| |
| |
| |
Eene ernstige waarschuwing.
Moderne Heksen, door Jan Holland. Deventer, bij W. Hulscher GJzn.
Tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes, heeft Jan Holland zeker niet tot leus gekozen van zijne wereldbeschouwing. Hij is het geïncarneerde pessimisme, maar hij kleedt zijne zwartgallige gedachten in een gewaad, dat de argelooze lezer meent een vroolijk, vermakelijk boek in handen te hebben.
Men leest gaarne iets ‘grappigs’. Jan Holland heeft zelf daarop gezinspeeld als hij het verhaal geeft van den student Ohnemark, die, op het hoofd staande en als paljas gekleed, de meest wijsgeerige onderwerpen behandelen wil. Naar dezen luistert de menigte, terwijl zij van dezelfde denkbeelden door Willrecht geuit, geen notitie nam. Jan Holland met dien Ohnemark gelijk te stellen, komt niet in ons op, maar dit is zeker, dat menigeen niet denken zou over hetgeen hij in Nette Menschen, Darwinia, de familie Willems, Jochem van Ondere enz. lezen kan, wanneer de schrijver het in louter bespiegelenden stijl had medegedeeld. Toch heeft hij zich niet kunnen onthouden nu en dan dien toon aan te slaan, maar het zou ons niet verwonderen zoo er lezers waren, en niet weinige, die een paar bladzijden verder zagen en dan weder een paar bladzijden, om te zoeken waar de draad van het verhaal weder wordt opgevat. Zij meenen nu eenmaal dat wat in de werken van dezen auteur te lezen is, tot amusement moet strekken.
Dat het satires zijn, dat begrijpt men wel, maar men leest de satire omdat zij zoo aardig is en er zoo vele ‘zetten’ in voorkomen, ook wel zoodanige die velen gaarne hooren, maar niet zoo zouden durven zeggen. Over het algemeen zijn zij echter van dien aard
| |
| |
als het groote publiek ze gaarne leest; heel begrijpelijk en niet al te fijn. Bovendien worden er tallooze dingen, om niet te zeggen, de geheele samenleving in geparodieerd; er komen aanmerkingen in voor op alles en zeer veel wordt afgekeurd. En dit is juist de toon, die in de gezellige kringen van den dagelijkschen omgang heerscht.
Laat tien, twaalf menschen gezellig bij elkander zijn. Als zij over staatkunde en vooral over godsdienst hun meening hebben gezegd en het gesprek een meer algemeen karakter aanneemt, dan zal men zeer weinig hooren prijzen en zeer veel hooren afkeuren, ook datgene wat een welwillender en rechtvaardiger oordeel verdiende. Des menschen hart is geneigd tot het kwade en bij voorkeur spreekt men dan ook kwaad van menschen en zaken.
Dien geest herkennen wij ook in Jan Holland's werken. Trouwens dat spreekt van zelf: hij schrijft satires en satires zijn geen lofdichten. Boileau zelf noemde het kwaadspreken, als hij zijne muze toeroept:
Muse, changeons de style et cessons le satire,
C'est un méchant métier que celui de médire.
Nochtans ging hij er mede voort, overtuigd, dat het in den grond der zaak toch zoo kwaad niet was en integendeel veel goed kon uitwerken. Ook Jan Holland heeft ontegenzeggelijk met zijne geschriften veel goeds gesticht en ter wille daarvan mag men het overdrevene en daardoor onrechtvaardige in zijne beschouwingen niet al te zwaar laten wegen. Dit was noodig voor het effect, even als van tooneeldecoratiën ook de kleuren wat sterker en bonter zijn dan in de werkelijkheid. Men zou bewijzen den aard en de bedoeling van Jan Holland's werken geheel mis te vatten, wanneer men er zich toe zette om ze te gaan analyseeren en elke bewering te toetsen aan het juiste karakter van hetgeen hij hekelt en parodieert. Men moet letten op den geest, de algemeene strekking zijner satiren en zijne kritiek moet er toe leiden om te overwegen hoe het afgekeurde kan worden verbeterd.
Die geneesmiddelen aan te geven is niet de taak van den satiricus en wij maken er den schrijver dan ook volstrekt geen grief van dat hij afbreekt zonder op te bouwen. Misschien evenwel heeft hij tot den opbouw veel bijgedragen zonder het zelf in te zien, want zeer zeker zal hij, na in Keesje Putbus de methode van on- | |
| |
derwijs op de kostscholen gegeeseld te hebben, in de Hoogere Burgerscholen niet het indirect uitvloeisel van die kritiek hebben erkend.
Zal hetzelfde gelukkige gevolg, dat van zijn eerste werk het uitvloeisel was, ook zijn jongste werk Moderne Heksen bekronen? Was dat eerste tegen de africhting der jongens gericht, Moderne Heksen is bestemd om de onoordeelkundige opvoeding van onze meisjes te doen inzien. Het is of Jan Holland, doordrongen van den hoogen ernst dezer zaak, onwillekeurig teruggedeinsd is voor de toepassing zijner methode om door bijtende scherts de gemoederen wakker te schudden. Ditmaal schrijft hij geen satire; het is een les, eene waarschuwing, streng en ernstig getuigend van menschenkennis en geschreven met den gloed, waaruit het besef van een heilige plichtsvervulling afstraalt.
Met eene kieschheid, die hoogen lof verdient en geheel de klip ontgaat, waarop in vorige werken het talent van den schrijver wel eens in ruwe aanraking kwam, is alles vermeden wat aanstoot kan geven. Zelfs het woord, dat men in de plaats zou stellen van het tot titel gekozene, kwam niet uit zijne pen. Toch wordt het kwaad in zijn vollen omvang, in oorzaak en gevolg geschetst.
Jan Holland schetst door een drietal karakterbeelden duidelijk hoe het voorheen in onze moderne maatschappij niet bestond en slechts langzamerhand daar is binnengedrongen door de opvoeding. Het beeld van de grootmoeder, wier leven geheel gevuld was door huishoudelijke bezigheden, is meesterlijk geteekend. Eene zwakke afspiegeling ervan is dat der dochter, die ook nog wel voor haar huishouden zorgt, maar niet meer met die onvoorwaardelijke toewijding. Zij houdt te veel van de wereld. Maar voor de kleindochter is die wereld de roeping des levens geworden. Haar gestel vindt geen bevrediging in die genietingen; het huiselijk leven is niets voor haar; en gebrek aan ernstige bezigheid, het toegeven aan het leven der verbeelding, heeft in deze meisjes tal van kwalen ontwikkeld. Jan Holland schetst ze in deze woorden:
Gij ontmoet ze overal, die meisjes met plotseling wisselende gelaatskleur, met nu doffen, straks schitterenden blik; die meisjes met dubbel gelaat, zou ik haast zeggen, waarvan het een de diepste mismoedigheid, het andere uitgelaten dartelheid toekent; die meisjes met dubbele ziel: de terneer geslagene voor in-huis, de levenslustige voor buitenaf; de meisjes mat en moê, terwijl zij bij wijlen
| |
| |
toch in staat zijn tot ongeloofelijke inspanningen van geest en lichaam. Gij ziet ze onder de gunstigste voorwaarden, met het vriendelijke masker voor; maar als gij de vreeselijke ziekte wilt leeren kennen, moet gij in het huiselijk leven doordringen. Ouders zouden u moeten vertellen, hoe zij dag aan dag om hunne ziekende dochters in angst zitten. De man zou u moeten toefluisteren, wat hij lijdt onder de luimen van zijne nooit tevreden en altijd klagende vrouw. Gij zoudt moeten zien hoe hier eene de keel wordt toegewurgd door den ‘globus’, hoe er daar eene kreuntmet den ‘clavus’ onder den schedel, hoe ginds het kostelijk bloed wegvliet, elders eene van maagpijnen krimpt. Hier ligt eene verlamd ter aarde, daar zijn de ledematen krampachtig saâmgetrokken; ginds hoort gij akelige kreten, als van een der bezetenen, wien de Heiland de duivels uitbande. En krijgt gij toegang tot het krankzinnigengesticht, dan aanschouwt gij het laatste bedrijf van menig dier rampzalige levens.
‘Die wezens zijn genoemd om zich zelven tot last en harer omgeving tot ergernis te strekken.’
Jan Holland gaat na, hoe zulke ongelukkigen in alle tijden hebben geleefd, onder verschillende benamingen, soms als heksen werden beschouwd, en belangrijk voor de wetenschap is zijne beschouwing over deze.
Maar - en dit is, dunkt ons, een zwak punt in de redeneering van den schrijver - indien deze wezens in alle tijden bestaan hebben, hoe kan hij dan de oorzaak van hun toestand zoeken in de tegenwoordige opvoeding? Waarom is dan de grootmoeder niet met die proteus- of sfinxziekte behebt en wèl de kleindochter?
Dit doet intusschen weinig ter zake: het mag de vraag niet zijn of die moderne heksen onder andere namen ook vroeger bestonden, maar of zij thans bestaan, wat niemand kan tegenspreken, en of de opvoeding onzer meisjes er niet toe leidt om die ziekte te doenontkiemen en ontwikkelen? Dat is de hoofdvraag, en moet zij toestemmend worden beantwoord, dan is het van het hoogste belang de middelen te kennen, waardoor die ziekte kan worden tegengegaan.
Jan Holland zegt: ‘Als gij zulk een zenuwachtig kind mocht hebben, dat niet vrij is van luimen, dat plotseling van gemoedsstemming wisselt, dat in een hoek zit te pruilen, zonder dat gij bijna kunt uitvorschen waarom, dat reeds zeer vroeg overdreven
| |
| |
lust tot leeren en eerzucht toont, dat met hoogroode wangen verhaaltjes zit te verslinden, dat bijna niet is te bewegen, om tijdig naar bed te gaan, dat veeltijds klamme handen heeft, wees dan op uwe hoede! Er bestaat kans, dat dit kind de twintig jaar niet zal bereiken zonder dat zich beangstigende verschijnselen voordoen. Ik bid u vóór alles: stuur dit kind niet te vroeg naar school, laat het niet deelnemen aan den tegenwoordig in zwang zijnden wedren naar vroegtijdige geleerdheid en veelweterij.’
Hier ontmoeten wij eene tweede voeg in het harnas van Jan Holland. Hij heeft een stuk van de sjerp er overheen geschoven door het woord te vroeg te bezigen, en hij kan zich verdedigen met de bewering: ‘ik heb niet gezegd dat gij ze niet, maar dat gij ze niet te vroeg naar school moet zenden.’
Maar wat noemt men te vroeg? Is zeven of acht jaar te vroeg, en moet men wachten tot negen of tien, of elf of twaalf? Maar de onderwijsmethode, waarvan hij op zoo voortreffelijke wijze de gebreken aantoont, zal toch dezelfde zijn, of de meisjes wat vroeger of later beginnen te leeren. Moet men met het onderwijs wachten tot zij nagenoeg volwassen zijn? Dan zal er bitter weinig van terecht komen. En juist dat gemis aan verstandelijk onderwijs moet de ontwikkeling der heksenziekte bevorderen.
Ook wij kennen zulke ongelukkige moderne heksen, maar meermalen rees de gedachte bij ons: als haar hoofd wat beter gevuld ware, zou de ziekte daarin een tegenwicht vinden. Jan Holland raadt integendeel aan toch vooral te zorgen, dat zij niet te vroeg verstandelijk voedsel in zich zelven vinden. Als het geoorloofd is onze misschien beperkte ondervinding tegonover zijne rijke ervaring te stellen, ik zou alle ouders toevoegen: verzuimt voor uwe meisjes de gelegenheid niet om hun verstand te oefenen; weest niet eenzijdig; geeft ruime plaats aan lichaamsbewegingen, laat ze in het huishouden bezig zijn - indien gij zoo gelukkig zijt niet alleen kinderen, maar ook een huiselijk leven en huishouden te hebben - maar waak er voor, dat zij, volwassenen, ook iets meer weten dan wat muziek maken, dansen en de eischen van het toilet; dat zij ander genot kennen dan de conversatie onzer moderne maatschappij.
Deze waarschuwing tegen het onderwijs bevreemdt ons in den man, die zulk een open oog heeft voor de kwalen en gebreken onzer samenleving. Dat het onderwijs alle vooroordeelen zou uit- | |
| |
roeien, alle booze neigingen zou dooden; dat dit het universeel middel zou zijn tegen alles wat verkeerd is, gelooven we noch beweren we, maar dat men de kwaal geboren uit ijdelheid, bekoringszucht, verlangen naar het verbodene, weerzin in degelijken arbeid of rustige uitspanning, overprikkeld zenuwstelsel, en wat er meer toe leiden mocht om meisjes tot moderne heksen te maken, bezweren zou door het onderwijs, dat is, in gezonden zin, ontwikkeling van het verstand, tegen te gaan, dit kunnen wij Jan Holland niet toegeven. Van alle geneesmiddelen tegen maatschappelijke kwalen zal onkunde wel het laatste zijn dat wij aanprijzen.
Maar wel scharen wij ons aan zijne zijde als hij zegt, dat de methode, waarop onderwijs gegeven wordt, op vele scholen niet deugt en niet geschikt is om aan het doel te beantwoorden.
Als hij zegt: ‘Ik gruw van de hollandsche spraakkunsten’ dan zou ik hem beide handen willen drukken. Als Jan Hollands boek er toe leiden mocht om dat jammerlijke ellendige onderwijs in onze taal, zoo als het nu gegeven wordt, te dooden, ik zou hem een plaats toekennen onder de verdienstelijkste mannen in ons land. Wat de schoolmeesters daarvan gemaakt hebben om aan kinderen onze taal te leeren, is verfoeielijk. Goddank dat zij het weer even spoedig vergeten, zal men zeggen, maar waartoe hen dan volgepompt met die zoogenaamde scherpzinnige definities en onderscheidingen, waarvan geen kind iets begrijpt, en die slechts dienen kunnen om hun een afschrik van de taal te geven?
O schoolmeesters in Nederland, wanneer zult ge toch eens tot bewustzijn van uwe ontzaggelijke dwaling komen, die u den naam van onderwijzer onwaardig maakt? Want het is geen onderwijs. Geen sterveling leert er iets door.
Volkomen waar is het ook wat Jan Holland schrijft over het onderwijs in het rekenen. Wij kunnen niet nalaten eene enkele bladzijde over te schrijven; het is eene fotografie.
En de rekenvoorstellen, waarmede de kinderen van een jaar of elf 't huis komen.
‘'t Huiskomen, zeg ik met voordracht, want het is niet genoeg dat meisjes van tien, elf jaar vijf uren elken dag op de schoolbanken zitten, waar zij onverpoosd hare aandacht moeteninspannen, zij komen bovendien met een pak huiswerk aandragen. En welk huiswerk? Met rekenkundige vraagstukken, die inderdaad vrij wat
| |
| |
nadenken vereischen. Zijn zij op school vooraf verklaard? Wij willen het gunstigste geval stellen en aannemen, dat dit gedaan is. Wij willen aannemen dat de leerares verklaard heeft, welke redeneeringen zoo al moeten toegepast worden, om uit te rekenen hoe groot het kapitaal is, dat van 18 Mei tot 25 Juli à 6 percent oplevert 84 gulden. Begrepen, kinderen? - ja wel juffrouw! - En de stumpers meenen inderdaad het begrepen te hebben. Och als zij maar kunnen onthouden: dat van dat aftrekken, vermenigvuldigen, deelen, - dat is hun voldoende. Gesteld, vijf sommen worden verklaard, den kinderen draait het als een molenrad door het hoofd. Het middagmaal wordt genoten. Kom, nu tegen theetijd aan het werk, of liefst nog wat vroeger. Maar wat is dat? o wee, o wee, de resultaten van dit bij dat optellen en dat door dat deelen, die de zwakke hersentjes zoo knaphandig uit juffrouws verklaring getrokken hadden, zijn heelemaal door elkaar geloopen. Laat het kind nu door zelfredeneering terugvinden! hoor ik den onderwijzer uitroepen. Maar lieve dames, moet ik u dan tot vervelens toe zeggen, dat die jonge hersens nog niet geregeld kunnen denken, dat de kinderlijke aandacht in den regel verkeerd opvat, al naarmate zij voor iets voorliefde en belangstelling heeft? - Het arme kind begint met nommer een. Niets dan tegenspoed. - Het maakt zich verdrietig, ongerust, hoe het de vier andere zal afkrijgen. Het meisje wordt zenuwachtig, en er is nog ander huiswerk. Er komen tranen; er wordt naar bed gegaan. De slaap kan niet gevat worden. Het kind ligt in bed te woelen en te zweeten. Onderwijzeres begrijpt gij niet, dat gij op deze wijze de heksenziekte kweekt?’
Om den indruk van dit treurige tafereel wat te verzachten, kunnen wij er bijvoegen, dat zeer dikwijls die ‘moeielijke sommen’ gemaakt worden door broeders of zusters of door den vader van het gezin, en een ervaren onderwijzer, wien wij de zeer rechtmatige klacht deden over dat onzinnige huiswerk, antwoordde: ‘och, wij weten ook wel dat zij slechts als herhalingsonderwijs dienen voor de oudere leden van het gezin.’
Dit is volkomen waar, maar wat geeft dit voor de leerlingen? Alleen dit, dat zij leeren huichelen en voor eigen werk uitgeven wat het werk van anderen is.
De bladzijden uit Jan Holland's Moderne Heksen afgeschreven beweren wij geenszins dat de beste zijn; zijn boek is rijk aan
| |
| |
wenken, raadgevingen en opmerkingen, die alle ernstige overweging verdienen, en wij vleien ons, dat het een der werken is, die inderdaad vruchten zulten dragen: zóó menig boek ziet het licht, hetwelk niet anders te weeg brengt dan eenig voorbijgaand genot, dat wij met oprecht genoegen een opvoedkundig werk zagen verschijnen, waarvan de sporen niet verdwenen zullen zijn, wanneer het laatste exemplaar verkocht is.
Mocht Jan Hollands geneesmiddel voor de kwaal onze instemming niet ondervinden, dat hij er op gewezen heeft met ernst en nadruk, is reeds veel, omdat daardoor veler oog geopend en veler gemoed wakker geschud zal zijn. De zaak is van overgroot gewicht: het geldt de vorming der vrouw: van de vrouw hangt de toekomst der maatschappij af, omdat zij de eerste leiding geeft aan de toekomstige burgers.
En de Moderne Heksen zijn niet enkel ongelukkig voor zich zelven en een ergernis voor hare omgeving, maar een gevaar voor ons volkskarakter en ons volksbestaan; vele moderne heksen worden ook moeders en terecht zegt Jan Holland dat het huwelijk wel verandering brengt in haar toestand, maar niet in haren aard.
De satire heeft velen doen lachen; dat de waarschuwing dieper doordringe en velen doe handelen.
Arnhem, 14 Juli 1882.
Gerard Keller. |
|