De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
Taine's geschiedenis der Fransche revolutie.Les origines de la France contemporaine par H. Taine. t.I. l'Ancien régime; t. II, la Révolution; t. III, la Conquête Jacobine. Paris, Hachette. 1877-1881.
| |
[pagina 138]
| |
langer. De onverdiende opsmuk verdwijnt, de valsche versieringen worden weggenomen, dikwerf blijft er niets over dan het kale voetstuk. Het ligt voor de hand dat deze geleidelijke wijziging in de beschouwing der groote geschiedkundige feiten niet in alle tijden en bij alle volken binnen hetzelfde tijdsverloop plaats heeft. De grootere of kleinere invloed dier feiten op de verdere lotgevallen van een volk, de meerdere of mindere samenhang tusschen het verleden en het heden, dragen er het hunne toe bij om deze overgangen te vertragen of te bespoedigen. Voor ons, bijvoorbeeld, zijn de omstandigheden voor een onbevangen beoordeeling der geschiedenis van ons revolutietijdperk oneindig gunstiger dan voor de Franschen. De staatkundige verschilpunten die ons verdeelen, zijn van zoo gansch anderen aard dan honderd jaren geleden, dat er weinig gevaar meer bestaat voor het hedendaagsch geslacht, om zich door de hartstochtelijkheid van zijnen partijstrijd tot een onjuiste beoordeeling der gebeurtenissen van 1787 of 1795 te laten verleiden. Over het staatkundig bedrijf der mannen van dien tijd zullen wij ons niet licht meer warm maken. Toen de minister Modderman onlangs in de openbare vergadering van de Tweede Kamer der Staten-Generaal de, in 1795 onder bescherming der fransche vanen teruggekeerde Nederlandsche uitgewekenen, ‘landverraders’ noemde, voelde niemand zich gedrongen om tegen dit strenge vonnis in verzet te komen, terwijl ook in het land die uitspraak volkomen onopgemerkt voorbijging. Een fransch staatsman zou, wanneer hij zich zoo beslist over personen of partijen uit den revolutietijd geuit had, waarschijnlijk meer over zijne woorden hebben moeten hooren. Althans, de ondervinding door Taine opgedaan, heeft geleerd, dat zelfs een geschiedschrijver die, zoo onbevooroordeeld mogelijk, zich aan het werk zet om een kritische geschiedenis der fransche revolutie te schrijven, in Frankrijk zelf de waardeering van een even onbevooroordeelde openbare meening nog te vergeefs zoekt.
Het ongunstig onthaal, dat de drie eerste deelen der Origines de la France contemporaine in Frankrijk gevonden hebben, behoort inderdaad tot de merkwaardigste verschijnselen van onze dagen. Het is een belangrijke bijdrage voor de beoordeeling der hedendaagsche fransche maatschappij. Onwillekeurig brengt ons die bijna algemeene afkeuring van | |
[pagina 139]
| |
Taine's werk, den ongeloofelijken opgang in herinnering, waarin zich, voor veertig jaren, een ander geschiedschrijver der fransche revolutie mocht verheugen, de schrijver van de Geschiedenis der Girondijnen. Als sprekende beelden ter kenschetsing van wat ik het epische en het kritische tijdperk noemde, zouden de beide boeken er zich uitstekend toe leenen om tegen elkander over gesteld te worden. Wat hunne waarde als geschiedkundige voortbrengselen betreft, zijn zij voorzeker niet op één lijn te stellen. Men moge - niet geheel ten onrechte - aan Taine oppervlakkigheid en eenzijdigheid hebben verweten, zijne oppervlakkigheid wordt grondigheid, zoodra hij bij Lamartine vergeleken wordt. Maar waar het de letterkundige waarde van den vorm geldt, behoort de palm aan Lamartine. Er bestaan weinig boeken die zoo wegsleepend schoon geschreven zijn als de Geschiedenis der Girondijnen. Men verhaalt van een onzer vaderlandsche letterkundigen, dat hij, op den avond toen hem het boek van Lamartine voor het eerst in handen kwam, bleef doorlezen, tot dat de stralen der morgenzon hem bij de laatste bladzijden kwamen verrassen. Wie het boek gelezen heeft, zal dit kunnen begrijpen. Hoe onbevredigend dikwijls, hoe tegenstrijdig vaak, bezit het een aantrekkelijkheid waaraan het kalmste gemoed zich niet zal kunnen onttrekken. En de tijd waarin het verscheen, strekte juist om het overweldigende van den indruk bij velen nog te verhoogen. Men leefde in een maatschappij, voor het oog rimpelloos van oppervlakte, maar diep geschokt in hare onderste lagen, een maatschappij die huiverend gevoelde dat haar een herhaling wachtte der geweldige uitbarsting, die de dichter met zijn betooverend penseel deed herleven. Het zou een omwenteling zijn - in de oogen van hen die haar voorbereidden - waarbij een geestdrift, een vaderlandsliefde, een zelfopoffering, zoo mogelijk nog grooter, dan die van de helden der vorige, alle uitspattingen en buitensporigheden zouden weten te verhinderen. Aan den roes dier opgewondenheid smaakte de dichterlijke overdrijving, de fantastische voorstelling van personen en feiten. Men zou een oordeelkundig, op nauwkeurige onderzoekingen steunend geschiedverhaal ter nauwer nood doorbladerd hebben. En dat het hedendaagsch Frankrijk, dat de dagen toen de Geschiedenis der Girondijnen verscheen, reeds tot de geschiedenis begint te rekenen, niettegenstaande alle teleurstellingen en misrekeningen, nog niet de kalme gemoedstemming | |
[pagina 140]
| |
bezit, onmisbaar om een dergelijke beschouwing te waardeeren, heeft het getoond, met zich niet op het standpunt te kunnen plaatsen waaruit Taine's werk moet beoordeeld worden. Het wil nog de romantische voorstellingen van Lamartine niet opgeven, ook waar Taine het de officiëele bescheiden voorlegt; het zal nog, met Lamartine, zich verhoovaardigen een volk te zijn, waaraan ‘de Voorzienigheid heeft toegestaan zoo grootsche denkbeelden te koesteren’, en hem juichend nazeggen: ‘de geschiedenis der revolutie is een geschiedenis, tegelijk roemrijk en droevig, zooals de morgen na een overwinning en de dag vóór een nieuwen strijd. Het is een geschiedenis van smart en geloof. Zij gelijkt op het drama der ouden, waar, tusschen het verhaal van den tooneelspeler in, het koor den roem der helden bezingt, de slachtoffers beweent en een psalm van troost en hoop tot God aanheft’. Zeker om in een dergelijke stemming te blijven, moet men de oogen afkeeren van het tooneel van gruwelen en ellende, van menschelijke zwakheid en verkeerdheid, dat Taine ontsluierd heeft. Wanneer men de Origines de la France Contemporaine gelezen heeft, dan voelt men zich lager gestemd, dan wordt het voorrecht om tot de fransche natie te behooren minder begeerlijk, dan moet men, zoo men Franschman is, eenigen schroom gevoelen om tot een eindoordeel te komen. ‘Ik heb,’ zegt TaineGa naar voetnoot1, ‘uit al mijne studiën slechts één vast beginsel kunnen afleiden. Het is vervat in deze eenvoudige opmerking, dat een menschelijke maatschappij - vooral in den nieuweren tijd - een zeer samengesteld en ingewikkeld geheel vormt. Het is moeielijk haar goed te kennen en te doorgronden, en bovenal om haar goed te regelen.’ Ik kan mij den franschen lezer, in de legendarische opvatting der revolutie groot gebracht, voorstellen, die na die woorden Taine's boek met verontwaardiging ter zijde legt, en tot zich zelf zegt: Wie schrijft een geschiedenis der fransche revolutie, om tot het erkennen dezer eenvoudige waarheid te komen?
En toch - op voortreffelijke wijze is dit door Taine aangetoond - heeft de revolutie hare mislukking, of zoo men liever wil, hare afdwalingen juist daaraan te danken gehad, dat zij die eenvoudige waarheid vergeten heeft. Naar het uiterlijk | |
[pagina 141]
| |
te oordeelen, scheen Frankrijk in 1789 alle gegevens te bezitten om, langs vreedzamen weg, tot een staatkundige en maatschappelijke hervorming te geraken. Aan zijn hoofd stond een man, te zwak om uit heerschzucht, te verlicht om uit bekrompenheid, zich aan het bestaande vast te klemmen, een vorst, die zijne onderdanen liefhad, die hun geluk ernstig wilde, daarbij goedaardig van inborst en vatbaar voor overreding. Om hem heen stond een aristocratie, voor het meerendeel verlicht en vrijzinnig, die, met de edelmoedigheid die het fransche karakter kenmerkt ruimschoots bedeeld, bereid was in het algemeen belang van hare voorrechten afstand te doen. Wij kennen de Rochefoucault's, Clermont Tonnerre, la Fayette en andere aanzienlijke Franschen, die, na met geestdrift de revolutie te hebben begroet, schier allen hare martelaars of slachtoffers werden. Taine heeft ons echter omtrent de stemming van den adel en de geestelijkheid in het algemeen, belangrijke mededeelingen uit de oorspronkelijke stukken gedaan. Hij deelt ons medeGa naar voetnoot1 hoe in Maart 1789 de adel in Tours, bij monde van den markies van Lusignan, kwam verklaren, dat zij menschen en burgers en eerst daarna edellieden waren, en dat zij derhalve de geldelijke voorrechten van hunnen stand niet langer wilden genieten. In verschillende andere provinciën spraken adel en geestelijkheid in denzelfden zin. De adel te Rheims ging zelfs zoo ver, van aan den koning te verzoeken de Bastille te willen afbreken. Bij den koning dus goede wil, bij de bevoorrechten het besef dat hunne voorrechten moesten worden prijs gegeven, bij de burgerij, zooals van zelf spreekt, geen tegenstand, bij het volk eindelijk een vurige begeerte om uit zijn deerniswaardigen toestand verlost te worden. Wat viel er meer te verlangen, en hoe was het mogelijk dat op een dageraad, die een zoo schoonen dag beloofde, zulk een sombere middag volgde? Taine heeft, in zijn eerste deel, die vraag trachten te beantwoorden, door ons een beeld te geven van de fransche maatschappij vóór het uitbreken der revolutie. Wanneer men die beschrijving gelezen heeft en haar vergelijkt met enkele der tallooze Mémoires uit dien tijd, door den schrijver zoo zorgvuldig bestudeerd, dan begrijpt men dat Talleyrand op zijn ouden dag kon zeggen: ‘wie niet vóór 1789 geleefd heeft, die weet niet wat het genot van het leven is’ en dat de groot- | |
[pagina 142]
| |
moeder van George Sand, op de vraag, of men dan in die dagen altijd jong bleef, ten antwoord gaf: - Ja, de ouderdom is pas met de revolutie in de wereld gekomen. Voor de hoogere standen der fransche maatschappij dier dagen was het leven één zonnige feestdag vol zorgelooze vreugde, een voortdurend karnaval. Door gansch Frankrijk heen, klinkt uit de huizen der aanzienlijken niet dan vroolijk gelach. Men hoort er slechts de luchtige tonen der dansmuziek en het gerinkink der champagneglazen. Alle eigen grillen in te willigen en te lachen over de grillen van anderen, ziedaar de voornaamste bezigheid in die samenleving. Beschouwt men haar leven van nabij, dan waant men zich soms in de duizend en één nacht verplaatst. De graaf van Artois, broeder van den koning, laat voor één feest aan de koningin, zijn buitenverblijf Bagatelle tot den grond toe afbreken en weer opbouwen, door 900 werklieden, die dag en nacht doorwerken. De kardinaal de Rohan heeft soms in zijn kasteel te Savernes 700 logeergasten te gelijk, en in zijn keuken is al het gereedschap van massief zilver. De markies de Brunoy doet op Sakramentsdag een processie houden, die hem 80,000 francs kost, een inval waarbij allerminst aan godsdienstigen ijver moet gedacht worden, want zelfs de aartsbisschop van Parijs keurt deze ongehoorde weelde af. Het zijn staaltjes uit honderden. Zorgen kent die lachende schare niet. Zij leeft bij den dag, zonder zich over den morgen bezorgd te maken. Als zij denkt aan het oogenblik waarop het wereldsch tooneel moet verlaten worden, dan zegt zij, met de zoo straks aangehaalde grootmoeder van George Sand, dat het beter is te sterven op een danspartij of in den schouwburg, dan in zijn bed tusschen vier kaarsen en met een paar leelijke zwarte mannen om zich heen. Nooit is, in een christelijke maatschappij, de dood met minder ernst beschouwd. Mevrouw du Deffand speelt op haar sterfbed lotto met haren geneesheer. Bachaumont zegt, als men hem in zijne laatste oogenblikken over de troostmiddelen der kerk spreekt: ‘Ik heb geen troost noodig, ik ben niet bedroefd.’ Madame Doublet, wier salons door alle kunstenaars en letterkundigen van Parijs bezocht werden, sterft in haar 97e jaar. Een keurig kenner van de fransche maatschappij der achttiende eeuw beschrijft haar uiteinde op de volgende wijze: Elle se mit au lit. Un confesseur vint; mais homme de gout et de sens qui ne parla qu'au coeur et à l'esprit de la malade, | |
[pagina 143]
| |
et d'une voix si douce, et avec une si jolie eloquence que Madame D. le voulut embrasser. Dans l'embrassade le confesseur dérangea le rouge de Madame D. Madame D. entra dans une colère épouvantable, - et passaGa naar voetnoot1. Vanwaar die ongeloofelijke lichtzinnigheid, dat volkomen gebrek aan ernst? Allereerst bestaat er een inwendige oorzaak; in bijna alle gemoederen heerscht het meest onverschillige scepticisme. Voltaire en Diderot hebben de Franschen hunnen godsdienst leeren minachten, zonder hen daarom tot aanhangers eener wijsgeerige wereldbeschouwing te hebben gemaakt. Zij gaan nog naar de mis - waarom zouden zij het laten? het is een van de eischen van het maatschappelijk leven - maar zij lachen er onder elkander om. Zij verkeeren in gezelschappen, waar de wijsgeerige begrippen der eeuw in de aangenaamste vormen worden ontvouwd, en zij lachen evenzeer. Men gelooft noch wat de priester zegt, noch wat Voltaire zegt, maar men vindt, wat beide zeggen en doen, een van de meest prikkelende onderwerpen voor een gesprek. Maar daarbij komen allerlei uitwendige oorzaken, die verband houden met den toestand der fransche maatschappij zooals die zich, van lieverlede, onder het langdurig wanbeheer van twee koningen vervormd heeft. Door het hofleven, waaraan niet een kleine kring van hovelingen, maar ieder die tot de groote wereld behoort, deelneemt, is het huiselijk leven te niet gegaan. De banden van het huisgezin zijn verbroken. Ieder der echtgenooten gaat zijnen weg. Om de kinderen bekommert zich geen van beide. Hunne opvoeding wordt aan den eersten den besten vreemde overgelaten. En ook de zorg om hen voort te helpen in de wereld, om hun een bestemming of een bestaan te verschaffen is geheel onbekend. Zij zullen door het leven komen, zooals de ouders, met te leven van den eenen dag op den ander. Want geldelijke zorgen kent de aanzienlijke franschman van het ancien régime niet. Heel Frankrijk leeft op crediet en iedereen heeft schulden. ‘Het is een manie geworden om zich te ruïneeren,’ schrijft in 1787 de Barones d'Oberkirch die, met een groote gave van opmerken bedeeld, ons hare belangrijke gedenkschriften over de laatste jaren vóór de revolutie heeft nagelaten. En waarom ook zou men het voorbeeld niet volgen van alle groote heeren, en zijn geld roekeloos verspillen? | |
[pagina 144]
| |
Indien de schuldeischers te lastig worden, en dat gebeurt zelden, dan zoekt men, zoo men op de hoogste sporten staat, de gunst des konings, die trouwens zelf ook diep in schulden steekt; of, zoo men wat lager geplaatst is, spreekt men een van de gunstelingen des konings aan; men waagt zijn geluk aan de speeltafel, of men herstelt zich door een rijk huwelijk. Een financieele ongelegenheid is in geen geval een zaak waar men zich het hoofd mede breekt. ‘Monseigneur, men zegt dat gij diep in schulden zit’ - zeide Lodewijk XVI eens tegen den aartsbisschop Dillon. ‘Sire’ - was het antwoord - ‘indien Uwe Majesteit er prijs op stelt dit te weten, dan zal ik het mijn rentmeester vragen.’
Ziedaar, in enkele trekken, de fransche maatschappij vóór de revolutie. En die maatschappij werd geroepen om een staatkundige hervorming van den meest ingrijpenden aard tot stand te brengen. Het is waarlijk niet te verwonderen, dat zij niet slaagde. Haar volslagen gebrek aan ernst was al dadelijk oorzaak dat zij in de verste verte geen besef had van de moeielijkheid der taak die zij op zich nam. Aan een buitengewone overmaat van zelfvertrouwen, paarde zij een even groot te kort aan zelfkennis. Want omtrent haar eigen samenstel - en hier komen wij op Taine's straks aangehaalde uitspraak terug - verkeerde zij in jammerlijke onwetendheid. Aan wetenschappelijke kennis ontbrak het haar niet, zelfs niet, in zekeren zin, op staatkundig gebied. Rousseau en Montesquieu waren hier hare leermeesters geweest. Maar aan de toepassing der algemeene beschouwingen, die zij met zooveel instemming gelezen en besproken had, had zij nimmer gedacht. Van den toestand van het fransche volk, van de mate zijner ontwikkeling, van zijne waarachtige behoeften, had zij geen denkbeeld. Zelfs de meest uitstekenden in die maatschappij misten nog daarenboven alle staatkundige ondervinding. De kunst van regeeren en wetgeven was hun slechts uit boeken bekend. Toen de Staten-Generaal bijeenkwamen, deed zich dit gebrek aan ervaring dadelijk gevoelen. Die vergadering bestond uit edellieden, waaronder mannen van kunde en talent, maar die hunnen tijd tot nog toe hadden doorgebracht, of in een garnizoensplaats als officier, of te Versailles aan het hof van den koning, of in hun studeervertrek; uit geestelijken, die uit den aard hunner betrekking, van de praktische regeerkunde even weinig afwisten, al waren | |
[pagina 145]
| |
er onder de lageren, die althans het volk van nabij kenden; en eindelijk uit mannen van den derden stand. Maar ook onder deze laatsten waren de mannen, die in een wetgevende vergadering op hunne plaats waren, dun gezaaid. De overgroote meerderheid vormden advokaten uit de provinciesteden, die wij, wat hunne kennis en hun zedelijk gehalte betreft, misschien nog niet eens op het peil van onze zaakwaarnemers zouden kunnen plaatsen, en die de wetten alleen bestudeerd hadden, om die door haarkloverijen te kunnen ontduiken. Malouet, een der schranderste vertegenwoordigers van den derden stand en een der weinigen die een ambtelijke loopbaan achter zich had, verhaalt dan ook in zijn gedenkschriften, hoe hij nog vóór de eerste bijeenkomst de regeering opmerkzaam maakte op dit algemeen gemis van staatkundige ervaring bij de leden der Staten-Generaal, en op de gevaren die daaruit konden voortspruitenGa naar voetnoot1. Trouwens Frankrijk was destijds geen leerschool, voor wien ook, om staatkundige ondervinding op te doen. Geen wonder, dat de ministers van Lodewijk XVI, die de Staten-Generaal bijeen riepen, al even onervaren waren, en aan die vergadering niet de minste leiding wisten te geven, niet eens het besef hadden, dat leiding noodzakelijk was. Zij lieten alles van het toeval af hangen. Necker acht het beter om van wege den koning geen voorstellen aan de vergadering te doen, maar hare beraadslagingen af te wachten, en de vergadering weet niet hoe zij beraadslagen en hoe zij stemmen zal. Het is een onbeschrijfelijk tooneel van verwarring waarmede de fransche revolutie aanvangt. Er gebeuren zaken, die schier ongeloofelijk schijnen. In het gebouw, dat men voor de bijeenkomst der Staten-Generaal had opgeslagen, was een groote zaal, die duizenden kon bevatten, voor de openingsplechtigheid ingericht; daarnaast waren er twee kleinere. In deze beide laatsten vestigden zich de minder talrijke adel en geestelijkheid, terwijl de vertegenwoordigers van den derden stand, die even talrijk waren als adel en geestelijkheid te zamen, in de groote zaal bleven. Bij de beraadslagingen, van den derden stand, was dus alleen gelegenheid tot het toelaten van publiek, en de tribunes werden ook dadelijk door de toeschouwers gevuld. Over die vraag van openbaarheid of niet-openbaarheid der | |
[pagina 146]
| |
vergaderingen had niemand vooruit nagedacht; de regeering zag zich plotseling voor het feit geplaatst, dat - even als later in de constituerende vergadering en de conventie - de vergadering volkomen beheerscht werd door de toeschouwers, die door toejuiching of afkeuring luide van hun gevoelen lieten blijken. Wat te doen? Zou men willen gelooven, dat Necker in allen ernst het besluit had opgevat om in stilte de fundeeringen van het gebouw te laten wegbreken, ten einde het zoodoende 's nachts te laten instorten, en de noodzakelijkheid te doen ontstaan, om een nieuw gebouw met beter inrichting te stichten?
Ministers, adel, geestelijkheid, derde stand, één overtuiging hadden zij allen, namelijk, dat zij, geroepen om alle misbruiken weg te nemen, ook volledig bekwaam waren voor het vervullen van die taak; één gave bazaten zij allen in hooge mate, die van praten en redeneeren. En, ook bij alle verschil van meening, was de meerderheid het over de groote staatkundige beginselen vrij wel eens. Gelijkheid voor de wet, afbakening der staatsmachten, evenredigheid tusschen vermogen en belasting, dat alles verkondigden zij bijna eenparig. Nu is het verkondigen van beginselen niet moeielijk, het is een lichte en zelfs aangename taak, om de Verklaring van de rechten van den mensch aan een juichende menigte voor te lezen. De moeielijkheid begint eerst, waar het de toepassing der beginselen geldt. Om beginselen toe te passen, moet men die den vorm van wettelijke voorschriften geven; die voorschriften moeten duidelijk en ondubbelzinnig zijn, zij kunnen niet iederen dag gewijzigd worden en moeten dus rekening houden met alle gevallen die het menschelijk verstand kan voorzien. Ziedaar reeds een moeielijk werk. Maar er is nog meer. De wet moet worden toegepast op menschen, die de billijkheid en rechtvaardigheid van haar beginsel moeten begrijpen, althans niet ontkennen, wil men gehoorzaamheid van hen verwachten. Zij moet worden toegepast door tusschenkomst van menschen, die haren geest en hare ware beteekenis moeten vatten, die zich zoo noodig boven de letterlijke voorschriften moeten weten te verheffen, en het doel van den wetgever nooit uit het oog verliezen. De rechtvaardigheid, de billijkheid, de doelmatigheid der voorschriften zelve, en de mate van ontwikkeling en het rechtsgevoel van hen voor wie zij geschreven worden, moet de wetgever dus tegelijkertijd overzien. Maar over die | |
[pagina 147]
| |
moeielijkheden had geen enkel lid der Staten-Generaal ooit nagedacht. ‘Nous voulons la liberté,’ klonk het te Versailles uit den mond der afgevaardigden, en welhaast herhaalde geheel Frankrijk, van Bayonne tot Duinkerken, die woorden in de volle overtuiging, dat het duizendjarig rijk van vrijheid, vrede en geluk eensklaps zou aanbreken. Te spoedig komt de dag van teleurstelling. De vertegenwoordigers van Frankrijk verklaren dat alle menschen gelijk zijn, en welhaast dringen op het platteland de boeren de bosschen en parken van adel en geestelijkheid binnen, hakken er het hout weg en schieten er het wild dood. Nog eenige maanden verder, en zij verbranden de kasteelen en niet zelden den eigenaar met zijn huisgezin er bij. Tot op zekere hoogte zijn zij te goeder trouw. Het is hunne wijze om de gelijkheid op te vatten. De belastingen, zoo verneemt het volk in de provinciën, zullen gelijkelijk verdeeld worden, en de privilegiën zullen worden afgeschaft. Dadelijk volgt, op verschillende plaatsen, weigering om eenige belasting te betalen, en, erger nog, de kantoren der ontvangers worden geplunderd, hunne boeken vernield, hunne kassen gestolen, zij zelve mishandeld. Men zegt dat thans nog, wanneer men het Russische volk daden van geweld wil laten plegen, bijvoorbeeld de Joden vervolgen, niets gemakkelijker is, dan het in den waan te brengen, dat wat men verlangt, eigenlijk de geheime begeerte van den Czaar is. Hetzelfde verschijnsel zag men in 1789 in Frankrijk. Bij plunderingen en brandstichtingen roept het volk uit één mond: Vive le Roi! en onder de boeren, die in Auvergne de kasteelen verbranden, zijn er, die in gemoede verklaren, dat zij niet zonder weerzin dit gebod van den koning ten uitvoer brengen. Want dat volk, dat door de redenaars te Versailles werd verheerlijkt als het deugdzame en goede volk, was niet juist een slecht - maar een ongeloofelijk dom en bekrompen volk. Het was opgegroeid zonder onderwijs en ontwikkeling, het had ellende en hongersnood doorstaan, het had het bewustzijn van verdrukt en vertrapt te worden; het sterkste gevoel in zijn gemoed was - en hoe kon het anders? - het gevoel van haat en afgunst tegen hen, die in een gelukkiger toestand waren. Eeuwen van dwingelandij hadden het in dien staat gebracht en de fraaie redeneeringen van eenige welmeenende utopisten konden het niet in een oogwenk veranderen. Zoodra het voelt dat zijn banden los zijn, werpt het zich als | |
[pagina 148]
| |
het wilde dier, dat zijn ketens verbroken heeft, op zijn verdrukkers. Het plundert de graanmagazijnen en de bakkerswinkels om zich te verzadigen aan dat voedsel, dat het zoo dikwijls heeft moeten missen; het vernielt alle tolboomen, en verjaagt alle ambtenaren, het verbrandt alle archieven en officieele stukken die het kan vinden. Het heeft gezag en overheid altijd als zijn grootste vijanden beschouwd, en het haast zich om alles te verdelgen, wat dat gezag vertegenwoordigt, om alles te vernietigen waaraan de overheid zijne macht ontleent. Het herhaalt op zijne wijze den triomfkreet zijner vertegenwoordigers: ‘Nous voulons la liberté.’ Inderdaad van de bijeenkomst der Staten-Generaal, of ten minste van de inname der Bastille, heerscht in Frankrijk eigenlijk de meest volkomen anarchie. Taine heeft dit helderder, dan een zijner voorgangers, uit de officieele stukken aangetoond. Men moet zijn verhaal lezen, om zich te kunnen voorstellen wat regeeringloosheid in werkelijkheid is, en bij de levendige en treffende schildering van al die gruwelen, zal men met hem instemmen, ‘dat er iets is, dat nog slechter is dan de slechtste regeering, en wel het ontbreken van alle regeering.’ Dat Taine dat jammerlijke tooneel in al zijne afzichtelijkheid voor het hedendaagsch Frankrijk ontrold heeft, kan op zich zelf niet de reden zijn van de veroordeelende afkeuring, waarmede zijn boek is bejegend. Het is de weinig benijdbare taak van alle geschiedschrijvers der fransche revolutie geweest, om een reeks van gruwelen en misdaden te vermelden. Voor zoover zij geen reactionnairen waren, hebben zij echter allen, ook bij de scherpste veroordeeling van personen en handelingen, in meerdere of mindere mate de overtuiging uitgesproken, dat, niettegenstaande alle afdwalingen en misslagen, het schoone en edele doel der mannen van 1789 bereikt was, dat uit denjammerpoel van ellende een beter en gelukkiger Frankrijk te voorschijn was gekomen. Zonder nog in het dichterlijk fatalisme van Lamartine te vervallen, en met hem te beweren, ‘dat voor het ontkiemen van groote denkbeelden, het plengen van bloed noodzakelijk is, en dat de Voorzienigheid nu eenmaal bepaald heeft, dat hare voornemens met de menschheid slechts tot dien prijs ontsluierd worden,’ hebben zij in het algemeen beaamd wat MignetGa naar voetnoot1 zegt, ‘dat de revolutie groote moeielijkheden te | |
[pagina 149]
| |
overwinnen had, en daardoor tijdelijke uitspattingen heeft in het leven geroepen, naast hare blijvende weldaden.’ Zoo bleef er een lichtstraal, ook voor de donkerste tafereelen, een woord van opbeuring en troost, te midden der diepste verontwaardiging. Maar, wanneer men dien lichtstraal niet ziet en zich niet gerechtigd acht dat woord van opbeuring uit te spreken, wanneer men de overtuiging heeft, dat Frankrijk aan die revolutie geen beter en gelukkiger toestand te danken heeft, wanneer men moet erkennen, dat al dat bloed nutteloos vergoten is, dat al die tranen om niet gevloeid hebben, dan wordt de geschiedenis der fransche revolutie de rampzaligste en wanhopigste tragedie van den nieuweren tijd. Dan, als men Franschman is, voelt men zich geneigd die geschiedenis te verbergen voor zijne kinderen, opdat zij zich niet schamen zullen voor de natie, in wier midden zij geboren zijn. En nu valt het niet te ontkennen, dat het boek van Taine, hoe objectief ook geschreven, iets van dien indruk teruggeeft. Evenwel, wanneer ik Taine's boek objektief noem, verlang ik niet verkeerd verstaan te worden. Ten opzichte van de feiten is zeker de objectiviteit zuiver gehandhaafd, maar ten opzichte der beoordeeling en gevolgtrekkingen is, naar mijne voorstelling, voor een Franschman der negentiende eeuw geen objectiviteit mogelijk. Ik wil Taine gaarne op zijn woord gelooven, wanneer hij verklaart, dat men in zijn boek geen enkele zinspeling moet zoeken op den tegenwoordigen toestand van Frankrijk; maar wanneer hij zegt, dat hij zijne geschiedenis schrijft, zoo als hij die van de staatsomwentelingen van Florence en Athene zou hebben geschreven, en zich op een andere plaats gelijkstelt met den natuuronderzoeker, die de gedaanteverwisselingen van een insekt beschrijft, dan, zonder een oogenblik aan zijne goede trouw te twijfelen, geloof ik toch, dat hij zich verbeeldt een standpunt te hebben ingenomen, dat ten eenen male onbereikbaar is. Hij is nu eenmaal geen Florentijn of Athener, maar een Franschman, lid dier maatschappij, waarvan hij de nog niet geheel voltooide gedaantewisseling beschrijft. Zou het onder die omstandigheden mogelijk zijn, zich aan alle persoonlijke opvattingen en overleveringen te ontworstelen, en te midden van zijn volk te staan als iemand die van een andere planeet is nedergedaald? - In 1849, schrijft Taine, was ik eenentwintig jaar oud en derhalve kiezer. Ik moest, door mijn stembillet in te vullen, | |
[pagina 150]
| |
kiezen tusschen verschillende theorieën. Ik kon royalist of republikein, democraat of conservatief, socialist of bonapartist zijn, maar ik behoorde tot geen van allen, en ik benijdde hen, die om mij heen zulke besliste staatkundige denkbeelden hadden. Men sprak over de constitutie als over een nieuw huis dat men wilde bouwen. Ieder had zijn plan, en zeide, dat het zijne het eenige goede was. Maar het kwam mij voor, dat het hoofdvereischte voor een huis niet is, dat de bouwmeester het mooi vindt, maar dat het geschikt is voor den bewoner. De bewoner - in dit geval het Fransche volk - kon echter moeielijk een oordeel uitspreken, want om over een huis te kunnen oordeelen, moet men het gedurende langen tijd bewoond hebben. Dan eerst kan men zeggen of het aan zijn behoefte en smaak beantwoordt. Wij hebben in Frankrijk die proef nooit genomen. In 80 jaren hebben wij dertien maal ons huis afgebroken en weer op nieuw opgebouwd, en wij zijn nog niet tevreden. Indien andere volken in dit opzicht gelukkiger zijn, dan is het, omdat hun staatsgebouw op een andere wijze is tot stand gekomen, gebouwd is op oude fondamenten, omdat het, steunend op een oud middenstuk, allengskens is verbouwd en in overeenstemming gebracht met de behoeften der bewoners. Nergens is het in eens gebouwd naar een nieuw, te voren uitgedacht plan. Misschien moet men hieruit afleiden, dat dit het eenige middel is om een goede woning te verkrijgen, en dat het in eens tot stand brengen eener nieuwe staatsregeling, die doeltreffend en duurzaam is, een onderneming is, die de kracht van den menschelijken geest te boven gaat. Wanneer men die laatste woorden in het oog houdt, bij de bestudeering van Taine's boek, dan, geloof ik, dat men het uitgangspunt vindt voor zijne gansche beschouwing van de fransche revolutie. Alle weldadige en zegenrijke gevolgen dier revolutie zijn voor hem van ondergeschikt belang, bij de overweging, dat door die revolutie de draad der staatkundige ontwikkeling van het Fransche volk gewelddadig en voor goed verbroken is. De logge machine van voorheen werkte uiterst traag en slecht; wat er voor in de plaats gekomen is, werkt in den regel oneindig beter, maar het werkt onregelmatig, dan te snel, dan te langzaam, en geen wonder, het is geen volledige machine meer; slechts enkele raderen kunnen beurtelings nog in beweging worden gebracht. Of, om alle beeldspraak ter zijde te laten; de regeling der fransche maatschappij vóór | |
[pagina 151]
| |
1789 was allergebrekkigst, maar die maatschappij had het nog in hare macht die regeling te verbeteren. De revolutie heeft die taak ter hand genomen, maar door den loop der omstandigheden is zij geëindigd met die gansche maatschappij onherstelbaar uit haar verband te rukken. Zij heeft een ontbinding te weeg gebracht, die alle gemeenschappelijke samenwerking voor goed onmogelijk heeft gemaakt. En juist in die samenwerking ligt de eenige voorwaarde voor het bezit en het behoud van staatsinstellingen, die gelijken tred houden met de ontwikkeling der natie. Wat baat het, of die instellingen beter zijn, zoo zij tegen den minsten schok niet bestand blijken; zoo zij den eenigen grondslag missen die hun duurzaamheid kan geven; zoo hun bestaan ten slotte slechts van het toeval afhangt?
Ziedaar de hoofdgedachte die Taine vervult, en die aan zijn geschiedverhaal die sombere kleur geeft, die de Fransche natie zoo ontsticht heeft. Voor hem is de geschiedenis der fransche revolutie de geschiedenis der toepassing van een groot dwaalbegrip, het denkbeeld namelijk, dat men al het bestaande moet omverhalen, met alle overlevering moet breken, om de inrichting der maatschappij te verbeteren. Bij elk schavot, bij elk brandend kasteel, ziet Taine een schakel te meer aan die overlevering ontvallen. Het zijn voor hem niet alleen, als voor ieder rechtgeaard mensch, misdaden, maar tevens onherstelbare fouten. En zoo kan hij ook geen woord van waardeering vinden voor daden van heldenmoed of zelfopoffering. In de bereidwilligheid, waarmede adel en geestelijkheid hunne voorrechten in de constituerende vergadering prijs geven, kan Taine evenmin edelmoedigheid zien, als hij die zoude zien in de daad van den man, die zijn geld in het water werpt. Voor de zwakheid van sommigen, de onnoozelheid van anderen, de slechtheid der overigen, kan Taine geen andere verontschuldiging vinden, dan een algemeene verbijstering, waarmede het gansche fransche volk geslagen was. | |
II.Men mag Taine's standpunt eenzijdig noemen, en zeker niemand zal dit tegenspreken, maar men erkenne tevens dat elke beschouwing der fransche revolutie in meerder of mindere | |
[pagina 152]
| |
mate eenzijdig moet zijn. Het is nu eenmaal onmogelijk, wanneer men de geschiedenis van gebeurtenissen, als de godsdienstige omwenteling der zestiende of de staatkundige der achttiende eeuw beschrijft, alle gunstige en nadeelige gevolgen samen te vatten en die, met volkomen juistheid, als winst- en verliesposten van een balans, volledig tegen elkander over te stellen. Dezelfde eenzijdigheid ten opzichte der toekomst, die den geest van den handelenden mensch bestuurt, bepaalt ook - schoon in mindere mate - het oordeel van den denkenden mensch ten opzichte van het verleden. Bij het nagaan van den in alle menschelijke verhoudingen zich openbarenden invloed eener groote maatschappelijke en staatkundige omwenteling, wordt het oog van elken beschouwer door één lichtzijde of één schaduwzijde aangetrokken, die het min of meer blind maakt voor het overige. Men eische dus niet van den geschiedschrijver, dat hij elk lichtpunt opmerke en op alle schaduwen wijze; men vrage alleen, of dat, wat voor hem het meest in het oog loopende verschijnsel is geweest, niet door het vergrootglas der vooringenomenheid is waargenomen. Wie Taine derhalve billijk wil beoordeelen, vange niet aan met over het gemis aan loftuitingen op de onsterfelijke beginselen van 1789 te treuren; hij beklage er zich niet allereerst over, dat aan de afschaffing van tallooze misbruiken en aan de opheffing van evenzoo vele voorrechten, geen uitbundige juichtonen gewijd worden. De vraag, die hij zich in de eerste plaats stellen moet, is deze: is de fransche maatschappij door de revolutie inderdaad zoo uiteengereten, zoo zeer uit hare voegen gerukt, dat duurzame regeling voor haar een onmogelijkheid is geworden? - Blijkt het, dat het antwoord op die vraag ontkennend moet wezen, dan is Taine's standpunt ten opzichte der revolutie veroordeeld. Luidt het bevestigend, dan, ja, kan men twisten over het min of meer nadeelige van dezen toestand voor het fransche volk, maar zal men in elk geval genoodzaakt zijn aan de juistheid van Taine's geschiedkundigen blik hulde te doen.
De beantwoording van die vraag moeten wij in de geschiedenis van Frankrijk gedurende deze eeuw zoeken. Toen de orkaan der revolutie had uitgeraasd, lag er veel nedergeworpen, wat nimmer weer op zoude staan; maar aan de andere zijde was er ook veel vernield, dat, hoe ook gehavend en verflenst, met beteren of minder goeden uitslag, weer op zou bloeien. Op drie | |
[pagina 153]
| |
machten in de maatschappij had de revolutie het voor alles gemunt; den adel, de geestelijkheid en het koningschap. Wat bleef er van die drie machten in het nieuwe Frankrijk over?
Van die drie is de adel zeker de minst belangwekkende. Staatkundige beteekenis had hij in Frankrijk bij het uitbreken der revolutie niet meer; Richelieu en Lodewijk XIV hadden hem die, ten bate der monarchie, reeds voorlang ontnomen. Maar zoo zijne macht verdwenen was, de ontzaggelijke voorrechten aan die macht verbonden, waren blijven bestaan. Van het betalen van belastingen was hij bijna vrij, en voor hem stond de weg steeds open, om uit de schatkist te putten. De onmetelijke hofstoet te Versailles bestond uitsluitend uit edellieden, die door de mildheid van den koning in staat werden gesteld, om het verschil tusschen hunne verteringen en de opbrengst hunner verwaarloosde goederen gestadig aan te vullen. Daarbij had de hooge adel, door zijn uitgestrekt landbezit en den luister zijner geschiedkundige overleveringen en eeuwenoude namen, een geheel eigenaardige stelling in de fransche maatschappij. Op welke wijze moest bij een nieuwe regeling dier maatschappij van dit alles worden partij getrokken? Men kan er over twisten, of het bezit eener klasse van aanzienlijken, die door geboorte en fortuin zoover boven hunne medeburgers staan, dat zij een stand op zich zelve vormen, een geluk of een ongeluk is voor een land. Voor een klein land, als het onze, is het zeker geen nadeel geweest, dat wij, bij het ontstaan der republiek, onzen hoogen adel bijna geheel aan de Zuidelijke provinciën hebben moeten afstaan. Maar waar hij bestaat, daar moet men met het eigenaardige van dat bestaan rekenen. Wanneer men Rohan heet of Montmorency, en men bezit eigendommen die met vierkante mijlen worden afgemeten, dan voelt men weinig trek om, langs den gewonen weg, zijn leven te beginnnen als advokaat, als geneesheer of als ondergeschikt ambtenaar. De maatschappij kan, met hare afgetrokken denkbeelden van gelijkheid, dien eisch wel stellen, maar in negen van de tien gevallen wordt hij niet aangenomen. Niet alleen, dat de staat dan - afgezien nog van de verstandelijke gaven, die niet altijd aanwezig zijn - van den grooten maatschappelijken invloed van dergelijke personen geen partij kan trekken, maar hij keert dien invloed tegen zich. Hij maakt hem, dien hij afwijst, niet alleen tot een lediglooper, maar | |
[pagina 154]
| |
tevens tot een tegenstribbelaar en een ontevredene; terwijl hij, door in tegenovergestelden zin te handelen, hem juist tot zijn krachtigsten steun kon maken. Want een aristocratie, die - zooals bijv. de Engelsche - een eigen staatsrechtelijke positie heeft, kan, naarmate de maatschappij om haar heen meer en meer gedemocratiseerd wordt, alleen door verdubbelde toewijding hare plaats behouden. Een lid van het Engelsche Hoogerhuis zal, al heeft hij zich om geen kiezers te bekommeren, zoo hij over zijne verhouding tot de maatschappij nadenkt, een verantwoordelijkheid voelen die oneindig zwaarder weegt. De stand waartoe hij behoort, het staatslichaam waarvan hij lid is, kunnen slechts blijven bestaan, zoo zij, door hun doen en laten, de veroordeeling der theoristen logenstraffen. Die verantwoordelijkheid werkt zoowel kollektief als individueel. Niet alleen hebben de Britsche peers zich op den duur nimmer verzet tegen de groote hervormingen, die de natie verlangde, maar zij hebben tevens, in den regel, elk voor zich, vooraangestaan, waar hun stoffelijke of zedelijke steun voor de bevordering van groote maatschappelijke belangen gevraagd werd. De Engelsche maatschappij heeft op die wijze in haren adel een kracht, waarvan zij zoo ruim mogelijk partij trekt, en Lord Derby - zeker een van de koelbloedigste en meest sceptische staatslieden van onzen tijd - verklaarde, nog niet lang geleden, dat de aanzienlijken in Engeland, zoo zij zich slechts bij voortduring aan het hoofd van alle bewegingen tot hervorming wilden blijven stellen, ongetwijfeld hunnen invloed in den staat en de maatschappij zouden blijven behouden. Geheel andere toestanden riep in Frankrijk de revolutie in het leven. Het denkbeeld om een Hoogerhuis, op de wijze van het Engelsche, in het leven te roepen, kwam in 1789 wel bij enkelen op, maar werd, als in volkomen strijd met de theorie der gelijkheid, bijna eenparig verworpen. De adel zelf doet daarop in den bekenden nacht van 4 Augustus 1789 (la nuit des dupes) afstand van al zijne voorrechten. Hij geeft alles wat hij heeft in een paar uren prijs, werpt den ganschen agrarischen toestand van Frankrijk zonder ernstige beraadslaging uit elkander, en schaft alle instellingen van het leenrecht, waarop die toestand rustte, met één pennestreek af. Het volk belast zich spoedig genoeg met de uitvoering van dit even edelmoedig als lichtzinnig besluit. Eerst worden de adellijke kasteelen verbrand, daarna keeren de boeren zich tegen de edellieden zelve, om op hen wraak te nemen over | |
[pagina 155]
| |
de wandaden hunner voorouders. Een edelman is uit den aard der zaak een vijand van het volk, en moet derhalve vogelvrij worden verklaard. De uitnemendste en vrijzinnigste vertegenwoordigers van den franschen adel, de mannen die aan de revolutie de grootste diensten hebben bewezen, worden niet gespaard. Larochefoucauld wordt op straat door het volk doodgeslagen. Lafayette redt zijn leven slechts door naar het buitenland te vluchten. De adellijken, die in Frankrijk blijven, sterven bijna allen door de pieken en bijlen van het volk, of op de schavotten van het schrikbewind. De overgroote meerderheid wijkt naar den vreemde. Terwijl in Frankrijk hunne huizen geplunderd en hunne goederen verkocht worden, lijden zij te Londen of te Hamburg, op zolderkamertjes en in achterbuurten, gebrek; of zij strijden in de gelederen van de vijanden van hun vaderland. Het valt niet moeielijk ons hunne stemming voor te stellen, wanneer zij, met de Bourbons, in 1813 den Franschen bodem weer betreden. Die in 1789 het luidst gejubeld hebben, zijn de vurigste bestrijders der staatkundige vrijheid geworden. Zij zijn geneigd om - het is een anekdote die Mallet du Pan verhaalt - op de opmerking, dat men het ancien régime zal herstellen, met vermijding der misbruiken, te antwoorden: ‘de misbruiken, dat was juist het beste’. Het blijkt weldra dat de kloof, die hen van de natie scheidt, onoverkomelijk is. Reeds Lodewijk XVIII moet hen als onbruikbare dienaars van zich stooten. Na de restauratie onttrekt zich de oude fransche adel bijna geheel aan den gang der zaken. Hij blijft mokken en pruilen op zijn kasteelen en in zijn voornaam faubourg; hij blijft vreemd aan alle nieuwe denkbeelden, die zich in de maatschappij ontwikkelen. Hij wordt een historische zeldzaamheid, alleen van belang voor den letterkundige, die hem bestudeert om er de typen voor romans of tooneelspelen aan te ontleenen. De jonge fransche edelman brengt zijn tijd door in zijn club, bij de wedrennen of in de kleedkamer der schouwburgen. Komt hij op jaren, dan speelt hij aan de beurs, of hij strompelt met een kaars in de hand achter alle processies aan. De plaats, die hij in de maatschappij moest bekleeden, is voor hem verloren; het gemis van een levensdoel werkt verstompend op hem. Slechts één loopbaan is nog voor hem open gebleven: de militaire. Men zal zich het bekende woord van den legitimistischen officier uit: Le gendre de M. Poirier, herinneren: ‘On ne sert pas le roi, on sert la France.’ Louis Philippe en Na- | |
[pagina 156]
| |
poleon III hebben dan ook steeds gezorgd, dat er genoeg hoofdofficiersplaatsen bleven bestaan om de dragers der groote historische namen van Frankrijk te kunnen voldoen. Voor hen was het een eisch van verstandige staatkunde, om de legitimisten, zooveel als maar mogelijk was, onschadelijk te maken door hen de epauletten te laten dragen. Maar daartoe was het behoud van een groot leger met talrijke officiersplaatsen noodzakelijk. Zoo heeft, ten slotte, de eenige invloed, dien de adel nog op den gang der zaken in Frankrijk uitoefende, zich daartoe bepaald, dat hij het militarisme in de hand heeft gewerkt. En dat nog langs een omweg, zonder er zich zelf van bewust te zijn. Want hij is, in eigen oogen zelfs, geen werkend lid meer der maatschappij. Voor hem, als voor den afgeleefden grijsaard, bestaan alleen de herinneringen van het verleden. Soms, onder den overweldigenden drang van groote gebeurtenissen, schijnt de weerklank dier herinneringen hem uit zijne doodslaap wakker te schudden. De geest van weleer schijnt over hem vaardig te worden. Het verdoofde en verstijfde lichaam schijnt te ontwaken en te herleven. IJdele waan! Het zijn slechts stuiptrekkingen. De gebeurtenissen van 1870 en der volgende jaren hebben op onwedersprekelijke wijze aan het licht gebracht, dat vaderlandsliefde en ridderlijke zelfopoffering nog steeds in ruime mate bij den franschen adel gevonden worden; maar zij hebben tevens doen uitkomen, hoe volslagen ongeschikt hij is geworden voor het vervullen van staatkundige werkzaamheden in onze hedendaagsche maatschappij. Aan den boom der fransche samenleving is de adel een tak, die geen sappen meer uit den stam trekt, en die derhalve onvermijdelijk tot een langzaam afsterven gedoemd is.
Maar zoo de fransche maatschappij het gemis van den adel wel zal kunnen te boven komen, met de geestelijkheid is het anders gesteld. De overgroote meerderheid van het fransche volk belijdt een godsdienst, die de uitwendige kerkgemeenschap tot noodzakelijk vereischte stelt. De katholieke kerk kan niet bestaan zonder geestelijkheid, en de invloed dier geestelijkheid is van gansch anderen aard, dan bij de protestantsche kerkgenootschappen. Hij steunt niet, zooals daar, uitsluitend op persoonlijke eigenschappen en godsdienstige meeningen, maar allereerst op het gewijde karakter van den priester. Men kan geloovig protestant zijn, zonder ooit met kerk of voorganger in | |
[pagina 157]
| |
aanraking te komen; een goed katholiek, daarentegen, kan niet leven zonder gemeenschap met den priester. Elke regeering moet met dien invloed rekening houden. Een staatsman moge voor zich zelf de mis verzuimen, en zonder biecht en absolutie volkomen gerust zijn, hij mag nimmer uit het oog verliezen, dat voor het meerendeel der natie de vervulling harer kerkelijke plichten de ernstigste en gewichtigste bezigheid is. Die overweging had hare waarde in 1789, evenzeer als thans. Voor de staatkundige hervormers der fransche maatschappij was het derhalve de vraag, hoe, zonder godsdienstige begrippen te kwetsen, aan de geestelijkheid een plaats te geven, die haar onafhankelijk maakte in haren kerkelijken werkkring, en tegelijk hare belangen zoodanig aan de nieuwe orde van zaken verbond, dat tegenstand en tegenkanting niet te vreezen waren. De oplossing dier vraag was niet zoo moeielijk, als men zich wellicht zou voorstellen. De groote meerderheid der fransche geestelijkheid was, in den aanvang, der revolutie gunstig gezind. Nergens had de wijsbegeerte der achttiende eeuw beter onthaal gevonden, dan juist bij de geestelijkheid. Onder de hooge kerkvoogden in Frankrjk waren er destijds misschien geen vijf, die geloovige katholieken waren. TaineGa naar voetnoot1 haalt een merkwaardig oordeel van Champfort over de fransche geestelijkheid van zijnen tijd aan. ‘Een eenvoudig priester of pastoor’ - zegt deze - ‘moet iets gelooven, anders houdt men hem voor een huichelaar, maar hij moet zich ook niet al te beslist uitlaten, om niet als onverdraagzaam te boek te staan; een vicaris-generaal daarentegen kan, wanneer in vijandigen geest over den godsdienst wordt gesproken, volstaan met een glimlach; een bisschop lacht hardop, en een kardinaal spreekt zelf een woordje meê.’ Bij een geestelijkheid, die zoo gestemd was, behoefde men zich inderdaad niet bevreesd te maken voor dweepzucht of overdreven gemoedsbezwaren. De gedragslijn, die een verstandige staatkunde voorschreef, lag daarenboven geheel afgebakend. Men behoefde slechts te vervolgen, wat Lodewijk XIV in 1682 begonnen had: de beginselen uit te werken, door Bossuet in zijne déclaration du Clergé de France ontwikkeld. Door het nationaal karakter der fransche kerk te handhaven, was men gewaarborgd tegen den invloed van een buitenlands regeerend | |
[pagina 158]
| |
vorst - den Paus - op de fransche geestelijkheid. De koning was tot nog toe de natuurlijke beschermer der geestelijkheid geweest tegen de aanmatigingen van den Heiligen Stoel. Zoolang de regeering die rol bleef vervullen, en de voorrechten der Gallicaansche kerk bleef handhaven, die de kanselier d'Aguesseau in hunne juiste beteekenis kenschetste, toen hij tegen den pauselijken nuntius zeide, ‘dat zij geen wapenen waren om Rome te bestrijden, maar het schild waarmede men zich tegen Rome verdedigde’, zoolang zou ook de geestelijkheid de regeering noodig hebben, en steeds gereed zijn zich om haar te scharen. De opofferingen, die de nieuwe orde van zaken medebracht, zou de geestelijkheid, evenals de adel, zich dan ook gaarne getroost hebben. De regeering had de kerk kunnen laten blijven wat zij was, een onafhankelijk lichaam met eigen vermogen. De last der armverzorging kon haar overgelaten blijven, het onderwijs, dat zij in handen had, kon zij voorloopig blijven behouden, bij de onmogelijkheid om met een tooverslag een staatsonderwijs te scheppen. Tegen de staatkundige gelijkstelling van de weinig talrijke belijders van andere godsdiensten, had een zoo vrijzinnig denkende geestelijkheid natuurlijk geen bezwaar.
Maar een dergelijke oplossing lag geheel buiten den kring van denkbeelden der constitueerende vergadering. Zij kon zich de kerk niet anders voorstellen dan als een tak van den staatsdienst, een onderdeel van het staatsbeheer. Vandaar hare constitution civile du clergé, die de hoogste macht in kerkelijke zaken aan Rome en aan den koning ontnam, om die aan het volk - niet eens aan de lidmaten der kerk - te geven. Te Nimes en te Straatsburg, steden met vrij aanzienlijke protestantsche bevolking, zouden dus in het vervolg de bisschoppen en pastoors hunne macht en waardigheid ook aan de stemmen van protestantsche kiezers ontleenen. Daarenboven werden alle banden tusschen hoogere en lagere geestelijken verbroken. Ieder geestelijke werd ambtenaar en dus alleen onderworpen aan de voorschriften der burgerlijke overheid. Zonder vergunning van het burgerlijk gezag mocht een bisschop, die zich destijds tot de hoogstgeplaatsten in Frankrijk rekende, zijn diocees zelfs niet voor eenige dagen verlaten. De traktementen der hooge geestelijkheid werden daarenboven aanzienlijk verminderd, terwijl de constitueerende vergadering ten slotte de kroon op haar | |
[pagina 159]
| |
werk zette, door van alle geestelijken den eed van trouw aan de nieuwe regeling te eischen. De gevolgen van dezen maatregel zijn bekend. De overgroote meerderheid der geestelijkheid weigerde den eed af te leggen. Van de leden der constitueerende vergadering was er slechts één pastoor, van de 130 bisschoppen en aartsbisschoppen waren er slechts vier, die zich bereid verklaarden. Van de 60,000 fransche priesters werden er 46,000 wegens eedsweigering afgezet. En, men vergete het niet, het zijn geen godsdienstige bezwaren, die de geestelijken van het afleggen van den eed terughouden, maar veeleer eergevoel en besef van eigenwaarde. De bisschop van Clermont verklaarde later ronduit: ‘Wij hebben geweigerd, omdat wij edellieden waren, want voor de meerderheid van ons was de godsdienst geen bezwaar.’ En nu begon welhaast door geheel Frankrijk de vervolging van de onbeëedigde priesters. Maar juist in hunne vervolging en vernedering, wonnen zij de gehechtheid van het geloovig deel der natie terug. Hetzelfde verschijnsel, dat wij in onze dagen in Pruisen en in enkele kantons van Zwitserland hebben kunnen waarnemen, zoodra de staat daar zijnen eeredienst wilde opdringen aan de geloovigen, deed zich in Frankrijk voor. Terwijl de beëedigde priesters, in de ledige hoofdkerken, de mis lazen, kwamen in bijzondere huizen of onder den blooten hemel, op afgelegen plaatsen, tallooze scharen bijeen, om hunne godsdienstplichten te vervullen. ‘Verdrijft de geestelijken uit hunne woningen’ - zoo sprak een lid der rechterzijde, in de constitueerende vergadering - ‘en zij zullen in alle hutten van Frankrijk worden opgenomen. Ontneemt hun hunne gouden kruisen, en zij zullen het houten kruis in de hand nemen, dat de wereld behouden heeft.’ Nooit werd een voorzegging meer volkomen vervuld. Wat de kerk aan uiterlijk aanzien verloor, won zij aan innerlijken invloed op de maatschappij tiendubbel terug. Terwijl de fransche kerk - zegt Lacordaire - geen kelk meer bezat om het bloed van haren Heiland te drinken, overwon zij al hare vijanden. Voor het uiterlijk was het katholicisme in Frankrijk, na de revolutie, geheel ten onder gebracht. Wanneer men het rapport over het Concordaat leest, door Portalis in de zitting van het Corps législatif op 5 April 1802 uitgebracht, dan waant men zich verplaatst in een heidensche maatschappij uit den Romeinschen keizertijd. Dit staatstuk toch begint met een lang | |
[pagina 160]
| |
betoog over de noodzakelijkheid van den godsdienst, voor ieder mensch in het bijzonder en voor de naties in het algemeen, en toont vervolgens de onmogelijkheid aan om een nieuwen godsdienst te stichten. Een dergelijke godsdienst, die niet meer op het geloof aan een goddelijke openbaring zou rusten, zou op den duur weinig volgelingen behouden. Er bleef dus niets over, dan tot het christendom en tot de katholieke kerk terug te keeren. De regeering had daarom een regeling getroffen, die door het hoofd der kerk was goedgekeurd, maar desalniettemin, in geen opzicht, te kort deed aan de onaf hankelijkheid der fransche geestelijkheid, zooals die in hare oude voorrechten beschreven was. Maar de fransche geestelijkheid gaf weinig om die voorrechten, onder den schepter eens keizers die het hoofd der kerk zelf behandelde als een weerbarstig ambtenaar. Met de Restauratie breken betere dagen voor haar aan. De Bourbons evenwel, ook in dezen de oude overleveringen volgende, trachtten bij al hunnen ijver voor kerk en godsdienst, het gallicanisme te doen herleven. De echtscheiding verdwijnt uit de wetgeving, het getal der bisschoppen wordt vermeerderd, maar aan de andere zijde werd, onder de regeering van den streng katholieken Karel X, Lamennais gerechtelijk vervolgd, omdat hij in een zijner geschriften ultramontaansche stellingen had verdedigd. Tegen de macht van denkbeelden, door de omstandigheden begunstigd, is echter geen regeering bestand. De katholieke maatschappij van Frankrijk zocht na alle schokken, die haar kerk in de laatste jaren doorstaan had, een krachtiger steunpuntdan dat, wat de afwisselende regeeringen haar konden aanbieden. Zij vond haren leidsman in een vreemdeling, den sardinischen staatsman, Joseph de Maistre. Savoyaard van afkomst, tot dien eigenaardigen landaard behoorend, die aan de scherpzinnigheid der Italianen den ernst der Zwitsers paart; door taal en zeden Franschman, maar als Italiaan vrij van alle gallicaansche overleveringen, ging bij de Maistre, boven alle nationale banden, de band der kerk. En de kerk ging voor hem geheel op in haar hoofd. Geen christendom was volgens hem denkbaar, zonder den Paus te Rome, die altijd voortdurende godsopenbaring op aarde, als middelpunt, waarom het zich kon scharen. In zijne beide geschriften: ‘le Pape’ en ‘l'Eglise Gallicane,’ werd het leerstuk der pauselijke macht zoo volstrekt mogelijk, en met omhelzing van alle gevolgen, aan de gansche christenheid en vooral aan de fransche geestelijkheid voorgehouden. ‘Men | |
[pagina 161]
| |
wil u doen gelooven,’ zoo riep de Maistre die geestelijkheid toe, ‘dat de Verklaring van 1682 de schitterendste bladzijde is in de geschiedenis der fransche kerk, - zij is integendeel de vloek die op de geesteljkheid rust, de oorzaak van hare zwakheid.’ Hoe gewaagd die stellingen in 1820, zelfs aan geloovige Katholieken, in de ooren mochten klinken, na een halve eeuw werden zij door bijna alle geestelijken in Frankrijk openlijk gehuldigd. Het gallicanisme behoort bijna tot de geschiedenis; het ultramontanisme heeft in Frankrijk volkomen gezegevierd. Alle omstandigheden hebben er voorzeker toe bijgedragen om die zegepraal te bevorderen. Het doctrinarisme der fransche staatslieden, hunne onverschilligheid omtrent godsdienstige vraagstukken, de onbestendigheid der regeeringen die elkaar in Frankrijk hebben opgevolgd en die, levende van den dag op den dag, meer op tijdelijke redmiddelen bedacht waren, dan op duurzame maatregelen. Maar dit is ontwijfelbaar, dat een zoo gewichtige en volkomen omkeering nimmer zou hebben plaats gegrepen, zonder de besluiten van de constitueerende vergadering. Zij ontnam aan de fransche kerk haar nationaal karakter, zij vervreemdde den priester van zijn eigen vaderland, en dreef hem in de armen van Rome. Inderdaad, men rekene de gevolgen van die omkeering - ik spreek natuurlijk alleen van de staatkundige gevolgen - niet gering. Voor een volk, en in de eerste plaats voor een volk dat zich zelf regeeren wil, is het noodzakelijk, dat bij alle burgers de behartiging der nationale belangen boven alles gaat, Over de middelen zal altijd groot verschil blijven bestaan, maar het einddoel moet voor allen hetzelfde zijn. Is er nu echter een klasse van menschen, wier oog altijd gericht is op den man, dien zij als hun geestelijk opperhoofd erkennen, een buitenlandsch vorst, meer dan eenig ander vorst in de staatkundige verwikkelingen van Europa betrokken, dan kan het niet anders of in hun gemoed vereenzelvigt zich het nationaal belang met een ander, een vreemd belang. En als nu die menschen de priesters zijn, die, uit den aard hunner betrekking, met de gansche bevolking voortdurend in aanraking zijn, die een invloed hebben op de gemoederen waarbij geen andere haalt, een invloed, die, als de godsdienstige overtuigingen van het volk verzwakken, wel is waar vermindert, maar ook bij het zich gedurig voordoende verschijnsel eener opwekking der godsdienstige gevoelens weder aangroeit, dan valt toch niet te ontkennen dat op die wijze | |
[pagina 162]
| |
de maatschappij een bestanddeel bezit, welks werking zich, onder sommige omstandigheden, in een streven openbaart, dat aan het nationaal streven volkomen tegenovergesteld is. Vooral, sedert de strijd over de wereldlijke macht van den Paus begonnen is, heeft Frankrijk de rampzalige gevolgen van dezen toestand onder allerlei vormen ondervonden. Eerst in de tallooze aarzelingen en misslagen der buitenlandsche staatkunde van Napoleon III. Later onder de republiek, heeft de ultramontaansche ijver der geestelijkheid en het wantrouwen dat die ijver bij het vrijzinnig Frankrijk opwekte, de regeering in dien strijd tegen het klerikalisme gesleept, waarin voorgeen der partijen, allerminst voor haar zelve, iets te winnen valt. Europa is reeds getuige geweest van het volkomen onvruchtbare van dergelijke kampstrijden, zelfs daar waar zijn krachtigste en stoutmoedigste staatsman dien aanbond. Onder de plechtigste verklaringen, van nooit naar Canossa te zullen gaan, komt de Rijkskanselier er langs allerlei omwegen toch terecht. Is in Frankrijk de uitslag zooveel schitterender? Men mag er de kloosters sluiten en de kloosterlingen verjagen, met verzaking van zijn eigen beginsel van gelijk recht voor allen. Men kan den priester dwingen om iederen Zondag het ‘salvam fac rempublicam’ te zingen, men kan de seminaristen het geweer laten dragen; maar ik kan mij inderdaad niet voorstellen, dat een ernstig staatsman met groote zelfvoldoening op zulke overwinningen zal terugzien. Toch is het voor de regeering - en dit is het wanhopige van dergelijke verhoudingen - even onmogelijk om nog verder te gaan, als om terug te treden. Laat ons billijk zijn. Ook hier heeft de fransche revolutie een maatschappelijken toestand geschapen, die tot onoverkomelijke moeielijkheden aanleiding geeft. Tusschen de ultramontaansche geestelijkheid, die zich meer en meer van het vaderland vervreemdt en het vrijzinnig Frankrijk, wordt de kloof dagelijks grooter. De krachten die, wanneer het een gemeenschappelijk belang gold, samen konden werken, werken tegen elkaar in. Indien het nationaal karakter der fransche kerk, zooals Bossuet dat gegrondvest had, zich van lieverlede, in en met den staat, had kunnen ontwikkelen, hoe geheel anders zou de verhouding zijn geworden!
Ten slotte het koningschap. Toen, na de vernietiging der koninklijke waardigheid, de beraadslagingen in de nationale | |
[pagina 163]
| |
conventie over het proces van den koning begonnen, zeide Robespierre: ‘Ik zie hier geen proces. Lodewijk Capet is geen beschuldigde. Wij zijn geen rechters. Het is geen vonnis dat wij zullen uitspreken, het is een staatkundige maatregel dien wij moeten nemen.’ Datzelfde verfoeielijke sofisme klinkt door de gansche revolutie heen. Wanneer personen ter dood worden veroordeeld, op grond van allerlei misdaden, die nimmer in hun brein zijn opgekomen, dan roepen de volksmenners: ‘Het geldt hier niet het straffen van een schuldige, het geldt het behoud van de vrijheid, die door de eerzucht van enkelen wordt in gevaar gebracht’. Dit intusschen is zeker, dat voor hen, die, als Robespierre, de monarchie als het grootste ongeluk voor Frankrijk beschouwden, geen maatregel meer doeltreffend kon zijn, dan de terechtstelling van den koning. Door het bloed van den koning werden natie en vorstenhuis zoo volkomen gescheiden, dat een hereeniging bijna ondenkbaar werd. Meer dan eenige andere omstandigheid, heeft dan ook het schavot van Lodewijk XVI de Bourbons in Frankrijk onmogelijk gemaakt. Indien, in onze eeuw, de dynastieën het vertrouwen der volken niet meer genieten, wordt hunne toekomst onzeker. Reeds dadelijk na de Restauratie, heerschte in Frankrijk wederzijdsch wantrouwen. Lodewijk XVIII en Karel X konden nimmer vergeten, dat het volk, waarover zij regeerden, den dood van hunnen broeder had toegejuicht; en het fransche volk kon evenmin gelooven, dat de gevoelens van wrevel en wraak, die de gerechtelijke moord der leden van het koninklijk gezin in den boezem van de vorstelijke bloedverwanten had opgewekt, geheel waren uitgestorven Aan het oude historische stamhuis was op die wijze de hechtste wortel in den franschen bodem afgehouwen. Bij den eersten ernstigen windstoot viel het, om voor een nieuwe dynastie plaats te maken, die, met hoe veel talent en toewijding ook verdedigd, nog meer op haren grondslag waggelde dan de vorige, en welhaast bezweek. Toen wierp zich Frankrijk, na de hevigste schokken te hebben doorstaan, in de armen van den man, wiens naam nog altijd de orde en het gezag, en daarnaast de luisterrijkste herinnering van krijgsroem bij het volk vertegenwoordigde. Maar ook die militaire dynastie, die zoo krachtig scheen, zoolang zij Frankrijks aanzien door wapenfeiten verhoogde, onttroonde zich zelve door een ongelukkigen oorlog. Een halve eeuw zag dus drie dynastieën verdwijnen, en | |
[pagina 164]
| |
vermaakte aan het fransche volk drie dynastieke partijen. Treuriger nalatenschap ware moeielijk denkbaar geweest. Wat toch is ongelukkiger voor een land, dan dat mannen, die door de eenstemmigheid hunner staatkundige opvattingen en inzichten, geschikt zouden zijn om samen te werken, door persoonlijke vooringenomenheid van elkander gescheiden worden. Over beginselen toch, of liever over de toepassing van beginselen, kan men zich onderling verstaan: omtrent personen, nimmer. Er is maar één troon, waarop geen drie menschen tegelijk kunnen zitten. Wanneer op dien troon een man zit, die in uw oog een overweldiger is, dan kunt gij dien man niet dienen, ook al acht gij zijn staatkundig beleid onberispelijk; en zoo gij hem steunt, dan is het toch altijd onder dit voorbehoud, dat uw steun juist dan achterwege zal blijven, als hij dien het meest zal behoeven. En daarenboven, met drie dynastieke partijen en een republiekeinsche kan het niet anders, of datgene wat in den regel buiten den staatkundigen strijd moet blijven, komt onophoudelijk in het geding. In plaats van te strijden over den geest, waarin de wetgeving zich moet ontwikkelen, strijdt men er over, wie de wetten zal uitvoeren. Van de overweging van zoovele zedelijke en stoffelijke behoeften, die dagelijks in de maatschappij worden uitgesproken, wordt de aandacht van den staatsman altijd weer afgeleid op den regeeringsvorm zelve. Het moge paradoxaal klinken, maar op die wijze wordt toch inderdaad het gewichtigste opgeofferd aan het minder gewichtige. Toen Sir Charles Dilke, wiens radikalisme in de laatste tien jaren wel wat verbleekt is, in 1872 een soort van republikeinsche zendingsreis door Engeland ondernam, werd aan John Bright gevraagd, hoe hij over die beweging dacht. ‘Ik geloof,’ antwoordde Bright, ‘dat het lang zal duren, eer men van ons zal eischen, om over de vraag: republiek of monarchie? onze meening uit te spreken. Onze voorouders hebben die vraag vóór eeuwen beantwoord, en ik zou wel willen voorstellen, dat wij een nadere beantwoording aan de nakomelingschap overlieten.’ Gelukkig het land, waar de vrijzinnigste staatslieden zoo kunnen spreken! In Frankrijk is het meest praktische woord nog altijd dat van Thiers: ‘Laat ons de republiek aannemen, omdat zij ons het minste verdeelt.’
Want de republikeinsche regeeringsvorm moge op zich zelve | |
[pagina 165]
| |
geschikt of ongeschikt zijn voor de fransche maatschappij, met drie kroonpretendenten in zijn midden moest men er wel toe komen om een troon, die zoovele begeerlijkheden opwekte, als een gevaarlijken twistappel te verwijderen. Zullen - wanneer de fransche republiek duurzaam blijkt - de dynastieke partijen zich van lieverlede oplossen en verdwijnen? Het moge te hopen zijn, te verwachten is het niet. De geschiedenis leert, dat het leven van dynastieke partijen uiterst taai is. Welk stamhuis had zich minder aanspraak verworven op de liefde zijner onderdanen dan de Stuarts in Engeland, en toch, hoe lang na hunnen val. is hun aanhang niet een macht in den staat gebleven? De fransche republiek zal ook nog wel eenige geslachten zien geboren worden, eer dat zich alle Franschen met haar hebben verzoend. Gedurende lange jaren zal zij, ongetwijfeld, nog met de woelingen der monarchale partijen te strijden hebben. En, wat erger is, bij den strijd tegen wanorde en regeeringloosheid, dien zij te strijden heeft, wordt haar weerstandsvermogen voortdurend verzwakt door de onthouding der monarchale partijen. Zij zien in den strijd tegen de maatschappelijke orde allereerst een strijd tegen den bestaanden regeeringsvorm. Een dergelijke strijd kan hun de zegepraal geven, want de gunstige eindbeslissing, die voor hen in de vergaderzaal der volksvertegenwoordigers niet te wachten is, kan alleen vallen in de straten van Parijs. Van de uitbarstingen der hoofdstad hangt in deze eeuw Frankrijks lot af. Wordt heden de bestaande orde van zaken omvergeworpen, dan is morgen alles mogelijk. Een paard dat eenmaal op hol is geweest, heeft, bij elke buitengewone ontmoeting, neiging om de gehoorzaamheid aan bit en teugel op te zeggen. Zoo schijnt ook het fransche volk, sedert de revolutie, bij elke staatkundige moeielijkheid zijne zelfbeheersching te verliezen. Het wordt dan gemakkelijk de prooi van dat kleine hoopje warhoofden, dat, te goeder of te kwader trouw, uit dweepzucht of uit eigenbaat, er steeds op uit is, om elke regeering - alleen omdat zij regeering is - van het kussen te verdrijven. Achter, of boven elke regeering staat in Frankrijk het Parijsche volk, met de roode vlag in de hand en de Jacobijnenmuts op het hoofd. Het volk, dat in 1789 de Bastille heeft bestormd, in 1830 het Louvre heeft veroverd, in 1848 den troon van Louis Philippe door de straten van Parijs heeft gedragen, en dat, trots de bajonetten van Cavaignac en het schroot | |
[pagina 166]
| |
van Lodewijk Napoleon, trots Cayenne en Nieuw Caledonie, nog altijd weer den ouden lust schijnt te voelen: d'Ecraser une armée ou de broyer un trône
Avec quelques tas de pavé.
Wie dit alles overweegt, kan het, dunkt mij, niet meer geheel onverklaarbaar vinden, dat voor een ernstig denker als Taine, een maatschappij, zoo zeer uit haar verband gerukt en zoo sterk in zich zelve verdeeld, een verschijnsel is van zoo noodlottigen aard, dat de gebeurtenissen, die het in het leven riepen, door hem bij voorkeur van de donkerste zijde beschouwd worden. Bij de uitstekende mannen van het Frankrijk dezer eeuw, is trouwens die ontbindende invloed der revolutie, die elke hoop op duurzame staats-instellingen gedurig verijdelt, de grondtoon van alle staatkundige en maatschappelijke beschouwingen geweest. Staatslieden, als Guizot en de Broglie, hebben zich, tot in hunne laatste oogenblikken, met het overdenken van middelen tot herstel van dien toestand bezig gehouden, en zijn gestorven, met de klacht over de onzekere toekomst van hun vaderland op de lippen. Ernstige denkers, als Prévost Paradol en Renan - om geen anderen te noemen - hebben, zoo dikwijls zij hunne gedachten over den toestand der fransche maatschappij lieten gaan, op dat vraagstuk gestaard en gepeinsd, zonder een proefhoudende oplossing aan de hand te kunnen doen. Er bestaat dus inderdaad geen reden, om bij Taine uitsluitend aan een voorbijgaande kwade luim, of zwartgallige gemoedsstemming, gevolg van den indruk der gebeurtenissen van 1870 en volgende jaren, te denken. Wie in zijne beschouwingen niettemin een miskenning vindt van de onloochenbare weldaden, die de fransche revolutie aan Europa heeft bewezen, vergete de opmerking niet, die in Frankrijk zelf niet zelden gemaakt is, dat namelijk, van alle volken in Europa, het fransche volk de minste vruchten van zijne revolutie geplukt heeft. Taine acht het een der grootste dwalingen van de mannen der revolutie, dat zij in hun denken en handelen, niet Frankrijk, niet de Franschen van hunnen tijd, maar de geheele menschheid, of liever een menschelijk type, zooals hunne verbeelding zich dat voorstelde, voor oogen hadden. Een van Taine's beoordeelaars, A. Leroy-BeaulieuGa naar voetnoot1 daarentegen, meent juist in | |
[pagina 167]
| |
de snelheid, waarmede zich de beginselen der revolutie over de geheele beschaafde wereld verspreid hebben, het bewijs te zien, dat die beginselen in overeenstemming waren met datgene, wat als algemeene waarheid, door alle denkende en ontwikkelde menschen erkend wordt. Zonder Taine's bekende theorie omtrent den invloed van het ras, den grond en het klimaat, te willen omverwerpen, acht Leroy Beaulieu haar meer van toepassing op het verleden, dan op den tegenwoordigen tijd, of de toekomst. Iedere vooruitgang van beschaving en ontwikkeling leidt, volgens hem, tot een eenvormigheid, die slechts tenkoste van den drieledigen invloed, waaraan Taine zoo groot gewicht hecht, verkregen wordt. In hoever dat streven naar eenvormigheid over alle andere invloeden zal zegepralen, en of inderdaad de wegen waarlangs de verschillende natiën en rassen zich bewegen, ten slotte in één punt zullen samenloopen, zijn vragen op welke het heden nog geen antwoord toelaat. Tot op dit oogenblik loopen zelfs de banen der Europeesche en nauwst aan elkander verwante volken nog ver uiteen. In de verschillende landen van Europa brengen dan ook dezelfde oorzaken geheel uiteenloopende gevolgen te weeg. De toepassing der beginselen van 1789 door gansch Europa, heeft in de verschillende maatschappijen verschillende verschijnselen in het leven geroepen. De revolutie heeft vruchten gedragen, naar de mate der geschiktheid van den bodem, waarop zij werd overgeplant. Wellicht moeten wij aannemen, dat een grillig spel van het noodlot juist den grond, waar zij het eerste ontkiemde en wortel schoot, de eigenschappen heeft onthouden, om hare vruchten tot vollen wasdom en volkomen rijpheid te brengen. Het is een der zegenrijkste gevolgen der fransche revolutie geweest, dat zij, overal waar hare beginselen zijn doorgedrongen, alle staatsrechtelijke onbevoegdheid, op grond van maatschappelijken stand of kerkelijke geloofsbelijdenis, heeft doen verdwijnen. Zij heeft alle krachten in den staat opgeroepen, om samen te werken tot de bevordering van het algemeen belang. In dien ruimeren kring zijn de goede bestanddeelen ook veel ruimer vertegenwoordigd, maar evenzeer de verkeerde. Naast de belangelooze toewijding, het baatzuchtig eigenbelang; naast de grondige kennis, de oppervlakkige waanwijsheid; naast den ernstigen ijver voor hervorming en verbetering, de ondoordachte plannenmakerij met hare buitensporige hersenschimmen. Het is | |
[pagina 168]
| |
een nadeel, maar dat aanvaard moet worden ter wille der groote voordeelen, die er onafscheidelijk aan verbonden zijn. Bij een hartstochtelijk en licht bewegelijk volk, als het fransche, komt het gevoeliger aan den dag dan elders, vooral in een tijd wanneer ernstige mannen, die aan bekwaamheid karakter paren, schaarsch zijn. Aan zulke mannen is Frankrijk, in de laatste dertig jaren, niet rijk geweest. Auguste Laugel schreef in 1876Ga naar voetnoot1: Ce problême du gouvernement fort, auquel se sont appliqués tant de grands esprits dans notre siècle, est peut être un problême vain: ce qu'il faudrait ce sont des ames fortes. Il n'y a pas de gouvernement fort avec des ames faibles. De jongste geschiedenis heeft Frankrijk dan ook weder geleerd, dat, die zich het krachtigst wanen, wanneer zij hunne kracht moeten toonen, de teugels het eerst laten glippen; en dat, om een volk te beheerschen, waarin de meest uiteenloopende meeningen en belangen zich luide uitspreken, er nog iets meer noodig is, dan het bezit van een stem machtig genoeg, om dat gansche koor bij oogenblikken te overschreeuwen. De kunst van regeeren is trouwens, sedert de fransche revolutie, in Frankrijk en elders, oneindig moeielijker geworden. De democratische maatschappijen van onzen tijd, stellen hunnen leden veel hooger eischen dan voorheen. Zij vorderen, bij de leiders, meer vastheid van karakter en grooter veelzijdigheid; bij de burgers, meer toewijding, meer vaderlandsliefde, een levendiger bewustzijn van een algemeen belang boven alle bijzondere belangen; bij allen eindelijk, een ernstiger besef van zedelijke verantwoordelijkheid. Waar die hoedanigheden ontbreken, daar worden de nadeelige gevolgen in ruimen kring gevoeld. Alle ontwikkeling wordt verlamd, alle vooruitgang tegengehouden. De ontevredenheid, die, indien de macht in handen van één of van enkelen ware, zich in klachten tegen de regeering zou uiten, openbaart zich in een gevoel van onvoldaanheid over eigen onmacht. Aan de natie ontzinkt het vertrouwen op de deugdelijkheid harer instellingen, en, moedeloos over hare zwakheid, strekt zij ongeduldig de hand uit naar allerlei geneesmiddelen. Dan verlangt zij uitbreiding van kiesbevoegdheid, of, waar deze de uiterste grenzen reeds bereikt heeft, ziet zij naar een andere wijze van kiezen om, proportionele kiesstelsels, scrutin de liste, of scrutin d'arrondissement. Blijft ook dit alles zonder baat, dan staat weldra een of ander politieke kwakzalver op, die, | |
[pagina 169]
| |
na de zieke met zijn slaapdrank verdoofd te hebben, haar weet te beduiden, dat slechts door volkomen rust en onthouding, mits onder zijne strenge leiding, de gezondheid te herwinnen is. Of staatkundige vrijheid en zelfregeering dan tot het bijzonder eigendom van enkele volken behooren, en alle proefnemingen buiten die bevoorrechte kringen altijd in teleurstelling zullen eindigen? - Wie dat zou willen volhouden, zou tevens den zedelijken en verstandelijken vooruitgang der menschheid moeten ontkennen. De geschiedenis, hoe ontmoedigend vaak, leert, gelukkig, het tegendeel. Wie haar onbevooroordeeld beoefent, en niet bij enkele verschijnselen, of op zich zelf staande tijdperken, zijn aandacht blijft bepalen, moet de sporen dier vooruitgaande ontwikkeling, al schijnen zij tijdelijk uitgewischt, gedurig terugvinden. De mensch put uit zijne levenservaring de beste wijsheid, en ook de volken kunnen op hunnen levensweg de nuttigste lessen in hunne eigen geschiedenis vinden. Niet alleen op de schitterende, maar ook op de donkere bladzijden. Aan een volk kan de geschiedenis van zijne staatkundige tekortkomingen, van zijn struikelen en vallen, niet ernstig genoeg worden voorgehouden; mits dit strekke om het tot krachtiger inspanning te prikkelen, niet om de laatste vonken van zelfvertrouwen uit te dooven. Het is wellicht de ernstigste grief, die men Taine kan maken, dat hij dit laatste heeft over het hoofd gezien. Hij heeft de hem nieuwe taak van geschiedschrijver niet ruim genoeg opgevat. Wij hebben eerbied voor den scherpzinnigen en nauwkeurigen ontleder van het menschelijk lichaam, maar wij mogen toch van hem eischen dat hij tevens geneesheer zij. De onnavolgbare geschiedschrijver der oudheid, die, sine ira et studio, de rampzaligste tijden, die zijn volk doorleefd had, in al hunne afzichtelijkheid te boek stelde, vergat daarbij niet dat: plures aliorum eventis docentur. Dat Taine de waarheid van alle valsche voorstellingen ontdeed, dat hij het zelfbedrog, waarin het fransche volk ten opzichte van zijn geschiedenis en staatkundigen toestand verkeert, ten toon stelt, kan hem slechts door een onverstandige vaderlandsliefde verweten worden. Maar waartoe, na die nauwgezette hulde aan de geschiedkundige waarheid, zijne lezers onder den indruk van die ellende gelaten, zonder een enkel woord van opbeuring, zonder een vingerwijzing naar herstel? Den franschen adelaar, die velen hoog in het zwerk meenden te zien zweven, heeft Taine ons voorgesteld met | |
[pagina 170]
| |
gebroken vleugel, in het stof bijtend; maar zou hij inderdaad meenen, dat het hem nooit meer gegeven zal zijn, zich van daar te verheffen? - En al wanhoopt Taine zelf aan de toekomst van zijn vaderland, in staatkundigen zin, hij behoefde daarom, bij het jonge Frankrijk, het geloof aan die toekomst niet geheel uit te blusschen. Geen grooter gevaar voor een menschelijke maatschappij, dan wanneer haar dat geloof begeeft, wanneer hare zonen opgroeien in een dampkring van onverschilligheid omtrent de publieke zaak. Zij drijven hunne koopmanschap, zij beoefenen de wetenschap, zij laten de werktuigen hunner fabrieken onvermoeid gaan, zonder er meer naar om te zien hoe het groote raderwerk van den staat, waartoe zij behooren, zijnen loop volbrengt. Hunne staatsinstellingen en hunne staatslieden wekken bij hen een glimlach, of een minachtend schouderophalen op. Het staatkundig tooneel is de plaats voor de belangzoekers en indringers, voor de warhoofden en waanwijzen, die, ongeschikt tot handelen, met praten den tijd moeten verslijten. Zij achten zich te goed, te wijs, te fatsoenlijk om daar een rol te vervullen. Staatkundige plichten kennen zij niet meer; staatkundige eerzucht is voor hen niet meer een der edelste hartstochten, maar wordt een neiging, waarvoor elk eerlijk man zich moet leeren schamen. De vaderlandsliefde moge nog blijven voortleven in haat tegen andere naties, in afkeer van vreemde overheersching, spoedig genoeg rijst bij hen de vraag, of ook dit geen vooroordeel is. In zulke maatschappijen mag de kunst bloeien, de wetenschap vooruitgaan, de stoffelijke welvaart toenemen; de hoogere wijding, die alleen een gemeenschappelijk streven aan het volksleven kan schenken, gaat onherstelbaar verloren.
W.H. de Beaufort. |
|