De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 171]
| |
‘Eerwaarde Pastor!’Hoe toch een nietig voorwerp in 't oog eens menschen de hoogste waarde kan verkrijgen! Hoe de tot man opgegroeide knaap zich vaak, om eene enkele herinnering uit de rozige dagen der kindsheid, met heel zijn hart aan onbeduidendste dingen hecht! Dit is ook met mij het geval, beste lezer! Een wandelstok is in mijn bezit, de eenvoudigste wandelstok van al de wandelstokken der wereld; een simpele zwartverniste stok, met een wit beenen appeltje versierd; en toch weet ik het kostelijk geschenk nog niet te noemen, waartegen ik mijnen wandelstok zou willen ruilen! - Tot een aandenken heb ik dat van waarde ontbloote voorwerp, toen ik zoowat acht jaar kon tellen, van den ouden, goeden, meest altijd zieken pastoor van mijn geboortedorp, mijnheer Dhaenens, ontvangen.... O tegenstrijdigheid der menschelijke natuur! Zooveel van wat het achtjarig kind geloofde, hoopte en liefhad, heeft voor den man alle waarde verloren! Stuk voor stuk is het Eden der kinderlijke eenvoudigheid en der zalig-zaligende onwetendheid in puin vervallen!.... Alleen dat onaanzienlijk zwartvernist stokje met zijnen wit beenen appel, neemt nog alle dagen in waarde toe! De herinnering van pastoor Dhaenens heb ik levensfrisch in mijn gemoed behouden...
Nog kan ik mij die struische, door den hoogen ouderdom reeds half gebogen gestalte voorstellen:... want reuzig was onze pastoor gebouwd, en zijne breede handen en gespierde armen toonden genoeg, welk eene lendensterkte hij, in vroeger | |
[pagina 172]
| |
jaren, moest hebben bezeten... Hij was een der laatsten die de in vorm van frak uitgesneden en openblijvende toog, van het einde der achttiende eeuw, met groote knoopen en breede ‘flankaarts’, in welker tasschen - van de ‘flankaarts’ namelijk, - hij een heel dozijn peren en appelen wegbergen kon, getrouw was blijven dragen! Nog zie ik de zilveren gespen op zijn lage wijduitgesneden schoenen, alsook aan zijne korte, tot even onder de knie reikende, satijnen broek. Zoo meen ik hem, als ik, jaarlijks, in de laatste Septemberdagen mijn dorpken weêrzie, langs de straten te zien wandelen.... Luistert! Uit alle schuren en ‘asten’Ga naar voetnoot1 stijgen vroolijke liederen op... en het alle dagen meer en meer vergeten referein rijst dreunend omhoog: Zie, Leopoldus, is ons gegeven...
't Is het seizoen waarop men de geelgerijpte hoppebellen met vluggen nagel van de ruwe en kwetsende ranken trekt! 't Is ‘hop-pluktijd’! De lichtblauwe rookwolkjes, die gij overal boven de ‘asten’ ziet opstijgen, toonen aan dat de reeds geplukte hop daar, op het droge en krakende lat-werk, boven het knetterend solfervuur wordt ‘gedroogd’, om weldra op den zolder te worden weggelegd, tot de kooplieden komen zullen! Doch, pastoor Dhaenens is niet alleen! Hém verzelt de grafmaker, de breedgeschouderde Jef de Feyter, - een halve reus, nog in den bloei der jaren, - en voert, op zijnen piependen ‘krui’- of ‘kortewagen’, eenen half met hopbellen gevulden baalzak! Pastoor Dhaenens doet zijne jaarlijksche ‘omhaling’. Verleden Zondag kondigde hij het met zijne zware en gemoedelijke basstem van op den ‘preekstoel’ af: ‘Dat hij de vrijheid nemen zou, volgens jaarlijksch en christelijk gebruik, eenen oproep te doen tot de liefdadige gevoelens van de dorpelingen, ten einde zij zouden gelieven het hunne bij te dragen, tot onderhoud en versiering van het huis Gods! Woensdag en Donderdag’ - dit waren ja de twee ‘geconsacreerde dagen’ - zou hij zich in de huizen zijner parochianen aanbieden, om hunne milddadige hop-offerande te ontvangen!.... | |
[pagina 173]
| |
Hij herinnerde hun te dier gelegenheid de woorden van den ouden Tobias aan zijnen zoon: ‘Hebt gij veel, geef rijkelijk! Hebt gij weinig, geef zorgvuldig, om ook van dat weinig iets met goedhartigheid mede te deelen!’ En zij gaven ook ‘met goedhartigheid’, de brave dorpelingen! Wel wisten zij, dat ‘de kerk van haar eigen zeer rijk was aan goederen en renten’, en dat zij bijgevolg niemands hulp of onderstand tot beter onderhoud en versiering behoefde; doch, de bede van den door allen geliefden dorpsherder met eene weigering beantwoorden, dat zou daar geen enkele gewild of gedurfd hebben! Gaf men dus niet, omdat de versleten ui van den hulpbehoevenden kerkschat hen overtuigd had, dan deed men het toch ‘om des pastoors wille’, en dit - niet zoozeer uit ‘menschelijk opzicht’ of om met den herder wel te staan, dan inderdaad om in hem den goeden grijsaard te vergenoegen! Ziet gij dat in een wit tafeldoek gehulde pakje in des pastoors hand? Dat hadden wij, kleine snoepers, als wij nog maar van verre hem zagen naderen, vol naïeve begeerlijkheid in het oog! Want - wij kinderen vooral kenden den dag der ‘omhaling’, en van 's morgens vroeg stonden wij op wacht, en bespiedden, met alle onze oogen tegelijk, de omliggende wegen en stegen, ‘of Mr. Pastoor met zijne suikerbollen en karamellen nog niet te zien was!’ Eindelijk, daar hooren wij, ginds dicht bij 't kapelleken, het gepiep en gekraak van een voertuig! En reeds, vóór wij iemand achter de hooge spaanschhouten hage konden bemerken, klonk, door de eenzame straat, de welbekende zware basstem van den pastoor, die zijnen makker, den stoeren grafmaker, het een of ander woordje toevoegde: ‘Beestig, Jef! Hoe is 't met den zak, man! Hij zwelt vreeselijk, dunkt mij! Ik ben zeker dat het begint door te nijpen!....’ Dan liepen wij in eenen adem naar de schuur, waar Vader, aan het hoofd van eene dubbele rij op banken gezeten ‘plukkers’ en ‘plukkersen’, werkzaam was, en de begeesterde uitroep klonk uit vollen gorgel: ‘Mompee! Mompee! hij komt! hij is meê Jef al te Verheyleweghens binnen! Hij heeft zoo een groot pak suiker meê!’ | |
[pagina 174]
| |
Een hartelijk ‘dank-u-zeer’ had de pastoor voor allen gereed - Doch ik, ik had de suikerbollen!
Ik weet niet meer, welke schrikkelijke en doodelijke ziekte rond hetzelfde tijdstip den goeden man nagenoeg ten grave had gesleept.... Slechts heb ik onthouden dat, wanneer hij, zoogezeid hersteld en genezen, wederom mijne ouders bezoeken kwam - eene oude gewoonte trouwens - hij, in den vollen zin des woords, niet meer ‘dezelfde mensch’ was! Automatisch schier sloeg hij, zoodra de klokke één meldde, alle middagen de baan in, naar ‘ons huis’. De knechts waren zooeven van tafel opgestaan en rookten nu, in Maart al staande, in April zittende, in Mei en de zomermaanden al ‘liggende’Ga naar voetnoot1, hunnen baardbrander buiten. De meiden waschten af, Vader las, vóór het venster, de krant, en Moeder schonk, aan de stoof, de heete koffie op. Een kopje koffie en een klontje suiker! dát mocht zijne Eerwaarde wèl! Van in den tijd van Grootvader, een oud studie-gezel, kwam hij zoo, elken dag van het jaar! ‘Beestig, zeide hij vaak, moest ik mijne koffie niet meer komen nemen, mij dunkt, ik zou geheel den dag verloren loopen!’ - Dan besprak men het nieuws uit de krant, ziekte, dood, of herstelling der parochianen, de vreeselijke moord van B... en de brand der brouwerij te Z... In 't eerst ging dat goed, en praatte zijne Eerwaarde geducht mee, het soliedeken naast hem op tafel, en het kopje koffie in de hand... Allengskens ging het spreken trager, de oogen werden doffer, de brauwen pinkten, en... plots... ‘was hij vertrokken naar Slapeghem!’ De goede man deed, alsof hij thuis was, een dutje! Toen maakte elk zijne opmerkingen, hoe hij zichtbaar ‘afviel’ en dagelijks zwakker werd! Zijne handen waren niets anders meer, zeide Moeder, dan ‘het velleken over de beenen’; ‘hij was heel zijnen asem kwijt’, voegde Vader er bij, en de kuch, dien hij behouden had, voorspelde niets goeds! - Daarenboven was de arme grijsaard ‘zoo goed als blind’, en zou hij, zoo de doctor aan Vader vertrouwde, het weldra heel en al worden! | |
[pagina 175]
| |
Zoo stel ik hem mij vóór, mager, uitgeput, met ingezonken boezem, met groote groene brilleglazen voor zijne verglaasde oogen, en voorts, moeilijk voortstrompelend op dienzelfden stok, die daar vóór mij staat! Wat heb ik hem vaak zoo, smakelijk en gelukzalig, een dutje zien maken! dat ik voor niets ter aarde zou gestoord hebben. Wat heb ik hem vaak, alle dagen schier gedurende het schoone jaargetijde, naar de pastorij - nauw een dertig schreden van ‘ons huis’ verwijderd, - teruggeleid!... Dan mocht ik aan de bel trekken om zijne komst aan te kondigen, en deed het dan ook uit al mijne kracht, zoodat Siska, de oude meid, die meer dan eens op dat vroege namiddaguur, in de keuken, nevens haar rookend kopje koffie zal ingesluimerd geweest zijn, vaak onaangenaam uit de zoete dommeling moet opgeschrikt zijn! ‘Beestig, deugniet!’ lachte de brave Oude, - beestig was, ik hoor het hem nog zeggen, zijn woord - ‘beestig, manneken, gij zult de bel nog overtrekken!....’ Nooit echter was hij op mij verstoord noch ontving ik daarover eene berisping..... Sloffend en preutelend kwam Siska openen, en nog herinner ik mij, hoe gram dan telkens hare onderlip nederhing! Wat kon het mij, beestig! schelen? Stond ik niet onder de bescherming van ‘Mijnheer Pastoor?’ - en keerde ik niet, op den koop toe, met de beide broekzakken vol appelen naar huis?....
Nog zweeft, benevens het sympathetisch figuur des dorpsherders, een ander beeld door mijne herinneringen heen: wel zijn zoo duidelijk niet de trekken; wel zie ik het niet ten voeten uit geteekend vóór mij staan; 't is enkel eene vluchtige silhouette, niets meer dan een hoofdeken, om zoo te zeggen, doch hoe innemend vriendelijk lacht het mij aan! Dat hoofd hoort toe aan een meisje, dat mijne jaren moet geteld hebben, die nog tellen moet, zoo zij nog ergens langs 's heeren straten wandelt! Haar naam klinkt nog als kristal in mijn geheugen: zij heette Juliana! Juliana was een weesje; Siska's overleden broeder was haar vader;.... de vrouw van Wannes was hertrouwd, nieuwe broerkens en zusterkens waren weldra om een plaatsje komen | |
[pagina 176]
| |
vragen, en hadden dat plaatsje zoo ruim en breed genomen, dat er voor ‘het voorkind’ nagenoeg geen meer was overgebleven! De stief-vader kon Wannes' dochterken niet goed lijden, zeiden de lieden! Wat er van weze, - pastoor Dhaenens had het kind opgenomen en uit de armoede gered... Dat zij gedurende langen tijd mijne liefste speelgenoote is geweest, heb ik steeds onthouden! En dat ik haar wel als een zustertje geliefd moet hebben, bewijst mij de voorkeur waarmede ik haar, onder zoo vele andere makkers, wier wezenstrekken de spons des tijds heeft uitgewischt, uit die verre kindsheid gedenken blijf. Een spel, dat ik met haar vaak gespeeld moet hebben, is ‘winkel houden’.... Want telkens als ik den naam van Juliana uitspreek, zie ik haar weer, gezeten op de steenen hofbank, in den grooten tuin der pastorij, onder de breede kruin van den kastanjeboom. Om haar heen, op bank en grond, liggen eene heele vracht scherven van glas, porcelein en aardewerk! Hier, in eene halve telloor, ligt wat zavel: dat is ‘gerezen suiker’. Daar, in eene flesch zonder hals, zie ik ‘schouwzoet’; dat is ‘gemalen koffie’, misschien ook wel ‘bitter’ of chicorei, misschien ook snuif! misschien ook wel koffie, chicorei en snuif, alle drie te gaâr, naar aanvraag en wensch der uit mij alleen bestaande ‘kalandisie!’ - Ik steek onwillens mijne hand in de tasschen van mijn bovenkleed: die zijn vol kleine, vierkantige steentjes! Dat is het geld! Daarmede wil ik haren winkel ‘ledig koopen!’ Diep in den uitgestrekten moes- en bloemtuin der pastorij, op eene kleine verhevenheid des gronds, zie ik een lommerhuisje... Een groote ‘waai-perelaar’, die, alle jaren, rond Bámis, met heele korven dikke ‘winter-peren’ afschudde, spreidde er zijne breede armen over uit; wijngaardranken kronkelden, met hunne fijn uitgesneden bladeren, rond de deur en rond de twee, oost- en westwaarts kijkende, vensterkens. Daar zaten wij vaak te samen, ‘hielden winkel’ of ‘verkochten melk’! Zij was het melkvrouwtje. - Ik het boerken, dat koopen zou. ‘Boerken, boerken, wilde - gij melk koopen!’ - ‘Ja, vrouwken!’ - ‘Hoeveel stoopkens zal ik gerieven?’ - ‘Zooveel, vrouwken!’ En zij, met hare hand het gebaar nabootsende van iemand, | |
[pagina 177]
| |
die eenige vloeistof meet, telde, doch zoo snel, zoo snel, dat ik haar nauw kon bijhouden: ‘Een, twee, drie, vier, vijf!... Vijf en eentje toe! Man, uw kuip is boorde, boorde, boorde-vol!’ Dit laatste was het verplicht einde van het ‘gerieven’! Zie! Door het kleine venster lacht uit den westkant een lange, gele, half rozige zonnestraal, waarin millioenen stofkorreltjes wiegen, wemelen en dansen! Buiten, in den kruin des perelaars, piepen de vogelen! Ginds, door de open deur, zien wij den ‘eerwaarden Heer pastoor’, die, op de groene bank, onder den kastanjelaar gezeten, een dutje doet, of zijne ‘uren’ leest, en, als wij het met lachen en snateren te bont maken, de stem verheft: ‘Beestig! gij deugnieten, daar! Dat's nu minstens de vierde maal dat gij mij denzelfden regel hernemen doet!... Ik zal u nog moeten bij de ooren trekken!’
Hier echter laten mijne herinneringen mij in den steek! Wat is er van Juliana geworden? - Ik weet nog enkel hoe den ouden pastoor een coadjutor werd gegeven; hoe diezelfde coadjutor den zwakken grijsaard, met de liefde van een kind tot zijnen vader, verzorgde, en hoe de oude heer Dhaenens, toen zijn ‘stadhouder’, een knap en geleerd geestelijke, ‘een geleerde kadee’ zegde men in het dorp, naar de parochie van Laeken, bij Brussel, verhoogementeerd werd, hem ook daarheen vergezelde... Daags vóór zijn vertrek uit het nederig dorpje, waar hij gedurende twintig volle jaren aller harten had bezeten, kwam hij, door Doô, zijnen hovenier ondersteund, mijnen ouders vaarwel zeggen! Ik speelde buiten, met eene bende gezellen, krijgertje - toen Vader mij binnenriep.... ‘om Mijnheer Pastoor te komen adieu zeggen’, zeide hij. Toen weende de goede grijsaard, en kuste mij... en vroeg mij, of ik dikwijls aan hem denken zou, dien ik zoo vaak had tot gids verstrekt... Ik weende nu op mijne beurt, en Moeder ook weende mede, en de oude pastoor gaf mij toen zijnen trouwen wandelstok, tot een aandenken!... Goede man! konde ik u zeggen hoe zeer ik aan die kleine herinnering verkleefd ben! | |
[pagina 178]
| |
Een vijftal jaren later verzelde ik mijn vader naar Laeken!.... Daar, op het oude parochiekerkhof, toonde hij mij eene grafstede! Geen grafzerk... Niets dan een arm, reeds verbrokkeld houten kruisje, waarop de regen de volgende woorden had zichtbaar gelaten:
Het overige was onleesbaar... Doch, heel mijn leven zal mij dat onvolledig opschrift vóór oogen staan... Daar nam de goede pastoor zijn laatste, eeuwigdurend ‘dutje’!
Brave, ‘eerwaarde’ Mijnheer Dhaenens! voor niets ter wereld had ik uw dutje willen storen!
Nog dagelijks ga ik met zijn zwart, onaanzienlijk stokje wandelen!
Doornik, 1882. Pol de Mont. |