| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Verboden Boeken, Geschriften, Couranten, enz. in de 18e eeuw. Eene Bijdrage tot de Geschiedenis der Haagsche censuur, door A.J. Servaas Van Rooijen. 1s Aflevering. Haarlem. - 1881. - W.C. de Graaff. 48 blz. gr. 8o.
De trek naar het verbodene is den mensch, ja het huisdier, als ingeschapen. Aan die neiging van het dierlijk gemoed zal het wel zijn toe te schrijven, waarom verboden boeken en geschriften voor schrijver dezer regelen reeds op den jongensleeftijd iets bekoorlijks hadden, en eene voorstelling van het door beulshanden vernietigen van eenig geschrift eenen onuitwischbaren indruk op hem maakte. Verwondering kan het dus geenszins baren, dat voor den jeugdigen knaap eenmaal de dag aanbrak, waarop het voor hem eene bron van levensgenot zou zijn de lotgevallen na te sporen van zoodanige geschriften, die uit hunnen aard het meest moesten blootstaan aan vervolgingen en verbodsbepalingen. Aan die nasporingen nauw verwant is in het algemeen de geschiedenis van het toezicht door de lands-regeering, of gewestelijke en plaatselijke besturen, gehouden op al wat het menschelijk brein in verloop van eeuwen, in druk of plaat bracht; Hier te lande is totdusverre dit onderwerp, van breeden omvang en wijde strekking, nog niet behandeld; want het hoofdbezwaar dat zich hierbij opdoet, als gevolg van de middelpuntschuwende kracht der staatsinstellingen, langdurige nasporingen in alle deelen des lands, is voor één enkel persoon kwalijk op te lossen.
Maatschappijen en geleerde genootschappen hebben op dit gebied van hunne maatschappelijke of genootschappelijke kracht nog geen bewijzen geleverd. Ik heb wel eens de verzuchting geslaakt, of het mogelijk ware dat eene maatschappij, gelijk die der Nederlandsche Letterkunde, die in onzen tijd door de lange lijst harer leden overal in den lande vertakkingen heeft, een dergelijk onderwerp ter harte nam, en met vereende krachten tot stand bracht, waarvoor die van één persoon te kort schieten. Hoe gewenscht intusschen zoo iets ook
| |
| |
moge wezen, en inderdaad overeenkomstig met het karakter eener vereeniging, tot een gemeenschappelijk doel opgericht, zoo betwijfel ik toch of het denkbeeld uitvoerbaar zij, omdat niet valt te rekenen op voldoende belangstelling voor één en hetzelfde onderwerp. Ook mag het worden betwijfeld, of niet de gewenschte eenheid van behandeling schade lijden zoude bij zoodanige verdeeling van dergelijken arbeid.
Voorshands derhalve zal wel het beste wezen tevreden te zijn met de zwakke pogingen van hen, die den moed hebben zich te wagen aan zoodanig breed en veelomvattend onderwerp. En het zal wel overbodig zijn te verklaren, dat hij, die zich reeds jaren lang bezig houdt met een onderdeel van het hier bedoelde onderwerp, aangenaam werd verrast toen de heer Servaas Van Rooijen hem met zijn voornemen in kennis stelde, en hem de eerste proefbladen, zoo mogelijk tot verbetering, ter inzage toezond.
's Gravenhage! Die naam brengt menigeen in verrukking met het oog op Scheveningen en het Bosch! Maar er zijn anderen, voor wie de residentie in Nederland verlokkingen aanbiedt onafhankelijk van weêr en wind, en die in Rijks Archief en Koninklijke Bibliotheek de grootste schatten van die plaats van weelde meenen te vinden. Profeten zijn intusschen weinig geëerd in eigen land, en opmerking verdient het, hoe beide instellingen, zoo onschatbaar veel opleverende tot bevrediging van 's menschen hart en gemoed, betrekkelijk weinig aantrekkingskracht schijnen te bezitten voor dat groote aantal bewoners, niet gedrukt door de zorgen voor het onontbeerlijke, waarmede's Gravenhage in onzen leeftijd werd verrijkt. Daar zijn evenwel uitzonderingen, en de beer Servaas Van Rooijen, nog slechts korten tijd van elders naar Den Haag overgekomen, behoort tot hen, die liefst hunnen tijd willen wijden en hunne krachten besteden aan het ontginnen der geschiedkundige bronnen, die daar in zoo ruime mate zijn te vinden. Jammer maar, dat hem daarbij het bezwaar niet kon ontgaan, hoe de gemeente van weelde bij uitnemendheid in Nederland het bij voortduring overbodig acht naar een' man om te zien, die haar archief beheert, en het toegankelijk maakt voor wien er wezen wil.
Vergis ik mij niet, dan schuilt hier een der redenen, waarom de heer Servaas Van Rooijen zich bij zijn onderzoek heeft bepaald tot de 18e eeuw, en dit niet tot de 17e, misschien zelfs tot de 16e eeuw, heeft uitgestrekt. Immers, aangenomen, wat mogelijk ware, dat het
| |
| |
ontcijferen van oude gedenkstukken, gelijk mij meermalen is voorgekomen, hier een bezwaar opleverde, zoo ware juist een archivaris de welkome hulp en steun. Met dat al heb ik nog eene andere opmerking. Waartoe moet hij, die met belangstelling kennis neemt van den titel dezer eerste aflevering, en haastig het keurig uitgevoerde boekwerk openslaat, worden teleurgesteld door het gemis der ‘inleiding, houdende de geschiedenis der censuur in Nederland’, die in het prospectus wel wordt beloofd, maar die eerst verschijnen zal nadat alle titels der te 's Gravenhage in de 18e eeuw verboden geschriften zullen zijn opgegeven en behandeld. Naar het mij voorkomt had die inleiding, aanwijzende hoe er hier te lande van eene eigenlijk gezegde censuur, d.i. van een aan de uitgave van geschriften voorafgaand onderzoek, nooit sprake is geweest, omdat vrijheid van onderzoek en vrijheid van mededeeling, behoudens ieders verantwoordelijkheid, eene inheemsche plant is op Nederlandschen bodem, niet moeten volgen, maar vóórafgaan, als zijnde zulks het uitgangspunt bij dit onderzoek. De tegenwerping, dat dit toch de gewone wijze van doen is bij een werk dat in afleveringen het licht ziet, beantwoord ik met de vraag, of werkelijk hier die noodzakelijkheid van verschijnen bij gedeelten bestond? Of zullen, bij gemis aan voldoende belangstelling, de volgende afleveringen achterwege blijven? Dit zou, welke bedenkingen door mij nog verder mogen worden aangevoerd, te betreuren zijn.
Gevaar voor gemis aan belangstelling ware anders eene klip geweest die de schrijver zoo gemakkelijk had kunnen ontgaan. Aan dezen arbeid toch hapert het in het algemeen aan behoorlijke schifting, aan soberheid en aan zelfbeperking. Het geheel is niet goed opgezet; het boek geeft veel meer dan volgens den titel noodig was. Zelf noemt de schrijver het ‘eene bijdrage tot de geschiedenis der Haagsche censuur’; niet dus van de Nederlandsche censuur maar van die van slechts ééne gemeente. Men zou derhalve in dit boek alleen verwachten die geschriften te zien vermeld, welke door de gemeentelijke regeering van 's Gravenhage op eigen gezag, hoogstens ook die op aansporing van hooger hand aldaar werden verboden, maar volstrekt niet die waarbij het verbod uitging van de algemeene lands- of gewestelijke regeering. Nu blijkt evenwel niet, dat de Esprit des cours de l'Europe, een werkje dat in 1701 op verzoek van Graaf d'Avaux verboden werd, door de Haagsche
| |
| |
censuur werd getroffen; te vergeefs zocht ik in de vijf bladzijden, niet aan dit verbod, maar aan het werk en zijn' schrijver gewijd, naar de beantwoording der vraag, welke der gestelde machten in onze Republiek dat verbod heeft uitgesproken. Zes bladzijden zijn door den schrijver gewijd aan Fredericus van Leenhof, zijne geschriften, en het verbod door de Staten van Holland daartegen in 1706 uitgevaardigd; maar dit verbod was geen voorbeeld van Haagsche censuur. Volgen tien bladzijden naar aanleiding van twee uitspraken van het Hof van Holland, de eerste van 1717 omtrent het Libel tegen Ds. Godfried Henrici, de tweede van 1718 betreffende een geschrift tegen Prof. Wittichius, uitspraken die ook geen voorbeelden zijn van Haagsche, maar van Hollandsche censuur. Hetzelfde geldt van de uitspraak van het Hof van Holland in 1720 gedaan tegen de Papekost, opgedist in Geuse Schotelen, welk werkje alomme door den Lande van Hollandt verboden werd, en van de Resolutie der Staten-Generaal van 1722 betreffende het werk van Erdman Neumeistern gericht tot de Staten van alle Provinciën, aan welke beide uitspraken dertien bladzijden werden ingeruimd.
Wel beschouwd bevat deze eerste aflevering geen enkel voorbeeld van eigenlijk gezegde Haagsche censuur, want het verbod van Schout en Burgemeesteren te 's Hage, dd. 30 Januari 1719, van eenviertal Fransche stukken, was uitgelokt door eene aanschrijving van Gecommitteerde Raden, wier waarschuwing zich zeker ook tot andere gemeenten heeft uitgestrekt. En hetzelfde geldt van het verbod te 's Hage, dd. 4 September 1722, van den Amsterdamsche Argus, als uitvloeisel der Resolutie van de Staten van Holland van 28 Augustus te voren.
Een afdoend bewijs hoe de schrijver bij de behandeling van zijn onderwerp to weinig soberheid heeft betracht, is gelegen in de manier waarop hij is te werk gegaan bij zijne mededeelingen omtrent dien Amsterdamsche Argus. De Nederlandsche Spectator van 31 December 1881, No. 53, blz. 461 en 462, heeft reeds de opmerking gemaakt, welke vreemde indruk bij den lezer wordt teweeggebracht, als hem hier het noodige omtrent Jacob Campo Weijerman wordt medegedeeld, nadat toch vóóraf is gezegd, dat deze niets te maken heeft met het genoemde geschrift. Mij, die den heer Servaas Van Rooijen, onbekend met mijne studie over ‘Jacob Campo Weijerman als journalist’, en het daarin medegedeelde omtrent den waren schrijver van den
| |
| |
Amsterdamsche Argus, bij het nazien van het proefblad heeft bewaard voor de fout, dat dit geschrift nog eens op rekening van Weijerman werd gesteld, is het geheel onbegrijpelijk, dat de schrijver van meening was toch 't een en ander omtrent W. te mogen mededeelen, vooral omdat, door het sprekend naast elkaar stellen, de misschien reeds ingewortelde meening omtrent ‘den verboden Argus van Weyerman’, daardoor uitgeroeid kan worden. Zoo geloof ik ook niet, dat het noodig ware geweest ‘om de algemeene strekking van den A.A. te doen kennen’, daartoe mededeeling te doen van de ‘Uitlegging van den Tytelplaat’ vóór het 1e deel gevoegd; met zulke vreemde kost als dergelijke uitleggingen opleveren is de lezer niet gebaat; het zijn bladvullingen, en niets meer.
Alzoo meen ik te hebben aangetoond, dat de arbeid van den heer Van Rooijen op eene verkeerde leest is geschoeid, en op eene te breede schaal is aangelegd. Daarin komt veel te veel voor wat er niet in t'huis behoort. Maar eenmaal op den minder goeden weg, is het zeker niet mogelijk, ja niet gewenscht, een' anderen in te slaan. Er blijft nog niets anders over dan dat de schrijver voor ditmaal volharde in het verkeerde; want ik herhaal, wat ik reeds zeide: het zou te betreuren zijn wanneer volgende afleveringen achterwege bleven; daarvoor behelst het medegedeelde te veel wetenswaardigs, en strekt het tot waarborg voor hetgeen volgen zal.
Amsterdam, Januari 1882.
Mr. W.P. Sautijn Klu.
| |
Loukis Laras, een verhaal uit den Griekschen vrijheidsoorlog door D. Bikelos, uit het Nieuw-Grieksch voor Nederland bewerkt, met een voorrede van Dr. H.C. Rogge. Arnhem, Bleeker en Ybes. 1882; 163 blzz. klein 8O.
Dit boekje geeft iets geheel anders dan men uit den titel zou opmaken. Van heldenfeiten leest men hier niets, maar wel van het schrikkelijke lijden der vreedzame bevolking van het ongelukkige Chios, die grootendeels door de Turken werd uitgemoord. De schrijver, die zich onder den pseudoniem van Loukis Laras verbergt, beschreef op zijnen ouden dag zijne lotgevallen, op verzoek van zijnen vriend Bikélas (of liever Vikélas), en deze gaf het verhaal in het licht. Of deze geschiedenis verdicht is, of niet, doet weinig ter
| |
| |
zake; het geheel maakt den indruk van waarheid. De held van het stuk beschrijft zich zelven als klein van persoon, slecht onderwezen en alles behalve krijgshaftig; ofschoon hij in het verhaal vele blijken van geestkracht, overleg en volharding geeft, die de overtuiging opwekken, dat zijn gebrek aan dapperheid vooral aan zijne levens omstandigheden te wijten is. Hoe zou de zoon van eenen rijken koopman van Chios, waar tot nog toe welvaart en rustige rust geheerscht had, dapper hebben kunnen wezen?
Hij verhaalt, dat zijne moeder met twee dochters op Chios woonde, terwijl hij met zijnen vader in Smyrna handelszaken deed, die zeer voorspoedig gingen. Toen dáár de tijding kwam, dat Griekenland in opstand was, ontstond er groote beweging onder de Turken; hetgeen den ouden Laras bewoog, met zijnen zoon Loukis naar Chios te vertrekken. Dáár was hij ten minste bij de zijnen. Weldra verscheen vóór de haven van Chios eene turksche vloot. De familie Laras verwachtte hiervan niets goeds, de oude man begroef zijn zilver in den tuin met de hulp van zijnen zoon Loukis, en de geheele familie vluchtte onder allerlei bezwaren en gevolgd door de Turken, die zich plunderend en moordend over het eiland verspreidden, naar een afgelegen haven, waar zij door een schip uit Psara werden opgenomen; en, na allerlei omzwervingen, en nadat de oude Laras gestorven was, kwamen zij eindelijk op Syra tot rust, en verwierven door handel, eerst in het klein, langzamerhand meer uitgebreid, weder eenige welvaart. Toen het wat rustiger werd, ging Loukis naar Chios, om den verborgen schat op te graven dien hij ook vond, doch niet medebracht, maar gebruikte, om een christenmeisje, wier vader met den zijnen bevriend geweest en door de Turken vermoord was, door bemiddeling vau Zenákis, den viceconsul van Holland, los te koopen. Toen hij, in plaats van met zilver, met de weeze terugkwam, keurde zijne moeder alles goed, de zaken gingen van lieverlede vooruit, en het einde was natuurlijk een huwelijk van Loukis met het meisje, dat hij had vrijgekocht.
Dit is het verhaal in de hoofdtrekken. Het is doodeenvoudig maar aangrijpend, en maakt den indruk, alsof het werkelijk door iemand, die alles beleefd heeft, beschreven is. Het is waarlijk niet geschikt, om ons gunstig voor de Turken te stemmen, die elke nederlaag door den moord van weerloozen wreekten, en zelfs op Chios uit dwaze woede hun eigen land verwoestten; want Chios had zich
| |
| |
niet bij den opstand aangesloten. Onwillekeurig denkt men hier aan de uitspraak van Lucretius: ‘tantum religio potuit suadere malorum.’ Aan den anderen kant ziet men evenwel uit dit verhaal, dat de grieksche kerk geen dood lichaam is, maar nog bezielende kracht heeft en de vervolgde Grieken steunde en troostte. Verder geeft dit boekje ook stof tot nadenken over de goede eigenschappen, die vaak door het ongeluk ontwikkeld worden, b.v. onderlinge hulpvaardigheid; inspanning van alle krachten, om zich en de zijnen aan het gevaar te onttrekken; oefening in de kunst, om zich met weinig te behelpen, enz. Ook vindt men er menschkundige opmerkingen in, b.v. over de groote vreugd, die door den eersten kleinen voorspoed na lang lijden wordt te weeg gebracht; over de gemengde aandoeningen door het wederzien van den door vijanden bezetten vaderlandschen grond opgewekt; over de onwillekeurige, half werktuiglijke handelingen, die de vrees ingeeft, enz.
In het boekje heb ik éene plaats gevonden, die mijn geloof aan de echtheid van het verhaal versterkt heeft. Zij is te vinden op blz. 130. De schrijver zegt daar, dat hij op Chios, bij zijn bezoek, om den begraven schat op te delven, door een boer met den naam Loutis (liever Loetsjis) werd aangesproken. Hij zegt: ‘in de manier, waarop hij mijn naam uitsprak, met verandering van de k, lag iets geruststellends.’ Een verdichter zou dit meer uitgewerkt hebben. Nu moet de lezer raden, dat die verandering van uitspraak een provincialismus van Chios was, hetwelk den toehoorder aangenaam aandeed, omdat hij nu duidelijk hoorde, dat hij in zijn vaderland was. In het boekje zien wij ook hier en daar staaltjes van de beide hoofdgebreken der Grieken, zucht om met elkander te twisten en omkoopbaarheid van ambtenaars. Deze gebreken zijn, helaas! oud en schijnen aan het volk aangeboren. Zij hebben reeds veel kwaad gedaan en zullen nog meer kwaad doen. Zij worden echter ook wel elders gevonden. Het bekende: ‘Iliacos intra peccatur muros et extra,’ is ook hier van toepassing.
Wij wenschen aan het boekje vele lezers toe, en gelooven niet, dat iemand het onbevredigd zal ter zijde leggen, al moge hij het betreuren, dat de held der geschiedenis geen held in den vrijheidsoorlog kan genoemd worden.
D. Burger. |
|