De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 179]
| |
Bibliographisch album.
Hand aan Hand. Novellen door W. Otto. Haarlem, W.C. de Graaf.
| |
[pagina 180]
| |
het eerste boek hierboven vermeld, waarvan de aankondiging door omstandigheden, uit het voorgaande gemakkelijk te verklaren, tot onze spijt reeds te lang vertraagd is. Het is een verzameling novellen uit het volksleven, een aantal genre-stukjes, dat zich onder het steeds aangroeiend getal der verzamelingen van dien aard vrij gunstig onderscheidt; daarbij verdient de bundel als eersteling van den schrijver de oprnerkzaamheid. De eerste novelle: ‘Geerte’ heeft behalve den titel nog een mededeeling aan het hoofd, die de verwachting vrij hoog opvoert; er staat: ‘Met den eersten prijs bekroond in den wedstrijd voor Novellen, uitgeschreven door de letterkundige vereeniging “Jan Frans Willems”, te Antwerpen, 1876.’ Zoo de schrijver zijn verzameling daarmede heeft willen aanbevelen, is hij niet gelukkig geweest. Het verhaal bevat hier en daar een aardig tooneeltje, doch staat in vergelijking met de volgende verhalen verre achter, zoo wat teekening als vinding betreft. Het versterkt opnieuw den argwaan, dien men te recht of ten onrechte tegen bekroonde gedichten, drama's of novellen koestert en doet onwillekeurig denken, dat de poging om ‘wat nuttigs en leerrijks’ voor het volk te leveren het eenige doel van den prijskamp en de mededinging is geweest. De laatste woorden teekenen die bedoeling dan ook vrij duidelijk: ‘De scheidsmuur was gevallen en het zou een goede zaak zijn als dat gezegd kon worden van alles, wat er in deze wereld opgericht is, om scheiding te maken tusschen harten, die in liefde voor elkander kloppen.’ Liever willen wij nu aannemen, dat de schrijver een rangschikking naar den tijd van hun ontstaan gevolgd heeft, want het tweede verhaal staat veel hooger. Het lijden van de beminnelijke Clara en van haar eenmaal schuldige moeder, die zoo zwaar boet en daardoor alle verwijt van schuld opheft, houdt de belangstelling tot het einde gaande en wekt de deelneming van den lezer voor beide personen in niet geringe mate. Vooral de teekening van juffrouw Donker getuigt van veel talent; de vrouw, die in haar alledaagschheid en zelfs domheid in niets van ‘een eenvoudige ziel’, een gewone huissloof onderscheiden is, zòo voor te stellen als de schrijver in dit verhaal deed en er nog een goede mate van belangstelling voor op te wekken, zoodat men ten slotte haar de oude stramme hand zou willen drukken, ziedaar een onmiskenbaar bewijs voor het recht om als novellendichter op te treden. Van geheel anderen aard is het verhaal ‘Geluk- | |
[pagina 181]
| |
kige Cijfers’, waarin wij getuigen zijn van hetgeen gehoopt, geleden en genoten wordt in het wachtershuisje No. 39 langs den spoorweg. Van ernst en fijn gevoel getuigen ook de beide verhalen: ‘Het huisje in de Duinen’ en ‘Baas Klop’. Het eerste zal wellicht nòg meer de ingenomenheid van den lezer wekken dan het tweede, waartoe het tooneel der gebeurtenis en de omgeving van den hoofdpersoon ongetwijfeld medewerken, daar het verhaal ons verplaatst op een eiland met een enkel visschersdorp, bewoond door ruwe maar onbedorven karakters. Onwillekeurig moeten wij hier wijzen op een andere eigenschap van het boek en bijgevolg van het talent des schrijvers, namelijk, een betrekkelijk rijke verscheidenheid. Beide verhalen worden door een echt humoristische teekening afgewisseld, even oorspronkelijk als het begin van het verhaal, waar wij van eenjongensvrijage op den top van een schoorsteen getuige zijn, terwijl het slot een gelukkigen minnaar, wien de toegang door de deur geweigerd was, door een anderen schoorsteen laat verschijnen. Aan verscheidenheid van typen uit het volksleven ontbreekt het den schrijver blijkbaar niet, daar hij ons nog in ‘Vooruit Bles!’ enkele goed geteekende tooneeltjes op een boerenerf van het platte land te aanschouwen geeft. Jammer dat daarbij de teekening van de eenigszins kwezelachtige boerin minder goed gelukt is; aan een zoo gedurig voorkomend type had de schrijver des te meer zorg moeten besteden. Het zou weinig met de belangstelling, die deze bundel verdient en de belofte die zij voor de toekomst inhoudt, strooken, zoo deze aankondiging ten opzichte van den schrijver niet van volkomen oprechtheid getuigde. Vandaar nog eenige opmerkingen. Zoo iemand beweren mocht, dat deze bundel novellen een echt Hollandschen geest ademt, een Hollandsch karakter draagt, zou daarin slechts een voorwaardelijke lofspraak gelegen zijn, hoe volkomen waar de bewering ook mocht zijn. Met dat zoogenaamd Hollandsch karakter toch gaat een andere eigenschap gepaard, die deze soort van lectuur, hoe aantrekkelijk ook, toch niet veel hooger plaatst dan de gewone uitspanningslectuur of wat een vroeger geslacht noemde: ‘lectuur voor de ontbijt- en theetafel’. De aard en het gehalte van dergelijke novellen als ‘genre-stukjes’ brengen haar tot een groep, die nog in geenen deele tot de hoogere kunst kan gerekend worden, waarbij alleen ernstige karakterstudie, diepte van blik en verheven opvatting aan meer dan bescheiden eischen kunnen voldoen. De | |
[pagina 182]
| |
schrijver van ‘Hand aan Hand’ zal zelf bij verdere ontwikkeling van zijn talent inzien, dat schetsen en studiën alleen, zij mogen dan hier en daar de meesterhand verraden, nog geen schilder van hoogen rang aankondigen. Hij wete, dat er nog een andere wereld is dan die, waarin Geerte, Baas Klop, Meneer Scholten en Juffrouw Donker werken en leven. ‘De geest van liefheid die over onze letterkunde is gevaren’, gelijk nog onlangs een schrijver terecht opmerkte, is ook in dezen bundel duidelijk waar te nemen. Vandaar een zeker gebrek aan kracht, wat een ontwikkeld letterkundig publiek op den duur tegenstaat bij dergelijke voortbrengselen. Zelfs de mannenkarakters hebben in dezen bundel iets weekelijks en missen het flinke, frissche en ferme, wat hun de volle sympathie of, zelfs bij heftigheid en hartstocht, de belangstelling verwerven kan. Die ‘geest van liefheid’ doet zijn verslappenden invloed in onze literatuur sterk gevoelen, en ook de schrijver van ‘Hand aan Hand’ dient er voor op zijn hoede te zijn. Een ruimer en scherper blik zal hem van zelf buiten de betrekkelijk enge grenzen van zijn tot heden gekozen genre brengen. Ook stijl en vorm bewijzen duidelijk, dat de schrijver, bij jeugdige frischheid, nog niet van een zekere onbeholpenheid vrij is. De gewone novelle-frazen komen al te dikwijls in zijn schetsen voor. ‘Het was nacht’; ‘het was donker’; ‘het was mistig’; ‘'t was midden in den zomer’; ‘het was een mooie herfstavond’, - dergelijke aanloopjes om het verhaal of een nieuwe afdeeling te openen zijn al te versleten om er nu nog zoo veelvuldig meê voor den dag te komen. Evenzeer is de stijl hier en daar gebrekkig. Wie zal er ooit in het Hollandsch zeggen, van Juffrouw Donker sprekende: ‘Die hield steeds de hand boven haar hoofd’, dat is boven het hoofd van haar nichtje, waar zelfs de gewone volkstaal den datief blijft vasthouden, om de overdrachtelijke uitdrukking te doen gevoelen. En wie zou voor dragelijk Hollandsch willen uitgeven zegswijzen als: ‘Morgen is het kermis in Hoofddorp', brak Huib de stilte af’, in den zin van: met die woorden brak Huib de stilte af. Zonderling springt de schrijver met het gebruik van het woord toen om. ‘Toen hij beneden komt, staat de huishoudster bij den schoorsteen’, blz. 172. ‘Toen meneer Schotel door het venster kijkt, neemt hij’ enz., blz. 169. ‘Toen komt Mina binnen en zij schudt van lachen’, blz. 179. ‘Toen die vlieger niet opging, gaat hij spelen’, blz. 198. - | |
[pagina 183]
| |
Wij willen aan dergelijke opmerkingen niet meer gewicht hechten dan zij verdienen, doch het blijft niettemin plicht er op te wijzen, dat bij de jongere schrijvers en schrijfsters de zorg voor taal en stijl meermalen veel te wenschen overlaat.
't Is bloot het toeval, dat de beide werken, aan het hoofd dezer aankondiging geplaatst, bij elkander heeft gebracht. Een groot verschil, zoo in aard en gehalte, als in diepte van opvatting en belangwekkende schildering van zielkundige verschijnselen, zou ze anders gescheiden houden. Toch zou het tweede werk een niet onduidelijke toelichting zijn op hetgeen van ‘Hand aan Hand’ is gezegd, en daarom is het volstrekt niet ongerijmd ze bij elkander te plaatsen of het werk van den Italiaanschen novellist der belangstellende aandacht van den Nederlandschen novellen-schrijver ernstig aan te bevelen. Die zich het lezenswaarde artikel van den Heer P.N. Muller over Farina in de Gids van 1878 herinneren, zullen niet ten onrechte verwachten, dat wij hier met een verhaal te doen hebben, waarop men alles behalve het epitheton ‘gewoon’ kan toepassen; dat het hier een letterkundig voortbrengsel geldt, hetwelk zich in velerlei opzichten onderscheidt van de tallooze novellen en romans, die aan de leesgezelschappen de hoeveelheid gedrukt papier in den vorm van het verschuldigde wekelijksch boekdeel leveren. In waarheid, ‘ongewoon’ zal het boek voor vele Nederlandsche lezers zijn, al zij het ook dat niet weinigen in ons land het woord in een minder aanbevelende beteekenis hier willen toegepast zien. Voor menig recensent, die nog aan een jaar of wat vroeger doet denken, bestaat hier gelegenheid allerlei grieven in het midden te brengen en uit te varen tegen de zonderlinge en in zijn oog zeer ongepaste vrijheden, die zich de schrijver veroorlooft. Het boek is van begin tot einde fragmentarisch; nu eens wordt een brokstuk verhaal door achtereenvolgende brieven afgewisseld; dan weder vindt de schrijver goed den lezer met een hoofdstuk van een paar regels of een enkele zinsnede uit een schriftelijk onderhoud, voorafgegaan of gevolgd door regels met enkel stippen, af te schepen; bladzijden met een luttel aantal woorden, bij wijze van parenthesis ingelascht, heeten de draad van het verhaal te vervolgen, schoon zij ze werkelijk afbreken; onverwacht komt er een personage als Bice bijv. uit de lucht vallen met een brief aan haar minnaar, | |
[pagina 184]
| |
en de verbaasde lezer wacht vergeefs op een behoorlijke voorstelling; tante Angelica wederom is een raadselachtige verschijning, zoodat de lezer soms zou meenen, dat de schrijver eigenlijk geen weg met haar wist. In het kort, het boek getuigt van een zoo verregaande, vermetele ‘tuchteloosheid’, dat menige deftige lezer in ons land zou wenschen den schrijver eens duchtig onder handen te nemen, zoo hij in zijn ergernis niet tot het besluit komt, dat zulk een boek eigenlijk de aandacht der critiek niet waardig is. De waarheid is echter, dat een bekrompen en angstvallig oordeel zich ontwapend voelt tegenover een dichter als Farina, wiens novelle ons een zielkundige studie aanbiedt, waarin fijne ontleding en diepe kennis van het menschelijk gemoed den meester verraden. Zelfs de vertaler komt in de voorrede eenigszins schuchter voor den dag, alsof hij niet weet, hoe hij zich tegenover den Nederlandschen lezer zal verantwoorden, wat echter in geenen deele noodig is. ‘De novelle is wellicht iets hartstochtelijker van toon dan enkele van Farina's andere werken, maar zij doet, mijns inziens, den novellist van een eigenaardige zijde kennen,’ zegt de vertaler. En verder: ‘Hartstocht schildert Farina in deze novelle, plastisch, realistisch, maar toch geloof ik dat niemand, die het boek ten einde leest, zich zal kunnen ergeren aan dat realisme.’ Waar een vertaler zich zoo uitlaat, is er wel degelijk vrees voor ergernis bij hem aanwezig, al zoekt hij het te verbergen. Maar al zou iemand zich ergeren, blijft dan zulk een werk, in weerwil van een enkelen oppervlakkigen lezer, voor wien de auteur blijkbaar niet geschreven heeft, een minder belangwekkende menschkundige studie? Uit dat oogpunt toch heeft men de novelle te beschouwen. Zij is minder een roman, zelfs minder een novelle in den gewonen zin, om zoo maar ieder lezer, wie het ook zij, een oogenblikje te amuseeren of, gelijk zoo menige Hollandsche novelle, al moraliseerende een nuttige les aan den man te brengen. Dat zij niet moraliseert, maakt haar nog niet immoreel. Hier vooral komt het woord van Hegel te pas: ‘Ieder wezenlijk kunstwerk heeft zijn moraal, doch zij hangt af van hem die ze er uit haalt.’ Ik geloof dus niet, dat men bij zulk een kunstwerk het recht heeft er den schrijver een verwijt van te maken, ‘dat hij zijn lezers kringen binnenvoert, die tot dusverre liefst vermeden werden’, gelijk een schrijver over Farina het uitdrukt. Evenmin was het noodig, dat de vertaler bij wijze van vergoelijking met | |
[pagina 185]
| |
de quasi gemoedelijke fraze voor den dag komt: ‘duidelijk blijkt ook hier weder, dat Farina een schrijver is, die den triomf van het goede hoopt en verwacht.’ Het kan zijn, dat dit een geloofsartikel van Farina is, doch dat het duidelijk uit zijn werk blijkt is te betwijfelen, en stellig te ontkennen is het, dat zijn novelle met het doel geschreven is, om voor dit of dat artikel van zijn geloof propaganda te maken. De vertaler behoefde niet angstiger te zijn dan de schrijver, die gaarne het boek voor zijne verantwoording zal willen nemen, gelijk ieder schrijver, die weet wat hij wil en bijgevolg tegenover het publiek volkomen in zijn recht is. Intusschen moet men den vertaler dankbaar zijn voor zijn verdienstelijken arbeid met de overbrenging van dit werk verricht; in het begin is zijn stijl wat minder duidelijk en vloeiend, doch later wordt het beter. Een echt dichter moet bij de eerste opvatting van een werk als dit geaarzeld hebben voort te gaan, zoo hij bij toeval het oog op Goethe's Werther of Jacopo Ortis van Ugo Foscolo had geslagen. Maar ook een wezenlijk dichter alleen kan den moed hebben aan zijn oorspronkelijke opvatting vast te houden en bij dieper dringen in de geheimen van het menschelijk gemoed en de menschelijke hartstochten een werk leveren, dat in weerwil van zijn familietrek toch op den naam van oorspronkelijk aanspraak kan maken. De teekening van Ricardo en Camilla, de beide hoofdpersonen van het verhaal, is een afdoend bewijs van die oorspronkelijkheid, en het sarcasme waarmede Farina de klasse van wezens teekent, waartoe Ricardo behoort, getuigt evenzeer van den gezonden geest, die zijn werk bezielt, zoodat de familietrek niemand behoeft af te schrikken. Spottenderwijze zegt Farina met het oog op die wezens: ‘Werther en Jacopo Ortis zijn van die familie; ook Don Juan, Faublas en Richelieu behooren er toe; maar de natuur beperkt zich - gelukkig - niet tot twee typische vormen; edelmoediger dan de dichters en romanschrijvers, heeft zij tusschen de zuivere sentimentaliteit en het echte cynisme wijselijk en wel eene groote tusschenruimte gelaten, bestemd voor het zuiver eclecticisme. Vandaar is Ricardo een weinig minder Jacopo Ortis dan Werther, en een weinig minder Don Juan dan Richelieu.’ Uit deze aanhaling zullen de aard en geest van dit werk genoegzaam blijken, zoodat het onnoodig is de minder verkwikkelijke taak van sommige referenten hier op te nemen door ‘een kort overzicht’ van het verhaal zelf te geven. Alle poging daartoe zou trouwens een vergrijp | |
[pagina 186]
| |
jegens den schrijver zijn, want alleen in den zielkundigen ontwikkelingsgang van de betrekkelijk eenvoudige en toch oude geschiedenis kan het belangwekkende van het verhaal gelegen zijn. Het is een verdienstelijke arbeid een dergelijk verhaal in onze taal over te brengen. Gelijk de schrijver van ‘Hand aan Hand’ kunnen veel van onze novelle-dichters stof tot nadenken vinden in werken als dat van Farina. Even als in onze geheele letterkunde is er nog steeds in de novelle-literatuur van onze dagen een vrij sterke didactische richting overheerschend. Daarop te wijzen en tevens andere werken onder de aandacht te brengen, waarvan de moreele waarde vrij wat hooger kan zijn dan sommigen in hun opvatting van nuttige en zedelijke strekking blijkbaar vermoeden, moge op onze letterkunde een heilzamen invloed uitoefenen.
Juli 1881. A.S. Kok. | |
De reis van den kontroleur Gijsbert Karel baron van Hogendorp in Britsch-Indië, door J.A.v.d. Broek. Met een schetskaart. Delft, 1881.Voor ieder, die ook maar oppervlakkig met de administratie van Indië bekend is, was de regeling der landrente van 1872 een nieuw bewijs voor het feit, dat bepalingen, met de beste bedoelingen ontworpen en schijnbaar logisch in elkander gezet, in de praktijk dikwijls volkomen ongeschikt blijken te zijn, en dat vasthouden aan zekere vooropgezette denkbeelden, zonder nauwkeurige kennis van plaatselijke toestanden, vaak niets dan een voor het oog fraai beeld schept, waaraan weinig meer ontbreekt dan het leven alleen. Terecht herinnert de Heer v.d. Broek er aan, hoe in die regeling - niet voor de eerste maal - de fout was begaan, van alle gemeenten op Java over één kam te scheren, - hoe met plaatselijke verschillen volstrekt niet was gerekend en hoe zij, indien zij werkelijk naar de letter ware uitgevoerd, een onduldbaren druk op vele streken zou hebben uitgeoefend. Maar men weet ook, dat die regeling niet werd uitgevoerd en dat de regeering in 1874, naïef genoeg, verklaardeGa naar voetnoot1, dat bij opvolging der gestelde regels, uitkomsten werden | |
[pagina 187]
| |
verkregen, waarvoor het bestuur terugdeinsde, en dat dus het oude, in 1872 veroordeelde stelsel nog ruime toepassing vond. De betrokken autoriteiten verzuimden dan ook niet de vraag te stellen, welk nut de vermeerdering van werkzaamheden had, waartoe de nieuwe regelingen hadden aanleiding gegeven? Deze getuigenis, later herhaald, moest wel tot herziening dringen, maar deed ook vooral het nut inzien van nauwkeurige onderzoekingen, daaraan voorafgaande. En zeker zal het wel door iedereen zijn toegejuicht, dat de Indische regeering zich daarbij niet alleen tot Java bepaalde, maar ook het oog op eene naburige kolonie sloeg, aan wie wij onze landrente hadden ontleend: Britsch-Indië. Ook daar had men met tal van bezwaren te worstelen gehad en verschillende stelsels toegepast en onder deze scheen vooral het Bombaysche systeem de aandacht te verdienen, omdat het, naar men vernam, bizonder gunstige resultaten opleverde. Ten gevolge eener aanschrijving van den Minister van Koloniën nam de Indische regeering dan ook het besluit, den controleur v. Hogendorp naar Britsch-Indië te zenden, ten einde te onderzoeken ‘op welke wijze de Britsch-Indische regeering de maatregelen, waarbij zij het Bombay-stelsel invoerde, had voorbereid, - welke lokale onderzoekingen, opmetingen, enz. er hadden plaats gevonden en welk stelsel van belasting daar vroeger werkte, - welke motieven de regeering bewogen hadden, dat stelsel toe te passen, terwijl er gelegenheid zou zijn ter vergelijking met de in Bengalen, Madras en de N.W. provinciën in werking zijnde stelsels, - hoe het was ingevoerd, - of er een tijdstip van overgang was geweest, - hoeveel tijd er met de invoering in het geheele presidentschap was voorbijgegaan, - eindelijk, hoe het geheele stelsel werkte en welke gebreken er aan kleefden’Ga naar voetnoot1. Voorzeker een veelomvattende taak, maar dat v. Hogendorp daarvoor volkomen geschikt was, waarborgt ons de Heer v.d. Broek, al gelooven wij, dat deze te veel hecht aan de geboorte van baron v. Hogendorp, daar elk welopgevoede gentleman, van aanbevelingen voorzien, zeker is bij elken fatsoenlijken Engelschman goed ontvangen te worden. Met ijver aanvaardde v. Hogendorp zijne taak, en men had alle reden om te gelooven, dat de vruchten van zijne zending niet zouden | |
[pagina 188]
| |
uitblijven en dat eene nauwkeurige beschrijving van 't geen hij waarnam ook voor Ned.-Indië groot nut zou opleveren. Maar helaas! er schijnt een noodlot op de landrente van Java te rusten. Hoevele pogingen waren reeds mislukt, om gegevens daarvoor te verzamelen, en ook met de zending van v. Hogendorp zou het eveneens gaan. Reeds op het laatst van zijn verblijf in Britsch-Indië maakte de ziekte, die hem langzaam sloopte, hem voor zijn werk minder geschikt en korten tijd na zijn terugkeer overleed hij. Zij die, zooals ik, van zijne zending met groote belangstelling hadden kennis genomen, vernamen zijn dood met diep leedwezen, maar hoopten althans, dat in zijne nalatenschap de noodige gegevens zouden worden gevonden, die een ander in staat zouden stellen het aangevangen werk in zijn geest te voltooien. Met groote vreugde vernam ik dan ook, dat de heer v.d. Broek het reisverhaal van v. Hogendorp had uitgegeven en haastte mij, van zijn boek kennis te nemen. Maar, ofschoon dankbaar voor wat ik ontving, las ik het met diepe teleurstelling. Wel kon ik niet op een afgewerkt eindrapport rekenen, daar men wist dat v. Hogendorp door zijne ziekte verhinderd was geweest, dat uit te brengen, maar ik had mij voorgesteld, dat er althans in dagboeken en in verschillende, ofschoon onafgewerkte rapporten, toch wel zooveel zou zijn te vinden, dat alles slechts de laatste ordenende hand zou behoeven, om ons te geven, wat v. Hogendorp zelf had bijeengebracht. Maar daarvan is in dit boek geen sprake, en zal dit ook wel, volgens de getuigenisGa naar voetnoot1 van den Heer v.d. Broek, nimmer het geval kunnen zijn. Geheel zelfstandig zal dat werk moeten worden opgevat, maar daarbij kan met vrucht worden gebruikt, hetgeen v. Hogendorp heeft verzameld. Hier zijn slechts fragmenten van dagboeken, enkele voorloopige rapporten en eenige brieven van den overledene geraadpleegd en daaruit een en ander medegedeeld, dat naar de meening van den uitgever bekendheid in ruimer kring scheen te verdienen. Maar binnen deze enge perken bepaald is, hetgeen ons wordt aangeboden, zeker niet van belang ontbloot, en grieft het mij te sterker, dat v. Hogendorp niets meer heeft mogen leveren, omdat hetgeen hij gaf bewijs levert, dat hij ijverig werkzaam was en wist op te merken. Dit eerste bleek reeds in den aanvang van zijne reis. In stede van | |
[pagina 189]
| |
zich tot Bombay te bepalen, richtte hij zich onmiddellijk naar Madras, omdat hij vernam dat de wijze van opnemen en regelen van de landrente-aanslag, aldaar gevolgd, in vele opzichten beter zou zijn, dan die in Bombay aangenomen. Hij had geen reden zich daarover te beklagen, en ook zijne lezers niet, want daaraan danken wij een paar belangrijke bladzijdenGa naar voetnoot1 over de door hem zeer geroemde opname aldaar en over de minder geprezen, ons admodiatie-stelsel naderende classificatieGa naar voetnoot2. De inlichtingen die hij inwon bepaalden zich niet tot die uit de tweede hand, maar zij steunden, en dit maakt ze des te belangrijker, op waarnemingen tijdens de opname zelf gedaan, waartoe hij dan ook niet schroomde met de Engelsche ambtenaren op reis te gaan en hunne werkzaamheden mede te verrichten. Zoo deed hij ook te Bombay, waar hij in het bekende kampleven der ambtenaren deelde, dat hij op aantrekkelijke wijze beschrijftGa naar voetnoot3. Zijne eerste indrukken van de regeling der landrente aldaar zijn, althans wat de classificatie betreft, vrij gunstigGa naar voetnoot4: toch vinden wij toen reeds enkele opmerkingenGa naar voetnoot5, die doen zien, dat dit oordeel niet geheel ongemengd was, en komt hij tot de conclusie, dat ‘nadat geniale mannen een, wat beginselen en uitvoering betreft, zoo grondig bedacht stelsel in een paar jaar in volle werking brachten, de na hen komenden dat systeem meer hadden moeten bestudeeren, hadden moeten zien of de vooropgezette stellingen door de ondervinding bewaarheid werden en waartoe dietoepassing der geschreven voorschriften hen bracht.’ Later was hij getuige van de jaarlijksche inspectie en regeling der landrente-boeken, de zoogen. jummabundyGa naar voetnoot6. Zijn eindindruk is ongunstigGa naar voetnoot7. ‘Men had lange jaren er over geroepen, dat alles in Bombay zoo goed ging: ik geloof dat vele menschen hier 't ook werkelijk dachten. Maar sedert de laatste drie of vier jaren, nu prijzen wat gedaald zijn, zijn er van alle kanten moeielijkheden opgekomen, tot nu iedereen het er vrij wel over eens is dat de toestand ellendig en onhoudbaar is.’ Met den Heer v.d. Broek kan men wellicht instemmen, wanneer hij zegt, dat de waarde dezer zinsnede niet mag worden overschat, omdat v.H., toen hij haar nederschreef, in zeer gedrukte | |
[pagina 190]
| |
stemming verkeerde, maar toch is het zeer te betreuren, dat wij niet weten, waarop het eindoordeel van v. Hogendorp steunt, daar een zoo sterke omkeer als waarvan hier sprake is, toch wel op gewichtige gronden moet gerust hebben. Moge een hernieuwd onderzoek, onder gunstiger omstandigheden ondernomen, ons daarover leering brengen: de kosten, daaraan besteed, zouden niet verloren zijn. Zijn de bladzijden van het werk, die over de landrente handelen, uit den aard der zaak de meest gewichtige, toch vindt men hier en daar eene opmerking heengestrooid, die belang inboezemt. Zoo noemen wij de mededeeling over de vermomde heerendiensten in Br. Indië (pag. 50); - 't geen hij zegt over de gemeentebesturen (pag. 50), de dorpshoofden (pag. 67), en de opmerking van een Engelschen rechter over de Britsch-Indische codificatie (pag. 42). Op nieuw doet v.H., ofschoon misschien niet zonder overdrijving, het ook van elders bekende feit uitkomen, dat er in Br. Indië veel meer afscheiding tusschen Europeanen en Inlanders bestaat dan bij ons, en 't doet ons goed wanneer v.H. daarna uitroept: ‘dat is de verhouding met die hoogbeschaafde, gedoctorde Inlanders van Bengalen. Ik verkneuter mij in de gedachte, om eens recht gezellig bij den regent van Cheribon te blijven eten en met hem en zijne vrouw na tafel dat samen te bepraten’Ga naar voetnoot1. Aan warme ingenomenheid met de Inlanders ontbrak het onzen reiziger niet, en wanneer hij tegen het onderwijs te velde trektGa naar voetnoot2, dat in Br. Indië zulk een grooten omvang heeft aangenomen, dan doet hij dit alleen, omdat hij de richting verkeerd vindt, waarin dat geschiedt, en bepleit hij voor alles goed landbouw-onderwijsGa naar voetnoot3. Op levendige wijze worden hier en daar eenige grepen gedaan uit de Europeesche samenleving in Br. Indië, die niet van den meest voordeeligen kant wordt voorgesteld en vluchtig de indrukken wedergegeven, die v.H. op reis verkreeg, 't zij in de groote steden, 't zij bij het doortrekken van het binnenland. Sterk is voor den reiziger de overgang, wanneer hij Hindostan verlaat en te Burma aankomt, waar alles hem aan Java herinnert en hij, verkwikt door het gezicht van het heerlijke, frissche groen, uitroept: ‘dat was balsem voor het oog, na die dorre, verschroeide vlakte en kale, en door een helsche zon gloeiend gestoofde rotsen van Indië. Maar nog meer waren die open gezichten, die vrije | |
[pagina 191]
| |
beweging, dat vertrouwend oog balsem voor het hart, na een vol jaar verblijf onder volken, bij wie alle sympathie is opgedroogd, - onder twee honderd millioen wezens, die elkander haten.’ Zou hier zijne gedrukte stemming v.H. geene parten gespeeld hebben? Den Heer v.d. Broek komt lof toe voor de wijze, waarop hij de uitgave heeft bezorgd, en voor enkele aanteekeningen, door hem aan het werk toegevoegd. Hij moge uit het bovenstaande zien, dat ik althans aan hetgeen hij gaf gewicht hecht, en dat sympathie voor den man, die gewerkt en geleden heeft voor het welzijn van Indië, mij niet ontbreekt. Dat zal ook wel met andere lezers het geval zijn.
Leiden, December 1881. P.A. v.d. Lith. | |
De Madonna van Duinlust en andere verhalen, door Piet Vluchtig. 's Gravenhage, Henri J. Stemkbcrg. (Gul- dens-Editie.)Piet Vluchtig is een onderhoudend verteller. Er is genoeg talent in dit viertal novellen dat men ze met belangstelling leze. Sommige tooneeltjes verdienen afzonderlijke vermelding. Ik wijs, onder anderen, op de scène, waar Jeroen zijn kleinkind uit de wieg neemt en het wicht al zingende sust. Er is echte humor in dit tooneeltje. Het woord, door den vader na de begrafenis der kleine aan zijn dochter toegevoegd, is een teeken dat Piet Vluchtig de kunst verstaat met een fijnen, kleinen trek een groot effect te weeg te brengen. Eveneens verdient, onder de natuurschilderingen, een sobere en aanschouwelijke als de volgende geprezen te worden. ‘In vollen gang was de hooibouw. Het malsche gras, dat voor de seizen der maaijers was gevallen, bedekte nu met gelijkmatige reeksen elke weide, die een in zonneglans fonkelend meer geleek, welks oppervlakte flauw werd gerimpeld door groene en lichtgele golfjes. Geen hoeve waarop niet elken dag het lage dak van de hooischelf zich hooger hief en de ledige schuren en zolders den zoet geurenden last ontvingen. Bouwknechts en meiden repten reeds bij 't morgenkrieken de handen en kozen ten noentijd de zachte halmen tot peluw. Boven den hemelhoog gestapelden wagen, dien het stoere paard | |
[pagina 192]
| |
stapvoets voorttrok, troonde als “vorst in 't welriekende rijk” de landman, die door gejuich den dorpsgenoot het bemeesteren van zijn kostbaren winterschat aankondigde.’ Moesten wij een keuze doen, wij gaven aan Jeroen en Jeroentje en aan de madonna van Duinlnst de voorkeur. De grief, die wij tegen Piet Vluchtig koesteren, is: dat hij te breed, te gerekt is en over 't algemeen geen zorg genoeg besteedt aan 't zuiveren van zijn stijl. Korter en kernachtiger verlangen wij stukjes als deze. De uitdrukkingen moeten fijner zijn, de vorm meer gekuischt, de taal beschaafder, de stijl keuriger, willen zij op den naam van kunstwerkjes aanspraak maken. Piet Vluchtig heeft nog veel te leeren van den grooten Hildebrand. Hildebrand soept nooit. Hildebrand beschikt over een woordenschat, dien Piet Vluchtig hem mag benijden. Hildebrand kiest altijd het juiste woord en is een meester in 't gebruik der Nederlandsche synonymen. Op slordigheid in 't stellen betrapt men hem niet. Hij zou bij voorbeeld niet geschreven hebben: ‘de landman die door gejuich den dorpsgenoot het bemeesteren van zijn kostbaren winterschat aankondigde.’ Dergelijke kleine onnauwkeurigheden worden er te vele aangetroffen bij Piet Vluchtig. Studie van taal en stijl, studie van uitstekende modellen, blijven wij daarom, waardeerende 'tgeen hij schonk, Piet Vluchtig aanbevelen.
H. |