu reeds nieuwe boomen aan, om eene grootere vlakte gelijkmatig te beschaduwen; mannelijke en vrouwelijke palmen werden dooreengemengd en de bevruchting der laatste werd daardoor steeds volkomener, tot men eindelijk met opzet en overleg de verdere veredeling ter hand nam’. Deze verklaring beveelt zich aan door hare eenvoudigheid. De dadelpalm in haren natuurstaat gelijkt niets op den schoonen slanken boom met zijn heerlijke bladerkroon, waaraan de oude architectuur hare bevallige zuilen en kapiteelen ontleende. Integendeel de stam is verborgen onder een dek van stijve leelijke verdroogde bladen, uit hetwelk de kroon slechts elk jaar iets hooger stijgt, terwijl de spruiten, die zich onder uit den stam op dezelfde wijze ontwikkelen, met den moederstam een ondoordringbaar dicht gewas vormen, dat in niets doet denken aan het schoone palmenbosch door de menschen gekweekt. Maar het doel om schaduw te erlangen kan niet de eenige drijfveer geweest zijn. De boom moet ook reeds om zichzelven, vooral om zijne vruchten gewaardeerd zijn. En zoo komen wij tot de beslissende vraag: in welk land geeft de wilde dadelpalm niet slechts eetbare, maar lekkere vruchten? Fischer antwoordt: in Arabië, en voert eenige bewijsplaatsen aan, volgens welke de wilde palmen in Arabië wel is waar weinige, maar betere dadels geven dan de gekweekte. Daartegen merkt Nöldeke | |
[pagina 521]
| |
(Göttinger gel. Anz. 1881, p. 1227) terecht op, dat het niet zeker is, of hier wezenlijk wilde palmen bedoeld worden of dezulke die geen kunstmatige besproeiing behoeven en die men daarom Baäls-palmen noemt. Ook is het moeilijk uit te maken, waar men van wilde of van verwilderde boomen moet spreken. De wilde palmen in de oase Cheibar, ten noorden van Medina, waarvan Dougthy spreekt, behooren zonder twijfel tot de laatste kategorie. Misschien zal de laatstgenoemde schrijver in zijn reisverhaal ons nog het een en ander geven dat tot oplossing der vraag kan dienen. Wat mij betreft, ik heb meer neiging de onderstelling van Fischer aan te nemen, volgens welke Arabië, dan die van Hehn, volgens welke Babylonië het vaderland der dadelteelt is. De door mij genoemde reizigers zijn niet de eenige Europeanen, die in de laatste jaren Arabië bezocht hebben. Doughty verhaalt dat hij in Hajel zijnde toen de Perzische karavaan aankwam, een Europeaan aantrof, die zich hem bekend maakte als Francisca Ferrari uit Piëmont, en reeds verscheidene jaren in het Oosten geleefd had. Hij had toen plan de bedevaart mede te maken en dan naar Europa terug te keeren. Of hij hierin geslaagd is, weet ik niet. In 1875 was de Duitsche hoogleeraar Koch in Tâif, en wel, zooals ik later gezien heb uit een belangrijk opstel van den heer J.A. Kruijt, Nederlandsch consul te Djedda (Tijdschrift van 't Aardrjksk. Genootsch. IV, p. 344), in gezelschap van onzen landgenoot P.N. van der Chijs. In 1880 werd dezelfde plaats bezocht door den bekenden Robertson Smith, die daar eenige belangrijke opschriften copieerde, en in 't afgeloopen jaar door onzen landgenoot Schelling, die plan had, den weg naar het zuiden te bereizen, maar door de cholera gedwongen werd, naar Egypte te vluchten. Met hetzelfde doel om Yemen te bereizen, vertrok onlangs weder een jong orientalist, Dr. Langer, uit Weenen naar DjeddaGa naar voetnoot1. Onze kennis van Arabië breidt zich aldus ieder jaar uit, maar nog altijd moet de eerste stap gedaan worden om het blank, dat den naam ar-Rob' al-khali (het leege vierdedeel) draagt en de groote zuidelijke zandwoestijn met het omliggend land bevat, op de kaart van het groote schiereiland aan te vullen.
M.J. de Goeje. |
|