De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 324]
| |
Karel Darwin.Ga naar voetnoot1‘de schoone zon, met alles zuivrend licht
't heelal verjongde en tier- en bloeikracht weêrschonk,’
Pol de Mont, de Kinderen der Menschen.
Niet altoos, wanneer wij in de jeugd onze lievelingsdichters lezen, is het ons helder bewust, hoeveel van onze geestdrift ontstoken werd aan de liefde, die door dierbare ouders of geëerbiedigde meesters voor diezelfde schrijvers werd gekoesterd en ontboezemd. Nog kleiner is het aantal dergenen, die het weten, hoeveel gloed Galilei's bewondering voor Ariosto op het genot doet blaken, waarmede wij nazaten Angelica's liefde en Bradamante's dapperheid gadeslaanGa naar voetnoot2. En Homerus! ik durf het naauwelijks herhalen, nadat het | |
[pagina 325.]
| |
door LeopardiGa naar voetnoot1 zoo fijn en keurig ontwikkeld is, hoeveel kracht en heerlijke warmte onze opgetogenheid ontleent aan de vervoering vergaard door bijna honderd geslachten, die met beter kennis naderden tot den schat, die verrijkt was van vader op zoon, van school op school, door de romantische voor de klassieke verdubbeld en door deze voor gene vereenvoudigd. Of zou er iemand koud en onverschillig genoeg zijn, om niet althans een weinig naar Michel Angelo te zweemen op die oogenblikken, waarin hij zichzelven grooter toescheen, terwijl hij Homerus las?Ga naar voetnoot2 Met dit gevoel van fiere vreugde, dat in ons klimt voor een bekroonden dichter, die zijne twintig jaren twintig eeuwen doet heugenGa naar voetnoot3, is de steeds toenemende waardering eener wetenschappelijke waarheid te vergelijken, die, aan de ingeving eens dichters ontloken, allengs tot eene denkbeeldige bespiegeling opwies, om eindelijk eene door feiten bevruchte gedachte te worden, wier vleugels het stof jagen van de bladzijden der natuurlijke geschiedenis, die onder bergen en baren, in 't stille woud en zelfs in de door droomerig geruisch verontruste kooijen van een' duivenslag verstrooid zijn. Die verstrooide en verstoorde bladzijden in één boekdeel te vergaren, te bewijzen, dat zij allen een gedeelte van eene zamenhangende en voortloopende geschiedenis bevatten, wier vooruitgang zich noch aan overstroomingen, noch aan aardbevingen stuit, omdat de drijfveêr van haren loop vereenzelvigd is met de ingeboren inborst der dingen, - wie heeft er niet toe meêgewerkt van af de Joniërs en Eleaten tot Schelling's volgelingen in de natuurlijke wijsbegeerte, van af de dichters, die de natuur bezielden als Lucretius en Goethe, tot die natuurkundigen toe, voor wie de geslachtslijst der levende wezens | |
[pagina 326]
| |
geen' dichterlijke verbeelding, maar een levend, waar, waarachtig gedicht is, dat de gedaanteverwisselingen van Ovidius of Dante Allighieri niet behoeft te benijden, omdat zijn lezer het geduld nog boven geestdrift en de - zekerheid der meest bescheiden waarheid verkiest boven de wonderen, die eene kwistige verbeeldingskracht ten toon spreidt, eene verbeeldingskracht, die met haar' kruin den hemel te genaken waant en 't paradijs welligt geniet, maar den grond der dingen niet bereikt. En toch, diezelfde geduldige natuuronderzoekers, die er naar streven, alle kronkelingen van den doornigen weg der natuur te volgen, hoe gelukkig zijn zij, wanneer zij, opgetogen van eerbied, een' dier zinrijke, voorzeggende spreuken opvangen, die in één woord grond en doel behelzen, en zoo als niemand er een schitterender en dieper kon uitspreken dan Dante, toen hij zeide, dat uit de zon de wijn geboren isGa naar voetnoot1. Thans weten wij, dat ook de mensch aan de zon ontloken is, dat de mensch onder de teelkracht der zon zich heeft ontwikkeld. En hoe hebben wij 't ervaren? In het jaar 1827 ontdekte Karel von Baer de cel, uit wier ontwikkeling het menschelijk organisme geboren wordt. Bijna een' halve eeuw te voren had Spallanzani de elementen aangewezen, die noodig zijn, om zulk een' cel te bevruchten, die niets anders is dan een eitje en in de hoofdeigenschappen op alle jonge cellen van 't organisme gelijkt, even als deze een beweeglijk protoplasma bezit, even als deze zich voedt en meerdert, even als deze een' prikkel behoeft, om leven en ontwikkeling te uiten. Die cel bevat stikstofhoudende en stikstofvrije organische stoffen, die de planten voor haar moesten bereiden, onder den lichtvloed der zon, dien Caesalpinus den alvader genoemd heeftGa naar voetnoot2, en die cel bevat bovendien die phosphorhoudende zelfstandigheden, zonder welke het zenuwstelsel, dat het eerst in den embryo aangelegd wordt, niet kan ontstaan, en die phosphorhoudende stoffen zijn wederom door 't plantenrijk gevormd, want men vindt ze in zaden en sporen, in kiemen, knoppen en schimmels. Even als alle andere dieren is | |
[pagina 327]
| |
de mensch door de zon, onder tusschenkomst der planten, voortgebragt. Maar de mensch heeft niet altijd op den aardbodem bestaan; hij heeft voorgangers gehad, die zijne voorouders geweest zijn, en deze hebben op zijnen bouw en diens levende ontwikkeling hun' stempel gedrukt. Zeer talrijk zijn zijne mede-erfgenamen. Want alle gewervelde dieren zijn met hem verwant, - nader verwant diegene, die, zoo als zoogdieren en vogels, een hart met vier afdeelingen en bijna bestendige warmte van 't bloed bezitten, - nog nader die warmbloedige dieren, die levend baren, en vooral die, welke binnen de baarmoeder die hooge ontwikkeling bereiken, aan welke de moederkoek zijn zegel hecht, - het allernaauwst verwant eindelijk de menschachtige apen, wier groote hersenen de kleine bedekken, die zich door een' groote voorhoofdkwab hunner hersenen onderscheiden en buitendien ook op hun middelkwab nog kronkelingen bezitten. De gemeenschappelijke oorsprong van mensch en dier verraadt zich door de verschillendste erfteekens, die Darwin allen in zijn begrip van 't atavismeGa naar voetnoot1 omvat, en die ons alléén onder voorwaarde eener erfelijke overdragt als natuurlijke kenmerken verschijnen. Bij wijze van uitzondering heeft de mensch vogelhersenen, in zoover als aan deze de balk van dwarsvezels ontbreekt, die de beide halfronden verbinden. Somtijds ontmoet men eene afwijking in den loop der slagaderen, die aan de apen, knaag- en buideldieren herinnertGa naar voetnoot2, of wel eene bijzonderheid in de verdeeling der zenuwen, die eene overeenkomst met de lampreijen verraadtGa naar voetnoot3. Van meer belang zijn deze bijzonderheden, wanneer men ze bij alle menschen in werktuigen aantreft, die een trek van | |
[pagina 328]
| |
voorouders ophalen, ofschoon hunne verrigting te loor gegaan is. Zulke werktuigen noemt Darwin wrakkenGa naar voetnoot1. Zoo bezit bijv. de mensch buitenspieren van 't oor, even als een groot aantal andere zoogdieren, maar zonder ze te gebruiken. Somtijds is zijn ligchaam, dat doorgaans zoo schaars met wolhaar bedeeld is, zoo harig als dat van een' aap. De apen hebben met den mensch de gele vlek van 't netvlies gemeen, en men moet een' sprong doen, om tot den kameleon te geraken, wanneer men op dezelfde plaats die kleur terug wil vinden, welke andere gewervelde dieren niet bezitten. Desniettemin herhaalt men, dat de natuur geen' sprongen maakt, even als men vroeger in ernst en gemoede van spelingen der natuur gewaagde. Vóór Darwin optrad, kon het werkelijk schijnen als wilde men de natuur met eenen beeldhouwer vergelijken, die naar keus en welgevallen de trekken uitstrooide, die hij oorspronkelijk voor dezen of genen vorm van organisme bestemd had, en, als ware het hem om geestige boert te doen, ongelijksoortige trekken in één organisme vermengde, dat te voren door soortgelijke eigenaardigheid en overeenkomstige eigenschappen gekenmerkt was. Ongelukkigerwijze kon de scherts in wreedheid ontaarden, indien het bijv. de natuur beviel, eene open' verbinding tusschen de regter en linker helft van 't hart te onderhouden, die een' kikker wel niet benadeelt, maar voor den geboren mensch een droevig gebrek vormt, of wel wanneer zij in de bovenlip van 't kind een spleet had gelaten, waardoor dit op een' haas geleek. Waarlijk, Darwin was met meer ernst vervuld dan die uitleggers, die aan de natuur geen springen gedoogden, maar wel een spelen, waardoor zij de wetten der ontwikkeling zou kunnen ontduiken. De mensch en ieder ander dierlijk wezen hebben bij hunne eerste vorming eene reeks van gedaanten doorloopen, die de rij der organismen zelven allengs heeft moeten aannemen, om zich tot den trap te verheffen, dien zij krachtens hunne ontwikkeling konden bereiken. Zoo is de mensch in den moederschoot beurtelings eene monerula, eene citula, eene morula, eene blastula, eene metagastrula geweest; de citula geleek op eene amoeba, de morula naar een synamibion, de blastula naar eene planula, | |
[pagina 329]
| |
de gastrula naar eene gastrea. Later herinnert de embryo aan eene zakpijpGa naar voetnoot1, dan aan 't laagste gewerveld dier, dat wij kennen, den lancetvisch, daarop aan eene lamprei, verder een' hoogeren visch, een amniondier met cloaca, zoo als de monotremen, tot eindelijk de hoogere vorm der met een' moederkoek bedeelde dieren te voorschijn komtGa naar voetnoot2, waartoe alle zoogdieren, met uitzondering der monotremen en buideldieren, behoorenGa naar voetnoot3. Zoo is de mensch in den moederschoot een' tijd lang niet slechts lager ontwikkeld geweest dan een aap of een konijntje, maar heeft zelfs op den trap van eene cel gestaan, die hare kern verloren had (monerula). Niet altoos heeft de aanstoot der ontwikkeling het enkelwezen tot het bereikbaar toppunt der ontwikkeling vermogen te drijven. Dan wordt het een of ander deel in zijne vorming gestremd, er komt een gebrekkig wezen tot stand, dat erfteekens zijner voorouders te aanschouwen geeft, die voor een menschelijk wezen als buitengewoon of monsterachtig gelden. Edoch het zijn geërfde eigenschappen, afhankelijk van de eigenaardigheid der kiem, die de trekken der voorouders weêr ophalen. Het zijn alles verschijnselen van Darwin's ‘vadering’, de stelligste verloochening der wilkeur van de natuur, die even als de levenskracht geen' andere dienst bewezen heeft en bewijst, dan dat zij onze onwetendheid omtrent het oorzakelijk verband der feiten verbergt, zoo zij al niet aangeroepen wordt, om die onwetendheid te wettigen. ‘Beschouwt men het embryologisch maaksel van den mensch,’ zoo besluit Darwin zijn werk over onze afstamming, ‘overweegt men de homologieën tusschen den mensch en de lagere dieren, de wrakken van werktuigen, die hij overgehouden heeft, en de gevallen, waarin hij tot verouderde vormen terugkeert, dan gelukt het aan onze verbeeldingskracht, den oorspronkelijken toestand onzer voorouders te herscheppen en hunne plaats in de dierlijke reeks althans ten naasten bij te bepalen. Die beschouwing leert ons, dat de oorsprong van den mensch af te leiden is van een behaard viervoetig dier, met staart en spitse ooren, dat waarschijnlijk op de boomen leefde en evenaardige gewoonten had, een bewoner der oude wereld. Had | |
[pagina 330]
| |
een deskundige het maaksel van zulk een wezen volledig kunnen onderzoeken, hij zou het onder de vierhandige dieren geplaatst hebben, even als hij onder deze den gemeenschappelijken en nog ouderen stamhouder der apen van de oude en nieuwe wereld zou gerangschikt hebben. De vierhandige en met hen alle hoogere zoogdieren zijn waarschijnlijk van een buideldier afkomstig, en dit, langs eene groote rij van afwisselende vormen, òf van een kruipend, òf van een vorschachtig dier, dat zelf weêr aan een vischachtig dier moest ontsproten zijn. In den nacht van het verledene ontdekken wij, dat de eerste stamvader aller gewervelde dieren een tweeslachtig waterdier moest zijn, dat met kieuwen voorzien was, maar nog weinig ontwikkeld in zijne voornaamste werktuigen als hart en hersenen. En dit waterdier moest met de larven der nog in de zee levende zakpijpen meer overeenkomst hebben, dan met eenige andere bekende gedaante’Ga naar voetnoot1. De gemeenschappelijke afkomst van eenen vroegeren stamvader verklaart de verwantschap van afkomelingen, die zich toch reeds door soortelijke kenmerken onderscheiden. Vooronderstellen wij eens - en laten wij gerust namen noemen, daar ik niets in 't midden zal brengen, wat iemands eigenliefde of nederigheid zou kunnen kwetsen -, nemen wij aan, dat wij een menschelijk wezen ontmoeten, dat duidelijke trekken van gelijkenis bezit met Manzoni zoowel als met d'Azeglio. | |
[pagina 331]
| |
In plaats van te willen beslissen, of zulk een persoon van Manzoni òf van d'Azeglio afstamt, zal het ons veel nader liggen te onderstellen, dat in de families Manzoni en d'Azeglio een huwelijk voltrokken is, waaruit een telg geboren werd, die zoowel op vader als moeder geleek. En toch zijn de natuurkundigen niet altijd zoo eenvoudig te werk gegaan. Zij stieten bijv. op een organisme, dat naar de vorschen niet minder dan naar de visschen geleek, en in plaats van het voor een wezen te houden, dat erfteekenen draagt van eenen aan beide klassen van het dierenrijk gemeenschappelijken stamvader, hebben zij alle pogingen ingespannen, om de deur van een' van beide klassen in te dringen, om daarbinnen een organisme te kunnen huisvesten, dat hun zonder duurzame rangschikking zoo lastig en raadselachtig viel. Een dier zoo als deze vorschachtige visch, met kieuwen om in 't water en longen om in de lucht te ademen, dat Natterer Lepidosiren paradoxa genoemd heeft, verliest voor 't standpunt der erfelijke geschiedenis alles wat er zonderling aan te vinden was. En de ichthyosauren der palaeontologie hebben niets meer te doen met hersenschimmen van gevleugelde vogels of paarden, zij lijken niet meer naar verdichte gedrogten. Bij eene stelselmatige toepassing van het begrip der ontwikkeling wordt het bestaan van zulke tusschenvormen minder verwonderlijk dan hun verdwijnen. Het zijn niet meer of min wel gelukte proeven, langs welke de beeldhouwende hand des heelals van een' lageren tot een' hoogeren vorm heeft willen opklimmen, zonder bij de eerste gieting haar ideaal te bereiken, het worden veeleer eenvoudige stamvaders met erfteekenen, die zich naar gelang der omgevende buitenwereld en naar den aard der aan denzelfden disch genoodigde gasten ontwikkelend boetseerden. Schiet die buitenwereld in voordeelen te kort, of is de afgunst der tafelgenooten te snood, dan kwijnen de zwakkeren, en soortelijk onderscheiden' geslachten gaan te niet, terwijl op hunne kosten anderen in tal en kracht winnen en zegepralend oprijzen uit den strijd om 't leven, waarin zij van Darwin den lauwerkrans ontvingen. Niet allen is het gegeven, zich in den dwang der omstandigheden te schikken, zoo als het aan de ringslangGa naar voetnoot1 gelukt, | |
[pagina 332]
| |
die maar kortweg levendbarend wordt, als zij hare eijeren niet in 't zand kan leggen, of zoo, als een' soort van boomvorschGa naar voetnoot1 het klaar speelt, die op 't eiland Martinique op zeer drooge plaatsen levend in volkomen' vorm uit het ei sluipt, zonder, zoo als onze kikkers, wier eijeren zich in 't water ontwikkelen, den toestand van eene larve met kieuwen te doorloopen. En wie zich niet kan schikken, moet zwichten en ondergaan. Zoo ontstaan er kloven, die des te sterker gapen, hoe menigvuldiger zij zich herhalen. Zwijgen dan geschiedenis en delfkunde, dan wordt de natuurkenner in 't naauw gezet, bijaldien hij 't onderneemt, die vermeende gapingen te vullen en de reeds uitgestorven tusschenvormen op te sporen. Wat den mensch betreft, heeft Darwin het grooter worden van den afstand tusschen hem en de naastbestaande dieren met de volgende woorden toegelicht: ‘In eene toekomst, die, mits men ze naar eeuwen meet, niet al te ver verwijderd is, zullen de beschaafde rassen de wilde op den aardbodem uitgeroeid en vervangen hebben. Dan zullen de menschachtige apen, volgens de opmerking van Schaaffhausen, buiten twijfel vernietigd zijn. Dientengevolge zal een grooter afstand den mensch van de apen scheiden, want de mensch, wiens beschaving - zoo mogen wij immers hopen - die van 't hedendaagsch Kaukasisch ras zal overtreffen, moet dan een' sprong doen tot een' aap, die niet hooger staat dan een baviaan, en nu is de afstand niet grooter dan tusschen eenen neger of Australiër en den Gorilla’Ga naar voetnoot2. Het tegenwigt van die uitroeijingen en kloven kan te midden van 't welig tieren der natuur alleen in het ontstaan van nieuwe soorten binnen een overzienlijk tijdperk gevonden worden. Voor onmeetbaar lange tijdvakken laat ons de delfkunde niet in twijfel omtrent het komen van nieuwe geslachtboomen. In het eerste tijdvak ontbraken aan onzen aardbol de zoogdieren, in het tweede verschijnen de buideldieren, in het derde de moederkoekdieren, in het vierde treedt de mensch op. Wie de | |
[pagina 333]
| |
oudste boeken der natuur openslaat, moet bespeuren, hoe de rij der geslachten eene voortloopende ontwikkeling is, al wil hij dan ook de betrekkelijke oorkonden als vóór de geschiedenis geschreven beschouwenGa naar voetnoot1. En toch, indien die vóórgeschiedkundige oorkonden duidelijk en overtuigend spreken, men geloove daarom niet, dat de eigenlijke geschiedenis stilzwijgt. Wil men zien, hoe ver in minder nieuwen tijd 's menschen pogingen terugreiken, om natuurlijke wezens, die hij tot zijn nut en vermaak teelt, te hervormen, dan is 't welligt nog dienstiger bij dichters, wel te verstaan bij de best onderrigte dichters, dan bij eigenlijke geleerden te rade te gaan. In 't Wintersprookje van Shakespeare beschermt koning Polixenes niet slechts de kunstkeus in 't voortbrengen van mooijer nagelbloemen en bonter violieren, maar hij verdedigt ook de kunstgrepen, die Perdita, huiverend, voor eene inbreuk op de scheppende natuurkracht houdt, met het eenvoudig beweren, dat de kunst, die de natuur hervormt, aan de moeder natuur zelve ontleend isGa naar voetnoot2. | |
[pagina 334]
| |
Onder de natuurkundigen, die reeds tot de geschiedenis behooren, kunnen wij - en het is Karel Maggiorani's verdienste - als voorboden van Darwin uitspraken van Andreas Caesalpinus inroepen, die van den worm de geslachtslijst der hooger dieren afleidde, en die den invloed kende, welken de buitenwereld, klimaat en hoogte boven de zee op de ontwikkeling der organismen uitoefenenGa naar voetnoot1. Waarschijnlijk zou het niet moeijelijk zijn, meer voorbeelden van zoo vroegtijdige voorstellingen omtrent de ontwikkeling der geslachten op te sporen, want de onbestendigheid der soort kon geen uitheemsch begrip zijn voor onderzoekers der levende natuur in den langen tijd, in welken Linneus zijne magt in 't rangschikken der organismen nog niet ontvouwd had. Ware het mogelijk geweest, die organismen aan zijnen bovenmenschelijken wil te onderwerpen, dan waren zij voor altijd geboeid en geschakeld geweest. Kon echter Linneus de natuur niet gebieden, hij heeft bijna eene eeuw lang de wetenschap gedwee gevonden en hare beoefenaars het stilzwijgen opgelegd. Eene uitzondering maakte Jean Lamarck, die in 't begin dezer eeuw zijne stem in de woestijn verhief. Aanvankelijk meer kruidkundige dan dierkenner, en daarna langen tijd een bespieder dier ongewervelde dieren, wier beschouwing voor de kennis van 't leven zoo vruchtbaar geworden is, had Lamarck die kracht van begripsverbinding, die den onderscheidenden natuurkenner tot den rang van een wijsgeer der natuur verheft. In 't oog van Lamarck was de natuur naar waarheid natura naturans, eene voortloopende ontwikkeling van het eenvoudigste wezen, dat door oorspronkelijke wording zou ontstaan, opklimmend tot aan het menschelijk organisme, dat, van een' menschachtigen aap afkomstig, het leven op de boomen opgegeven heeft, om regtop als koning op aarde te wandelen. Lamarck had het leven begrepen als een gevolg van 't zamenwerken der natuurkrachten, de gedaanteverwisseling der soorten als 't natuurlijk gevolg van erfelijke ontwikkeling, welker baren branden op de rotsen, naar welke zij zich moeten schikken. Het werktuig bereikt zijne volkomenheid door gebruik en oefening, even als het ontzenuwd wordt door rust en werkeloosheid. | |
[pagina 335]
| |
Tegenover de dierkunde van den doorluchtigen franschen wijsgeer heeft het wetenschappelijk leven in Duitschland niet gerust. Het is eene verdienste van Schelling geweest, die men doorgaans niet genoeg erkent, het begrip der ontwikkeling zoo levendig op den voorgrond geplaatst te hebben, dat voor oplettende waarnemers geen toeval heerscht in die magtig stroomende ontwikkeling, die het onderzoek van de vorming der embryonen genomen heeft van Pander tot von Baer, van Theodoor Bischoff tot Steenstrup, van Johannes Müller tot Eduard van Beneden. De ontogonie is, dank die embryologische navorschingen, zoo ver gevorderd, dat Ernst Häckel de biogenetische wet kon verkondigen, volgens welke de wording van een enkelwezen eener hoogere soort, in korten tijd, en de ontwikkelingstrappen tezamentrekkend, de reeks der ontwikkelingen herhaalt, die de verschillende soorten moesten doorloopen, om de plaats te bereiken, die het bijzonder wezen der hooger soort toekomt. Eenvoudig gezegd: de ontogonie is een kort uittreksel der phylogonieGa naar voetnoot1. Ten opzigte van de gedaanteverwisseling der werktuigen heeft Goethe in zijn begrip der oorspronkelijke plant en de ontplooijing van hare deelen, even als in de herkenning van den wervelbouw in de beenderen van den schedel, ware ingevingen gehad, zoodat de heldere blik van den dichter en zijne vruchtbare verbeeldingskracht, verhevenheid aan stelligheid van opvatting parend, hem eene eervolle plaats onder leergierige natuurbeschouwers verzekerd hebben. Beoordeelt men echter Goethe aan den toets der leer over de veranderlijkheid der soort, dan vindt men in de werken des alomvattenden dichters wel is waar voorspel en dageraad, maar het ontbreekt ook niet aan wanklank, aan duisternis en tegenstrijdigheidGa naar voetnoot2. Goethe's | |
[pagina 336]
| |
weifeling doet ons meer dan zijne openbaringen begrijpen, hoe belangrijk voor hem de beroemde verhandeling moest wezen, waarin Geoffroy de St. Hilaire, tegenover het luisterrijk en verblindend gezag van Cuvier, in 't jaar 1830, de veranderlijkheid der soort en de afkomst der hoogere van lagere wezens verdedigde. Het nieuw begrip ontmoette in hem zoo veel kennis en oordeel, dat om het grootsche denkbeeld de dichter der natuur de staatkundige geschillen der menschen uit het oog verloor. En toch er was geen gestadige vooruitgang, althans niet met betrekking tot de wijsgeerige aaneenschakeling der begrippen. In Duitschland arbeidden wel is waar mannen als Oken en Treviranus. Maar de overdrijvingen dergenen, die de wijsbegeerte der natuur verkondigden en vaak meer dichters dan wijzen, meer waarzeggers dan leeraars waren, dreven schier een halve eeuw lang de natuurkundigen tot vijandschap tegen de wijsbegeerte. Het scheen zelfs als of zij zich verdoolden in 't opsporen van losse feiten, doch in waarheid wijdden zij zich met stille inspanning aan 't vergaren van vruchten, die langzaam rijpten onder 't weelderig gebladerte, gekweekt door de aanbidders van 't zich zelven bespiegelend denkbeeld of den hersenschimmigen wil, die de wereld voorstelt. Doch op den tijd der eenzijdige ontleding moest eene tegenwerking volgen, die de wetenschappelijke wereld voorbereidde, om eene schrede verder te gaan, dan zelfs Lamarck en Geoffroy de St. Hilaire gegaan waren. Want men geloove niet, dat die eenzelvige ontleders der afgezonderde verschijnselen om 's levens wil 's levens oorzaken vergaten. Terwijl zij de verschijnselen van 't leven tot werktuigelijke en stoffelijke oorzaken herleidden, ondermijnden zij den troon dier levenskracht, die | |
[pagina 337]
| |
de noodlottigste tweedracht gezaaid heeft tusschen de leer van 't leven en echte natuurkunde, terwijl het nooit gelukken kan, de verschijnselen van 't leven naar waarheid te ontvouwen, ten zij de natuurkunde voor ons den sluijer ligte.
Het was in 't jaar 1858. Darwin, die den 12 Februarij 1809 geboren werd, telde reeds 49 jaar. En toch was het bijna zijns ondanks, dat hij eene leer in de wereld zond, die allen ontroerde, zoo zij er niet door weggesleept werden, dewijl die leer hen voorbereid aantrof. Geen verhevener vraagstuk was voor oplossing vatbaar. De vormen der bewerktuigde wezens, zoo veelvuldig en wisselvallig, somwijlen zonderling en vaak raadselachtig, moeten zij als het uitvloeisel van een scheppend plan beschouwd worden, verraden zij een' kunstenaar, die boetseert en zijne modellen verbetert, wanneer zij hem niet bevallen, en zich aan luimen overlaat, terwijl hij gedrogten met karaktervormen, raadsels of buitensporigheden met eenvoudige, heldere, evenredige scheppingen vermengt? Of wel - moest de wereld der organismen gehoorzamen aan die natura naturans, die niets beveelt, maar in haar eeuwig kiemen en knoppen de schoot is, waarin alles ontluikt, waarin niets met opzet geschapen wordt, maar alles wordt zoo als het worden kan, niets willekeurig teweeg gebragt wordt, naar aanleiding van een' scheppenden inval, die zich aan de wet der noodzakelijkheid, die binnen alle dingen woont, zou kunnen onttrekken? In 't laatste geval moest het begrip der gedaanteverwisseling voor 's menschen geest opgaan als de zon, het begrip van 't voortstrevend worden en vermenigvuldigen der soorten oprijzen, en wie tot de oorzaken terugklom, moest achteruit gaande minder talrijke en eenvoudiger vormen ontwaren. Al verder en verder opklimmend, kwam Darwin, even als Lamarck, tot een oorspronkelijk en allereenvoudigst wezen, dat als de stamvader van alle organismen, van alle planten en dieren, die op den aardbol leven, te beschouwen is. Hier echter begint het onderscheid tusschen de beide wijsgeeren der natuur. Terwijl voor Lamarck de oorsprong van het eerste eenvoudig wezen ook uit het noodzakelijk zamenspannen van werktuigelijke en stoffelijke krachten te verklaren | |
[pagina 338]
| |
is, die slechts een' gunstigen toestand van de aardkorst moesten afwachten, om organismen voort te brengen, - blijft Darwin, hoewel niet meer, maar beter overtuigd van de natuurlijke afstamming der soorten, hier staan, en verbeidt eene daad der schepping, om een eenvoudig organisme in 't leven te roepen, waarvan al de andere afkomstig zijn. Het is hagchelijk te beslissen, of Darwin bedoelde het beginsel der schepping te redden, die dan op onze planeet, na die eerste levensdaad, van hare tusschenkomst moest hebben afgezien, dan wel of hij alleen gehoor gaf aan de voorzigtigheid van den natuurkundige, die geen ontstaan van organismen zonder organismen, geene oorspronkelijke wording wil erkennen, zoolang zij niet feitelijk onder zijne oogen voltrokken is. In beide gevallen zou er aan zijne redeneerkunde iets haperen. Hooren wij daarover een' uitstekend Franschman, die, schoon geen aanhanger van Darwin's leer, een der meestbevoegde en gunstigste beoordeelaars is van de ruime bouwstoffen, die de Engelsche natuur- en levenskenner verzameld heeft, om de veranderlijkheid der soort op waargenomen feiten te gronden, op feiten, waarin de keus der kunst, die der natuur en die der kunne aan 't werk zijn, en, door den invloed der buitenwereld ondersteund, veel verandering teweeg brengen, mits men onmetelijke tijdperken aanneemt, waarin de gevolgen dier keuzen en dier invloeden zich kunnen opgaderen. ‘Wel bezien’, zegt De Quatrefages, ‘leert Darwin, dat eenige onbekende oorzaak op de oppervlakte der aarde de rol eener scheppende kracht gespeeld heeft, en zulks één' enkelen keer, gedurende eenen beperkten tijd en op ééne enkele wijze. Welnu, die onderstelling is onaannemelijk voor een ieder, die uitsluitend uit een wetenschappelijk oogpunt oordeelt. Geen enkele groep van verschijnselen, welke wetenschap ze ook onderzocht hebbe, levert ons daarvan een voorbeeld op; geene oorzaak der verschijnselen, die met een' naam bestempeld is, heeft zich ooit zóó gedragen of gedraagt zich zóó. Zoo ver men die oorzaken immer gevolgd is en zoo ver men ze kan gadeslaan, men vindt ze altijd aan 't werk, 't zij sterker of zwakker, gestadig of niet, met menigvuldige en afwisselende gevolgen. Heeft de oorzaak, die de levende wezens voortbragt, op gansch andere wijze gewrocht? Heeft zij zich bij den oorsprong der dingen geopenbaard, en is zij daarna verdwenen, om geen spoor achter te laten dan dat van één' | |
[pagina 339]
| |
enkelen vorm? Heeft zij slechts voor een oogenblik op aarde gewerkt, om één' enkel oorspronkelijk wezen te scheppen en daarna voor altijd te rusten? Deze vooronderstelling, zoo willekeurig als zij is, heeft alles tegen zich wat men in de geschiedenis aller wetenschappen daarmeê zou kunnen vergelijken’Ga naar voetnoot1. Intusschen de eerste schrede door Darwin gemaakt is zoo verbazend, en hij is zoo volhardend geweest, dat hij niet minder bewondering verdient, al heeft hij bij zijn' uitgang de noodzaak der natuur door eene willekeurige schepping vervangen. In Darwin's zin biedt ieder deel van 't organisme eigenaardige verschillen. De strijd om 't leven begunstigt de ontwikkeling dier eigenaardigheden, die in staat zijn de overwinning te verzekeren. De verschillende werktuigen, eenmaal een betrekkelijken graad van volkomenheid verkregen hebbend, moesten bijzondere trekken opdoen en soortelijk verschil voorbereiden. Kleine wijzigingen in de omstandigheden van het leven kunnen aan bepaalde organismen kracht en kroost verleenen. De daaraan ontspruitende hoedanigheden, zich opgaderend en erfelijk ontwikkelend, worden voorregten en bekwaamheden. Grijpt zoo iets plaats in 't groote huishouden der natuur, dan is het deze - persoonlijk voorgesteld -, die gekozen | |
[pagina 340]
| |
heeft; Darwin noemt het natuurkeusGa naar voetnoot1. Is het de mensch, die planten of dieren aankweekt, om van hunne hooger opgevoerde hoedanigheden lust of voordeel te genieten, dan oefent hij, bewuśt of onbewust, de kunstkeusGa naar voetnoot2 uit. Met hare hulp vormt hij rassen van verschillende hoedanigheden in de verrigtingen van 't leven, tevens met zoo uitstekend afwijkende kenmerken toegerust, dat er voorbeelden ontstaan van verscheidene soorten, die van ééne moedersoort afkomstig zijn. Beroemd zal het geval der duiven blijven, die allen van denzelfden stam, van Columba livia, afkomstig, in kleur en vorm, in veêren en zelfs in 't geraamte zóó verschillen, dat zij, in wilden staat zoodanig aangetroffen, als verschillende soorten begroet zouden worden. En wat Darwin met de duiven gelukte, dat was, buiten zijn weten, veel vroeger, reeds in 1766, aan Duchesne met de aardbeijen gelukt, en reeds Duchesne was door zijne proeven en waarnemingen tot de stelling geleid, dat de eenige rangschikking der soorten, geslachten en familiën, die kan voldoen, de geslachtslijst der levende wezens ten gronde moet leggenGa naar voetnoot3. Bij de huishoudelijke kunstkeus loopt veel te zamen, om de overgangsvormen te beschutten; bij de natuurkeus wordt de strijd om 't leven een overmatige, overweldigende oorzaak van hun verdwijnen. Er worden meer wezens geboren, dan er kunnen overleven. Malthus had getoond, dat de mensch zich in eene geometrische reeks vermeerdert, terwijl de opbrengst aan levensmiddelen slechts arithmetisch toeneemt. In vele planten en dieren is de exponent dier geometrische reeks ontzaggelijk hoog. Van dáár te fierer strijd. Kleine voordeelen zijn nu genoeg, om een wezen, eene bijsoort, eene hoofdsoort gemakkelijker dan andere te behouden. Het is immers genoeg, dat één eigenaardig merkteeken gunstige omstandigheden in de buitenwereld ontmoet, om daaruit een wapen en behoedmiddel te doen ontstaan, dat het veroverde leven beveiligt en bestand maakt ten koste der zwakken die bezwijken. Van deze zwakken zijn niet zelden herinneringen in den grond der zee bedolven en bewaard gebleven. Edoch die onderaard- | |
[pagina 341]
| |
sche gedenkteekenen kunnen het verlangen diergenen niet bevredigen, die er op uitgaan al de overgangsvormen te ontdekken, die in zigtbare aaneenschakeling de meest verschillende soorten in ééne geslachtsreeks vereenigen. Om aan zulk een verlangen te kunnen voldoen, zou men moeten onderstellen, dat alle vormen in diergelijke lagen, althans in overblijfsels, konden behouden worden, dat het afzetten der neêrslagen, welke die lagen vormden, altoos te geschikter ure had plaats gegrepen, dat de geschiedenis der aarde oneindig meer doorzocht was, dan men ze tot hiertoe onderzocht heeft en welligt ooit zal kunnen onderzoeken. Men behoeft zich dus over de kloven niet te verwonderen, welke op 't eerste gezigt een' volgeling zouden kunnen onthutsen, die zich ten doel gesteld had, Darwin's leer bij elke schrede op te helderen en te bewijzen. Daar waar de geschiedenis der aarde overvloed van berigten heeft, is zij even zoo magtig in 't verklaren der geslachtslijsten der levende wezens, als de werktuigelijke of stoffelijke drijfveêren het zijn, om al die levensverschijnselen toe te lichten, waarvan wij genoeg weten, om ze te begrijpen. En houden wij ons aan de met ons te gelijker tijd levende planten en dieren, dan behoeft men geenszins een doorwrocht kruid- of dierkundige te zijn, om het bij ondervinding te weten, hoe moeijelijk het soms valt te beslissen, of het wezen, dat men onderzoekt, als afwijking eener reeds goed beschreven soort, als bijsoort, dan wel als voorbeeld eener nieuwe soort te beschouwen is. De meesters zelven struikelen vaak over een begrip, dat zooveel uitvlugten open laat, om het oordeel over hunne uitspraken te ontduiken. Zij lijden schipbreuk aan het strand der ‘goede soort’. Het ontbreekt dus waarlijk niet aan algemeene trekken, die de soortelijke verwantschap aan den dag brengen, maar het komt er op aan, deze verwantschap in de naauwste beteekenis te verstaan: verwantschap heet namelijk gemeenschappelijke oorsprong, en ware er alleen sprake van dieren, dan zou men er regtstreeks bloedverwantschap in moeten zien. Is het te verwonderen, dat sommige soorten eerst in aantal afnemen, kwijnen en eindelijk te niet gaan, wanneer wij 't kunnen bespieden, hoe de wijfjes der dieren bij de keus der mannetjes op kracht en schoonheid letten, zoodat de keus der kunneGa naar voetnoot1 een deel der natuurkeus uitmaakt? | |
[pagina 342]
| |
Ieder soort vermenigvuldigt zich in geometrische reeks. Het onbegrensd aantal van enkele wezens, dat zoodoende geboren wordt, zal des te meer uitzigt hebben op forschen groei, hoe meer het zich kenmerkt door onderscheidenheden in maaksel en levenswijze, zoodat het op ver verscheidene en ver gelegene plaatsen de vereischte gunstige omstandigheden der buitenwereld aantreft. Zóó wordt, wat aanvankelijk niets meer was dan eene persoonlijke eigenaardigheid, van lieverlede het meer bepaalde beeld eener afwijking, die later soortelijk kan worden, wanneer erfenis en invloeden der buitenwereld de karaktertrekken na lange tijdperken doen uitmunten. Nieuwe en krachtiger bijsoorten verdringen de vorige minder ontwikkelde tusschenvormen, en zoo groeit de afstand en de verscheidenheid der bijsoorten, die zich tot soorten verheffen. De overgangsvormen zijn de zwakken en moeten bezwijken. Des eenen brood is des anderen dood. Want de natuur kent geene regten, en de mensch zou er zich minder over verwonderen, indien hij 't altijd indachtig was, hoe moeijelijk hij zelf zijns naasten regten leert kennen en eerbiedigen. Intusschen is er één natuurlijk regt, dat allen erkennen en beseffen, het is het op erfelijkheid gegronde, dat Darwin op zoo breeden grondslag heeft weten te vestigen. De overeenkomst tusschen de vinnen van een visch, de vleugels van een vogel of vleêrmuis, het been van een paard en de hand van een aap, wordt iets natuurlijks, zoodra al deze gewervelde dieren van een en denzelfden gemeenschappelijken stamvader afkomstig zijn en slechts verschillende trappen van ontwikkeling beslaan. De nog grooter gelijkenis tusschen de zeer jonge embryonen al dier wezens leert ons hunnen gemeenschappelijken oorsprong als eene natuurwet gevoelen en begrijpen. En de wrakken van verouderde werktuigen ontbreken niet, die, terwijl zij voor hun eigen geschiedkundige beteekenis getuigen, van dien oorsprong zelven getuigenis afleggen. - Zoo ver men ontwikkeling uit eitjes kent, bevatten deze eitjes als wezenlijk en grondbestanddeel het kiemblaasje. Aan hunne grenzen, bij hun eerste opkomen, is de verwantschap tusschen 't planten- en dierenrijk zoo groot, dat reeds Bory de Saint-Vincent en in onze dagen Häckel een rijk tusschen planten en dieren hebben ingelascht, dat Bory 't rijk der psychodiarii en Häckel dat der protisten genoemd heeft. | |
[pagina 343]
| |
Van deze tusschenvormen verheffen zich de duidelijk gekenmerkte planten en dieren. Ieder organisme heeft eene lange geschiedenis, en iedere zamengestelde bouw, ieder magtig instinkt, is het uitvloeisel van vele trapsgewijze vorderende ontwikkelingen. En allen, het wier en de roos, de monas en de eik, amoeba en arend, infusorium en mensch, zijn door ééne geschiedenis aaneengeschakeld, die oneindig ver in vooroude tijden opklimt en evenwel niet ontbloot is van oorkonden. Die geschiedenis, die ook hier haar voorregt der voorspelling handhaaft, leert ons, dat geen enkele soort haar beeld tot eene onpeilbare toekomst onveranderd zal bewaren, en toch zalieder soort onsterfelijk zijn, want aleer haar soortelijke vorm wordt uitgeveegd, zal zij hare grondtrekken aan andere organismen hebben overgedaan, wier behoud en ontwikkeling door den strijd om 't leven, door de natuurkeus verzekerd werd. ‘Er ligt iets stichtelijks in,’ zegt Darwin, ‘een strand te beschouwen, met zeewieren aan zijn' voet, op zijn' bodem vele en velerlei planten dragend, met zingende vogels in de struiken, verschillende in 't rond zwervende insekten, met krui"pende wormen in de vochtige aarde, en te denken, dat deze veelzijdig ontwikkelde en zóó verscheidene vormen allen naar wetten geboren werden, die nog om ons heen in kracht zijn. Die wetten, in den ruimsten zin genomen, heeten groei en vermeerdering; erving, die om zoo te zeggen in de vermeerdering ligt opgesloten; veranderlijkheid door den al of niet regtstreekschen invloed der omstandigheden, door oefening of ongebruik: een gang der vermeerdering, die zoo snel is, dat er een strijd om 't leven en verder eene natuurkeus uit volgt, die 't uiteenloopen der karaktertrekken en den ondergang der min volmaakte vormen medebrengt. Zoo ontstaat regtstreeks uit den krijg der natuur, uit hongersnood en dood het verhevenst schouwspel, dat wij vermogen uit te denken, te weten: de vorming der hoogere dieren’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 344]
| |
Hierin hebben wij Darwin. Het is zijne verdienste, indien de natuurbeschrijving natuurlijke geschiedenis geworden is, de rangschikking een onderzoek naar de afstamming, de vorm een vraag naar zijne wording. Met de hervorming der organische wezens kan in het wetenschappelijk leven onzer eeuw slechts één begrip op gelijke hoogte gesteld worden, en dat is het beginsel van de hervorming der krachten. Niemand vermag in de negentiende eeuw zich te beroemen, dat zijn werk een invloed gehad heeft, die zweemt naar dien van de leer van Karel Darwin, hetzij dan Robert Mayer. Op den heugelijken dag, waarop Julius Robert Mayer ontdekte, hoe 't bekende feit, dat eene gegeven luchtruimte, om een graad warmer te worden, wanneer zij zich kan uitzetten terwijl zij een tegenstand overwint, meer warmte behoeft, dan wanneer zij bestendig blijft, hoe dit feit de werktuigelijke waarde der warmte bevat, - op dien gedenkwaardigen dag was de hervorming der krachten, het nihil ex nihilo fit een' bewezen' waarheid, en door de natuurkundige wereldbeschouwing werd de natuurkracht in tegenstelling der willekeurige schepping niet minder overtuigend aan 't licht gebragt, dan het door de geschiedenis van de ontwikkeling der organismen geschiedt, zoo als Darwin ons geleerd heeft ze te lezen. Robert Mayer, die zijn grondwerk in 't jaar 1842 in 't licht gaf, en Karel Darwin, wiens hoofdarbeid zeventien jaren later verscheen, hebben de twee geheimzinnigste boeken ontsloten, die voor de menschheid open liggen. Onze nazaten zullen er veel in lezen, er veel over peinzen en daarin schrijven, maar zij zullen zeggen, dat de negentiende eeuw haar wetenschappelijk karakter aan Mayer en Darwin te danken had. Eigenaardig en belangrijk is de overeenstemming tusschen beide mannen, wanneer men de voorbereiding van hun wetenschappelijk leven nagaat. In die stille jaren, waarin de eerste | |
[pagina 345]
| |
te Tübingen studeerde (1832-1838), en de andere eerst te Edinburg en later te Cambridge de hoogeschool bezocht (18251831), scheen noch deze, noch gene te beloven, dat hij een Prometheus der eeuw zou worden. Voor Mayer's ontwikkeling was de reis beslissend, die hij in 1840 als nederlandsch officier van gezondheid naar Java deed. Bij gelegenheid eener aderlating te Soerabaija was hij verwonderd over de levendig roode kleur van 't bloed, en daarover nadenkende, besloot hij, dat het organisme, in 't heet klimaat minder warmte verliezend, ook minder warmte behoefde voort te brengen, dat derhalve de oxydatie in 't ligchaam minder werkzaam was, en dientengevolge minder groot het verschil van kleur tusschen aderlijk en slagaderlijk bloed. En volhardend in 't doordenken kwam hij aan bij den werktuigelijken evenaar der warmte. Door Mayer werd het voor 't eerst uitgesproken, dat de in de aarde opgehoopte kolenmijnen door de planten vergaderden voorraad van zonnewarmte bevatten. Op soortgelijke wijze ontwaakte de redeneerkracht van den levenskenner in Darwin op zijne reis naar Zuid-Amerika, gedurende de jaren 1831 tot 1836. In de nabijheid van Montevideo ontdekte hij in 't jaar 1833 het pantser van een voorwereldsch gordeldierGa naar voetnoot1 en vond de schilden van dat pantser zoo overeenkomstig met die der levende gordeldieren, dat de afstamming der levende soorten van de uitgestorvene uit zijne gedachte niet meer te bannen was. En daarmeê had het begrip der afstamming met al zijne gevolgen in Darwin wortel geschoten. In hun vaderland teruggekeerd bleven beide wijsgeeren van openbare betrekkingen verwijderd. Mayer werd geneesheer te Heilbronn, waar hij den 25 November 1814 geboren was, en Darwin na drie jaren te Londen vertoefd te hebben, verdiepte zich in zijne navorschingen op zijn landgoed te Down bij Beckenham, in 't graafschap Kent, eene plaats die men van Londen, stoomend, in een uurtje kan bereiken. Is het niet natuurlijk, deze mannen, die in eenzame studie de vruchten hunner waarnemingen en overdenkingen inzamelden, te vergelijken met Baruch Spinoza, den grootsten der wijsgeeren, die 's menschen denkvermogen bevruchtte, terwijl hij op een' | |
[pagina 346]
| |
achterkamer te 's Hage brillen sleep, of wel met Galileo Galilei, toen hij op zijn landverblijf te Arcetri de hemelen peilde en de zee bevaarbaar maakte?
Toen Darwin geboren werd, was zijn vader, Robert Waring Darwin, uitoefenend geneesheer te Shrewsbury aan de Severn, niet ver van Birmingham, een doorziend, kundig arts en dus geoefend waarnemer. Karel's grootvader was de bekende Erasmus Darwin, die zijn' naam gehecht heeft aan eene Zoonomia en aan een gedicht over de liefde der planten. Zoo als het vaak geschiedt, wanneer in een hoogbegaafd brein dichtkunst en wetenschap elkander ontmoeten, zoo vond in Erasmus de behoefte, om tot algemeene stellingen op te klimmen, steun en voedsel in de verbeeldingskracht zelve. De Zoonomia is rijk aan denkbeelden over de veranderlijkheid der soort, en onwaardeerbaar is de invloed, dien dit boek van den grootvader, hoewel aan den kleinzoon persoonlijk onbekend, op het peinzend onderzoek van dezen moet uitgeoefend hebben. Door het onderwijs, dat Karel Darwin te Edinburg en Cambridge genoot, schijnt hij minder begunstigd geweest te zijn, en welligt niet ten eenenmale buiten zijne schuld. De jongeling hield van vermaak en uitspanning en vooral van dejagt, die hem gelegenheid bood, het leven der dieren te bespieden. De keus van 't vermaak voorspelde de strekking van den arbeid. Het is een ware zegen, wanneer men het doel van zijn pogen te midden dier voorwerpen vindt, die ons vermakelijk lokken. Zoo is 't met Liebig geweest, die als jongeling, te Erlangen studerend, met de zakken vol fulminaten plagt te wandelen, gelukkig wanneer hij, tegen een vriend stootende, dezen met eene ontploffing verraste, die als 't ware het karakter der denkbeelden verkondigde, waarmede Liebig de wetenschap niet minder heeft doen vorderen, dan met zijn geduldig onderzoek. Vaak ontluikt de ernst aan 't spel gelijk de vrucht aan den bloesem. Darwin's eigenlijke hoogeschool was zijne reis op het schip, dat den veelbelovenden naam van BrakGa naar voetnoot1 voerde. De kapitein | |
[pagina 347]
| |
Fitzroy was zijn vriend en de beschermer zijner studiën, zoo als het zestig jaar vroeger Cook voor Forster geweest was. Ongelukkigerwijze is Darwin, hoewel kloek gebouwd en van groote gestalte, niet gansch bestand geweest tegen de vermoeijenis der reis, en zijn werk was in 't verdere leven niet zelden een' zege op de ziekte behaald. Wie het geluk niet heeft gehad, Darwin persoonlijk te kennen, bewondert in zijn beeldtenis het breed en ruim voorhoofd, het sprekend oog, den fijnen, krachtigen mond, de scherpe, schrandere kin, de ernstige en heldere gelaatstrekken. In zijn werk was Darwin geregeld, eenvoudig, maar niet karig in de keus der middelen, volhardend zonder paal noch perk, zonder zweem van ongeduld, om de groote en vruchtbare begrippen te openbaren, die hem bezig hielden. Ware het niet dat in 't jaar 1858 de beroemde reiziger Wallace, wien Darwin steeds den grootsten lof toezwaaide, hem een handschrift gezonden had, waarin de leer der natuurkeus ontworpen werd, wie weet hoe lang hij nog het stilzwijgen bewaard zou hebben? Om een voorloopig kort berigt te geven van zijne eigene beschouwingen, moest Darwin door Hooker en door Lyell aangedreven worden, door dienzelfden Lyell, die hem het boek, dat de ingewanden der aarde bergen, ontsloten had. Zonder die opwekking, wie weet hoe lang Darwinnoggeaarzeld zou hebben, eer zijne werken over den oorsprong der soort, de afstamming van den mensch, de wijziging der planten en dieren door 's menschen toedoen, de uitdrukking der hartstogten bij mensch en dier het licht gezien zouden hebben, zonder hier van die kleinere werken te gewagen, die min of meer onafhankelijk zijn van de groote taak zijns levens? Karel Robert Darwin heeft, even als Julius Robert Mayer, de in onzen tijd van rassche omwenteling minder buitengewoon geworden voldoening genoten, dat hij zijne leer in allen wetenschappelijken arbeid, in al hare toepassingen heeft zien doordringen. De koene leer van Darwin heeft meer redetwist uitgelokt en zal meer redewisseling gaande houden, dan Mayer's beroemde ontdekking, omdat zij inderdaad voor steeds hernieuwd onderzoek vatbaar is, terwijl de werktuigelijke evenaar der warmte gemeten kan worden en, eenmaal gemeten zijnde, allen toets doorstaan heeft. Aan Darwin hebben de menschen meer gunst betoond dan de feiten; voor Mayer zijn de feiten eerlijker, trouwer, welsprekender geweest dan de menschen. | |
[pagina 348]
| |
De hoeveelheid van Darwin's arbeid is onmetelijk, zoo als zij alleen mogelijk was voor een werkzaam leven in de eenzaamheid, voor een man, die geen eerzucht kende, die zijne rust niet liet storen door gekijf of redetwist, die de ernstigste tegenwerpingen te gemoet kwam eer zij nog door anderen uitgesproken werden, die eindelijk steeds bereid was te leeren, van iedereen, van vriend en vijand, en overal, zoowel uit 's menschen gelaatstrekken, welke, met die der dieren vergeleken, zoo veel overeenkomst en zoo veel afwijking verraden, als uit den arbeid der regenwormen, die de aarde vruchtbaar maken en de gedenkteekenen der oudheid bewarenGa naar voetnoot1. Darwin eerbiedigde gaarne aloude overleveringen, die aan de geloovigen dierbaar zijn, maar hij heeft toch uitdrukkelijk geschreven, dat het in de wetenschap om hoop noch vrees te doen is, maar alléén om de waarheid, voor zoo ver als onze rede in staat is, ze te doorgrondenGa naar voetnoot2. In weêrwil van kwelling en stoornis door ziekte is Darwin's ouderdom in vele opzigten gelukkig geweest. Alphonse De Candolle, die hem in de laatste jaren bezocht, vond zijn oog levendiger en vrolijker dan veertig jaren tevoren, zijn onderhoud opregt, vol afwisseling en boeijend, zijne manieren vrij en gemakkelijk. Darwin heeft groote leerstelsels verkondigd, zonder stelselmatig te wezen; hij was overtuigd, verdraagzaam, goedhartig, voorkomend, hij was groot en nederig. Hij ontsliep na eene kortstondige verslimmering van zijn lijden, op den 19den April 1882, bedekt met glans en glorie. Zijne nalatenschap is de liefde van Emma Wedgwood, zijne trouwe gade, van talrijke kinderen, waaronder hij overtuigde leerlingen en medewerkers gevonden had, van tallooze leerlingen, waarvan velen hem liefhebben als waren het zonen. Voorwaar! zijn werk is niet afgebroken. | |
[pagina 349]
| |
Neen! Darwin heeft den 19den April 1882 opgehouden te leven, maar hij leeft voort in de wetenschap, minder nog door de lauwerkransen, die hij om zijn' kruin gewonden heeft, dan door de werkzaamheid, die hij heeft doen ontwaken op een gebied, dat schraal en dor geworden was, ondanks de onbeperkte geleerdheid, die men er waande te vinden. De natuurlijke geschiedenis, zoo als zij door de volgelingen van Linneus en Buffon beoefend werd, liet zich met de oude oordeelkundige, op leeswijzen bogende, bedorven of gebrekkige plaatsen verbeterende en aanvullende letterkunde vergelijken. De levensleer van Lamarck en Darwin is de waardige mededingster en medewerkster van die taalkunde, die van vergelijkende taalstudie tot het onderzoek naar den oorsprong opgeklommen is, en, de letterkunde van den bekrompen akademischen maatstaf bevrijdend, de talen in den stroom des levens opspoort, in hare afstamming, afhankelijkheid en ontwikkeling als eene verheven levensuiting erkent, die onderdanig is, in zoover zij aan wetten gehoorzaamt, maar heerscht, in zoover de wetten, waaraan zij onderworpen is, in haar binnenste wonen en tieren. Bij allen eerbied, dien de nakomelingschap voor Darwin koestert, zal zij in hem geen' man zoeken, om te aanbidden. De wetenschap aanbidt niet, zij vorscht en twijfelt, zij weet dat de sporen der grooten mijlzuilen zijn op den weg van vooruitgang, die eindpaal noch grenzen kent, maar wel voorbeelden en bakens. In Italië heeft zich menige stem verheven, om van de ontroering te doen blijken door Darwin's overlijden veroorzaakt, dat wel zijn persoonlijken arbeid moest staken, maar 't niet vermogt zijn vruchtbaar werk te schorsen. Het land van Giordano Bruno, Galileo Galilei en Dante wilde hulde doen aan 't vaderland van Baco, Newton en Shakespeare. Maar Italië bevindt zich in de benijdenswaardige omstandigheid, dat het Darwin niet alleen met bewondering vereert. Italië verheerlijkt door zijn eigen voorbeeld de grondleer, waaraan de engelsche wijsgeer zijn leven gewijd had. De vadering is de gedachte aan Italië's herrijzen, die gedachte, die gewekt en gekoesterd werd door zijne dichters van Dante en Petrarca tot Leopardi en Aleardi, door zijne wijsgeeren van Vico tot Gioberti, zijne staatsmannen van Piero Capponi tot Cavour, door zijne helden tot Victor Emanuel en Giuseppe Garibaldi. | |
[pagina 350]
| |
De strijd om 't leven, dien Engeland voert op de baren der zee, Italië heeft hem gestreden en zal hem volhouden tegen de duisternis eener onwetendheid, die zich onfeilbaarheid aanmatigt. Aan Italië werd de zegepraal toegekend door hetzelfde gezag op den eigen dag, waarop dit verklaarde zich te grondvesten op de ontkenning der wetenschap. En Italië zal de overwinning handhaven, omdat Italië's bruiloft den echt viert tusschen vrijheid en wetenschap. De bruiloftskrans, waaruit het de geurigste bloemen om Darwin's slapen zou willen vlechten, kan niet verwelken, zoo lang de wetenschap de vrijheid verlicht en zoo lang deze het weten kroont, - dat weten, dat zoo dor en luttel is voor slaafsche zielen, almagtig en onwaardeerbaar daarentegen voor hen, die de wetten der ontwikkeling begrijpen, en met de ontwikkeling de waarde en waardigheid, de klimmende waardij van 't streven naar alles wat den mensch veredelt.
Rome, 18 Junij 1882. Jac. Moleschott. |
|