De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 385]
| |
De Iersche landwet.Een der belangrijkste maatregelen, die op het gebied van economische wetgeving in den laatsten tijd zijn genomen, is buiten twijfel de Iersche landwet van 1881. Zij maakt inbreuk op den volledigen eigendom van den grond. De Iersche landheer is niet meer bevoegd om zijn grond te verhuren tot den hoogsten prijs, dien hij kan bedingen. Hij mag niet meer eigendunkelijk een pachter van zijn goed verwijderen, al is de huurtijd verstreken, zonder hem ruime schadeloosstelling te geven, en zelfs dan alleen in bijzondere gevallen. Het recht is den eigenaar ontnomen om met zijn pachters zoodanige contracten te sluiten, als hem wenschelijk schijnen, tenzij de verhuurde landerijen een bij de wet bepaalde pachtwaarde te boven gaan. Meer nog: huurcontracten, die vroeger zijn gesloten, kunnen door den rechter worden vernietigd, zoo de boer daarin bewilligd heeft onder bedreging, dat hem de pacht zal worden opgezegd. Het zou moeilijk zijn een wet te noemen uit den tijd, waarin wij leven, die het beginsel van laissez faire op een gebied, waar het tot dusver was gehuldigd, meer volkomen ter zijde stelt. Deze wet kwam tot stand met medewerking van een Parlement, waarin de grondeigendom beter dan eenig ander belang is vertegenwoordige; hij een volk, dat misshchien het conservatiefste mag heeten van gansch Europa; onder een Ministerie, dat John Bright, den boezemvriend van Cobden, onder zijne leden telde! Men begrijpt, dat slechts gewichtige redenen, het besef eener volstrekte noodzakelijkheid, den Britschen wetgever tot zulk een stap konden nopen; en welke die redenen waren, is van algemeene bekendheid. De toestand van Ierland eischte dringend voorziening en men had geen keus. Men moest òf terugkeeren tot het oude stelsel van onderdrukking en de orde | |
[pagina 386]
| |
handhaven tot elken prijs, òf naar verzoening trachten. Het laatste werd gekozen; het andere was onmogelijk, al had men het gewild. De humane begrippen van onzen tijd zijn een macht geworden. Ik stel mij voor, in deze bladzijden de strekking en den inhoud der Iersche landwet te schetsen. Dit sluit echter veel meer in dan hare voornaamste bepalingen te vertolken en toe te lichten. De wet van 1881 wordt eerst dan recht begrepen, wanneer men haar onder een historisch licht brengt. Wij moeten een blik werpen op Engelands politiek tegenover Ierland in vroegere tijden, vooral in den loop dezer eeuw, ten einde de rechte beteekenis van den maatregel, die nu is genomen, te leeren verstaanGa naar voetnoot1.
Men pleegt Engelands gezag over Ierland te dagteekenen van het jaar 1169, toen Hendrik II het in bezit nam. Maar die inbezitneming is zeer onvolkomen geweest; vóór Elizabeth heeft het veroverde gedeelte niet veel meer dan een derde van het eiland bedragen. Het omvatte een stuk van Leinster en Zuidelijk Munster; Ulster en Connaught zijn nooit bedwongen. Eerst in de zestiende eeuw heeft Engeland krachtige pogingen aangewend om zich van geheel Ierland meester te maken en men weet, ten koste van hoeveel bloed en tranen die pogingen zijn gelukt. Men weet ook, dat in de zeventiende eeuw de bevolking telkens in opstand is gekomen en welke harde maatregelen Cromwell heeft genomen om haar tot rust te brengen. Wie kent niet de geschiedenis der inneming van Drogheda in 1649? Nog ten huidigen dage wordt de naam van Cromwell in Ierland niet vernomen zonder een gevoel van diepen afschuw. Natuurlijk. Hebben wij Nederlanders Alva en Toledo vergeten? | |
[pagina 387]
| |
Maar een krachtig werkende oorzaak heeft bijgedragen om de herinnering aan het brutaal geweld, waaraan Ierland in de 16e en de 17e eeuw heeft blootgestaan, levendig te houden bij de bevolking: schier al de grond, behoorende aan Iersche edelen, is destijds verbeurd verklaard en overgegaan in handen van Engelschen. Deze edelen waren echter geen grondeigenaars in den gewonen zin; zij waren stam- of sept-hoofden, en de economische betrekking tusschen een Iersch stamhoofd en zijne onderhoorigen is altijd van zeer bijzonderen aard geweest. Oogenschijnlijk was zij die van een landheer met zijn pachters, doch inderdaad was zij veel nauwer. De boeren oefenden een soort van medeeigendom uit. Zij waren wel verplicht om een deel van de vruchten des lands aan het Hoofd op te brengen, maar dit gedeelte was bepaald door gewoonte, niet door concurrentie, en zoo lang een boer aan zijne verplichtingen voldeed, bezat hij den grond in erfelijk gebruik. Kortom, het eigendomsrecht van den heer werd beperkt door de traditioneele gebruiksrechten zijner onderhoorigen, met wie hij in een geheel andere dan een bloot commercieele betrekking stond. Bij de verbeurdverklaringen werd op die gebruiksrechten der bevolking geen acht geslagen. Nog erger: in de plaats van het stamhoofd, dat haar genegen was, trad een vreemdeling, behoorende tot een natie, die gewelddadig was binnengedrongen, een godsdienst belijdende, vijandig aan het geloof, waaraan zij trouw was gebleven. Men stelle zich voor, dat onze opstand tegen Spanje ware mislukt; dat daarop schier al de grond in Nederland ware verbeurd verklaard en overgegeven aan Spaansche granden, die voor het meerendeel in Spanje waren blijven wonen, zich dus nooit vereenzelvigd hadden met onzen landaard. Zou voor het rechtsbewustzijn onzer natie deze toestand ooit een wettig karakter hebben verkregen? Zouden de pachters van die Spaansche edellieden voor hunne rechtstitels zooveel eerbied koesteren, als een Nederlandsche boer voor het eigendom van zijn landheer pleegt te betoonen? Onmogelijk. Op den bodem van ieders gemoed zou de overtuiging zijn gebleven: de grond behoort aan ons, niet aan de vreemde indringers. Er zijn gebeurtenissen, die een volk nooit vergeet, allerminst. wanneer de toestand, dien zij scheppen, blijvend is. Voor den Ierschen landbouwer is de Engelsche grondeigenaar het levend gedenkteeken van de onrechtvaardigheden, waaraan zijn voorzaten in de 16e en | |
[pagina 388]
| |
de 17e eeuw hebben bloot gestaan. Toen is in het hart des volks een kiem van wrevel gelegd, die nooit is weggenomen, maar wel telkenreize nieuw voedsel heeft erlangd. Men heeft dikwijls gevraagd: waarom heeft Ierland geen vrede met zijn stelsel van landbezit, terwijl toch in Schotland en Engeland een soortgelijk stelsel heerscht en daar geen stof geeft tot groote ontevredenheid? Letten wij echter op de verschilpunten. In Schotland is het meerendeel van den grond in handen van adellijke familiën, wier oorsprong dagteekent van vroegen tijd; van de voormalige Clanhoofden, wier betrekking tot hunne onderhoorigen dezelfde was als die van het hoofd eener Iersche sept. In Engeland bestaat evenmin een natuurlijke tweespalt tusschen grondeigenaars en pachters. De landheer woont meestal op zijn goed en stelt er prijs op dat goed een welvarend aanzien te geven. Zijne pachters zijn hem persoonlijk bekend; hij groeide op in hun midden. In Ierland - alles juist omgekeerd. De landheer, door nationaliteit en godsdienst een vreemdeling, trad zelden tot zijne boeren in nauwe betrekking. Dikwijls zocht hij iemand op, een ‘middleman’, aan wien hij het land voor een ronde som per jaar overdeed; en het gebeurde wel, dat de ‘middleman’ een anderen ‘middleman’ opzocht en deze een derden, zoodat twee of drie personen tusschen den eigenaar en den boer stonden. Men zou den Ierschen landheeren uit vroegeren tijd onrecht doen, zoo men hun verweet, de pachten onmatig te hebben opgedreven. Maar zij bemoeiden zich niet met de landbouwende bevolking; zij deden niets voor de verbetering van den grond; en hunne nalatigheid was oorzaak, dat de weerzin der bevolking jegens hare vreemde overheerschers niet getemperd werd, maar toenam. De meeste verbeurdverklaringen dagteekenen uit de eerste helft der 17e eeuw. Wat onder Willem III is verbeurd verklaard, nadat Ierland partij had gekozen voor Jacobus en de slag bij den Boyne, 4 Juni 1690, het Britsche gezag had hersteld, was, vergelijkenderwijs gesproken, niet zeer belangrijk; schoon op zich zelf beschouwd geen kleine uitgestrektheid: ongeveer 400,000 hectaren. De grond, die daarna in handen van Katholieken is overgebleven, kan nauwelijks een tiende van Ierlands oppervlakte zijn geweest. De regeering van Willem III is veeleer berucht geworden door de invoering der Penale Wetten, die onder zijn opvolgster. Koningin Anna, zijn verscherpt en uitgebreid. Het doel dezer | |
[pagina 389]
| |
wetgeving was de uitroeiing van het Katholicisme in Ierland, Van lieverlede is zij opgewassen tot een goed aaneengesloten geheel; consequent in de hoogste mate en, schoon de uitwerking missende, die er van verwacht werd, ja zelfs tot op zekere hoogte niet voor duurzame toepassing vatbaar, allerschadelijkst in de gevolgen. Wij moeten bij dit stelsel van wetgeving eenige oogenblikken de aandacht bepalen. Onder den invloed van staatkundige en andere oorzaken had in Engeland het Protestantisme spoedig wortel geschoten. Niet alzoo in Ierland; er was misschien geen land in Europa zoo ongeschikt, zoo onvoorbereid, om het Protestantisme aan te nemen. De intellectueele beweging, die men onder het woord Renaissance pleegt aan te duiden, was hier niet bespeurd. Ierlands beschaving was achterlijk. Geen krachtige burgerstand had zich hier gevormd. De stemmen van een Huss, een Wycliffe, waren in dit afgelegen eiland niet doorgedrongen. En de middelen door de Engelsche regeering beraamd om de Protestantsche leer en eeredienst ingang te doen vinden, bleken weinig doeltreffend. De anglikaansche liturgie, zoo werd verordend zou alom in Ierland gelezen moeten worden, maar - nooit in de volkstaal. Waar geen Engelsch werd verstaan, zou men Latijn lezen. Ierland bleef Katholiek. McCarthyGa naar voetnoot1 herinnert ons aan een treffend gedicht van Moore, The Irish peasant to his Mistress, waarin de liefde van het Iersche volk voor zijn godsdienst allegorisch wordt voorgesteld. De beminde heeft een mededingster, met goud gekroond; zelve draagt zij doornen. De andere woont in een schoon paleis, zij in een grot. Gene heeft gebieders tot vrienden, zij enkel slaven. Toch roept haar getrouwe haar toe: Cold in the earth at thy feet I would rather be
Than wed one I love not, or turn one thought from thee.
Nergens heeft het Protestantisme zoo weinig bijval gevonden. In welk land van Europa won het, tijdelijk althans, niet eenig terrein? Waar is het verdwenen zonder de hulp van brandstapels of dragonnades? Maar geen dwangmiddelen waren noodig om Ierland getrouw te doen blijven aan zijn kerk. Men kon het zelfs met geweld niet tot afval brengen. | |
[pagina 390]
| |
Geweld is meermalen beproefd. Men vreesde in Engeland aan een groot gevaar bloot te staan, zoo Ierland Katholiek bleef; het zou zich, dacht men, met de nog altijd zeer sterke minderheid in het eigen land vereenigen om het oude geloof te herstellen. De volledige verovering van Ierland in de 16e eeuw, de harde maatregelen van Cromwell, moeten beschouwd worden als middelen door Engeland aangegrepen om dat gevaar af te wenden. Doch. hoe meer geweld werd gebruikt, hoe vaster de Ier zich bij zijn kerk aansloot. Nu zou men een nieuwen weg inslaan; wat door directe middelen niet was gelukt, zou misschien door indirecte te verkrijgen zijn. Het Katholicisme in Ierland te onderdrukken, was onmogelijk gebleken; maar kon men het niet van zijn levenssappen berooven, den Protestant zoo bevoorrechten boven den Katholiek, dat de bevolking genoopt werd haar geloof te verzaken? Ziedaar de gedachte, die klaarblijkelijk ten grondslag heeft gelegen aan de Penale wetten. Door die wetten werd ten eerste getracht, de Katholieke geestelijkheid te doen uitsterven. Alle geestelijken van hoogeren rang werden verbannen, en de doodstraf werd bedreigd tegen hem, die waagde terug te keeren. Hierdoor zou voortaan niemand meer tot priester gewijd kunnen worden. Maar men zou zich kunnen laten wijden in het geheim, of in den vreemde? Om dit te beletten werd bepaald, dat de priesters ‘geregistreerd’ moesten worden. Voorts werd hun verboden hun graafschap te verlaten, of de mis te bedienen buiten hun kerspel, opdat in die streken, waar de priesters waren uitgestorven, de Katholieke eeredienst van zelf zou verdwijnen. Elke priester moest twee cauties stellen, te zamen van £ 100, voor de naleving der wettelijke voorschriften. Daarentegen werd aan hem, die Protestant werd, een jaargeld beloofd van £ 20, welke som later is verdubbeld. Er werd in de tweede plaats gewaakt tegen verbreiding van het Katholieke onderwijs. Alle Katholieke scholen werden verboden, alle Katholieke onderwijzers verbannen. Om voorts de ouders te bewegen, hunne kinderen naar een Protestantsche school te zenden, werden hun de volgende voordeelen toegezegd. Op staatskosten zouden de kinderen gehuisvest, gevoed en onderwezen worden. Bij het verlaten der school zouden zij goede diensten krijgen. De ouders behoefden zich dusgeeneuitgaven in het belang hunner kinderen meer te getroosten! Wat heeft dit gebaat? In tijden van hongersnood gebeurde het wel, dat een Katholiek zijn kind naar de staatsschool zond, maar nau- | |
[pagina 391]
| |
welijks was de ellende geweken of hij nam het terug. Het geheele aantal schoolgaande kinderen heeft zelden het cijfer van twee duizend overschreden. Nog een kleine bijzonderheid. Te Dublin en te Cork, twee plaatsen, die 60 uren gaans van elkander liggen, bestonden armenhuizen. Om nu de kinderen, die daar waren, aan den invloed hunner ouders te onttrekken, verwisselde men hen soms tegen elkaar. De wegen waren slecht, de vervoermiddelen gebrekkig. Dit stelsel van verhuizing moet aan tallooze kinderen het leven of de gezondheid hebben gekost. In de derde plaats bestonden er wetten tot beperking van de welvaart en het aanzien der Katholieken. Een Katholiek mocht geen land koopen, of geldschieten op land, of land in pacht nemen voor meer dan 31 jaren. Land te huren voor een korteren termijn was hem slechts onder deze voorwaarde vergund, dat de pachtsom nooit minder bedroeg dan twee derden der bruto opbrengst; een Protestant, die kon bewijzen, dat zij geringer was, mocht vorderen, dat de huurceêl op hem werd overgedragen. Maar het grondbezit, dat zich reeds in Katholieke handen bevond, moest ook zooveel mogelijk worden verdeeld. Men kent de aloude regels der Engelsche wet aangaande vererving van grond; tenzij bij testament anders is beschikt, gaat alles aan den oudsten zoon. Voor de Iersche Katholieken werd dit verboden en gelijke verdeeling verplichtend gesteld. Behoudens één geval: werd de oudste zoon Protestant, zoo gold voor hem het Engelsche erfrecht, om het even, welke testamentaire bepalingen de vader had goedgevonden te maken. En om te verhinderen, dat deze wet door schenking onder levenden werd ontdoken, kreeg de oudste zoon reeds op den dag van zijn overgang tot de Protestantsche kerk de bloote eigendom van het erfgoed. De vader werd dan vruchtgebruiker. Van alles wat de Penale Wetten bevatten, was dit wel het ergste. De bepalingen omtrent de geestelijkheid zijn slechts korten tijd gehandhaafd; weldra zag men in, dat zij niets baatten. Er was nog meer, dat spoedig een doode letter werd. Ieder Protestant mocht zich het paard van een Katholiek toeeigenen tegen betaling van £ 5; maar ten slotte werd het zoo onbetamelijk geacht, hiervan gebruik te maken, dat het zelden meer geschiedde. Men verhaalt, dat iemand een span bij de teugels had gegrepen en, na door een welverdienden zweepslag te zijn verjaagd, zich bij den rechter was komen beklagen. | |
[pagina 392]
| |
Het vonnis luidde afwijzend: hij had de paarden wel mogen aanvatten, maar niet de teugelsGa naar voetnoot1. Zelfs de bepaling die den Katholiek verbood grond te koopen, en een andere, die hem verbood voogd te zijn, werden ontdoken: welwillende Protestanten leenden hunne bemiddeling. Maar de wet betreffende het erfrecht was een wapen in de hand van verkwistende jongelieden, dat maar al te veel werd gebruikt, vooral in de tweede helft der achttiende eeuw, toen de godsdienstige overtuigingen verflauwden. Van de overgangen tot het Protestantsche geloof in Ierland is zorgvuldig boek gehouden; in de jaren 1703-1788 bedroegen zij ongeveer 4700. Men meent te kunnen verzekeren, dat de groote meerderheid daarvan samenhing met de genoemde wet. Misschien echter heeft Ierland nog minder geleden onder de Penale Wetten dan onder de uitsluiting der Katholieken van alle ambten en bedieningen. De gevolgen daarvan kunnen moeilijk worden overschat; zij hebben bestaan in een aanhoudende emigratie van de beste krachten des volks. Stel u voor een jongen man van talent, die, enkel wegens zijn godsdienst, iederen werkkring van beteekenis voor hem gesloten ziet, terwijl het belijden van dienzelfden godsdienst hem in het buitenland juist tot aanbeveling strekt. De kansen zijn groot, dat hij zijn geboorteland zal vaarwel zeggen. Zoo is het ook gebeurd. Geen Katholieke staat van Europa, waar men in den loop der achttiende eeuw geen Ieren vond, en vaak bekleedden zij of hunne zonen hooge betrekkingen. Onder de maarschalken van Frankrijk vinden wij een Lord Clare; onder de bekwaamste Fransche legerhoofden in Indië den bekenden Lally, zoon van een koopman uit Galway. Wall, van 1754 tot 1763 eerste minister van Spanje en dus in 1761 de tegenstander van Chatham, was van Ierschen oorsprong. Een der bekwaamste veldheeren van Maria Theresia was Browne, uit Iersche ouders geboren; zijn neef en naamgenoot was veldmaarschalk van Rusland; onder de Oostenrijksche legerhoofden van dien tijd vinden wij naast hem nog vier andere Ieren. De meeste Katholieke mogendheden hadden Iersche regimenten in haar dienst. Men verhaalt, dat de kolonne, die bij Fontenoy de Engelsche troepen | |
[pagina 393]
| |
ten slotte tot wijken heeft gebracht, voor een zeer groot gedeelte uit Ieren was samengesteld. Wat de herroeping van het Edikt van Nantes voor Frankrijk heeft gedaan, deed voor Ierland de permanente uitsluiting der Katholieken van alle ambten en bedieningen. Maar om den nadeeligen invloed hiervan volkomen te begrijpen, moet men zich ook voor den geest roepen, hoedanig in de achttiende eeuw Engelands economische politiek tegenover Ierland is geweest. Het zal ons blijken, dat de werking dezer politiek geheel dezelfde moest zijn als die, welke op godsdienstig gebied werd gevolgd. Ook zij moest de emigratie van Ierlands beste krachten aanmoedigen. Bij de eerste Acte van Navigatie was Ierland met Engeland gelijkgesteld en dus voor zijne schepen al de voorrechten deelachtig geworden, die aan Britsche schepen waren toegekend. In 1663 kwam hierin verandering: Ierland werd gelijkgesteld met het buitenland. Dit beteekende, dat Iersche schepen geen producten van andere landen en werelddeelen in Engeland meer mochten aanbrengen, maar slechts goederen van Ierschen oorsprong, en deze slechts tegen dubbel recht! In 1696 werd hieraan toegevoegd, dat Ierland geen goederen zou mogen aanvoeren uit de koloniën. Een zware slag! Vooral voor den handel met Amerika was Ierland zoo uitmuntend gelegen. Maar nog zwaardere slagen zouden volgen. Een der voornaamste middelen van bestaan in Ierland was sedert lang de veeteelt; omstreeks het midden der 17e eeuw nam de uitvoer van Iersch vee naar Engeland een groote vlucht. Maar nu begonnen de Engelsche grondeigenaars, voor daling in de pachtwaarde hunner landerijen bevreesd, op bescherming aan te dringen. Onder hun invloed kwam in 1665 een wet tot stand, die in 1680 is bevestigd en uitgebreid, waarbij alle invoer uit Ierland van rundvee, schapen, varkens, vleesch, zelfs van boter en kaas, in Engeland werd verboden. Aldus gekortwiekt, besloten de Ieren van den nood een deugd te maken. Zij legden zich toe op de voortbrenging en bereiding van wol. Binnen betrekkelijk korten tijd ontwikkelde zich een zeer bloeiende lakenindustrie, want de Iersche wol was voortreffelijk van soort en hetgeen er uit vervaardigd werd vond ruimen aftrek. Het scheen dat Ierland met dit artikel een schoone toekomst op industrieel gebied te gemoet ging. | |
[pagina 394]
| |
Op éénen dag is die toekomst vernietigd. Door zich toe te leggen op de lakenindustrie had Ierland geraakt aan het troetelkind van den Engelschen wetgever. Men moet bij Adolf Held, in zijn Zwei Bücher zur socialen Geschichte Englands, nalezen, wat Engeland al niet tot bevordering van de lakennijverheid heeft gedaan. De uitvoer van wol was verboden, verboden evenzeer om lijken anders dan in wollen hemden te begravenGa naar voetnoot1; verboden (sedert 1699) de aanvoer van Indische calicots en toen dit ten gevolge had, dat men in Engeland zelf katoen ging drukken, sedert 1722 ook het gebruik van calicots, zoowel voor kleederen als voor meubels. Wat had Ierland begonnen door zich op de lakenindustrie te werpen! Men zou er spoedig een eind aan maken. Een wet van 1699 kwam tot stand, waarbij alle uitvoer van Iersche lakens, werwaarts ook, werd verboden. Een wet, naar men bespeurt, van nog verder strekking dan die betreffende het vee en de zuivelproducten, waarvan alleen de uitvoer naar Engeland was tegengegaan. Thans ging men verder: geen stuk laken zou uit Ierland verscheept mogen worden. Met éénen slag werd een bloeiende nijverheid, die aan duizenden brood gaf en voor Ierland veel beloofde, ten gronde gericht. Men heeft kans gezien deze wandaad met argumenten te verdedigen; zij zijn te vinden bij Charles DavenantGa naar voetnoot2, een der schranderste economisten van zijn tijd, de eerste die het grondbeginsel van het mercantilisme heeft aangetast. Men moet - hierop komt zijn betoog neder - in dergelijke zaken niet sentimenteel zijn, vooral niet tegenover een wingewest. Door zijn uitmuntende weilanden heeft Ierland voor de wolproductie natuurlijke voordeelen, die Engeland mist; liet men het begaan, dan zou de uitvoer van Iersche lakens eerlang een millioen ponden sterling 's jaars bedragen, zoo niet meer. Wat werd er dan van Engeland's lakenindustrie? Zulk een concurrentie kon zij het hoofd niet bieden. Davenant gaat nog verder: hij noemt de wet van 1699 een daad van barmhartigheid tegenover Ierland. Want vroeg of laat had men er toch toe moeten komen den Ierschen lakenuitvoer te verbieden, en was het niet veel beter dit thans te doen, terwijl de industrie nog in | |
[pagina 395]
| |
hare opkomst was, dan te wachten tot dat zij een aanzienlijke hoogte zou hebben bereikt? ‘If their manufactures interfere with ours, so as to hurt England, it must be undoubtedly advisable to intercept their growth by some effectual law betimes, before such an error in government grow too big for correction’. De voorstanders van het herstel der differentieele rechten in Indië moeten het stuk in zijn geheel eens nalezen, en ook wat er verder ten gunste der wet van 1699 is geschreven. Zij zullen er dezelfde soort van politieke moraal terug vinden, die hun zoo bijzonder aanstaat. Het Britsche Museum bevat onder zijn rijke verzameling van economische geschriften uit de zeventiende eeuw een anonieme brochure, verschenene te Dublin in 1698, - Some thoughts on the bill for prohibiting the exportation of the woollen manufactures of Ireland to Foreign Parts - waarin die wet krachtig wordt bestredenGa naar voetnoot1. Uitnemende gronden worden aangevoerd, waarvan een inzonderheid is bewaarheid. Vergeet toch niet, zegt de schrijver, dat de Iersche lakenfabrikanten, die in hun land tot den bedelstraf zijn gebracht, naar den vreemde zullen gaan. De Protestanten zullen zich in Holland, de Roomschen in Frankrijk vestigen. De lakenindustrie, zoowel in Ierland als in Engeland, heeft hare opkomst grootendeels aan de geloofsvervolging in Vlaanderen en vooral in Frankrijk te danken. Doch rekent er op, dat de lieden, die in Ierland een wijkplaats hebben gezocht, ons zullen verlaten, zoodra hun het brood uit den mond wordt genomen. Zoo is het geschied; en niet alleen het verbod van lakenuitvoer, de geheele economische wetgeving, welker hoofdtrekken wij hebben beschreven, moest er toe bijdragen kapitaal en ondernemingsgeest uit Ierland te verjagen. Vereenigd met de wetgeving op godsdienstig gebied was zij voor dat volk, zoo achterlijk in beschaving en dus zoozeer behoefte hebbende aan versterking van intellectueele kracht, noodlottig. Om het stelsel, waaraan Ierland in de 18e eeuw was onderworpen, in zijn geheel te doen kennen, moeten wij ten slotte nog de aandacht bepalen bij de wetgeving in het belang der staatskerk. De staatskerk, ‘the Irish Church’, was (behoeft het gezegd te worden?) de Protestantsche Episcopale Kerk, de kerk der kleine minderheid alzoo. Die Kerk der kleine min- | |
[pagina 396]
| |
derheid moest door allen worden onderhouden. Daarvoor waren de Tienden bestemd, waartoe ieder, hij mocht Katholiek zijn of Protestant, moest bijdragen. Neen, ik vergis mij; iedereen betaalde niet, en dit was het juist, wat de Tienden zoo gehaat maakte. Krachtens een besluit van het Iersche Lagerhuis, een besluit, dat nooit tot wet is verheven, maar toch als een wet is nageleefd, werden de Kerkelijke Tienden (sedert 1735) alleen geheven van bouwland, zoodat de vetweiders, meestal welvarende lieden, verschoond bleven. Dank zij de rijzing in de veeprijzen, was de veeteelt in den loop der 18e eeuw weder een voordeelig bedrijf geworden. Authur Young, die zooveel heeft gereisd, vond nergens grooter vetweiders dan in Ierland. Het was geen ongewoon verschijnsel dat negen tienden van de uitgestrektheid eener gemeente, die vier of vijfduizend acres besloeg, uit weilanden bestonden in handen van één welgesteld persoon, terwijl daarnaast drie of vier honderd acres onvruchtbaren grond bebouwd werden door een groot aantal arme lieden. De rijke man had dan niets voor de Kerk te betalen; maar het land van den kleinen boer was belast! Men heeft wel eens beweerd, dat de Tienden zoo drukkend niet waren als zij schenen; de lagere Protestantsche geestelijkheid, die van de Tienden leefde, was immers bekend om hare armoede! Men vergat, dat de Tienden meestal verpacht waren aan zoogenaamde tithe-proctors, die dikwijls veel meer inden dan hun toekwam. Geregeld stond de kleine boer bij den tithe-proctor in het krijt; men zal wel willen gelooven, dat er rente werd betaald en niet weinig. Dikwijls moesten de arme lieden om hunne hardvochtige schuldeischers te bevredigen allerlei persoonlijke diensten te hunnen behoeve verrichten. Beklaagde zich een boer, dat hij te zwaar was belast, zoo kon hij recht zoeken - bij een kerkelijke rechtbank. Hooger beroep bij een burgerlijke rechtbank was toegelaten; maar wie kon de kosten betalen? Een der eigenaardigheden van het stelsel, echter, was zijn ongelijke werking. In Munster, waar veel meer armoede heerschte dan in de andere provinciën, was de druk het zwaarst. Hier bij voorbeeld, trof men ook de aardappelen, hetgeen elders slechts in weinige districten geschiedde. De troebelen der Whiteboys, waar over wij nu gaan spreken, zijn dan ook nergens zoo hevig geweest. | |
[pagina 397]
| |
Men heeft in deze troebelen, die in 1761 zijn begonnen en nooit recht geëindigd, de natuurlijke vrucht te zien van de geheele regeeringspolitiek, die Engeland tegenover Ierland heeft gevolgd. Tot deze opvatting wordt men vooral geleid door de lezing van het bekende boek van Sir Cornewall Lewis, On local disturbances in IrelandGa naar voetnoot1, een werk, dat grootendeels als een monographie over de Whiteboys is te beschouwen. Het zou onjuist zijn te beweren, dat het Iersche volk door de Engelsche regeeringspolitiek is gedemoraliseerd, want ik geloof niet, dat het, een hoog zedelijk standpunt innam, toen het door Engeland werd bedwongen. De nadeelige werking dezer politiek moet vooral hierin worden gezocht, dat zij de vorming, de gezonde ontwikkeling, van de zedelijke begrippen der Iersche natie heeft tegengehouden. Bij onbeschaafde volken pleegt een soort van wilde moraal te heerschen. De Ieren zijn beschaafd geworden, maar hun wilde moraal hebben zij behouden. Zij hebben geen eerbied voor de wet geleerd en geen zelfbeheersching. Om een bevolking eerbied voor de wet in te boezemen, moet men de wet in overeenstemming brengen met het algemeen belang; voor de Iersche natie was de wet inzonderheid een middel van onderdrukking en rechtsverkorting. Hare priesters zag zij eerst vervolgd, later slechts geduld, terwijl zij geld moest opbrengen om een vreemde geestelijkheid te onderhouden. Geloofsverzaking zag zij beloond en gëeerd, terwijl onwankelbare trouw aan de kerk der vaderen als misdaad was gebrandmerkt. Het land zag zij verbeurd verklaard en hare gebruiksrechten, op traditie gegrond, schandelijk verkort. Hoe kon het Iersche volk eerbied opvatten voor een wetgeving, die zulke dingen inhield? Natuurlijk schiep het zich een eigen wetboek, waarin geheel andere dingen te lezen stonden. Onder den invloed der Engelsche regeeringspolitiek heeft zich dat eigenaardige Iersche nationaal karakter gevormd, dat sommigen meenen te verklaren door ons te herinneren dat de Ieren voor het meerendeel Kelten zijn, maar dat wel een betere verklaring zal vinden in het hierboven genoemdeGa naar voetnoot2. Om den Ier recht te begrijpen moet men hem vergelijken met den | |
[pagina 398]
| |
Engelschman. Het Engelsche volk is misschien wel het meest gedisciplineerde van Europa. Onomstootelijke regelmaat in alle dingen, in het groote gelijk in het kleine, in de Parlementaire gebruiken, zoowel als in de kleeding bij het middagmaal; liefde voor decorum; zelfbeheersching; ziedaar de eigenschappen van den Engelschman, die, althans, waarnaar hij tracht. Van dit alles is de Ier juist het tegenbeeld. Gemis aan tucht, ‘holder Leichtsinn’, straalt door in geheel zijn bestaan. Zoo min mogelijk te denken aan den dag van morgen; niet door vaste regels te willen gebonden zijn; te handelen naar invallende gedachten; te zeggen wat op het hart ligt en met zoodanige gebaren als moeder natuur op het oogenblik ingeeft; in kleederdracht, in huiselijke inrichting, ook wat reinheid en orde betreft, de dingen niet zeer nauw te nemen; ziedaar, als ik juist oordeel, de karaktertrekken van het Iersche volk. Maar op den bodem van dit alles ligt de herinnering aan het geleden onrecht; de vaste overtuiging, dat de wettige eigenaars van den grond de Engelsche edellieden niet zijn, aan wie zij pacht betalen. Van daar in de uitingen van het Iersche volkskarakter iets gemengds, een mengsel namelijk van goedigheid en boosheid. Geen hulpvaardiger, trouwhartiger en dankbaarder lieden wonen er misschien op den aardbodem; doch in welk land worden zooveel gruwelijke misdrijven gepleegd! Die misdrijven zijn echter van een zeer bijzondere soort; men moet ze als executiën beschouwen. Degeen, die ze uitvoert, wordt niet gedreven door persoonlijke wraak of gelddorst; hij voert ze uit als scherprechter, ter handhaving van een ordening, die hoezeer in strijd met 's lands wetten, meer dan die wetten door hem wordt gëeerbiedigd. Een landeigenaar heeft een boer van zijn hoeve ontzet; de bevolking oordeelt die daad onbillijk en het bevel wordt afgekondigd, dat niemand de opengevallen plaats mag huren. Er is een die het nochtans waagt: onverbiddelijk wordt een doodvonnis over hem uitgesproken en voltrokken. Alle betrouwbare getuigen stemmen overeen in de verklaring, dat ten tijde der hevigste agrarische troebelen de publieke veiligheid in Ierland nooit is gestoord. Een reiziger kon steeds het land in alle richtingen doorkruisen, zonder een zweem van gevaar. Maar wee den landheer of pachter, die de regels overtrad, door de bevolking, als bij stilzwijgende overeenkomst, tot wet verheven! De Whiteboys - aldus genoemd naar de witte hemden, die zij in de vorige eeuw over hunne kleederen pleegden te dra- | |
[pagina 399]
| |
gen - worden ons door Cornewall Lewis beschreven als een soort van agrarische trades-union; een gewapende bond ter bescherming van de belangen der boeren tegenover de grondeigenaars. Zij droegen geen staatkundige kleur, zelfs geen godsdienstige; hun doel was bloot maatschappelijk. Tusschen de trades-unions en hen heeft echter altijd dit verschil bestaan, dat, terwijl gene steeds de meerderheid der handwerkslieden, behoorende tot een of ander ambacht, onder hare leden pleegden te tellen, de Whiteboys gewoonlijk slechts bestonden uit een zeer kleine minderheid. Een minderheid echter, die men liet begaan, welker daden door de meerderheid werden goedgekeurd, althans met betrekkelijk welgevallen begroet. Lewis verhaalt ons van een boerenknecht, die geen dienst kon vinden; hij begeeft zich naar een andere plaats, strooit uit dat hij een agrarischen moord op zijn geweten heeft en - binnen drie dagen heeft hij een betrekking. De bevolking mocht soms aarzelen om haar zegel te hechten aan de middelen, waarvan de Whiteboys zich bedienden, zij stemde toch in met het doel door hen beoogd en zag in hunne handelingen, al waren die wat al te stoutmoedig, het bewijs, dat zij hunne belangen wilden bevorderen. Het mocht bedenkelijk zijn, in het midden van den nacht een weiland om te spitten, om den eigenaar te dwingen het als bouwland te verhuren; het gevolg was toch naar wensch. Het mocht een harde maatregel wezen, een Protestantschen geestelijke de ooren af te snijden en een stuk van den wang; zoo het de Clergy leerde wat milder te zijn bij het invorderen der Tienden, was het toch heilzaam. Ik geloof niet, dat ooit in eenige streek van Ierland de meerderheid der bevolking zich bij de Whiteboys onmiddellijk heeft aangesloten; maar ik geloof evenmin, dat zij zich ooit met de politie heeft verstaan om hen uit te roeien. Naar het gedrag dezer lieden het Iersche volkskarakter te beoordeelen, zou dwaasheid zijn; toch zal niemand voor de kennis van dat volkskarakter een nauwkeurige beschrijving der Whiteboys kunnen missen. In hunne handelingen weerspiegelt zich, maar vergroot, een van de zijden daarvan. En hetzelfde laat zich getuigen van hunne moraal. De moraal der Whiteboys is gelukkig niet die der Iersche natie. Toch sla men haar aandachtig gade, zoo men wil opmerken, wat er verkeerds en vicieus is in de zedelijke volksovertuiging. Ik heb vermeld, dat de beweging der Whiteboys in 1761 is | |
[pagina 400]
| |
begonnen; voor goed geëindigd is zij nooit. De naam is veranderd; op het eind der 18e eeuw heetten zij Rockists en Clarists, in het begin der 19e Thrashers, toen weder Whiteboys, later Ribbonmen; maar zij ontwaakten, na kortstondige sluimering, telkens en bleven in hoofdzaak altijd wat zij oorspronkelijk waren geweest. Of zij optreden in het midden der 18e eeuw als Whiteboys, of honderd jaar later als Ribbonmen, hun gedragslijn is dezelfde en onveranderd de sympathie, die zij vinden bij de landbouwersklasse. Men treft belangrijke bijzonderheden over hen aan in een boek, dat ik zeer ter lezing kan aanbevelen; ik bedoel het werk van Trench, Realities of Irish life, waarvan de eerste uitgaaf is verschenen in 1869, de laatste (een sixpenny edition) voor weinige weken. Trench was rentmeester in Ierland; hij deelt ons de ervaringen mede in deze betrekking door hem opgedaan. Die ervaringen waren niet altijd aangenaam. In 1851 was hij belast met het bestuur der goederen van Lord Bath. Het land bevond zich in een verwaarloosden toestand, zoodat doortastende maatregelen noodig bleken tot verbetering; maatregelen, die echter niet in den smaak der bevolking vielen. De Ribbonmen hebben toen het plan beraamd ‘to put him out of the way,’ gelijk het heette. Door een toevalligen samenloop van omstandigheden heeft Trench een getrouw verslag gekregen van de vergadering, waarin tot de uitvoering van dit plan is besloten. Ik wil het verkort teruggeven, omdat het op merkwaardige wijze toelicht wat zoo even omtrent de zedelijke begrippen der Iersche bevolking is opgemerkt. De vergadering heeft plaats ten huize van een aanvoerder der Ribbonmen; zestien of zeventien personen zijn aanwezig. De voorzitter, een van de grootste pachters (kan men zich een welgestelden Nederlandschen boer voorstellen, die zulk een bijeenkomst uitlokt en bestuurt?) neemt het woord: ‘Is er iemand, die tot verdediging van den beklaagde het een of ander heeft te zeggen?’ Na een korte stilte antwoordt een der aanwezigen: ‘Hij heeft mij een ijzeren hek gegeven.’ - Mogen uw koeien er den nek op breken! ‘Hij heeft mij hout en leien gegeven voor een nieuw dak op mijn huis,’ zegt een tweede. - ‘Moge het dak verrotten en instorten!’ ‘Hij heeft mijn land gedraineerd,’ roept een derde. | |
[pagina 401]
| |
- ‘Moge de oogst, die er op groeit, bederven! Hij heeft aan mijn buurvrouw wijn gegeven voor haar ziek kind,’ merkt een vierde aan. - ‘Het kind is gestorven!’ Op nieuw algemeen stilzwijgen. ‘Schuldig,’ roept de president. ‘Mannen, hij moet sterven en laat nu het lot bepalen, wie de daad zal volbrengen.’ Doch er waren reeds twee personen, die zich vooraf hadden bereid verklaard en aan hen werd het bloedige werk opgedragen. Het gesprek valt nu op den algemeenen toestand en de landwetten. ‘Wat beuzelt gij van landwetten,’ roept de president. ‘Het land zelf moeten wij hebben en niet al dat gepraat over wetten. De wetten zijn zoo kwaad niet, daargelaten, dat zij ons verplichten om pacht te betalen. Wat zal een verbetering van wetten ons geven? Wie zijn pacht geregeld voldoet, is er nu reeds zeker van, dat hij op zijn land kan blijven; dat moeten wij van Trench erkennen. Maar waarom betalen wij pacht? Dat is de vraag. Is het land niet van ons? Behoorde het niet aan onze vaderen, eer die bloeddorstige Saksers kwamen en het ons ontroofden? Mijn vloek op hunne hoofden! Doch wij zullen het terugkrijgen, al kost het hun leven.’ Zoo redeneert men voort over allerlei zaken. Maar het slot is opmerkelijk. Als men op het punt staat uiteen te gaan, vraagt iemand: ‘Mannen, moeten wij Trench niet vooraf waarschuwen?’ - ‘Waartoe zou dat dienen?’ zegt de president. ‘Hij moet gewaarschuwd worden,’ herneemt de eerste; ‘anders zal ik nooit in zijn dood bewilligen. Dit is wet en regel. De waarschuwing moet hij hebben.’ Algemeene bijval. ‘Dat is billijk,’ roept een ieder. En zoo geschiedt het ook. Den volgenden morgen ziet men op iedere katholieke kerk in het district een aanplakbillet, waarin, wel is waar, de naam van Trench niet voorkomt, maar het over hem uitgesproken doodvonnis toch duidelijk te lezen staat. Dank zij die waarschuwing heeft hij zijne maatregelen kunnen nemen en het plan verjdelen.
Het regeeringsstelsel, waaraan Ierland van lieverlede is onderworpen en het kwaad, dat hierdoor is gesticht, waren de stof, | |
[pagina 402]
| |
die ons tot dusver bezig hield. Doch wij spraken nog niet over het werktuig, waarvan de Engelsche regeering zich voor de toepassing van haar stelsel heeft bediend: het Iersche Parlement. Dit Parlement heeft zijn geschiedenis gehad. Er is een oogenblik gekomen, een roemrijk oogenblik, waarop het, onder den bezielenden invloed van een Flood en een Grattan, geweigerd heeft langer werktuig te zijn en meer zelfstandigheid wist te veroveren. Maar toen was zijn doodvonnis ook geteekend; men heeft het verplicht dit zelf uit te spreken en te volvoeren. Wat zijne inrichting betreft, geleek het sprekend op het Britsche Parlement, maar tot de natie stond het in een geheel andere betrekking. Slechts door Protestanten gekozen en uit Protestanten samengesteld, vertegenwoordigde het een kleine minderheid. En van die minderheid nog maar een gedeelte. Van de 300 leden, waaruit het bestond, waren twee derden gekozen door honderd personen, bijna vijftig door tien. Blijkens een geheim verslag, in 1784 opgemaakt, had destijds Lord Shannon de beschikking over 16 plaatsen, de familie Ponsonby over 14, Lord Hillsborough over 9, de Hertog van Leinster over 7. In het Lagerhuis zaten 44 Rijksambtenaren en nog 86 personen gekozen door districten, die geheel onder den invloed der regeering stonden. De tijd van zitting eindigde eerst, tenzij in geval van ontbinding, bij den dood des konings. Men verwacht, dat zulk een Parlement een toonbeeld van gewilligheid moest zijn; het was dit ook werkelijk tot het midden der achttiende eeuw. De penale wetten, zelfs het verbod van lakenuitvoer, kwamen onder zijne medewerking tot stand. Het is schier ongeloofelijk: de term, waaronder in officieele stukken de Iersche natie destijds werd aangeduid, was: the common enemy. Om dien gemeenschappelijken vijand te helpen bestrijden, bewilligde het Parlement in alles, wat de Engelsche regeering verlangde. Maar - tout pouvoir cherche à s'étendre. In de stemming van dit aanvankelijk zoo meêgaand en dikwijls voor de helft nog omgekocht lichaam kwam allengs verandering. Het Engelsche wanbestuur werd niet alleen voor de Katholieken, maar ook voor de Protestanten een bron van ontevredenheid. Een gedeelte der geldmiddelen was aan den invloed van het Parlement onttrokken, en hoe werd door de regeering daarmede gehandeld! Er was een lange lijst van ‘Iersche pensioenen;’ daarop stonden de namen van menschen, die nooit iets voor | |
[pagina 403]
| |
Ierland hadden gedaan, wien men eenvoudig een gunst had willen bewijzen; een koningin-weduwe van Pruissen, een Sardinisch gezant, maitressen des konings. Voorts was het regel, dat bij het begeven van hooge betrekkingen in staat of kerk de Engelschen werden voorgetrokken. Gedurende de gansche achttiende eeuw is het niet gebeurd, dat een Ier tot aartsbisschop van Armagh is verheven, en van de achttien aartsbisschoppen van Dublin in dat tijdvak waren tien Engelschen. Konden de Protestantsche bewoners van Ierland op den duur vrede hebben met de harde bepalingen der acte van navigatie, het verbod van veeuitvoer naar Engeland, de onderdrukking der lakenindustrie? Naar gelang milder begrippen over godsdienst veld wonnen - en men weet, hoe zij veld wonnen in den loop der achttiende eeuw - moest zelfs bij velen onder hen een levendige weerzin ontwaken tegen de achterstelling der Katholieken, inzonderheid tegen de penale wetten, die, hoe mild ook toegepast, niet weinig onbillijkheid veroorzaakten. Vergeten wij intusschen de persoonlijke invloeden ook niet, allerminst dien van Flood. In 1759 tot lid van het Parlement gekozen, treedt hij al spoedig op met den eisch van meerdere zelfstandigheid aan dat Parlement toe te kennen. Laat ons in het kort nagaan wat die eisch beteekende, opdat de strekking der Declaration of Independance, die in 1782 is gevolgd, ons helder zij. Volgens de bestaande regels - er is veel over getwist, of die regels op de wet of op misbruik van gezag waren gegrond - had het Parlement slechts de bevoegdheid om een ontwerp, dat het ter goedkeuring aan de hooge regeering had gezonden, maar dat door deze was gewijzigd, in dien gewijzigden staat aan te nemen of te verwerpen. Hiervan was het gevolg, dat de regeering ieder besluit van het Parlement krachteloos kon maken; zij behoefde er slechts bepalingen in te brengen, die voor het Parlement onaannemelijk waren. Ik noem alleen het voornaamste. De grief was in het algemeen, dat het Parlement te weinig macht bezat, veel minder dan het Engelsche; voorts dat het aan het Engelsche Parlement zelf was onderworpen. Nooit toch had dit laatste zich onbevoegd geacht om wetten te maken, die bindende waren voor het geheele Rijk, dus ook voor Ierland. Behalve Flood heeft ook Grattan zich voor de rechten van het Iersche Parlement in de bres gesteld. Hij was jonger dan Flood en ruimer van blik: de volledige emancipatie der Katho- | |
[pagina 404]
| |
lieken, waarmede Flood zich nooit heeft kunnen vereenigen, vond in Grattan een warmen voorstander. Flood heeft daarbij de fout begaan van, hoewel leider der oppositie zijnde, een hooge ambtelijke betrekking aan te nemen; hij deed het om loffelijke redenen, doch verloor nu allen invloed op zijn partij, waarvan Grattan de begaafde woordvoerder werd. Aan hem inzonderheid is het te danken, dat in 1782 de wenschen van die partij zijn bevredigd. Toch zou dit vermoedelijk niet zijn geschied, zoo de omstandigheden niet hadden medegewerkt. Ierland was destijds het tooneel van een krachtige politieke beweging, waaraan de Engelsche regeering geen kans zag het hoofd te bieden. Ik bedoel de beweging der Volunteers. Men herinnert zich, dat Frankrijk partij had gekozen voor de opstandelingen in Noord-Amerika. Een inval van Fransche troepen in Ierland behoorde tot de waarschijnlijkheden en het liet zich verwachten, dat hij met een goeden uitslag zou worden bekroond, want er waren schier geen troepen meer in het land. Om den zwaren worstelstrijd vol te houden, waarin Engeland destijds was gewikkeld, moest het al zijn krachten inspannen en op de getrouwheid zijner Iersche onderdanen rekenen. Het rekende daarop niet te vergeefs. Om den gevreesden inval der Franschen af te weren, greep de bevolking zelve naar de wapenen. Binnen ongeloofelijk korten tijd had zich een leger van vrijwilligers gevormd, bestaande uit 40,000 man; men beweert, dat het na eenige maanden tot 60,000, ja tot 80,000, is aangegroeid. De troepen zelve waren schier uitsluitend Protestanten; maar de kosten werden gedragen door allen zonder onderscheid. Het was een dier spontane uitingen van vaderlandsliefde, die maar zelden in het leven eener natie voorkomen en waarbij al de krachten, die in haar sluimeren, ontwaken. Natuurlijk, echter, konden zoovele duizenden kloeke mannen niet maanden lang onder de wapenen staan tot verdediging van hun geboorteland, zonder hunne gemeenschappelijke belangen te bespreken en lucht te geven aan hunne grieven. De beweging nam allengs een staatkundig karakter aan. Naarmate het gevaar van een Franschen inval verminderde, werden de Volunteers een bond tot verdediging van Ierlands rechten. Zij hielden meetings, waarop besluiten werden genomen ten gunste van hervorming van het kiesrecht, zelfstandigheid van het Iersche Parlement, mildere wetgeving op het gebied van scheepvaart en | |
[pagina 405]
| |
handel. De Engelsche regeering kon de hulp der Volunteers op dat oogenblik niet missen en haar politiek van weerstand had in Amerika zulke wrange vruchten opgeleverd, dat zij weinig gezind was dezelfde gedragslijn tegenover Ierland te volgen. Kloekmoedig betrad zij den weg der hervorming. In 1779 en 1780 werd de acte van Navigatie gewijzigd: aan de Ieren werd vergund op gelijken voet als de Engelschen deel te nemen aan den handel met de koloniën in Noord-Amerika en met den Levant. Het verbod van lakenuitvoer werd ingetrokken. Maar een belangrijker stap volgde twee jaar later. De Hertog van Portland, tot stadhouder van Ierland aangesteld, werd gemachtigd om, zoo het Parlement bij meerderheid van stemmen zijne onafhankelijkheid mocht verlangen, daarin te bewilligen. De zitting, die dit Parlement den 16en April 1782 heeft gehouden, is lang in de herinnering bewaard gebleven. In dichte drommen, zoover het oog kon reiken, stonden de Volunteers voor het Parlementsgebouw geschaard. Daar nadert Grattan; de troepen maken eerbiedig plaats voor hem; zij weten, dat hij hun zaak gaat bepleiten. Of neen, die zaak was reeds gewonnen. Ter vergadering verschenen, teekent hij in korte woorden den strijd, die vooraf is gegaan en de waarde der overwinning. ‘Thans,’ zegt hij, ‘spreek ik tot een vrij volk. Eeuwen zijn voorbijgegaan, en dit is het eerste oogenblik, waarop ik u zoo kan noemen... I found Ireland on her knees; I watched over her with a paternal solicitude; I have traced her progress from injuries to arms, and from arms to liberty. Spirit of Swift, spirit of Molyneux, your genius has prevailed! Ireland is now a nation. In that character I hail her, and, bowing in her august presence, I say esto perpetua!’ Esto perpetua! Nooit is een verwachting in zoo korten tijd beschaamd. Achttien jaar later bestond het Iersche Parlement niet meer; het werd versmolten met het Engelsche, waarin Grattan zelf, die eerst in 1820 is gestorven, zijn verdediging van Ierlands belangen heeft voortgezet. De opstand van 1798 is hiervan de oorzaak geweest. Of laat ons liever zeggen: de aanleiding. Want dat de regeering ooit met ingenomenheid de zelfstandigheid van het Iersche parlement heeft begroet, dat zij ooit ten volle heeft berust in een gebeurtenis, die aan de Britsche staatsregeling een federalistisch karakter gaf, laat zich nauwelijks aannemen. | |
[pagina 406]
| |
De opstand van 1798 mag wel grootendeels worden toegeschreven aan de bekrompenheid van George III en de zwakheid van Pitt. Hij vond namelijk zijn oorsprong in de plotselinge weigering der regeering om mede te werken tot de ‘emancipatie’ der Katholieken. Nauwelijks had het parlement zijne zelfstandigheid verkregen, of het toonde zich tot belangrijke concessies jegens de Katholieken bereid. De penale wetten, sedert 1771 reeds verzacht, werden aan een volledige herziening onderworpen. De meest odieuse bepalingen verdwenen. Een ontwerp, evenwel, om gemengde huwelijken wettig te verklaren, stuitte af op de tegenkanting van de regeering. En staatkundige rechten verkregen de Katholieken evenmin. Nog altijd bleef het parlement uit Protestanten samengesteld en uitsluitend door Protestanten gekozen. Doch ook hierin kwam verandering, en wel in het jaar 1793. Toegevende aan een drang van buiten soortgelijk aan dien, waarvoor zij eenige jaren vroeger was bezweken (die der United Irishmen, welk de plaats hadden ingenomen der ontbonden Volunteers) bewilligde de regeering thans in een hervorming van het kiesrecht, waarbij de Katholieken niet langer werden uitgesloten. Maar de hervorming ging in geen enkel opzicht ver genoeg: zij gaf aan de Katholieken wel het recht om te stemmen, maar niet om verkozen te worden, en juist dit werd met grooten nadruk geeischt. Een parlement van Protestanten kon toch nooit worden aangemerkt als de zuivere vertgenwoordiging eener natie, die voor zes zevenden uit Katholieken bestond. De aandrang werd steeds heviger. Het was de tijd der fransche revolutie; de denkbeelden van vrijheid en gelijkheid vonden in Ierland veel bijval. Men kan de United Irishmen als een Iersche patriotten-partij beschouwen; dezelfde onstuimigheid, dezelfde sympathie voor Frankrijk. Er was groote gisting in het land. In de dagen der Volunteers hadden de Katholieken de Protestanten laten begaan; zonder deel te nemen aan de beweging, hadden zij haar geldelijk ondersteund. Maar de stemming was nu veranderd. De Katholieken gaven nu zelve den toon aan. En zoo sterk als men in 1779 gezind was geweest om een inval der Franschen af te weren, zoo levendig wenschte men dien thans in sommige kringen. ‘Tien duizend fransche troepen,’ schreef de aanvoerder der United Irishmen, Wolff Tone, in 1793, ‘zouden voldoende zijn om Ierland van het Engelsche juk te verlossen.’ | |
[pagina 407]
| |
Daar komt op eenmaal een belangrijke tijding. Pitt had Grattan bij zich ontboden - Grattan, van oudsher de warme verdediger van de rechten der Katholieken - en hem zijn voornemen te kennen geven om niet langer weerstand te bieden. De regeering zou, wel is waar, de emancipatie der Katholieken niet zelve voorstellen, maar indien zij werd voorgesteld door het parlement, zich niet verzettenGa naar voetnoot1. Ten blijke van de oprechtheid harer gezindheid, zond zij, in December 1794, Lord Fitzwilliam als stadhouder naar Ierland. Fitzwilliam was de boezemvriend van Grattan en zijn geestverwant. Het bericht van zijne aankomst was de heugelijke tijding, die zich thans verbreidde. Met opgetogenheid werd zij ontvangen. Het duurde nu niet lang, of Grattan vroeg de vergunning van het parlement tot het indienen van een wet, waarbij de Katholieken verkiesbaar werden gesteld. Aanstonds werd zij hem verleend; slechts drie leden stemden tegen. Het was algemeen bekend, dat de wet door Grattan in overleg met Lord Fitzwilliam was ontworpen; men kon dus verwachten, dat zij geen bezwaar zou ontmoeten bij de regeering. Nooit had een betere geest de natie bezield. Van Franschgezindheid schier geen spoor meer. Maar op eens wordt Fitzwilliam door Pitt teruggeroepen. Van de beoogde hervorming komt niets tot stand. De koning had zich op het laatste oogenblik tegen den maatregel verzet en Pitt was zwak genoeg geweest om hem ter wille te zijn. Is het wonder, dat de Franschgezinde partij nu op eens herleeft? Hare hoofden verstaan zich met de Fransche regeering om, terstond nadat een inval van Fransche troepen zal hebben plaats gegrepen, een algemeenen opstand in Ierland te doen uitbreken. De opstand is echter te vroeg uitgebroken en daardoor gemakkelijk bedwongen; maar van beide kanten is menige daad van wreedheid begaan. De Ieren hebben zich op sommige plaatsen schandelijk aangesteld; te Wexford, bij voorbeeld, hebben zij een waar bloedbad aangericht onder de Protestantsche bevolking. Doch zwaar was ook de strafoefening en zij trof menigen onschuldige. Twee honderd doodvonnissen zijn uitgesproken en volvoerd. En bij het bedwingen van den opstand | |
[pagina 408]
| |
is door de Engelsche troepen niets gespaard; men rekent, dat zij voor een waarde van £ 3,000,000 hebben vernield. Er volgde een hongersnood, die twee jaren heeft geduurd en velen ten grave gesleept. De gebeurtenissen van 1798 hebben der regeering tot voorwendsel gediend om Ierland zijn zelfbestuur te ontnemen. Maar hoe was het parlement te bewegen, daartoe mede te werken? Aanvankelijk was het tot medewerking ongezind; maar ten slotte bezweek het voor een bijzonderen aandrang; den 26 Mei 1800 besloot het met 118 tegen 63 stemmen tot zijn eigen opheffing. Grattan heeft later beweerd, dat er onder die 118 leden slechts 7 zijn geweest, die de regeering niet had omgekocht! De maatregel van Pitt, zegt een hedendaagsch schrijver, heeft de natiën verdeeld, door hare wetgevende lichamen te vereenigen. De opmerking schijnt juist. Van nu af lag de taak om Ierland te besturen geheel op de schouders van Engeland; maar was het voor die taak berekend? Zou het een spoedige en gewenschte oplossing kunnen geven van de moeilijke vragen, die zich weldra zouden voordoen? En indien het daarin faalde, indien het zich even onbekwaam toonde in het begrijpen en lenigen van Ierlands nooden, als het voorheen daartoe ongezind was geweest, zou dan de breuk tusschen de beide volken niet nog grooter worden? Het antwoord op die vragen heeft zich niet lang doen wachten en ieder weet, hoe het is uitgevallen.
De samensmelting der beide wetgevende lichamen heeft in het Britsche Parlement een Iersche partij doen ontstaan; haar wachtwoord luidde: Repeal of the Union, Home Rule. Men weet wie haar stichter is geweest. Het was de man, die reeds als vijfentwintigjarig jongeling tegen den maatregel van Pitt had geprotesteerd, die kort daarna de ziel was geworden van een Katholieken Bond, en zich in 1829 stormenderhand een zetel had weten te veroveren in het House of Commons - Daniel O'Connell. Kenschetsend voor den geest, die van hem uitging en het doel, dat hij najoeg, was een zijner eerste politieke handelingen. In 1808 kwam de zoogenaamde Veto-quaestie op het tapijt. Een voorstel was namelijk gedaan, hiertoe strekkende, dat de Katholieken recht van zitting zouden erlangen in het Parlement, maar van den anderen kant de regeering een recht van veto | |
[pagina 409]
| |
zou hebben bij de benoeming van Katholieke bisschoppen. Een zeer aannemelijk voorstel, dat groote kans had om tot wet te worden verheven en door velen, onder anderen door Grattan, werd goedgekeurd. O'Connell verzette zich hiertegen met alle kracht. Niet omdat hij het voorstel op zich zelf verkeerd achtte, maar omdat de emancipatie der Katholieken aldus te geleidelijk zou tot stand komen. Er zou geen middel meer zijn om de bevolking in beweging te brengen. Hare belangstelling in het herstel der vroegere orde zou verflauwen. De emancipatie moest veroverd worden. Zij moest tot stand komen op zulk een wijze, dat het geheele land er van dreunde. ‘Agitate, Agitate’, was de raad, dien hij altijd gaf. Het land heeft werkelijk gedreund. In 1828 moest er een verkiezing plaats hebben in het graafschap Clare, daar de afgevaardigde Fitzgerald een benoeming tot minister had aangenomen en zich dus aan een nieuwe keuze moest onderwerpen. O'Connell trad tegenover hem in het strijdperk. Als Katholiek was hij niet verkiesbaar; maar deze overweging weerhield hem geen oogenblik; integendeel, zij was hem een reden te meer om zich candidaat te stellen. Een groote Katholieke beweging had plaats ten gunste zijner candidatuur; zelf nam hij er vlijtig deel aan. Men rekent, dat er op éénen dag 2000 meetings zijn gehouden; de uitslag was natuurlijk, dat hij benoemd werd, want nog altijd bezaten de Iersche Katholieken het stemrecht, dat hun in 1793 was verleend en niemand viel meer in hun smaak dan hun land- en geloofsgenoot. Maar wat zou de regeering doen? Zij koos de verstandigste partij en droeg een wet voor, waarbij, met gelijktijdige verhooging van den census in Ierland, aan de Katholieken toegang tot het Parlement werd verleend. Deze wet is aangenomen. O'Connell moest zich een nieuwe keuze laten welgevallen; want de regeering achtte de oude keuze, die onder de vroegere wet was geschied, ongeldig; doch men begrijpt, dat deze formaliteit spoedig was vervuld. In Februari 1830 nam hij zitting. De wet van 1829 was een groote zegepraal voor O'Connell; van Engelands zijde was zij een daad van rechtvaardigheid en als zoodanig te prijzen. Maar het mag niet worden voorbijgezien, dat zij op de betrekkingen tusschen landeigenaars en pachters ongunstig heeft gewerkt. Zoolang deze laatsten bij de verkiezingen alleen op Protestanten mochten stemmen, was het hun in zekere mate onverschillig, op welke candidaten zij | |
[pagina 410]
| |
hunne stemmen uitbrachten en gaarne volgden zij daarin de wenschen hunner landheeren. Maar nu de Katholieken, hunne geloofsgenoten, niet langer waren uitgesloten van het Parlement, spreekt het van zelf, dat zij te rade gingen met hunne persoonlijke gezindheid en dat de landheeren schier al hun invloed op de verkiezingen verloren. Ja, van nu af stonden de grondeigenaars en de boeren meestal in vijandige kampen tegenover elkander, ieder met hun eigen candidaten, hetgeen niet bevorderlijk kon zijn aan den vrede tusschen hen. Van dezen tijd dagteekent ook de staatkundige invloed der Roomsche geestelijkheid. Om dezelfde reden, waarom de boeren eertijds meestal de candidaten der landheeren stemden, onthielden zich vroeger de priesters van elke inmenging bij de keuzen van parlementsleden. Wat verscheelde het hun, of de eene Protestant dan wel de ander zitting kreeg? Maar nu werd de toestand geheel gewijzigd en kon het hun niet onverschillig zijn, hoe de verkiezing uitviel. Zij lieten voortaan niet na, hun machtigen invloed in de schaal te werpen. Misschien, echter, zouden deze gevolgen zich niet zoo snel en zoo krachtig hebben vertoond, hadden destijds niet andere oorzaken medegewerkt om de gemoederen te verbitteren. Gedurende den oorlog met Frankrijk waren alle landbouwproducten hoog in prijs gestegen en de Iersche boeren hadden een tijdperk van ongekende welvaart doorleefd. Maar ten slotte waren de pachten verhoogd, hetgeen wel niet kon uitblijven. Na het einde van den oorlog hielden de hooge prijzen aanvankelijk nog aan; zij stegen zelfs, door misgewassen in vele streken van Europa, nog meer. Het werd onlangs in dit tijdschrift herinnerdGa naar voetnoot1, dat in 1817 niet minder dan ƒ539 het last voor de tarwe is betaald. Maar eindelijk kwam de teruggang, en nu was de toestand der Iersche boeren, die in de hoogere pachten hadden bewilligd, of die, hetgeen ook in ruime mate was geschied, van andere pachters grond in huur hadden genomen, bedroevend. In de jaren, waarvan wij nu spreken, waren de gevolgen van dit alles nog zeer merkbaar; de stroom was nog niet in de oude bedding teruggekeerd; meer dan ooit lieten de Whiteboys van zich hooren en zij richtten hunne aanvallen tegen den ouden vijand, de Kerkelijke Tienden. | |
[pagina 411]
| |
O'Connell was geen vriend van de Whiteboys; de onwettige middelen, waarvan zij zich bedienden, droegen zijne goedkeuring niet weg; het zou dus niet billijk zijn hem direct aansprakelijk te stellen voor de tallooze agrarische misdrijven - alleen in 1832 ruim 9000, waaronder 200 moorden - die destijds onder hun invloed zijn gepleegd. Maar de gemoederen waren door hem opgezweept; hij had door zijn opgewonden taal de verbittering doen toenemen en in zoover is hij niet van alle verantwoordelijkheid vrij te pleiten voor hetgeen er is geschied. Er ontstond in vele streken van het land een algemeene overeenkomst om geen Tienden meer te betalen. De regeering begreep de Protestantsche geestelijkheid ter hulp te moeten komen: na haar een voorschot te hebben verleend van £ 60,000, verbond zij zich om de achterstallige Tienden van 1831, die £ 104,000 bedroegen, te innen. Dit mocht haar echter niet gelukken. Slechts £ 12,000 werd zij machtig en de kosten hadden £ 15,000 bedragen; hoeveel bloed had daarbij gestroomd! Het was zonneklaar, dat het stelsel niet langer houdbaar was. Maar eerst in 1838 is het afgeschaft; nadat zes jaren te voren de Tienden in vaste geldsommen waren omgezet, werden zij nu geheel ten laste der eigenaars gebracht, met een algemeene vermindering evenwel van 25 pCt. in het bedrag. Men rekende, dat die vermindering aan de Kerk geen verlies zou berokkenen, omdat de kosten van invordering, vroeger zeer aanzienlijk, nu schier geheel waren verdwenen. Een bron van groot misnoegen is door dezen maatregel gestopt; doch waarom moesten na de troebelen van 1832 zoovele jaren verloopen, eer hij genomen werd? Had de regeering deze belangrijke concessie onmiddellijk gedaan, hoe krachtig zou zij hebben bijgedragen tot de bevrediging van Ierland op dat kritieke tijdstip, toen het van zoo groot belang was de bevolking te onttrekken aan den invloed van hen, die haar aanspoorden tot opstand en verzet! Door zoo lang te wachten liet zij de vrucht van den maatregel voor een goed deel verloren gaan. Zij had in het geheel niet moeten wachten, zij had den algemeenen wensch moeten voorkomen. Welke andere les konden de Ieren uit het gebeurde, zoowel in 1829, als in 1838, putten dan dit eene: willen wij van Engeland iets gedaan krijgen, zoo moeten wij in verzet komen, het land in rep en roer brengen, de regeering vrees aanjagen! Daar de staatkundige geschiedenis van Ierland niet het on- | |
[pagina 412]
| |
derwerp is, waarmede wij ons hier bezig houden, al moeten wij ons ook soms op dat terrein begeven, laten wij O'Connell verder met rustGa naar voetnoot1. Men weet, dat hij in 1844 van hetstaats-tooneel zoo goed als verdwenen en in 1847 te Genua gestorven is. Maar tusschen die beide laatstgenoemde jaren ligt een gebeurtenis, die in hare gevolgen voor Ierland belangrijker is geweest dan alles wat O'Connell heeft gedaan en gesproken. Ik doel, men begrijpt het reeds, op den hongersnood, die in 1845 door de aardappelenziekte is uitgebroken en die zich in 1847 heeft herhaald. Te dikwijls is de ellende beschreven, waaraan Ierland nu ten prooi viel, dan dat het noodig zou zijn daarover uit te weiden. Mild stroomden Engelands liefdegaven. John Stuart Mill beweertGa naar voetnoot2, dat in het geheel voor £ 10 millioen is bijgedragen. Toch was de sterfte ontzettend; volgens de Beaumont zijn er weinig minder dan een millioen menschen omgekomen, deels door den hongersnood zelf, deels door de ziekten, die hij teweegbracht. Anderen geven lager cijfers, maar dat er in die jaren ongeloofelijk veel is geleden, ontkent niemand. Ik noemde deze gebeurtenis rijk aan gevolgen. Zij heeft ten eerste den stoot gegeven tot een landverhuizing op groote schaal. Van 1851-1875 zijn niet minder dan 2,377,391 personen uit Ierland geëmigreerd, meest naar Noord-Amerika. Hierdoor, zoowel als door de groote sterfte in de jaren van den nood en ook door de vermindering van geboorten, die het vertrek van zoovele huwbare lieden moest veroorzaken, is het cijfer van Ierlands bevolking, dat in 1841 8,100,000 zielen bedroeg, in 1861 tot 5,400,000 zielen gedaald. Deze landverhuizing, die nog altijd aanhoudt - in de eerste jaren was het getal der emigranten 150,000 per jaar, thans wisselt het af tusschen de 60 en 70,000 - heeft voor Ierland goede vruchten gedragen. Opvallend, sedert zij een begin nam, is de vermindering in het cijfer der te kleine pachthoeven. De plaatsen van 1 tot 15 acres (0.4 tot 6 Hectaren) zijn gestadig afgenomen: in 1841 was haar aantal 563,000, in 1861 269,000, in 1877 slechts 231,000. Alleen in Ulster en Connaught telde men in 1841 202,450 boerderijtjes van 5 acres (2 Hectaren); | |
[pagina 413]
| |
thans vindt men er slechts 57,825. Lord Dufferin, in zijn bekend pleidooi voor de Iersche grondeigenaars (Irish emigration and the tenure of land in Ireland) beweert, dat onder de emigranten betrekkelijk slechts weinig pachters voorkwamen: de meesten, zegt hij, waren ongehuwde lieden. Hieruit volgt echter geenszins, dat de landverhuizing niet gunstig heeft gewerkt tot vermindering van het getal der kleine hoeven. Die ongehuwde lieden zouden later pachters zijn geworden; nu lieten zij de plaats vrij voor anderen. Niet altijd was het lot dergenen, die vertrokken, benijdenswaard. Het parlementslid Labouchere constateerde in de zitting van het Lagerhuis van 11 Februari 1848, dat van 106,000 Iersche landverhuizers 17,300 waren gestorven: 6,100 op de reis, 10,700 in de hospitalen, de overigen kort na aankomst op de plaats hunner bestemmingGa naar voetnoot1. Men mag echter die groote sterfte waarschijnlijk voor een groot deel op rekening schrijven van den ellendigen gezondheidstoestand, waarin deze personen, zoo kort na den hongersnood, tijdens hun vertrek verkeerden; later werd de sterfte veel geringer. En dat de meesten een goed bestaan hebben gevonden, blijkt uit het volgende. Men heeft kunnen nagaan, dat door Iersche emigranten, alleen in de jaren 1848-1870, een som van ten minste £ 20 millioen aan hunne betrekkingen is overgemaakt. Maar een tweede en niet minder gewichtig gevolg der gebeurtenissen van 1845 tot 1847 is geweest, dat Engeland de noodzakelijkheid heeft ingezien, zijn wetgeving ten opzichte van Ierland aan te vullen en te verbeteren. Hierbij moeten wij nu in het breede stilstaan.
Wie den ontwikkelingsgang der economische denkbeelden in de tweede helft dezer eeuw wil leeren kennen, verzuime niet de geschiedenis der agrarische wetgeving voor Ierland te raadplegen. Aanvankelijk verwachtte men in Engeland alle heil van de toepassing der vrije handelsbeginselen, die kort te voren, dank zij Cobden en Bright, een machtigen zegepraal hadden behaald. Het was de bloeitijd van de Fransche school, de tijd waarin men aan de volstrekte harmonie der belangen geloofde. Zoodanige harmonie, dacht men, is ook in Ierland aanwezig; de ware belangen van grondeigenaars en pachters zijn er niet met elkaar | |
[pagina 414]
| |
in strijd; integendeel, welbegrepen zijn zij volkomen één. Maar de meeste grondeigenaars zijn dermate met schulden bezwaard, dat zij hunne belangen niet vermogen te behartigen. Ierland brengt niet genoeg voort; de grond wordt er niet verbeterd, de landbouw niet uitgebreid; ziedaar de bron van al het kwaad. Laat den grond in handen komen van ondernemende kapitalisten, die hem op Engelschen trant beheeren, en binnen weinigejaren zult gij Ierland niet meer herkennen. Waar armoede heerscht, zal welvaart zijn. De pachten zullen stijgen, en toch zullen de boeren meer verdienen dan thans, want de opbrengst van het land zal aanmerkelijk verhoogd zijn. Er is slechts één hinderpaal, die deze gewenschte verandering tegenhoudt: de eigenaars, die gebukt gaan onder schulden en niets vuriger begeeren dan hunne landerijen te gelde te maken, zijn daartoe niet in staat, omdat de koopers geen voldoende titels van eigendom kunnen erlangen. Er is geen openbare inschrijving van hypotheken, geen eenvoudig stelsel van overdracht; wie in Ierland grond koopt, is er nooit zeker van, dat hij na de betaling niet tot voldoening van de een of andere schuld of jaarlijksche uitkeering, waarvoor de grond verbonden is, zal worden aangesproken. Men voorzie dus in dit bezwaar; men scheppe een regeling, die den kooper de waarborgen geeft door hem verlangd, en een toestand zal geboren worden, veel schooner dan Ierland ooit heeft gekend. Deze taal vond ingang; de Incumbered Estates Act van 1848 kwam tot stand. Er werd, ingevolge deze wet, eene commissie gevormd, de Incumbered Estates Commission - sedert 1858, toen zij nieuwe bevoegdheden kreeg, heet zij Landed Estates Court -die zich zou belasten met den verkoop van bezwaarde landgoederen. Wie van dit college kocht, verwierf een onaantastbaar eigendomsrecht. En de uitslag heeft bewezen, dat men in één opzicht goed had gezien. Binnen twaalfjaren tijds waren 2,000,000 acres - een uitgestrektheid zoo groot als één vierde van geheel Nederland - ter waarde van £ 25,000,000, in nieuwe handen overgegaan. Het getal der koopers in dat korte tijdsverloop was tusschen de acht en negen duizend. Toch wordt nu algemeen erkend, dat de grootsche verwachtingen, die men van dezen maatregel heeft gekoesterd, ten eenemale zijn beschaamd. Van waar dit? De maatregel was toch op zich zelf voortreffelijk. Grond in handen van insolvente eigenaars kon stellig niet zoo goed worden beheerd, als diezelfde grond in handen van kapitalisten! De verklaring is gegeven | |
[pagina 415]
| |
door John Stuart Mill, toen hij zeide: ‘It was a measure admirably conceived and excellent, provided it had been combined with other measures’Ga naar voetnoot1. Het geheele agrarische stelsel had verbetering noodig; door slechts een gedeelte te verbeteren en al het overige onveranderd te laten, maakte men den toestand nog erger dan hij was. De vroegere eigenaars waren, dooreengenomen, voor de boeren geen harde meesters geweest; zij hadden minder gezondigd door doen dan door laten; de pachten, die zij eischten, waren in vele gevallen niet hoog en menige hoeve bevond zich in handen van personen, wier ouders en grootouders dezelfde plaats hadden bewoond. Maar de ondernemende kapitalisten, van wier optreden zooveel heil was verwacht, gingen te werk naar commercieele beginselen. Zij stelden schatters aan, verhoogden iedere pachtsom, die hun te laag scheen, en verdreven meedoogenloos den armen boer, die niet in staat of niet gezind was te betalen. Was de grond misschien in een bebouwbaren toestandgebracht door den pachter zelf of door zijn vader? Had hij de woning, de omheiningen, de boomgaarden, die er op stonden, bekostigd? Was de pacht ook opzettelijk laag gehouden met het oog op deze omstandigheden? Vele der nieuwe eigenaars vroegen er niet naar. De grond behoorde hun toe en zij hadden er een hoogen prijs voor gegeven; derhalve moest hij ook de meest mogelijke rente afwerpen. De toestand werd nog verergerd door een wet van 1851, waardoor de uitzetting van nalatige pachters gemakkelijk werd gemaakt. Voorheen bestonden in Ierland dezelfde regels als die nu nog in Engeland bestaan, ten aanzien van de rechtsbetrekking tusschen eigenaars en pachters. Deze betrekking is niet geheel in overeenstemming met onze begrippen, gelijk zij in het burgerlijk wetboek zijn uitgedrukt. Naar het Nederlandsche recht is de betaling der pachtsom door den boer de voorwaarde, waaronder hij in het bezit der hoeve wordt gelaten; naar het Engelsche recht, daarentegen, bestaan er tusschen den eigenaar en den boer, om zoo te spreken, twee contracten, tot op zekere hoogte onafhankelijk van elkaar, waarvan het eene de hoeve, het ander de pachtsom betreft. Deze laatste, gelijk Prof. Richey in zijn belangrijk geschrift over de Iersche landwetten het uit- | |
[pagina 416]
| |
drukt, wordt aangemerkt ‘as something collateral to the letting, cotemporary but not conditional’Ga naar voetnoot1. Het gevolg hiervan is, dat een boer, die bij het jaar heeft gehuurd en dus geen geschreven pachtcontract bezit, waarbij iets anders kan zijn bedongen - geschreven contracten komen in Engeland en Ierland alleen voor bij verhuring voor langeren tijd - wegens wanbetaling niet van de hoeve mag worden ontzet. De eigenaar kan hem de huur wel opzeggen, maar dat moet geschieden ten minste zes maanden alvorens het nieuwe jaar is ingegaan. Het gebruikelijke rechtsmiddel tegen nalatige huurders bij het jaar is dan ook niet ontzetting, maar de zoogenaamde distraint, datis, de inbeslagneming en verkoop van de eigendommen van den boer, zijn vee bijvoorbeeld. Vóór 1851, toen deze regeling, naar ik zeide, ook voor Ierland bestond, was de distraint daar insgelijks het meest in zwang. Maar het was een rechtsmiddel, dat in de toepassing vele bezwaren opleverde. Men mocht, bijvoorbeeld, het huis niet met geweld binnendringen, en wanneer men vee in beslag wilde nemen, moest men het zoeken te grijpen in de open weideGa naar voetnoot2. Trench, in zijne Realities of Irish life, geeft een levendig verhaal van een tocht, dien hij zelf als rentmeester heeft medegemaakt om koeien te vangen. De bevolking was van het plan onderricht en nu ontstond een wedloop tusschen de boeren, die hun vee onder dak wilden brengen, en de mannen, die uitgezonden waren om het te vangen. Het eind der zaak was, dat slechts een jonggeboren kalf werd buit gemaakt, waarop een vrij belachelijk tooneel volgde ‘Bedad, it 's not every day your honour would be able to bring home such grand stock as that’, riep de een. ‘Ah, shure his honour comes from a good country, and should know good stock when he sees it,’ riep een ander. ‘Isn't he going to set up an agricultural show upon the estate, and that 's the very baste will bear away the prize anyhow’, schreeuwde een derde. Het is zeer begrijpelijk, dat het middel van distraint niet gaarne werd aangegrepen. Het veroorzaakte daarenboven groote kosten. De wet van 1851 bracht in het oude recht verandering. Zoodra de achterstand een jaar bedroeg, zou de eigenaar voortaan een actie tot onmiddellijke uitzetting van den boer kunnen instellen. Nu is het in Ierland een zeer gewone zaak, dat de | |
[pagina 417]
| |
boeren met de betaling van hun pacht een jaar ten achteren zijn, en sedert de wet van 1851 is dit zelfs door vele eigenaars bevorderd. Het gevolg hiervan was, dat het middel van distraint schier geheel in onbruik kwam en de uitzetting regel werd. De nieuwe eigenaars onder de Incumbered Estates Act hadden nu vrij spel tegenover de pachters van hun grond. Wie de verhoogde pacht niet betalen wilde, kon binnen een kort tijdsbestek verwijderd worden, en indien de eigenaars er slechts voor zorgden - geen moeilijke taak, voorwaar - dat er geregeld een jaar achterstand was, hadden zij de boeren steeds in hun macht. Om recht te begrijpen, hoeveel hardheden daarvan het gevolg konden zijn, houde men twee zaken wel in het oog. Ten eerste, dat het destijds in Ierland nog veel meer dan nu een groote zeldzaamheid was, wanneer een eigenaar zich eenige uitgaven getroostte om den grond te verbeteren of bewoonbaar te maken. De rotsen en steenen, die op sommige plaatsen den grond hadden bedekt, waren meest altijd door de boeren zelve verwijderd; door hen was het land gewoonlijk gedraineerd, en de woningen en schuren, die er op stonden, waren bijkans zonder uitzondering door hen gebouwdGa naar voetnoot1. Het was in Ierland sedert lang gebruikelijk, dat de eigenaar zich bepaalde tot het beuren der pacht en verder alles aan de boeren overliet. De bekende schrijver Tuke, wiens boekje van 1880, Irish distress and its remedies, zooveel aandacht heeft getrokken, haalt een geval aan van iemand, die een stuk moeras had gehuurd voor £ 2 's jaars. Hij maakt er goed land van en wordt nu opgeslagen tot £ 8. Vroeger was het ongewoon, dat verhooging van pacht om dergelijke redenen plaats vond en daarom waagden de boeren het ook hun grond te verbeteren. Maar onder de nieuwe orde van zaken werd het ongewone regel. Dit was de schuld van den wetgever, die verzuimd had op de belangen en billijke aanspraken der boeren acht te slaan. De tweede zaak, waarop men te letten heeft bij de beoordeeling der wetten van 1848 en 1851, is het volgende. In de provincie Ulster bestaat sedert onheugelijke tijden een gebruik, dat eenigszins overeenkomt met het Groningsche beklemrecht. Het is het zoogenaamde Ulster Tenant Right, waarbij een oogenblik de aandacht moet worden bepaald, omdat het bij de uiteenzetting der wet van 1870 andermaal zal ter sprake | |
[pagina 418]
| |
komen. Een boer, die dit pachtrecht bezit, is in vier opzichten boven anderen begunstigd. De pacht, die hij betaalt, is nooit de volle grondrente (in den zin van Ricardo), maar een som, die door het gebruik is geregeld. Verhooging der pachtsom is wel toegelaten, maar alleen bij een algemeene rijzing van de prijzen der voortbrengselen. Wie geregeld zijn pacht betaalt, wordt nooit van zijn grond ontzet. Eindelijk: de boer is bevoegd zijn pachtrecht te verkoopen, mits niet te duur, opdat de landeigenaar niet een welgestelden pachter verruile tegen een, die door betaling van een te hooge koopsom is verarmd. Het meerendeel van deze rechten, naar men ziet, is niet klaar omschreven. Maar door een eeuwenoud gebruik hebben zij genoegzame vastheid verkregen. Dat Ulster Tenant Right - over welks oorsprong men belangrijke bijzonderheden vindt in een geschrift van R. Barry O'Brien, The parliamentary history of the Irish land question, from 1829 to 1869, and the origin and results of the Ulster CustomGa naar voetnoot1 - bestaat ook in andere streken van Ierland, hoewel nergens op zoo uitgebreide schaal. Maar bij de hierboven bedoelde wetten werd op het Ulster-recht evenmin acht geslagen, als op de waardevermeerderingen, die de grond door den arbeid der boeren had ondergaan. Gelukkig heeft dit geen nadeelige uitwerking gehad. Een eigenaar, die het Ulster-recht niet eerbiedigde, dus lezen wij bij Lord DufferinGa naar voetnoot2, vond geen nieuwen pachter; zoo vulde het billijkheidsgevoel der bevolking aan, wat in de wet werd gemist. Maar dit maakte hare fout niet minder. In een wetgeving, die den verkoop van grond bevorderde en de uitzetting van nalatige pachters gemakkelijk maakte, had een bepaling omtrent het Ulster-recht niet mogen ontbreken. Oordeelen wij te hard? Heeft de Engelsche wetgever misschien uit onkunde gezondigd? Wie het denkt, leze in het zooeven aangehaalde geschiedkundig werk van Barry O'Brien het vierde hoofdstuk, waar de schrijver een overzicht geeft van hetgeen met betrekking tot de Iersche agrarische zaken van 1835-52 in het Engelsche Parlement is voorgevallen. Hij zal bespeuren, hoe herhaaldelijk op de aangeroerde punten de | |
[pagina 419]
| |
aandacht van dat parlement is gevestigd. Een der voornaamste verdedigers van Ierlands belangen, in die jaren, was Sharman Crawford, de vertegenwoordiger van Dundalk, en telkens kwam hij met een wetsontwerp voor den dag tot betere regeling der betrekkingen tusschen eigenaars en pachters. Op zijn aandrang bewilligde eindelijk Sir Robert Peel in de benoeming eener Koninklijke Commissie, die een onderzoek zou instellen betreffende het landbezit in Ierland. In het verslag van deze Commissie, wier voorzitter Lord Devon was en dat in 1845 is verschenen, wordt met nadruk gewezen op de noodzakelijkheid van wettelijke maatregelen te nemen, die ten gevolge hebben, dat de Iersche pachter vergoeding erlangt voor de waardevermeerderingen, die de grond aan zijn arbeid heeft te dankenGa naar voetnoot1. In de plaats daarvan brengt men twee wetten tot stand, waardoor zijn kans op zoodanige vergoeding nog vermindert! Allengs echter begon de overtuiging veld te winnen, dat er tot bevrediging van Ierlands wenschen meer geschieden moest. Nadat verschillende ontwerpen door een der beide Huizen waren afgestemd of ter zijde gelegd, kwam eindelijk in 1860 een uitgebreide wet tot stand, de Landlord and Tenant Law Amendment Act, 1860. Zij bestaat uit meer dan tachtig artikelen, doch hare belangrijkheid is niet evenredig aan haren omvang. Voor een groot deel diende zij slechts tot codificatie van een aantal oude wetten, dagteekenend van Eduard IV tot koningin Victoria. Voor een ander deel had zij de strekking om den band tusschen eigenaar en pachter in overeenstemming te brengen met de beginselen van den Code Civil. Dit was echter practisch van weinig belang, na de inbreuk, die reeds bij de wet van 1851 op het oude stelselwas gemaakt; de verandering, destijds tot stand gekomen, sloot reeds in, dat men tot de fransche opvatting was genaderd. Gewichtig voor de landbouwende bevolking was hoofdzakelijk hetgeen bepaald werd omtrent de zaken, die aan den grond zijn bevestigd en de rechten der pachters, die van hun grond worden ontzet. | |
[pagina 420]
| |
Wat het eerste betreft, zoo werd de harde regel, volgens welken alles wat op den grond staat onherroepelijk daarmede vereenigd is - een regel, waarop vroeger geenerlei uitzondering was toegelaten! - in dien zin gewijzigd, dat de pachter bij ontruiming van het goed mag afbreken en tot zich nemen, wat hij op zijne kosten heeft doen vervaardigen, mits dit gedaan worde zonder beschadiging van het goed zelf. (Overeenkomstig art. 1603 van ons Burgerlijk Wetboek). Wat het tweede aangaat, zoo werd den pachter, die wegens wanbetaling is verwijderd, toegestaan, binnen zes maanden na de uitvoering van het vonnis de achterstallige pachtsom en de kosten te voldoen, in welk geval hij in zijn door wanbetaling verbeurde rechten hersteld kan worden. In hetzelfde jaar 1860 kwam nog een andere wet tot stand, de Landed Property Improvement Act. Deze wet (die men in verband met de zooeven genoemde moet beschouwen) bevatte een nuttig voorschrift met betrekking tot de zoogenaamde ‘limited owners.’ Kort geleden had zich het volgende voorgedaanGa naar voetnoot1. Lord Digby bezat een goed van 31,000 acres in fidei commies. Hij had dit land verpacht voor zeer lange termijnen, die nog loopende waren toen hij stierf, en nu werden door zijn opvolger die contracten niet erkend. Een nauwkeurige schatting, door deskundigen opgemaakt, wees aan, dat hieruit voor de huurders een nadeel zou ontspruiten van £ 30,600. De zaak is toen in der minne geschikt; men heeft aan de huurders vrijwillig schadevergoeding verleend tot het genoemde bedrag. Om echter de herhaling van dergelijke gevallen te voorkomen, werd thans aan de ‘limited owners’ vergund, huurcontracten voor een bepaald getal jaren te verleenenGa naar voetnoot2. Maar de Landed Property Improvement Act bevatte nog eene andere belangrijke bepaling, belangrijk niet zoozeer om hare gevolgen, die van geen beteekenis zijn geweest, als wel omdat zij voor het eerst een beginsel erkende, waarvoor tot dusver steeds vruchteloos was gestreden. Zij verleende den pachter het recht om vergoeding te eischen voor de waardevermeerderingen door hem bekostigd. De bepaling was hoogst onvolkomen. Een pachter, die een of ander werk wilde onder- | |
[pagina 421]
| |
nemen, waarvoor hij vergoeding verlangde, zou drie maanden te voren den eigenaar moeten waarschuwen, ten einde hem gelegenheid te geven zich te verzetten. Verzette de eigenaar zich niet, dan zou de vergoeding verdeeld worden over 25 termijnen, met dien verstande evenwel, dat over de jaren, gedurende welke de pachter op het goed bleef, geen betaling zou verschuldigd zijn. Bleef dus de pachter nog de volle 25 jaar, - omtrent de pachtsom was niets geregeld - zoo ging het geheele recht op vergoeding te loor. Ziedaar de hoofdtrekken der wetgeving van 1860, voor zoover zij voor ons onderwerp van belang kan worden geacht. Ingrijpend was zij niet; al bracht zij op sommige punten verbetering aan, nergens ging zij ver genoeg, nergens trad zij in den waren zin des woords hervormend op. Het recht was nu vereenvoudigd en verduidelijkt; een jurist, die de Landlord and Tenant Act met de ongeordende verzameling van vroegere wetten vergelijkt, zal een gunstig oordeel over haar uitspreken. Maar de landbouwende bevolking van Ierland werd slechts in geringe mate door haar gebaat en reikhalzend bleef zij uitzien naar maatregelen van verder strekking. McCarthy zegt: ‘We seldom have any political reform without a previous explosion’. De ‘explosion’, die noodig bleek om Engeland tot een milder wetgeving voor Ierland te bewegen, was de opstand der Fenians.
De Fenian-bewegingGa naar voetnoot1 is ontstaan onder de Iersche bevolking in Noord-Amerika. Men herinnert zich, hoe gespannen, na den burgerstrijd met het Zuiden, de betrekkingen tusschen de Vereenigde Staten en Engeland waren; had de Britsche regeering op het punt der Alabama-Claims niet toegegeven, zoo ware misschien een oorlog tusschen beide landen uitgebroken. Het behoeft dus geen verwondering te baren, dat destijds onder de Ieren in Amerika zulk een oorlog als aanstaande werd beschouwd. Hierbij kwam, dat zeer vele van hen als soldaten der Unie hadden deelgenomen aan den strijd; een krijgshaftige geest was onder hen ontwaakt. Het oogenblik scheen nu daar, waarop Ierland zich met behulp der Vereenigde Staten | |
[pagina 422]
| |
van Groot-Brittannie zou kunnen afscheiden. Nadat reeds het een en ander was voorafgegaan, had in October 1865 te New-York een groot Congres van Fenians plaats. Een grondwet voor Ierland werd ontworpen en een president der Iersche Republiek aangesteld. O'Mahoney, met deze waardigheid bekleed, vestigde zich terstond in een prachtige woning, benoemde een ministerie en schreef een inkomstenbelasting uit, die belangrijke sommen moet hebben opgebracht. In Juni van het volgend jaar begonnen de militaire operatiën; met 4 à 5000 man werd een inval in Canada gewaagd, die echter spoedig werd afgeslagen. Hierop verplaatste men het terrein van werkzaamheid naar Ierland, waarheen reeds vele Fenians zich hadden begeven. In de maand Maart van 1867 zou een algemeene opstand worden beproefd; alles was daartoe voorbereid. Doch er kwam iets tusschenbeiden, dat het plan in duigen deed vallen. Wegens het zachte klimaat van Ierland, sneeuwt het daar niet veel; ditmaal kwam aan het sneeuwen geen eind. De bergpassen, waar de opstandelingen zich zouden verzamelen, bleven onbegaanbaar. De geheele beweging werd doodgesneeuwd. Wel hadden er kleine onlusten plaats; in April, bijvoorbeeld, deden 40 à 50 Fenians met een stoomboot, die zij in Amerika hadden gehuurd, een inval; doch het duurde niet lang, of de orde was alom hersteld. Vele aanvoerders van den opstand, waaronder mannen, die zich in den Amerikaanschen oorlog een naam hadden gemaakt, bevonden zich weldra in hechtenis. Maar nog geruimen tijd hield de Fenian-beweging de algemeene aandacht in Engeland bezig. Het geval van Kelly en Deasy, die op klaarlichten dag met ongekende stoutheid en aandoenlijke zelfopoffering uit een gevangenwagen werden bevrijd; de Kamperstreek van 13 December 1867, toen een half mislukte poging werd gedaan om een huis van arrest te Londen in de lucht te laten vliegen, ten einde twee gevangen Fenians daaruit te verlossen - slechts een toevallige omstandigheid was oorzaak, dat die beide Fenians zelve niet omkwamen -; de meetings ten gunste van Colonel Burke, een verdienstelijk Amerikaansch officier, wiens ter dood veroordeeling algemeene deernis wekte en wien dan ook, op aandrang van John Stuart Mill en vele anderen, het leven is gespaard; dit alles hield de opmerkzaamheid gaande. Met sterker nadruk dan ooit werd de vraag gesteld, of een land, waarin een beweging als die der Fenians kon ontstaan, een welbestuurd land mocht heeten; te meer, | |
[pagina 423]
| |
nu deze beweging niet de eerste was, maar een herhaling van tooneelen, die reeds tallooze malen hadden plaats gegrepen. Drie eeuwen lang, zoo werd gesproken, hebben wij heerschappij gevoerd over Ierland, en nog altijd is Ierland ontevreden. Ligt dit alleen aan zijne bevolking, dragen wij zelve geen schuld? Men raadpleegde de geschiedenis; men herlas deverslagen der talrijke Enquêtes, die sedert 1819 waren ingesteld en allen getuigenis aflegden van wanbestuur en misgrepen. Een diep gevoel van schaamte vervulde de meerderheid van de toongevers der publieke meening. Nu was de tijd gunstig voor ingrijpende hervormingen. Den 16 Maart 1868 richt John Francis Maguire in het Lagerhuis een aanval op de Iersche staatskerk; Gladstone, aanvoerder der Oppositie, valt hem bij: met 331 tegen 270 stemmen worden de besluiten aangenomen, die hij voorstelt. Hierop ontbindt Disraeli het Parlement, maar vruchteloos; zijn ministerie heeft weldra plaats gemaakt voor een ministerie-Gladstone, dat nu geroepen is aan de denkbeelden der voormalige oppositie, thans regeeringspartij, uitvoering te geven. Het duurt niet lang, of hieraan is voldaan; de Irish Church Act draagt de dagteekening van 26 Juli 1869. Hare hoofdbepalingen laten zich in weinig woorden mededeelen. De Anglikaansche Kerk van Ierland hield als zoodanig op te bestaan. Hare bezittingen, geschat op een waarde van £ 16,000,000, werden overgedragen aan een college van drie Commissarissen. Verkregen rechten moesten natuurlijk geëerbiedigd worden; men rekende echter op een overschot van £ 7,000,000, waarover later zou worden beschikt. Opmerkelijk, intusschen, is de onverschilligheid, waarmede deze maatregel in Ierland werd ontvangen. Men heeft op staatkundig gebied onderscheiden tusschen parlementaire en nationale overwinningen; de wet van 1869 behoorde meer tot gene dan tot deze. Sedert de boerenstand van de Tienden was ontheven, wekte de Iersche staatskerk geen grooten weerzin meer; zij hinderde niemand; hare geestelijken waren zelfs veelal om hunne persoonlijke hoedanigheden bemind; een algemeene wensch om haar te zien te verdwijnen, was bij de bevolking niet te bespeuren. Maar sedert lang stond de opheffing der Iersche staatskerk op het programma der geavanceerd-liberale partij; Cobden had er reeds op aangedrongen in 1836Ga naar voetnoot1; de dissenters waren er voor, | |
[pagina 424]
| |
omdat de opheffing der Engelsche staatskerk, naar zij meenden, dan eerder zou volgen. Om kort te gaan, het was van lieverlede onder de liberalen een vaststaand begrip geworden, dat de Iersche Kerk moest verdwijnen en een liberaal kabinet ontrouw zou plegen aan zijn beginselen, door hiertoe niet krachtig mede te werken. Er is misschien een natuurlijke geschiedenis te schrijven van staatkundige programma's; zij groeien op en vormen zich naar wetten, die het ongeoefend oog niet gemakkelijk ontdekt. Hun gezag, evenwel, is onloochenbaar. Maatregelen, die slechts een kleine minderheid verlangt, komen tot stand, omdat zij op het programma staan. Andere, welker noodzakelijkheid niet te miskennen valt, blijven in den toestand van vrome wenschen, omdat zij op het programma nog geen plaats konden verkrijgen. De parlementaire overwinning van 1869 had nochtans een nationale kunnen worden. Sedert bijkans een eeuw was aangedrongen op bezoldiging der Katholieke geestelijkheid van staatswege; waarom heeft men het geld, dat nu vrij kwam, niet gebruikt om hieraan gevolg te geven? Waarom, bijvoorbeeld, het stelsel niet ingevoerd van de bedienaars van iederen godsdienst te bezoldigen, naar evenredigheid van het getal der belijders? Door zoo te handelen, had de Britsche regeering een daad van welwillendheid gepleegd jegens de Iersche bevolking, waardoor zij den dank dier bevolking zou hebben ingeoogst. Thans voldeed zij slechts de partij, die haar steunde in het Parlement. Maar bij de afschaffing der staatskerk liet Gladstone het niet. Nauwelijks was een jaar verloopen, of hij had een andere wet tot stand gebracht, de Landlord and Tenant (Ireland) Act van 1870. Bij deze wet, die grootendeels nog in werking is - want de wet van 1881 heeft haar slechts aangevuld en gewijzigd, geenszins opgeheven - moeten wij nu onze aandacht bepalen. Zij is in al hare bijzonderheden beschreven en toegelicht in een monographie van Morris, The Irish Land Act, 1870, en voorts in het reeds vroeger vermelde werk van Prof Richey. Doch laat mij nog een andere bron noemen voor de kennis | |
[pagina 425]
| |
en beoordeeling dezer wet, een bron, die ook voor vroegere en latere wetten onwaardeerbaar is; ik bedoel het voor weinige maanden verschenen boek van Paul Fournier, hoogleeraar te Grenoble, getiteld La question agraire en IrlandeGa naar voetnoot1. Men zou het als een vervolg op de monographie van Gustave de Beaumont kunnen beschouwen. Gelijk zijn voorganger, dien hij zich klaarblijkelijk tot voorbeeld heeft gekozen - en een beter kon hij niet nemen -, is Fournier zelf naar Ierland gegaan; zijn werk is dus niet alleen de vrucht van boekenstudie. Wat fijnheid van opmerking en talent van teekening betreft, wordt hij door de Beaumont verre overtroffen; maar hij evenaart hem in nauwkeurigheid. Fournier heeft van die ingewikkelde agrarische wetgeving in Ierland een overzicht gegeven, dat door zeldzame klaarheid uitmunt en waarheen ik een ieder durf verwijzen, die de moeite schuwt om die wetgeving zelve te raadplegen. De wet van 1870 heeft een viervoudig doel: I. Zij wil de pachters waarborgen tegen willekeurige uitzetting van hun grond door den eigenaar. II. Zij wil hun een beter recht geven, dan zij ingevolge de wet van 1860 bezaten, op vergoeding wegens waardevermeerderingen door hen bekostigd. III. Zij wil het verleenen van langdurige pachten aanmoedigen. IV. Eindelijk - dit zijn de zoogenaamde Bright Clauses, aldus geheeten naar hun voorsteller, John Bright - zij wil den kleinen grondeigendom bevorderen. I. Om de pachters te waarborgen tegen willekeurige uitzetting - men denke hierbij niet aan uitzetting wegens wanbetaling of soortgelijke redenen, tusschentijds, maar aan uitzetting bij verstrijking van huurtermijn - begint de wet met den Ulster Custom te erkennen, zonder nochtans aan den pachter de verplichting op te leggen, om van zijn kant daarbij te blijven. Wanneer een boer meent, dat de algemeene bepalingen der wet hem grooter voordeelen aanbieden dan de Ulster Custom hem geeft, mag hij zich aan dezen laatsten onttrekken. Maar de wet gaat nog verder. En hier stuiten wij op een punt, dat niet tot klaarheid is te brengen, omdat het niet volkomen helder is in zich zelf. Wij bedoelen de regels, die gesteld zijn omtrent Disturbance. Wat is Disturbance? Letterlijk vertaald: stoornis. Ik maak | |
[pagina 426]
| |
mij schuldig aan ‘disturbance’, wanneer ik u hinder in de uitoefening van uw recht. In de wet van 1870 heeft het woord echter een nieuwe beteekenis. Wanneer de pachttermijn verstreken is, de huur in tijds opgezegd, en de boer dientengevolge geen recht heeft om een dag langer op de hoeve te blijven dan de heer goedvindt, heet het nochtans Disturbance, zoo hij, tenzij om wangedrag, wordt gedwongen te vertrekken. Verplicht hem de eigenaar daartoe niettemin, zoo heeft de boer aanspraak op schadeloosstelling, bestaande in het bedrag der pachtsom, vermenigvuldigd met een zeker cijfer. Wanneer de pacht £ 10 's jaars bedraagt, is dat cijfer 7, de schadeloosstelling wegens Disturbance bij gevolg £ 70; is de pachtsom £ 100 's jaars, zoo daalt het tot 1: er wordt dan slechts £ 100 betaald. Bij hoeven, die meer dan £ 100 's jaars gelden, vervalt dit recht; ook werkt de bepaling niet ten aanzien van boerenplaatsen, die vóór het tot stand komen der wet voor langeren tijd dan bij het jaar zijn verhuurd, of die later voor langer dan 31 jaar verhuurd zullen worden. Behoudens deze uitzonderingen - en enkele andere, waarbij het overbodig is stil te staan - is evenwel het recht om vergoeding te vragen wegens uitzetting na verstrijking van huurtijd toegekend aan allen, die niet onder den Ulster Custom land bezitten. Men behoeft geen jurist te zijn om terstond in te zien, dat deze bepalingen òf iederen rechtsgrond missen, òf gegrond moeten zijn op een zeker gebruiksrecht, toegekend aan den pachter. Tusschen u en mij bestaat een huurcontract voor zekeren tijd; de tijd is verstreken en gij dwingt mij het perceel te verlaten. Nu treedt echter de wet tusschenbeiden en zegt u: indien gij uw huurder wegzendt, zult gij hem drie, vijf of zevenmaal de huursom uitkeeren. Dit sluit in, dat ik, naar het stelsel der wet, nog andere rechten tegenover u bezit dan die vermeld staan in ons huurcontract; rechten, die gij moet eerbiedigen, op straffe van schadevergoeding. Intusschen heeft de Engelsche regeering, bij de verdediging der wet, steeds met nadruk geloochend, dat aan den pachter eenig recht op het land werd toegekend. De grondeigenaar, sprak zij, verloor geene rechten en de pachter won er geen. De bedoeling was alleen, de slechte eigenaars te nopen hunne boeren evenzoo te behandelen, als de goede het van zelf reeds doen. Een goede landheer zendt geen pachter weg, die altijd zijne verplichtingen is nagekomen, zonder hem een | |
[pagina 427]
| |
nieuwe hoeve te geven, of hem op andere wijze schadeloos te stellen. Krachtens deze wet zullen de slechte landheeren verplicht worden hetzelfde te doenGa naar voetnoot1. Louter uitvluchten om een inconsequentie, of laat mij liever zeggen een gemis aan stelsel, te bedekken, waarvan wij straks de treurige gevolgen zullen aanwijzen. Het was geen onverschillige zaak, welken rechtgrond de wet aan de aanspraak op vergoeding wegens Disturbance verleende. Had haar ontwerper zich behoorlijk rekenschap gegeven van de beginselen, die hij toepaste, dan zou hij ongetwijfeld hebben ingezien, dat deze beginselen nog veel meer insloten dan in zijn wet te vinden was. Kortom, het zou hem duidelijk zijn geworden, dat hij half werk had verricht. II. Het tweede punt gold de waardevermeerderingen. Er is bepaald, dat een pachter, die zijn hoeve (vrijwillig of onvrijwillig) verlaat, recht heeft om vergoeding te eischen voor alles wat hij, sedert het tot stand komen der wet en binnen geen langer tijdsverloop dan twintig jaar, tot verhooging van de waarde van het goed heeft bijgedragen; voor zoo ver hij niet reeds indirect daarvoor vergoeding heeft genoten in een lage pachtsom. Het is niet meer noodig, dat de pachter vooraf de toestemming van den eigenaar heeft gevraagd om de werken, waarvoor hij vergoeding zal eischen, uit te voeren. Wel mag de eigenaar hem verbieden om zekere dingen te doen; doch dit verbod heeft geen kracht, wanneer het werken betreft, die noodig zijn ‘for the suitable occupation of a tenant's holding and its due cultivation.’ Eindelijk is bepaald, dat de waardevermeerderingen steeds geacht zullen worden het werk van den boer te zijn. Op den eigenaar rust bijgevolg de bewijslast, zoo hij staande houdt, dat hij zelf ze heeft bekostigd. Men ziet, dat op dit punt de wet van 1870 een groote vooruitgang was, vergeleken bij da wet van 1860. Intusschen zij opgemerkt, dat wanneer de hoeve een hoogere pachtwaarde heeft dan £ 50 's jaars, de eigenaar bevoegd is verklaard met den boer overeen te komen, dat er in geen geval sprake zal zijn van vergoeding wegens waardevermeerdering of disturbance. Brengt de hoeve minder op dan £ 50, zoo is een zoodanige overeenkomst niet geldig. III. Voorts is het verleenen van langdurige pachtcontracten | |
[pagina 428]
| |
aangemoedigd. Eigenaars, die hun goed voor den tijd van 31 jaar of langer hebben verhuurd, zijn niet onderworpen aan de zooeven vermelde bepalingen. Men ging bij het ontwerpen van dit gedeelte der wet van de onderstelling uit - eene onderstelling, die niet juist is gebleken - dat de reden, waarom langdurige pachtcontracten in Ierland zoo zelden tot stand kwamen, te zoeken was bij de eigenaars, niet bij de boeren. Op deze gedachte voortbouwende, meende men het kwaad te genezen door bij de eigenaars een krachtig motief te doen ontstaan tot het verleenen van zulke contracten. Zij zullen er, dacht men, licht toe overgaan, nu zij, door dit middel te baat te nemen, ontheven worden van twee geldelijke verplichtingen, de verplichting tot schadeloosstelling voor Disturbance en die tot vergoeding wegens Improvements. IV. Ten slotte een woord over de Bright Clauses. Toen de wet van 1870 in behandeling kwam, had men juist een ondervinding opgedaan, die zeer gunstig stemde voor het geloof aan de mogelijkheid om den kleinen grondeigendom in Ierland te verbreiden. Tot de bezittingen der Iersche staatskerk, die verkocht moesten worden, behoorden 108,000 acres (ongeveer 40,000 hectaren) land. Men heeft die goederen verkocht in het klein, en wel onder deze voorwaarde, dat de koopers slechts één vierde kontant behoefden te voldoen; het overige mochten zij afbetalen in 32 annuïteiten van 5⅓ pCt. Uitnemend was dit gelukt: de 108,000 acres waren overgegaan in handen van 6037 personen. Ten einde in die richting nog betere uitkomsten te verkrijgen, werden nu, op voorstel van John Bright, in de wet eenige bepalingen opgenomen, die in hoofdzaak op het volgende neerkomen. Indien een pachter het eens wordt met den eigenaar om zijn hoeve te koopen, zal hij van staatswege een voorschot kunnen ontvangen van twee derden der koopsom, terug te betalen in 35 annuïteiten van 5 pCt. (= 4½ pCt. rente). Het geval kan zich echter voordoen, dat de eigenaar wel al zijn land wil verkoopen, maar niet een gedeelte daarvan. Om hierin te voorzien is bepaald, dat in zoodanig geval ook derden - personen, namelijk, die geen pachters zijn op het goed - voorschot kunnen erlangen, doch voor geen grooter uitgestrektheid dan één vijfde van het goed en tot geen hooger bedrag dan de helft der koopsom. Zoolang de laatste annuïteit niet is afbetaald, mag de boer den grond niet verkoopen, verpanden of onderverhuren, buiten | |
[pagina 429]
| |
toestemming van het departement van publieke werken in Ierland, dat met de uitvoering van dit gedeelte der wet is belast.
Ziedaar een overzicht van den zakelijken inhoud eener wet, waarvan niemand zal kunnen loochenen, dat zij van uitnemende bedoelingen getuigt. Doch hoe heeft zij gewerkt? Heeft zij iets bijgedragen tot bevrediging van het Iersche volk? En zoo zij dit niet heeft gedaan, heeft zij althans bijgedragen tot verbetering van den economischen toestand? Op deze vragen kunnen wij een afdoend antwoord geven. De betrouwbare bron, waaruit wij dit antwoord putten, is het beroemde Rapport der Koninklijke Commissie van 1880. In 1879 mislukte de oogst, vooral in het Westen van Ierland, ten gevolge van aanhoudende regens schier geheel. Er ontstond een ellende, gelijk zich sedert den hongersnood van 1846 niet had vertoond. Wie de bijzonderheden, de hartverscheurende bijzonderheden, daarvan wil leeren kennen, raadplege het reeds vroeger aangehaalde geschrift van Tuke, Irish distress and its remedies. Bij een wet van 15 Maart 1880 is de som van £ 1,500,000 uit het batig saldo van het fonds der voormalige staatskerk ter beschikking der regeering gesteld om den nood te lenigen; maar dit, zoo min als de particuliere liefdadigheid, vermocht een noemenswaardige verbetering te brengen in het lot der verarmde bevolking. Luider dan ooit waren de klachten, die zij deed hooren. Door hare woordvoerders werd beweerd, dat de pachten nooit zoo hoog waren opgedreven als in de laatste jaren en de ellende, die zich nu vertoonde, juist daarom zoo groot was. Een bond werd gevormd, de Landleague, welks leuze, No Rent, eenvoudig dit beteekende: zoolang geen afdoende maatregelen genomen worden om onze grieven weg te nemen, weigeren wij pacht te betalen. Afdoende maatregelen? Verdiende de wetgeving van 1870 dan niet dien naam? Had Ierland daarbij niet alles gekregen wat het redelijkerwijs kon verlangen? Dit punt moest ernstig worden onderzocht. Bij Koninklijk Besluit van 26 Juli 1880 werd een Commissie benoemd, bestaande uit Lord Bessborough en vier anderen, met last om zich volkomen op de hoogte te stellen van den toestand en de regeering in te lichten. Aanstonds begaf zich deze Commissie naar Ierland, waar zij in verschillende streken 65 zittingen hield en ruim 700 getuigen hoorde. Onder deze bevonden zich 80 landeigenaars, 70 rent- | |
[pagina 430]
| |
meesters, 500 pachters, geestelijken van allerlei gezindheden, ambtenaren, advocaten; personen, dus, uit den meest verschillenden rang en stand. Reeds den 4en Januari 1881 kon zij haar verslag indienen, van talrijke bijlagen vergezeld. Dat is de bron, waarvan zooeven is gesproken, want de Commissie heeft zich inzonderheid ten doel gesteld, de werking der wet van 1870 na te gaan en denkbeelden voor te dragen tot hare verbetering. Ik herinner mij niet, een verslag te hebben gelezen zoo bondig en toch zoo rijk van inhoud, daarbij zoo kloek, zoo talentvol gesteld, als dit. Doch welk een treurig licht doet de Commissie opgaan over de wetgeving van 1870! Men geeft, geloof ik, hare inzichten terug, wanneer men die wetgeving grootendeels een verzameling van blunders noemt. De bedoelingen waren uitmuntend geweest, maar de gevolgen - voor zoover de wet gevolgen had, want op sommige punten bleef zij een doode letter - voor het meerendeel rampzalig. Het kwaad was verergerd, in plaats van verminderd. En dit was hoofdzakelijk toe te schrijven aan de halfslachtigheid der wet, aan het gemis van stelsel en consequentie, dat wij reeds hebben aangewezen, toen wij haar beschreven. Men had in 1870 partij moeten kiezen. Wilde men geen inbreuk maken op de rechten van den eigenaar, zoo had men den pachter geen aanspraak opvergoeding moeten toekennen bij uitzetting na verstrijking van huurtijd; want hierin bestaat juist de volstrekte grondeigendom, dat men ten aanzien van zijn grond jegens anderen niet verder gebonden is dan men wil gebonden zijn en, zoodra de huurtijd is verstreken, naar goedvinden over zijn land kan beschikken. Wilde de wetgever daarentegen den pachter het ongestoord gebruik van den grond verzekeren, hem meerdere rechten schenken dan hij bedongen had of bedingen kon, zoo had hij ter bereiking van dit doel den koninklijken weg moeten bewandelen en, eerlijk erkennende, dat de grondeigendom werd verkort, maatregelen moeten nemen om te beletten dat het recht van den pachter niet volkomen ijdel werd gemaakt. In één woord, òf de bepalingen omtrent Disturbance hadden achterwege moeten blijven, òf de wet had de boeren moeten waarborgen tegen verhooging der pachtGa naar voetnoot1. | |
[pagina 431]
| |
Nu die waarborgen ontbraken, beteekende de schadevergoeding wegens Disturbance niets hoegenaamd. Vergoeding toch kon niet geëischt worden, wanneer men werd uitgezet wegens wanbetaling van pachtGa naar voetnoot1. Doch wat viel den eigenaar lichter, dan een boer in de onmogelijkheid te brengen zijn pacht te betalen? Ook werd schadevergoeding natuurlijk slechts uitgekeerd, wanneer de boer werkelijk heenging; eerst op dat oogenblik kwam de bepaling, die de wet te zijnen gunste had gemaakt, hem ten goede: dan en niet eerder. Men houde evenwel in het oog, dat hetgeen de Iersche boeren inzonderheid verlangen niet in vergoeding wegens uitzetting bestaat; zij willen in het geheel niet worden uitgezet en tot een billijke huur in het rustig bezit blijven van hun grond. Bij het onderzoek der Commissie zeide een der getuigen, tot kenschetsing van den toestand, dien de wet van 1870 had geschapen: ‘men denkt hierbij onwillekeurig aan de drie dingen, die koning David in de keus werden gegeven: drie maanden het zwaard van den vijand, drie jaren hongersnood, of drie dagen pestilentie.’ Een eigenaar had goedgevonden de pachtsom te verhoogen: nu kon de boer kiezen tusschen deze drie: de hoogere pacht te betalen, heen te gaan zonder meer, of vergoeding te vragen wegens Disturbance, hetgeen dan geschieden moest voor den rechter. De keus was al even moeilijk voor hem, als zij voor David was. De wetgever had daarenboven geen rekening gehouden met de bekende eigenschap van den mensch om des te vaster op zijn rechten te staan, naar gelang die rechten meer worden besnoeid. Hoe minder bevoegdheden men u laat, hoe meer gij op prijs stelt wat u overblijft. Nu was de eigenaar, schijnbaar althans, op twee punten gekortwiekt. Voortaan zou hij vergoeding moeten geven voor verbeteringen, die hij misschien niet eens had goedgekeurd en schadeloosstelling wegens uitzetting. Maar het recht om zooveel pacht te verlangen, als hem goed scheen, was hem niet ontroofd; geen wonder, dat hij nu van dit recht een ruimer gebruik ging maken dan ooit te | |
[pagina 432]
| |
vorenGa naar voetnoot1. De wet van 1870 heeft in dezelfde richting gewerkt als de Incumbered Estates Act; zij heeft het opdrijven der pachten bevorderd. In Ulster moet dit zelfs dermate het geval zijn geweest, dat op sommige plaatsen de voordeelen, die de daar heerschende gebruiken plegen aan te bieden, geheel zijn te niet gegaan. En dat ten gevolge van een wet, waarbij de Ulster Custom voor het eerst werd erkend! Hoogst nadeelig zijn ook de bepalingen geweest ter bevordering van langdurige pachtcontracten. Zij bestonden, gelijk men zich herinnert, hoofdzakelijk daarin, dat de eigenaar, die een huurceel had gegeven van 31 jaar of langer, niet onderworpen zou zijn aan de voorschriften betreffende vergoeding voor Improvements en Disturbance. Onder den invloed van deze bepaling zijn er huurcontracten aan boeren opgedrongen, die zeer in hun nadeel waren. Ook hield de wet in, dat een huurcontract voor minderen tijd, waarin de boer verklaarde van de rechten, die de wet hem verleende, geen gebruik te zullen maken, geldig zou zijn, zoodra het een hoeve betrof van meer dan £ 50 pachtwaarde. Dit heeft ten gevolge gehad, dat het bijeenvoegen van kleine hoeven tot groote in de hand is gewerkt; maar tevens, dat er huurceêlen zijn gemaakt, die berucht zijn geworden om hunnen inhoud. De Leinster lease (voor de pachters van den Duke of Leinster) heeft in dit opzicht vermaardheid gekregen. Maar de Bright Clauses, de milde bepalingen betreffende verkoop van grond? Zij hebben geen gevolgen gehad van eenige beteekenis. Ten eerste was het voorschot van twee derden te gering; daar het berekend werd, niet over de werkelijke, maar over de geschatte waarde, bedroeg het zelden meer dan de helft. Ten tweede waren de kosten te hoog; in de meeste gevallen ongeveer £ 100. Hierin is bij een wet van 1872 wel voorzien, maar tevens is toen de bepaling gemaakt, waarvan ik zooeven gewaagde, betreffende den voet van berekening der voorschotten; men nam dus evenveel met de eene hand, als men gaf met de andere. Ten derde was het Departement van Publieke Werken den lieden niet te gemoet gekomen; het had niets gedaan om hun de zaak aannemelijk voor te stellen; de ambtenaren | |
[pagina 433]
| |
hadden, ja, uitgevoerd, wat de wet hun opdroeg, maar hiermede was het ook gebleven. Ten vierde waren de voorwaarden, die de wet aan het verleenen der voorschotten had verbonden - verbod van onderhuur enz. - hinderlijk gebleken. En eindelijk - op dit punt laat het verslag geen genoegzamen nadruk vallen, eerst in een later verslag, uitgaande van een andere Commissie, waarover wij straks zullen spreken, is het behoorlijk toegelicht - was de gebondenheid van den grond een beletsel. Men kent de Engelsche Laws of Entail. Krachtens deze wetten kan een eigenaar bij notarieele acte zijn grond vermaken aan een onbepaald getal bestaande personen, en daarna aan het nog ongeboren kind van een dier personen: zoolang dat kind niet meerderjarig is, mag de grond niet verkocht of verpand worden. De Laws of Entail gelden ook in Ierland en de meeste landerijen bevinden zich daar, gelijk in de overige deelen van het Britsche Rijk, in handen van eigenaars, die slechts ten deele dezen naam verdienen te dragen, omdat zij geen vrije beschikking hebben over hun goed. Hoe laat zich de kleine grondeigendom verbreiden in een land, waar zulke wetten bestaan? Afgescheiden van al het andere, waren de Laws of Entail een onoverkomelijke hinderpaal voor een vruchtbare werking der Bright Clauses. Op al deze punten, het laatste daargelaten, wenscht de Commissie van 1880 herziening der wet. Met nadruk bepleit zij een radicale herziening, vooral ten aanzien van het eerste punt, de gebruiksrechten der pachters. Zij wil die rechten openlijk erkend zien en betoogt, dat dit alleen kan geschieden door gerechtelijke vaststelling der pachtsom voor een lange reeks van jaren. ‘Fixity of Tenure, without Fair Rent, is an absurdity’. De wet van 1870 heeft de belangen van den pachter willen beschermen door indirecte middelen; zij wilde geen inbreuk maken op den volstrekten grondeigendom: zij zou den pachter iets geven, zonder den eigenaar iets af te nemen, of den staat een offer op te leggen. Louter teleurstelling is het gevolg geweest van dat onmogelijke plan. De Commissie betitelt het vierde hoofdstuk van haar verslag met deze vraag: ‘of het voldoende is de hoofdtrekken der wet te behouden en slechts hare onderdeelen te wijzigen?’ Haar antwoord is een besliste ontkenning. Aan de stelselloosheid moet een eind komen. Nog nooit was in een stuk, uitgaande van een Koninklijke Commissie, zulk een taal vernomen. Zoo had men dan eindelijk begrepen, wat Ierland verlangde. Sedert meer dan een eeuw | |
[pagina 434]
| |
stelde het in hoofdzaak éénen eisch, maar voor dien eisch had Engeland zich steeds doof gehouden. Geef ons terug, wat gij ons met geweld hebt ontnomen, zoo vroeg de Iersche bevolking, geef ons den grond terug. Laat ons, als voorheen, tot een billijken cijns het land mogen gebruiken. Eigendom vragen wij niet; dien hebben wij nooit gehad. Maar van ouds komt ons het recht toe, den grond tot eigen voordeel te bebouwen, de vruchten te plukken van hetgeen tot zijn verbetering door ons is verricht, en een pacht te voldoen, die niet naar commercieele beginselen is geregeld, maar door de traditie bepaald. Nooit had Engeland hierin bewilligd. Het had de Katholieken toegelaten tot het Parlement, de Tienden afgeschaft, de staatskerk opgeheven. Het had den verkoop van grond bevorderd, de uitzetting van nalatige boeren gemakkelijk gemaakt, het Iersche pachtcontract veranderd naar Fransch model. Eindelijk had het in 1870 een wet ingevoerd, die door indirecte middelen aan de bevolking zou verschaffen wat zij vroeg; maar die wet had juist het tegenovergestelde uitgewerkt van hetgeen zij beoogde. Nu komt de hongersnood van 1879; de Landleague treedt op met hare krijgsleus: No rent! No Rent: de jaarlijksche pachtsom, die in Ierland wordt gebeurd, is £ 15 millioen; Engeland begrijpt wat die leus te beteekenen heeft, het begint te luisteren. Daarop verschijnt het rapport der Commissie van Lord Bessborough, dat de billijkheid van Ierlands grieven en de rechtmatigheid zijner eischen ridderlijk erkent. Was aarzeling nog langer mogelijk? Kon het nog langer aan twijfel onderhevig zijn, dat de stap, door de Commissie aanbevolen, noodig was, ja de eenig mogelijke om Ierland tot rust te brengen? Het is, in weerwil hiervan, voor Gladstone, in 1880 andermaal aan het hoofd der regeering gekomen en alzoo geroepen om zijn eigen wet te herzien, geen lichte taak geweest die herziening tot stand te brengen. Hij is er nochtans, na hevige en langdurige tegenkanting van het Hoogerhuis - dat begonnen was met de verwerping van zijn Compensation for Disturbances Bill, een wet, die ten doel had in 17 zwaar geteisterde graafschappen van Ierland het recht van uitzetting wegens achterstand te schorsen, indien misgewas de oorzaak van dien achterstand bleek te zijn - volkomen in geslaagd. De Iersche landwet van 1881 is niet op ieder punt in overeenstemming met de voorstellen der Bessborough-Commissie; maar zij is | |
[pagina 435]
| |
het op ieder hoofdpunt. Zij is doordrongen van denzelfden geest, gegrond op dezelfde beginselen. Dit moge blijken uit het volgende overzicht, waarin ik zal trachten hare voornaamste bepalingen te doen kennenGa naar voetnoot1. Er zijn in Ierland twee soorten van pachters, pachters bij het jaar of korter, en pachters, die een schriftelijk contract hebben aangegaan voor een zeker getal jaren. Over deze laatsten spreken wij straks; voorloopig houden wij ons alleen met de eersten bezig, die verreweg de talrijkste klasse uitmaken. Aan deze personen is nu een belangrijk recht toegekend. Zij kunnen desverkiezende aan hunne pachthoeven het karakter laten geven van Tenancies under statutory conditions. Maken zij hiervan gebruik, zoo zijn zij gewaarborgd tegen pachtverhooging gedurende een tijdperk van 15 jaren, en is dat tijdvak verstreken, zoo wordt de pacht op nieuw voor 15 jaar vastgesteld. Nog meer: zoolang zij getrouw hunne verplichtingen nakomen, kunnen zij gedurende die vijftien jaar niet van de hoeve worden verwijderd, tenzij in zekere gevallen, waarover straks nader en ook dan slechts tegen behoorlijke schadeloosstelling. Wat de vaststelling der pachtsom betreft, die kan geschieden op drieërlei wijze: bij overeenkomst, door scheidsrechters en langs gerechtelijken weg. De wet van 1881 heeft een afzonderlijk college gesticht, bestaande uit drie personen (een waarvan een ervaren rechtsgeleerde moet zijn), benoemd door de Kroon en bijgestaan door sub-gecommitteerden. Aan dit college is bevoegdheid gegeven om de pachtsom, die voor 15 jaar zal gelden, te bepalen. Doch men kan zich ook wenden tot den gewonen rechter van het graafschap. De partijen zijn hierin vrij. Het ‘Hof’ (daaronder begrijpt de wet zoowel de Commissie als den graafschapsrechter) moet bij de vaststelling der pacht te rade gaan met alle omstandigheden. ‘A fair rent,’ ziedaar wat het moet bepalen. Wat onder die uitdrukking te verstaan is, zegt de wet niet; zij heeft dit overgelaten aan de wijsheid van het Hof. Intusschen schrijft zij voor, dat bij de vaststelling der pacht niet mag worden rekening gehouden met de waardevermeerderingen, die de grond sedert twintig jaren heeft ondergaan, wanneer die het werk zijn van den pachter en hij er niet reeds op de eene of andere wijze vergoeding voor heeft gekregen. | |
[pagina 436]
| |
Zullen nu deze voordeelen den boer ten goede komen, zoo moet hij aan zekere voorwaarden voldoen. Hij moet getrouw zijn pacht betalen, hij mag den grond niet bederven, noch buiten toestemming van den eigenaar onderverhuren, of er gebouwen op plaatsen, of er een kroeg vestigen. Voorts verbeurt hij zijn recht, zoodra hij in staat van faillissement vervalt. Hij moet den eigenaar toelaten, voor mijnwerken, steengroeven, houtkap en diergelijken over een gedeelte van den grond te beschikken, mits daardoor geen schade wordt aangericht. Hij mag den eigenaar niet stooren in jacht of visscherij. Maar voldoet hij aan dit alles, zoo is hij veilig tegen uitzetting. Het geval moest intusschen voorzien worden, dat de eigenaar den grond dringend noodig heeft voor een geldige reden, bij voorbeeld, om er een school of een kerk, of arbeiderswoningen op te vestigen, of om het landgoed in zijn geheel te verbeteren. In dat geval kan de pachttermijn, indien het Hof dit goedkeurt, als beëindigd worden aangemerkt. Maar deze bepaling treedt eerst in werking - behoudens een tweetal uitzonderingen - nadat de eerste 15 jaren zijn verstreken. Ook moet dan de eigenaar den boer zijn pachtrecht afkoopen tegen een overeen te komen of door het Hof vast te stellen som. Volledigheidshalve zij hier nog bijgevoegd, dat deze geheele regeling hoofdzakelijk slechts geldt voor die hoeven, welke den 1en Januari 1883 bij het jaar zijn verhuurd en zonder tusschenpoozen op dien voet verhuurd blijven. Komt een hoeve in andere handen, doordien de pachter niet voldaan heeft aan zijne verplichtingen, zoo kan die hoeve nooit meereen Tenancy under statutory conditions worden. Zij valt dan in de categorie der Future Tenancies, aan welker bezitters veel mindere rechten zijn toegekend. Deze bepaling is intusschen eenigermate verzacht voor hen, die tot armoede zijn vervallen door de misgewassen der laatste jaren. Behalve de Future Tenancies, zijn nog andere gronden uitgesloten van de voorrechten, die hierboven zijn beschreven, zooals weilanden van een hoogere pachtwaarde dan £ 50, buitenplaatsen, bouwterreinen en diergelijken. Niet uitgesloten, evenwel, zijn de hoeven, die bij het tot stand komen der wet voor langeren tijd zijn verpacht, mits die tijd niet langer zij dan 60 jaren. Verstrijkt een pachtceêl, zoo erlangt de pachter dezelfde bevoegdheden, als thans een Tenant from year to year bezit. Ja, de wet gaat nog verder; zij bevat een artikel, | |
[pagina 437]
| |
dat zoowel uit een theoretisch als uit een practisch oogpunt van groote beteekenis is te achten. Wij hebben, toen wij de wet van 1870 beoordeelden, gewezen op de noodlottige gevolgen van de vrijheid, die zij den eigenaar schonk, om door het verleenen van een langdurige pacht aan de meeste van hare bepalingen te ontkomen. Men weet, dat er pachtcontracten aan de boeren zijn opgedrongen, die zeer nadeelige voorwaarden voor hen bevatten. Zulke contracten, zoo lezen wij nu in artikel 21, mits binnen 60 jaren verstrijkende, kunnen door het Hof vernietigd worden, indien de boer dit binnen zes maanden na het tot stand komen der wet verlangt en het Hof van oordeel is, dat zij onredelijke of onbillijke bepalingen inhouden, die den boer door bedreiging van uitzetting of soortgelijke middelen zijn opgelegd. Na zoodanige vernietiging van zijn pachtceêl is de boer een gewone pachter bij het jaar en kan hij door het Hof een ‘fair rent’ voor den wettelijken termijn laten vaststellen. Er is tevens bij een ander artikel (art. 10) voor gezorgd, dat het oude kwaad niet terugkeert. Nog altijd kan de eigenaar, door den boer een pachtcontract van 31 jaar of langer te verleenen, aan de bepalingen der wet ontkomen; de wetgever heeft ook ditmaal het sluiten van zulke contracten willen aanmoedigen. Maar de afwijkende voorwaarden gelden slechts dan, wanneer het contract door het Hof is goedgekeurd en daardoor een Judicial lease is geworden, en het Hof verleent zijn goedkeuring niet, wanneer het de voorwaarden in strijd acht met de belangen van den pachter. Een grootere vrijheid is echter toegestaan ten aanzien van hoeven, wier pachtwaarde de som van £ 150 te boven gaat. De wet gaat van de onderstelling uit, dat zulke hoeven zich slechts in handen van welgestelde lieden bevinden, die voor zich zelve kunnen zorgen. Met hen mag de eigenaar overeenkomen, wat hem goeddunkt. In hoofdzaak is thans medegedeeld, wat bepaald is aangaande de Tenancies under statutory conditions. Wij hebben gezien, welke rechten de bezitters dezer Tenancies kunnen erlangen: vaststelling hunner pacht voor 15 jaar en vrijwaring tegen uitzetting, behoudens zekere bepalingen. Voorts is ons gebleken, wie deze rechten kunnen erlangen: alle pachters bij het jaar op 1 Januari 1883, en allen, die huurceelen hebben aangegaan voor een korteren termijn dan 60 jaren. In de derde | |
[pagina 438]
| |
plaats zagen wij op welk tijd stip deze rechten verkrijgbaar zijn: de pachters bij het jaar kunnen ze reeds nu verwerven, de pachters voor langeren tijd, eerst bij het verstrijken hunner huurcontracten, tenzij deze op hun verzoek door het Hof zijn vernietigd. Eindelijk hebben wij de gevallen leeren kennen, waarin die rechten verloren gaan: zij kleven niet meer aan een hoeve, welker pachter wegens niet-nakoming zijner verplichtingen is verwijderd, of die het voorwerp is geworden van een Judicial lease van ten minste 31 jaar. Wij moeten thans een ander recht vermelden, dat de wet van 1881 heeft toegestaan en dat zich niet enkel uitstrekt tot de bevoorrechte klasse, waarvan zoo even is gesproken, maar ook tot hen, die, hoezeer daartoe bevoegd, hunne pacht niet voor 15 jaar hebben doen vaststellen en tot degenen, die de bevoegdheid daartoe missen. Aan hen allen is het zoogenaamde recht van Free Sale verleend. Reeds lang was het in Ierland gebruikelijk - niet alleen in Ulster, maar overal - dat boeren hunne pachthoeven verkochten, gelijk een winkelier zijn ‘stand’ verkoopt. Maar de wet verleende aan zulke handelingen geenerlei bescherming; de kooper kon zonder schadevergoeding worden uitgezet, en gebeurde dit, zoo was hij zijn geld kwijt. Natuurlijk rekende hij er op, dat dit niet zou gebeuren; dat de landeigenaar hem in het rustig bezit der hoeve zou laten, zoolang hij aan zijne plichten voldeed. Doch hierin kon hij zich vergissen, gelijk dan ook meermalen is voorgekomen. In dien toestand is reeds eenige verbetering gekomen door de wet van 1870, die vergoeding toekende voor Disturbance; doch de schaal van vergoeding was te laag; ook was er een maximum van £ 250. De wet van 1881 heeft de schaal aanmerkelijk verhoogd en daarenboven het maximum doen vervallen. Maar het behoeft niet gezegd te worden, dat het vrije verkoopsrecht inzonderheid beteekenis heeft voor den ‘tenant under statutory conditions.’ Even als de Groningsche beklemde meijer, kan hij van eene rijzing in de pachtwaarde der gronden gebruik maken om zijne rechten desverkiezende voor een goede som van de hand te zetten, want de kooper weet, hoeveel hij gedurende de jaren, die nog niet verstreken zijn, aan den eigenaar moet opbrengen, en hij weet ook, dat na verloop van dien tijd òf een verlenging van de pacht voor een nieuw tijdperk van vijftien jaren zal volgen, | |
[pagina 439]
| |
andermaal voor een billijke som, òf - indien namelijk de eigenaar de vrije beschikking over het goed terug verlangt - een flink bedrag voor Disturbance aan hem zal worden uitgekeerd. Om nu aan dat recht van Free Sale nog meer beteekenis te geven, heeft de wet bepaald, dat de eigenaar niet mag weigeren den kooper van de hoeve als pachter aan te nemen, tenzij op redelijke gronden, ter beoordeeling van het Hof. Slechts in één geval heeft hij een volstrekt recht van veto, te weten, als hij zijn goed beheert op Engelschen trant en dus al de ‘Improvements’ zelf heeft bekostigd. Ja, de Free Sale is zelfs vergund aan een pachter, die van de hoeve wordt verwijderd, wegens niet-nakoming van zijne verplichtingen. Intusschen heeft de landeigenaar in dat geval verhaal op de koopsom, voor hetgeen de boer hem schuldig is. Ook zal onder zulke omstandigheden de hoeve minder opbrengen dan anders, wegens den lageren rechtstoestand, waarin zij, naar ons bleek, door de verwijdering van den pachter om redenen van wangedrag vervalt. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat de gunstige bepalingen der wet van 1870 omtrent de vergoedingen wegens Improvements door den pachter gemaakt, alsook omtrent het Ulster Tenant Right, zijn gehandhaafd; zij hebben zelfs eenige verbetering ondergaan. In stede van ons hierbij op te houden - waardoor wij te veel in bijzonderheden zouden afdalen - vestigen wij de aandacht op de uitbreiding, die aan de zoogenaamde Bright-clauses is gegeven. Gelijk in 1870, zoo heeft den wetgever ook in 1881 het ideaal voor oogen gestaan, in Ierland een talrijke klasse van boereneigenaars in de plaats te zien treden van de pachters bij het jaar. De uitbreidingen en verbeteringen bestaan hoofdzakelijk in het volgende. Ten eerste zijn de voorschotten, die bij aankoop van land door de boeren van bestuurswege verleend mogen worden, van twee derden op drie vierden verhoogd. De bepalingen ter voorziening in het geval, dat slechts een gedeelte der boeren den grond, dien zij gepacht hebben, wil koopen, terwijl de grondeigenaar niet minder dan het geheel wil afstaan, zijn daarbij verruimd. De Landcommissie - het college dat met de uitvoering dezer artikelen is belast - mag, zoodra 75, des noods 50 pCt. der boeren, vertegenwoordigend twee derden van de geheele pachtsom, het verlangen, zelve het landgoed koopen en onder de kooplustige boeren verdeelen, terwijl zij het overschot | |
[pagina 440]
| |
op zoodanige wijze te gelde maakt, als haar oorbaar schijnt, behoudens zekere voorschriften. In de tweede plaats is een grootere bevoegdheid verleend aan de bezitters van goederen in fidei commies en in de doode hand - de limited owners, gelijk de wet hen noemt. Volgens de wet van 1860 mochten zij alleen verkoopen tegen een erfpacht. Thans mogen zij ook een kapitale som aannemen, die dan echter gestort moet worden bij de Bank van IerlandGa naar voetnoot1. In de derde plaats is een leemte aangevuld, die in de regeling van 1870 bestond op het punt der kosten van verkoop. De Landcommissie leent voortaan hare bemiddeling tegen een tarief, door haar vast te stellen. Aan dit voorschrift is voldaan en het tarief is matig. De kosten zijn bepaald op £ 1 tot £ 5. Eindelijk is nog voorzien in het geval, dat de eigenaar en de pachter het niet met elkander eens kunnen worden over den verkoop, maar beide partijen toch een toestand willen scheppen, die aan den boer ongeveer dezelfde rechten geeft, als behoorde de grond hem volkomen. De hoeve kan namelijk een Fixed Tenancy worden, hetzij tegen een onveranderlijke pachtsom, hetzij tegen een pachtsom, die vatbaar is voor verhooging of verlaging. In dit laatste geval mogen echter de termijnen niet korter zijn dan 15 jaar. Gewoonlijk zal de eigenaar niet gezind wezen een zoodanige overeenkomst aan te gaan, tenzij de pachter hem een geldelijke vergoeding biedt voor de rechten, die hij prijsgeeft. Maar indien de jaarlijksche pachtsom niet hooger is gesteld dan op drie vierden van de Fair Rent, kan de Landcommissie de helft dier vergoeding voorschieten. Alle voorschotten der commissie moeten in 35 annuïteiten van 5 pCt. (berekend op een rente van 3½) worden terugbetaald.
Om dit overzicht volledig te maken, zouden wij nog een groot aantal bepalingen moeten vermelden betreffende verbetering van den grond, landverhuizing en diergelijken; doch wij laten die achterwege, omdat zij niet van overwegend belang zijn. Alleen zij nog aangeteekend, dat de wet gezorgd heeft voor de boerenarbeiders. Tot de verplichtingen, die de pachter jegens zijn eigenaar moet nakomen of waaraan hij onderworpen is jegens de Landcommissie, wanneer hij | |
[pagina 441]
| |
door hare bemiddeling grond heeft gekocht, behoort, dat hij zijn grond niet mag onderverhuren. Op deze bepaling laat de wet echter een uitzondering toe ten behoeve der arbeiders. Onder goedkeuring van het Hof en onder zoodanige voorwaarden als het zal vaststellen, mag de boer stukjes land van een halven acre (één vijfde van een Hectare), al of niet van woningen voorzien, aan arbeiders in huur geven, mits niet meer dan één op de 25 acres. De bewilliging van den eigenaar is hiertoe geen volstrekt vereischte. Het Hof is zelfs bevoegd om bij de bepaling der ‘Fair Rent’ te verlangen, dat er arbeiderswoningen worden gebouwd, of dat de bestaande woningen een verbetering ondergaan, of dat er stukjes grond van een halven acre ter beschikking van de arbeiders worden gesteld. Voor het bouwen of verbeteren dezer woningen kunnen de boeren van de Landcommissie voorschotten ontvangen.
Genoeg om te doen zien, dat de Wet van 1881 belangrijk beter is dan hare voorgangster, en hare nuttige zijde begint zich reeds te openbaren. Men herinnert zich, dat den 24 Februari van dit jaar door het House of Lords besloten is een Commissie te benoemen, ten einde te onderzoeken, welke gevolgen de nieuwe wet heeft opgeleverd. Het besluit was min of meer een vijandige daad jegens de regeering; maar het lijvige Rapport, dat met prijzenswaardige voortvarendheid reeds den 28 April daaropvolgend door de Commissie is ingediend, bevat geen woord tot kritiek van de hoofdbeginselen, waarop de wet is gegrond en werpt daarentegen een gunstig licht op de werking van sommige harer bepalingen. Bij de lezing van het hierboven gegeven overzicht heeft menigeen zich misschien hoofdschuddend afgevraagd, hoe de Landcommissie zich ooit behoorlijk zal kunnen kwijten van de haar opgedragen taak tot vaststelling der pachtsom. Wat is ‘a fair Rent’? Het schijnt echter boven verwachting te gelukken. Uit de getuigenissen blijkt, dat er 80,000 aanvragen zijn ingekomen; 10,000 hiervan zijn reeds door de subcommissiën afgedaan, en van hare beslissingen is men slechts 1428 maal in beroep gekomen bij de Commissie zelve. Tegen het eind van 1883 rekent men met al de 80,000 gereed te zijn, en wat er dan nog inkomt of reeds ingekomen is, zal spoedig worden beslist. De pachtsommen, die feitelijk werden betaald, zijn aan de Commissie niet medegevallen; dooreengenomen moest er een | |
[pagina 442]
| |
vermindering plaats vinden van ongeveer 25 pCt. Het is niet onvermakelijk de antwoorden te lezen van een der Commissarissen, O'Haghan, op de vragen der Lords betreffende het beginsel, dat de Commissie bij de bepaling der pachtsom volgt. Zij volgt, zoo vernemen wij, in het geheel geen beginsel. Dat wil zeggen, hervat Lord Stanhope, dat gij een koek in twee stukken moet hakken en er geen beginsel is, waarnaar de verdeeling zal geschieden? Geen, luidt het antwoord van den Commissaris, dan dit eene, dat de schatter, die met deze zaken bekend is, weet of een prijs hoog of laag is. Uit hetgeen hij er bijvoegt, blijkt echter, dat men wel degelijk een beginsel toepast, Men gaat na, hoeveel een boer redelijkerwijs kan betalen; welke som hij namelijk kan opbrengen zonder te verarmen, aannemende dat hij den grond bebouwt met de middelen en de kennis van een gewonen Ierschen pachter. Minder gunstig zijn de berichten, wat de werking der bepalingen omtrent den aankoop van land door de boeren betreft. ‘Al de getuigen’, zoo leest men in het verslag, ‘zijn het hierover eens, dat deze bepalingen geacht moeten worden haar doel te missen’. De oorzaken hiervan zijn drie in getal. Ten eerste zijn de meeste boeren buiten staat om het bedrag van 25 pCt. der koopsom dat het Rijk niet voorschiet, te betalen. De Commissie is van oordeel, dat de voorschotten tot 100 pCt. moeten klimmen, zal het aankoopen van land ooit algemeen worden! Ten tweede is de annuïteit van 5 pCt. te hoog; het onmiddellijk voordeel voor den boer verdwijnt daardoor geheel, ja wordt een nadeel. Want zijn pacht is altijd minder dan 5 pCt. van de koopwaarde, en zoodra hij eigenaar wordt, heeft hij daarenboven al de poor-rates en andere lasten te dragen, die nu op den landlord drukken. De Commissie oordeelt, dat de voorschotten van den staat moesten berekend worden op den voet, niet van 3½, maar van 3 pCt. rente, en het getal der annuïteiten van 35 op 66 of 46 moest vermeerderd worden, zoodat een boer eigendom kon verkrijgen door een jaarlijksche betaling van 3½ pCt. gedurende 66 jaar, of 4 pCt. gedurende 46 jaar. In de derde plaats, ligt een groot bezwaar aan de zijde der landlords. Zeer velen daarvan, gelijk wij reeds vroeger hebben opgemerkt, zijn ‘limited owners’, en schoon de wet hun vergunt om het land, waarvan zij de vruchten trekken, te verkoopen, zoo bestaat bij hen geen genoegzaam belang om van die vergunning gebruik te maken. Want de belegging der voor zulke goederen gestorte kooppenningen moet (volgens de | |
[pagina 443]
| |
bepaling, waarheen de wet van 1881 verwijst) geschieden in Engelsche staatsschuld en andere weinig rentegevende fondsen. De Commissie gelooft, dat niet vele ‘limited owners’ tot verkoop zullen overgaan, tenzij in deze regeling een wijziging wordt gebracht, welke hunne belangen in overeenstemming brengt met die der pachters. Maar het hoofdbezwaar, dat de uitvoering der wet ontmoet, bestaat in de achterstallige pachten, en zoolang dat bezwaar niet is overwonnen, kunnen de uitkomsten niet aan de verwachting beantwoorden. Wegens de opdrijving der pachten in de laatste jaren en de daarop gevolgde misgewassen, is de som der achterstanden ontzettend hoog geworden; de Land-league heeft het hare bijgedragen om ze te doen aangroeien. Nu begrijpt men, dat geen pachtrecht voor vijftien jaar verkrijgbaar is voor een boer, die zijn schuld niet heeft aangezuiverd. De geheele regeling rust daarop, dat de vastgestelde pachtsom behoorlijk wordt voldaan. Doch hoe kan men haar voldoen, wanneer men niet eens in staat is om den achterstand te betalen? De wet heeft een betere toekomst voor den Ierschen boer geopend, maar om die toekomst in te treden, moet hij vooraf een voorwaarde vervullen, die in menig geval een onmogelijke voorwaarde is. Zooeven werd vermeld, dat bij de Landcommissie 80,000 aanvragen om vaststelling van pachtsom zijn ingekomen; het getal schijnt groot, doch het bedraagt niet veel meer dan een zevende van het geheele cijfer der Iersche boeren. Men zou een onbillijkheid begaan, zoo men den wetgever van 1881 verweet, aan het punt van den achterstand niet te hebben gedacht. Artikel 59 bepaalt, dat een boer, die één jaar van zijn achterstallige pacht heeft betaald, voorschot van de Landcommissie kan krijgen voor een ander jaar, mits nooit meer dan de helft der dan nog verschuldigde som. De wederhelft, of zooveel meer als het onvoldaan gebleven deel bedraagt, wordt hem dan kwijtgescholden. Het voorschot der Landcommissie moet in 15 annuïteiten van 8½ percent worden teruggegeven. Oogenschijnlijk een uitmuntende regeling; doch zij gold slechts gedurende zes maanden, dus tot 22 Februari 1882; zij sloeg alleen op hoeven van ten hoogste £ 30 pachtwaarde; eindelijk, zij kon geen gevolg hebben, tenzij op een gezamenlijke aanvraag van den eigenaar en den boer, (on the joint application of the landlord and the tenant). Dit laatste was beslissend. Twee personen staan met gebalde vuisten tegenover elkander; | |
[pagina 444]
| |
een derde biedt zich aan om hun strijd te beslechten - mits zij zich vriendschappelijk tot hem wenden met een joint application! Van zulk eene regeling was geen heil te wachten en zij is dan ook zonder eenig gevolg gebleven. Gladstone heeft zijn fout spoedig ingezien en niet geaarzeld, haar te erkennen. Een nieuw ontwerp is door hem ingediend, de Arrears of Rent bill. Hierbij werd in de regeling van het vorige jaar hoofdzakelijk het volgende gewijzigd. De termijn is verlengd tot 28 Februari 1883 en zelfs, voor exceptioneele gevallen, tot den 30 Juni daaropvolgende. De hulp bestaat niet meer in een voorschot, maar in een gift, waarvan de kosten (geraamd op £ 2,500,000) voor het grootste deel zullen gedragen worden door het batig saldo van de fondsen der voormalige Iersche staatskerk. Voorts bevat het ontwerp nog eenige gunstige bepalingen ten behoeve van pachters, die reeds wegens achterstand uit hunne hoeven zijn ontzet. Maar wat het belangrijkste is: de aanvraag behoeft niet meer te geschieden eendrachtelijk: de Landcommissie mag haar bijstand verleenen ‘on the application of either the landlord, or the tenant.’ Een dringend noodige, maar zeer ingrijpende verandering! Bijstand der Landcommissie sluit in: kwijtschelding van achterstallige pacht. Zoolang nu de wet verlangde, dat de pachter zich met den eigenaar zou verstaan, trad zij niet in de rechten van dezen laatste, verplichtte zij hem niet om in een schikking te treden, waarmede hij misschien geen genoegen nam. Maar door de bepaling, dat kwijtschelding van achterstallige pacht zou kunnen geschieden op verzoek van den boer alleen, veranderde de toestand volkomen. De Landcommissie zou nu eigenmachtig, ja tegen den zin van den eigenaar, een pachter kunnen ontheffen van een gedeelte der schuld, die op hem drukt. Wel is als voorwaarde van de hulp der Commissie gesteld: onvermogen van de zijde des pachters om zijn geheelen achterstand aan te zuiveren, een voorwaarde, die in de oude wet ontbreekt; maar hoe dikwijls zal onvermogen enkel worden voorgewend! Men begrijpt, dat een wet als deze bestrijding moest uitlokken. Nadat het Lagerhuis, waar Gladstone eene volgzame meerderheid heeft, het ontwerp met geringe wijzigingen had aangenomen, stuitte het bij het Hoogerhuis op hevige tegenkanting. Salisbury, die de oppositie bestuurde, koos een eigenaardige gedragslijn. Hij liet de tweede lezing voorbijgaan, maar stelde bij de artikelsgewijze behandeling twee amendementen voor, waarvan het | |
[pagina 445]
| |
eerste de wet in het hart trof. Het hield in, dat bij elke schikking wegens achterstand de toestemming van den grondeigenaar een vereischte zou zijn. Terugkeer, alzoo, metterdaad tot het stelsel der Joint application! Het tweede amendement was minder ingrijpend en niet volstrekt verwerpelijk. Het bepaalde, dat de onvoldaan gebleven pachtsom door den eigenaar op den boer verhaald zou kunnen worden, zoodra deze tot verkoop zijner gebruiksrechten, overeenkomstig zijn recht van Free Sale, zou overgaan. De kwijtschelding zou dus niet definitief zijn. Beide amendementen zijn den 31 Juli door het Hoogerhuis aangenomen, hoewel de regeering ze uitdrukkelijk had bestreden. Met groote meerderheid van stemmen heeft toen het Lagerhuis, in zijne zitting van 8 Augustus, de wet op het eerste punt in haar oorspronkelijken vorm, behoudens een kleine aanvulling, gehandhaafd. Maar op het tweede heeft het toegegeven. Het Hoogerhuis was hier klaarblijkelijk in zijn recht. Zooals het ontwerp luidde, zou een boer, dien heden een belangrijke achterstand was kwijtgescholden, morgen zijn pachtrecht voor een nog aanzienlijker som kunnen verkoopen en daarmede naar Amerika trekken, of andere schulden afbetalen, zonder dat de landheer eenig verhaal op hem zou hebben. Op voorstel van Gladstone is dus het tweede amendement overgenomen, met deze wijzigingen nochtans, dat het recht van verhaal na zeven jaren eindigt, zich niet verder zal uitstrekken dan tot de pachtsom van één enkel jaar en dat slechts de helft van de opbrengst der pachtrechten mag worden aangesproken. Na deze concessie heeft het Hoogerhuis op het eerste punt niet langer willen staan en den 10 Augustus het aldus geamendeerde ontwerp goedgekeurd. Voor Ierland een blijde gebeurtenis! De Wet van 1881, schoon herziening vereischende op enkele punten, bevat de beste agrarische regeling, die onder de gegeven omstandigheden voor Ierland te maken was. Zij verleent aan de bevolking belangrijke rechten; eerlijk komt zij te gemoet aan hare grieven: de geest, dien zij ademt, is louter mildheid. Het kan, dunkt mij, niet missen, of op den duur moet zij de ontstemde gemoederen tot rust brengen. Indien ik van het Iersche volk iets begrijp, is datgene, wat het inzonderheid verlangt, niet staatkundige, maar economische hervorming. Ik meen, dat de geschiedenis der bewegingen, waarvan Ierland sedert een eeuw het tooneel is geweest, deze uitspraak bevestigt. Er moge een partij zijn, die politieke idealen koe- | |
[pagina 446]
| |
stert en voor wie het economische louter bijzaak is, zij kan niet veel meer dan een kleine minderheid zijn. De Iersche boer, nu hij als Katholiek niet meer achterstaat bij zijn Protestantsche medeburgers, vraagt geene Home Rule, allerminst afscheiding van Engeland; hij zal tevreden zijn, indien hij zijn land ongestoord kan bebouwen en de vruchten van zijn arbeid aan zijne kinderen achterlaten. De volslagen mislukking der Fenian beweging wegens den geringen bijval, dien zij bij de bevolking vond, in tegenstelling met den krachtigen aanhang, dien de Land-League heeft gewonnen, is een der vele bewijzen, die voor de waarheid dezer stelling zijn aan te voeren. Daarom is het van overwegend belang, dat de economische hervorming, die in 1881 is beproefd, tot uitvoering kome; doch zoolang de Arrears bill niet was aangenomen en in werking getreden, bleef dit onmogelijk. Daardoor alleen zal de groote hinderpaal worden opgeruimd, die de bevrediging van Ierland in den weg staat. Dit sluit echter geenszins buiten, dat ook op zuiver staatkundig gebied verbeteringen noodig zijn. De ware kern van de leer der Home Rulers - een leer, waarvan te recht is aangemerkt, dat zij zeer onbepaald en nevelachtig is - schijnt mij hierin gelegen, dat Ierland behoefte heeft aan meer self-government, dan het, sedert de ontbinding van zijn parlement in 1800, heeft genoten. In geen land van Europa, Rusland misschien niet uitgezonderd, bestaat zooveel centralisatie, zooveel bureaucratie. Het bestuur der graafschappen wordt uitgeoefend door zoogenaamde Grand Juries, welker leden van overheidswege zijn benoemd. In geheel Ierland vindt men slechts tien gemeenteraden. De politie, behalve te Dublin, staat nergens onder de bevelen van het plaatselijk bestuur, maar overal onmiddellijk onder de hooge regeering. Deze laatste is schier uitsluitend samengesteld uit personen, die aan Ierland vreemd zijn: de minister over de Iersche zaken is een Engelschman, de stadhouder evenzeer; de onder-minister en de Inspecteur-Generaal der politie zijn beide Schotten van geboorte. In den Privy Council hebben twee Protestantsche aartsbisschoppen zitting, maar geen prelaat der Roomsche kerk, de kerk der groote meerderheidGa naar voetnoot1. Zoo bestuurt men te nauwernood een wingewest! | |
[pagina 447]
| |
Wil de regeering behoorlijk worden ingelicht omtrent de wenschen en grieven der bevolking en geen gevaar loopen haar door allerlei misgrepen aanhoudend te krenken, zoo bekroone zij haar werk door aan Ierland die autonomie te geven, welke bestaanbaar is met de eenheid van het Rijk. Het spreekt echter van zelf, dat het Parlement ongezind zal wezen om de regeering daarin te steunen, zoolang de rust in Ierland niet is hersteld. Voorloopig, dunkt mij, moet het oogmerk zijn, de wet van 1881 in den meest vrijgevigen zin uit te voeren; de bevolking een waren indruk te geven van den geest, waarin zij is ontworpen en van de weldaden, die zij in staat is te verspreiden. Zoo komen wij van zelf terug tot de Arrears bill, zonder welker aanneming niets van dit alles kon worden verkregen. Nu dit ontwerp tot wet is verheven, begint er licht te komen in de Iersche toestanden. Laat ons hopen, dat dit licht de dageraad zij van een schoonen dag.
Ik heb de taak volbracht, die ik mij had gesteld; maar aan het eind van deze geschiedkundige uiteenzetting gekomen, kan ik de vrees niet onderdrukken, dat zij door sommigen als te gunstig voor Ierland zal worden aangemerkt. Op de fouten van Engeland viel al het licht; heeft ook het Iersche volk zich niets te verwijten? Was het enkel verdrukt, nooit schuldig? Is de armoede, waarin het verkeert, uitsluitend een gevolg van wetgeving, niet voor een belangrijk deel van eigen verzuim, van gemis aan ondernemingsgeest, van luiheid en onverstand? Men zal wijzen op den voorspoed der Vlaamsche boeren, die, in weerwil van hooge pachten en korte huurtermijnen, hun land in een toestand hebben gebracht, die bewondering afdwingt. Zou een volk, dat uitmuntte door geestkracht en vindingrijkheid, de moeilijkheden niet hebben overwonnen, waarmede Ierland te kampen had? Zonder twijfel heeft Engeland zich zwaar aan Ierland bezondigd. Maar dat er de bevolking te veel is toegenomen, dat bij den boerenstand orde en regelmaat in het bestier van huis en hof schier volkomen worden gemist, dat grondeigenaars, die doeltreffende verbeteringen willen invoeren, er altijd te worstelen hebben met de gehechtheid hunner pachters aan den ouden sleur, kortom, dat ieder, die Ierland bezoekt, er getroffen wordt door de onrein- | |
[pagina 448]
| |
heid der woningen en de achterlijkheid van den landbouw, is toch slechts ten deele Engelands schuld. Had op dit alles geen nadruk moeten vallen? Het is zoo, de schuld van Ierlands armoede ligt niet bij Engeland alleen; en zoolang de mannen, in wie de Iersche natie vertrouwen stelt, van deze waarheid niet dieper zijn doordrongen; zoolang zij de bevolking slechts vleien, hare ondeugden vergoêlijken, steeds verzuimen haar op te wekken tot plichtsbetrachting, ja zelfs haar aansporen tot rechtsverkorting van anderen, zal Ierlands toestand bedroevend blijven. Maar ook dit is een gevolg van Engelands wanbestuur, dat de Iersche natie geleerd heeft, verbetering van haar toestand alleen te wachten van wetsherziening. Een der grootste nadeelen van verkeerde wetten bestaat hierin, dat zij, die daaronder leven, de beteekenis van wetten in het algemeen leeren overschatten. Men tast niet in eigen boezem. Er is zooveel kwaad van buiten ondervonden, dat men op het kwaad van binnen niet let. Het gebrekkige van den toestand laat zich zoo gereedelijk verklaren uit de slechte wetgeving, dat men niet genoopt wordt naar een andere verklaring om te zien. Juist daarom moeten de pogingen, die Engeland thans aanwendt om in Ierland een betere orde van zaken te stichten, met ingenomenheid worden begroet. Niemand verwachte, dat zij, hoe verstandig ook beraamd, Ierland op eens in een paradijs zullen herscheppen; nog lang zullen armoede en gebrek er zich vertoonen. Maar bereiken die pogingen haar doel, zoo zullen zij gewis de bebevolking leeren, dat de voornaamste bron van de kwalen, waaraan zij lijdt, bij haar zelve is te vinden, niet bij de wetgeving, en wordt deze vrucht verkregen, zoo is Ierland op een weg gebracht, die leiden kan tot hoogere ontwikkeling. Schoon is de taak, die Engeland thans heeft ondernomen. Vroeger gepleegd onrecht wil het herstellen; een volk, dat door wanbestuur is ontzenuwd, groot en sterk maken; den wrok, die door dat wanbestuur in de harten is gezaaid, doen verkeeren in tevredenheid en liefde. Bij het volbrengen van dat grootsche, maar moeilijke werk heeft het, zelfs bij zijn struikelingen en misgrepen, aanspraak op ons aller sympathie.
11 Augustus 1882. N.G. Pierson. |
|