De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 494]
| |
Hamlet.(Vervolg van blz. 306.)
| |
[pagina 495]
| |
Het pleit voor Polonius, dat hij ten minste gevoelt welke onwaardige rol hij zijn dochter laat spelen. Shakespeare's schurken hebben hun menschelijkheid nooit geheel en al afgeschud. Zelfs de Koning wordt door de opmerking van Polonius getroffen: Hoe treft
Met felle striem dit zeggen mijn geweten!
De wang der sloor, met rood en wit verfraaid,
Is min afziehtlijk vaal bij 't dekkend kleursel,
Dan mijne daad bij mijn blanketseltaal!Ga naar voetnoot1
Daarop verbergen zij zich achter het tapijt. Hamlet komt op en zegt zijn beroemde alleenspraak ‘to be, or not to be’. - ‘Dat is de vraag’, mag men met recht op deze laatste bewering toepassen! Want ‘zegt’ en ‘denkt’ Hamlet wel alleen? Ik geloof het niet. De student van Wittenberg komt hier, dunkt mij, bepaaldelijk op met een boek in de hand, dat hem aanleiding geeft tot zijn bespiegelingen. Hij leest enkele woorden van een geliefd wijsgeer en verdiept zich dan in gedachten, die in verband staan met zijn toestand en de alles beheerschende vragen welke hem vervullen. Ofschoon ik mij in dit opstel niet met tekstkritiek zal bezig honden, noch met directe raadgevingen aan tooneelspelers, hoe zij hier en daar den Hamlet hebben te vertolken, zoo kan ik toch moeilijk buiten een verwijzing naar de eerste kwarto-uitgaaf van 1603. Deze eerste gedaante van het stuk, belangrijk afwijkende van de kwarto 1604 en de latere folio-uitgaaf, heeft den extra-regel: ‘See, where be comes poring upon a book’ (zie, daar komt hij aan, in een boek verdiept), woorden die de Koning Corambis (= Polonius) toevoegt. Ofschoon deze uitgaaf waarschijnlijk niet door Shakespeare zelf bezorgd werd, bewijst de regel toch duidelijk, wat de oorspronkelijke bedoeling van den dichter was en hoe Hamlet bij de vertooning hier werd voorgesteld. De eerste vorm der alleenspraak, of liever overpeinzing, heeft nog meer dan de latere trekjes, die kenbaar maken dat Hamlet leest en over het gelezene luide nadenktGa naar voetnoot2. Dit punt was te belangrijk, om er niet bij stil te staan, | |
[pagina 496]
| |
want het levert een bewijs te meer tegen de opvatting van sommigen, die meenen dat Hamlet hier zelfmoord wil begaan om aan zijn lot te ontkomen. Het boek geeft hem aanleiding tot bespiegelingen over den zelfmoord; ziedaar alles. Wél zou Hamlet liever niet willen leven, maar het denkbeeld aan zelfvernietiging is ver van hem. Alleen is hij vervuld van de gedachte aan de daad, die nog volbracht moet wolden. Van daar dat zijn bespiegeling over de weifelingen, die den mensch van zelfmoord terughouden, a1s van zelf uitloopt op het gevaarlijke van veel denken, wanneer men handelen wil: Zoo maakt het peinzen lafaards van ons allen,
En wordt de frissche blos van 't kloek besluit
Verzieklijkt door 't onechte bleek van 't mijm'ren;
En 't streven van den hooggezwollen moed,
Door deze omzichtigheid van stroom verandrend,
Verbeurt den naam van hand'lingGa naar voetnoot1.
Daar bemerkt de Prins Ophelia, wier verschijning genoeg is, om zijn oude liefde te doen ontwaken: ‘Gedenk al mijn zonden in uw gebeden,’ voegt hij haar toe, denkende dat zij een vroom werk verricht. Zij wil hem kleine gedachtenissen terug geven, wier zoete geuren vervlogen zijn, sedert hun schenker haar onvriendelijk bejegende. Dit treft Hamlet. Wat, zou zij toch eerbaar zijn? Hij raadt Ophelia aan haar eerbaarheid geen verkeer te doen houden met haar schoonheid, want de macht der schoonheid zal eerder eerbaarheid in een koppelaarster veranderen en gemeene zaak doen sluiten met de schoonheid, dan de kracht der eerbaarheid schoonheid tot haars gelijke maken zal. Dit moge vroeger een paradox geweest zijn, de tijden zijn verkeerd en hebben er de waarheid van aangetoond. ‘Eens beminde ik u, maar gij hadt mij niet moeten gelooven, want de deugd kan niet zóó op onzen ouden stam geënt worden, dat wij van deze geen bijsmaak overhouden.’ Hamlet denkt hier voortdurend aan het wangedrag zijner eigen moeder en vreest dat de vloek van haar aard ook wel op hem kon rusten. Men ziet hieruit, dat Hamlet volstrekt niet met zijn eigen voortreffelijkheid is ingenomen, maar door zijn treurige ondervindingen aan alle schepselen twijfelt, te beginnen met hem zelf. Het edele van zijn inborst komt opnieuw ten duidelijkst uit in den | |
[pagina 497]
| |
aard van zijn droefgeestigheid. Hij raadt Ophelia aan in een klooster te gaan. Waarom zou zij zondaren voortbrengen: Al behoort hij ook niet tot de allerslechtsten, toch ware het beter dat zijn moeder hem nooit gebaard had: ‘Ik beu trotsch, wraakgierig, eerzuchtig, en heb meer ondeugden ter mijner beschikking dan gedachten, verbeelding en tijd om ze tot stand te brengen. Wat behoeven zulke schepselen tusschen hemel en aarde rond te kruipen? Wij zijn allen schurken ; geloof niemand van ons. Ga in een klooster. Waar is uw vader?’ Hamlet vermoedt, of heeft bemerkt, dat Polonius hen bespiedt. Het schijnt een overlevering op het tooneel te zijn, dat, wanneer de Prins opkomt, hij nog juist een blik kan slaan op den zich verbergenden raadsheer. Welken indruk moest Hamlet thans krijgen, nu het meisje waarin hij weleer het ideaal meende te vinden van al wat eerlijk en oprecht is, hem antwoordt, dat haar vader te huis is? Hoe gunstig steekt de zelf verguizing van Hamlet hier af bij de leugen der poëtische Ophelia! Is het wonder, dat de droefgeestige idealist plotseling uit zijn eerste stemming geraakt en aan zijn prikkelbaarheid lucht geeft? Wanneer uw vader thuis is, laat men dan de deuren achter hem op slot doen, opdat hij alleen in zijn eigen huis den nar spele. Vaarwel! Waar is Ophelia's geweten, zal men zeggen, want haar antwoord luidt: ‘O help hem, genadige Hemel!’ Wat moet men hier van Polonius' dochter, van Laërtes' zuster denken; is zij gedachteloos of gewetenloos? Zij weet, dat ze voor spion speelt, dat haar vader achter het behang verborgen is, en doet alsof zij Hamlets vraag op den man af als een staaltje van waanzin beschouwt, waarvoor de genade van den hemel moet ingeroepen worden. Ofschoon we het schoone, lieftallige, zinnelijke meisje, vooral later bij de ramp die haar treft, ons medegevoel niet geheel en al kunnen ontzeggen, dank zij de dichterlijke geuren die haar omzweven, willen we toch Hamlet niet van hardheid beschuldigen, wanneer plotseling zijn treurige ervaringen hem weer te velde doen trekken tegen den schijn, dien hij zoo verfoeit: ‘Ga in een klooster, of, wanneer ge volstrekt huwen wilt, huw dan een dwaas, want verstandige mannen weten maar al te goed wat monsters ge van hen maakt!... Ik heb ook van uw blanketkunst gehoord, al te goed. Van het gezicht dat God u gegeven heeft maakt ge een ander. Ge huppelt en trippelt en lispelt, houdt er lieve naampjes op na | |
[pagina 498]
| |
en laat uw wulpschheid voor argeloosheid doorgaan. Ga heen, ik wil er niets meer van weten; het heeft mij al dol gemaakt. Ik zeg u, wij willen geen huwelijken meer zien; die reeds gehuwd zijn, mogen blijven leven, allen, op één na; de overigen moeten blijven zooals zij zijn. Ga in een klooster!’ De dichterlijke verzuchting, waarmede Ophelia nu aan haar gemoed lucht geeft, hebben we altijd moeielijk kunnen paren aan de karakterloosheid, die zij telkens in haar gedrag jegens Hamlet aan den dag legt. Haar woorden zijn even welsprekend, als in liet eerste bedrijf de vaderlijke bestraffing van Claudius, wanneer Hamlet te lang om zijn vader treurt. Zij klinken even liefelijk en dichterlijk, als Polonius' raadgevingen aan zijn zoon wijs en menschkundig zijn. Zij noemt zich de armste, ellendigste der vrouwen, die eens de honig van Hamlets eeden zoog, en thans het edelste vernuft vol wanklank ziet, als ont stemde klokken. Waarom zijn haar daden zoo geheel anders dan haar woorden? Waarom in haar gedrag steeds twijfel, en zelfs tegenover haar dwazen vader ontwijkende uitdrukkingen als: ‘Ik weet het niet wat ik moet denken’, van Hamlets oprechtheid namelijk. Vader en zoon zagen vrij scherp, toen zij Ophelia blijkbaar niet hoog genoeg stelden, om te kunnen aannemen, dat zij bij Hamlet een ernstige, diepe liefde had opgewekt. Maar zij beoordeelden Hamlet verkeerd met daarom aan onedele bedoelingen van de zijde van den Prins te gelooven. Liefde is blind, hadden zij moeten bedenken. Hamlet had zijn hart, zijn zinnen en zijn geest gewijd aan een meisje, dat hem niet waardig was, dat hem niet begrijpt en hem in het uur der beproeving niet steunen kan, ja zelfs helpt hem te verraden. De Koning en Polonius komen uit hun schuilhoek te voorschijn; de hespieding heeft vruchten gedragen. Claudius' geweten is wakker, zijn verstand scherp genoeg, om Hamlets zinspelingen op de onoprechtheid der vrouwen en op één huwelijk dat niet gesloten, en een ander dat door den dood ontbonden zal worden, volkomen te hebben kunnen begrijpen. Wat Hamlet gesproken heeft mocht al wat wonderlijk van vorm zijn, het was geen waanzin, noch sproot het voort uit teleurgestelde liefde. Er ging iets in den Prins om, waarop zijn droefgeestigheid broedde en van dat broedsel en zijn onthulling is onraad te duchten. Dus osrdeelt Claudius, en op de verstandigste en loffelijkste | |
[pagina 499]
| |
wijze zal hij het gevaar bezweren. Hamlet zal ten spoedigste naar Engeland gezonden worden om achterstallige schatting te innen. De afwisselende tooneelen van zeeën en landen zullen misschien herstel brengen. Polonius juicht het plan toe, maar gelooft nog altijd, dat de liefde in het spel is. Daarom raadt hij Claudius aan, om na afloop der tooneelvoorstelling een onderhoud tusschen Hamlet en zijn moeder te bewerken. Laat zij oprecht met hem zijn, dan zal de Prins de oorzaak van zijn leed wel openbaren. Doorgrondt ze hem niet, dan moet de reis maar aanvaard of.... de Prins achter slot en grendel gebracht worden, ‘zooals Uwe wijsheid het beste zal oordeelen.’ Polonius beveelt zich aan, om gedurende het bewuste onderhoud achter het tapijt toe te luisteren. Het verdient opmerking, dat uit Hamlets gesprek met Ophelia - namelijk waar hij haar aanraadt haar vader thuis te houden - duidelijk blijkt, dat hij wist hoe men hem beluisterde.... Nochtans maakt hij toespelingen, die voor den Koning allen twijfel wegnemen omtrent Hamlets gevaarlijke wetenschap. Is dit niet een treffend bewijs van 's Prinsen persoonlijken moed? Toont hij niet juist hierin zijn geestelijke en zedelijke meerderheid? Hij weet immers wat geduchten vijand hij in Claudius heeft, een tegenstander die voor geen middelen, hoe laag en verachtelijk ook, terugdeinst. Hij moge al niet in staat zijn in koelen bloede den Koning te dooden, zijn taak verliest hij niet uit het oog. Hij schept gelegenheden om zijn doel te bereiken; wanneer hij daarna niet handelt, ligt de oorzaak in een niet-kunnen, voortspruitende uit hoedanigheden van aard en geest, die hem zoo ver verheffen boven de ‘sterke’ lieden zijner omgeving, vaardige naturen, die den ‘enkelen dolkstoot’ zonder eenige weifeling konden toebrengen, vooral wanneer het 't leven van een ander gold. In het beroemde onderhoud met de tooneelspelers, dat thans volgt, zijn alle wolken over Hamlets wezen tijdelijk weggedreven. In die denkbeeldige wereld is niets, dat hem grieft en martelt, want in die wereld van schijn wordt de waarheid, wordt juist het wezen gehuldigd. Daarom drukt hij de tooneelkunstenaars op het hart, om vooral die waarheid niet te verminken door overdreven spel; zelfs tyrannen als Herodus en Termagant moeten niet zwarter voorgesteld worden; dan de natuur ze heeft geschapen. Die lessen over het tooneel zijn het testament, | |
[pagina 500]
| |
dat Shakespeare zijn kunstbroeders heeft nagelaten, een gift, welke nooit haar waarde zal verliezen, want even als 's dichters eigen kunst, zijn Hamlets denkbeelden over kunst gegrondvest op natuur en waarheid en dus geldig voor alle tijden waarin deze gehuldigd worden.
De voorstelling ten hove zal spoedig beginnen. Daar ontdekt Hamlet Horatio en roept zijn studievriend. Het blijkt, dat hij dezen het geheim heeft toevertrouwd, nl. wat de geest hem mededeelde. Hamlet gevoelt thans behoefte Horatio ook met het doel der tooneelvertooning bekend te maken. Horatio is de eenige rechtschapen man in Hamlets omgeving, maar 't is ook de eenige die niets met het hof heeft uit te staan, geen betrekking bekleedt, invloed noch middelen bezit; - dus de aangewezen vertrouweling voor een idealist als Hamlet. Niet alleen de ethische beteekenis van het stuk eischte dit, doch ook de dramatische aanleg, want, ware Horatio een man van de wereld en van invloed geweest, dan zou de rol van Hamlet iets raadselachtigs hebben gekregen. Te zamen hadden zij aansluiting met het volk van Denemarken moeten beproeven. ‘Een rechtschapener man dan gij, ontmoette ik in mijn leven niet=’. Dus begint Hamlet zijn mededeeling. ‘Mijn waarde Prins’.... antwoordt de zedige studievriend. ‘Neen, ik vlei u niet; want wat voordeel kan ik van u hopen, die geen andere bezitting hebt voor voedsel en deksel, dan uw gezonden zin... Sedert mijn ziel vermocht te kiezen en den eenen mensch van den anderen wist te onderscheiden, heeft ze u aan zich verbonden, want gij waart een man, die alles wist te ondervinden zonder er onder gedrukt te gaan; die de gunst en ongunst der fortuin met gelijken dank hebt aangenomen. Gezegend zij, wier bloed en oordeel zoo juist en goed gemengd zijn, dat zij nimmer als een luit door de fortuin bespeeld kunnen worden, om zulk een toon te geven, als haar goed dunkt. Den man, die niet de slaaf van hartstocht is, koester ik in 't diepste van mijn hart, in 't hart van 't hart. Doch genoeg hiervan. In het stuk, dat heden avond voor den Koning vertoond wordt, komt een tooneel voor, gelijkend op de toedracht van mijns vaders dood; wanneer dat komt, sla dan mijn oom gade met al de scherpte van uw geest, indien zijn verborgen schuld zich niet bij één plaats verraadt, dan was 't een helsche geest dien wij zagen en is mijn verbeelding zoo berookt als | |
[pagina 501]
| |
de smidse van Vulkanus. Geef nauwlettend acht, ik zelf zal mijn blikken onafgebroken op zijn gelaat richten en daarna zullen we onze bevindingen vergelijken ter beoordeeling van zijn gedrag.’ De hofhouding nadert. Claudius en Polonius ondervinden weer een proeve van Hamlets ‘ordelijken waanzin’. De Koningin noodigt haar zoon uit, om bij haar plaats te nemen. Doch hij oordeelt Ophelia aantrekkelijker stoffe, tot groote zelfvoldoening van Polonius, die zijn lievelingsdenkbeeld al weer bewaarheid ziet. Hamlet heeft voor de schoone Ophelia onkiesche opmerkingen ten beste, die hij nooit zou gemaakt hebben in de lente zijner liefde. Toespelingen op het haastige huwelijk der Koningin ontbreken niet. De vertooning begint. De koningin van het stuk is met haar gemaal in liefdevol gesprek. Zij maakt zich ongerust over zijn gezondheid en wanneer de koning de hoop uit, dat zij na zijn dood een tweede goede echtgenoot moge vinden, is zij zeer afkeerig van zulk een denkbeeld en noemt een tweede huwelijk een moord aan den eersten man gepleegd. Met de dierste eeden bezweert zij de oprechtheid harer gevoelens. Op Hamlets vraag aan zijn moeder, hoe het stuk haar bevalt, antwoordt zij, dat de vrouw zich wel wat sterk uitlaat. ‘O, maar zij zal haar woord houden’, herneemt de Prins. Claudius wenscht te weten, of er niets kwetsends in de vertooning voorkomt. ‘Neen, neen, 't is maar scherts, zij vergiftigen uit kortswijl; er is niets beleedigends in... het stuk heet De Muizenval. 't Is de voorstelling van een moord, die in Weenen heeft plaats gehad; Gonzago heet de hertog, zijn vrouw Baptista; gij zult het aanstonds zien; 't is een schelmsch bedrijf, maar wat raakt dat? Uwe Majesteit en wij hebben een gerust geweten, ons gaat het niet aan: de geschrijnde knol moge achteruit slaan, onze schonken zijn gaaf.... Daar is Lucianus, 's konings neef... aan 't werk, moordenaar: De raaf begint te krassen, hoort! Hij schreewt om wraak bij zulk een moord !’ Hamlet doet het hier voorkomen, als behoorde deze toespeling op Claudius' misdrijf tot het stuk, dat gespeeld wordt. De moordenaar nadert en giet het vergif in het oor des slapenden. ‘Hij vergiftigt hem in den tuin. Zijn naam is Gonzago: de geschiedenis bestaat en is in uitnemend Italiaansch geschreven: ge zult zien hoe de moordenaar de liefde van Gonzago's gade | |
[pagina 502]
| |
wint,’ dus verklaart Hamlet. Het geweten van den Koning kan de vertooning niet langer verduren; hij rijst verstoord op, beveelt licht te brengen en verwijdert zich met de hofhouding. Hamlet is in een wilde, opgewonden vreugdebui; maakt een paar rijmpjes op den afloop zijner peiling van 's Konings geweten en roept zijn vriend Horatio opgetogen toe, of, wanneer alles in het leven hem tegen mocht loopen, hij niet een verdienstelijk lid van een tooneelgezelschap zou zijn. Hij ziet zich zelf al prijken met een bosch van pluimen en rozen op zijn schoenen. ‘Ik verwed duizend pond, dat de geest waarheid heeft gesproken!’ Daarop roept hij om muziek en rijmt: ‘Want als het spel den Koning niet behaagt,
De grond zal zijn, dat hem - het spel mishaagt.’
Indien Hamlet een kind van zijn tijd geweest ware en van gelijke bewegingen als zijn omgeving, dan zou zooeven, toen de Koning opstond, het oogenblik daar geweest zijn, om hem te doorsteken. De beschaafde denker is echter niet de man van de bloedige daad. De triumf, die zijn plan heeft bekroond, vervult hem tijdelijk geheel en al. Verwonderen kan ons dat niet, wanneer men bedenkt welk leven Hamlet tot zijn dertigste jaar geleid heeft, een leven van onderzoek en bespiegeling, waarin het vormen van een nieuw denkbeeld, het doen eener ontdekking steeds het resultaat eener gelijksoortige werkkracht geweest is. Het moge paradoxaal klinken, maar zijn niet feiten als die waarover Hamlet zich thans verheugt, de daden van denkers, en hebben wij het recht die te veroordeelen als van lager gehalte, dan de daden der zoogenaamde praktische lieden? De Prins was begonnen met twijfel te koesteren omtrent de geloofwaardigheid der geestverschijning, aangezien hij zijn eigen waarnemingsvermogen niet volkomen vertrouwde, immers, lijders aan droefgeestigheid worden gekweld door pijnlijke droomen, zegt hij. Om die reden doet hij de proefneming met de tooneelspelers, die volkomen met zijn ontwikkeling strookt. De uitslag heeft beantwoord aan het doel. In plaats van nu den moord te doen, roept hij Eureka, ik heb gevonden. Voor Hamlets sfeer heeft de handeling om zoo te zeggen reeds plaats gehad. Voor zoover de twijfel de vader is van elk ernstig, diep geloof, voor een geloof dat niet in dogma ontaardt, maar voor ontwikkeling en wijziging vatbaar is, zien we in | |
[pagina 503]
| |
Hamlet ook in dat opzicht een mensch, die zijn tijd ver vooruitgestreefd is.
Dar naderen Rosencrantz en Guildenstern en wenschen een woordje met den Prins te spreken. De Koning is buitengewoon ontstemd. Door drank? vraagt Hamlet. Neen, door ‘choler;’ dat tegelijk toorn en gal beteekent. Hamlet vat het liefst in den laatsten zin op: ‘dan deedt ge verstandiger met naar den dokter te gaan, want mijn zuiveringswijze zou hem nog zwartgalliger maken.’ De vrienden verlangen gezonder antwoord; ‘maar dat kan ik immers niet, mijn geest is ziek!’ Aan het verzoek der Koningin om een onderhoud zal voldaan worden, al ware zij tienmaal zijn moeder. Hamlet schrijft zijn droefgeestigheid toe aan het feit, dat er voor hem zoo weinig bevordering aan het hof mogelijk is. Natuurlijk geeft de verachtelijke eerzucht der beide hovelingen hem dit antwoord in den mond. Zij begrijpen de hatelijkheid niet en verzekeren hem. dat zelfs de Koning wenscht eenmaal door Hamlet te worden opgevolgd. Het geduld van den Prins heeft zijn grenzen: ‘Waarom speurt ge om mij heen, om de lucht van mij te krijgen, als wildet gij me in een strik jagen?’ vraagt hij in jagerstaal. Het tweetal is den gezochten spreektrant der hoven reeds machtig; Guildenstern antwoordt: ‘mocht ik in mijn ijver te ver gaan, dan is het mijn liefde tot u, die mij dien schijn van ongemanierdheid geeft.’ Hamlet heeft de fluit van een der muzikanten genomen en verzoekt Guildenstern er op te spelen. Hij verstaat de kunst niet en kent geen enkelen toets. En toch, brengt Hamlet in het midden, is het even gemakkelijk als liegen; ‘beheer die windgaten met vingers en duim, blaas met uw mond en de fluit zal de welluidendste muziek voortbrengen. Zie hier, dit zijn de kleppen.’ Die waanzinnige Hamlet! ‘Ik kan er immers geen stemmende tonen uit halen; ik versta de kunst niet,’ verzekert de hoveling. ‘Wel, zie dan eens wat een onwaardig ding ge van mij maakt! Gij woudt op mij spelen; doen alsof ge mijn toetsen kendet; gij woudt het hart aan mijn geheim ontrukken; den laagsten tot den hoogsten toon aan mijn wezen ontlokken: en er is veel muziek, een uitmuntend geluid in dit klein instrument en toch kunt ge het niet doen spreken. Bij God! denkt ge dat ik gemakkelijker te bespelen ben, dan een fluit? Houd me voor wat instrument gij maar wilt, gij kunt mij wel ontstemmen, maar op mij spelen, neen!’ | |
[pagina 504]
| |
Men zal zich herinneren, dat bij de eerste ontmoeting met de beide oude vrienden Hamlet trachtte hen door openhartigheid en vertrouwelijkheid te winnen. Welke bevordering was er echter voor hen te wachten, wanneer zij werkelijke vrienden bleven? Neen, met vriendschap in schijn en dienstbetoon aan Koning Glaudius was meer te verdienen, dan met sympathie voor den droefgeestigen, in hun oog onpraktischen Prins. Zij zagen er zelfs niet tegen op hem te bespieden en uit te hooren, op onhandige wijze zijn toetsen te bespelen, in één woord hem te pijnigen en zijn prikkelbare natuur ergernis te geven. Natuurlijk stellen zij hun geweten gerust met het denkbeeld, dat zij voor Hamlets bestwil handelen. Is het wonder, dat Hamlet na zijn behaalden triomf op den Koning de overwinning vervolgt en de hofbende de ooren wascht? Polonius wordt minder ernstig de les gelezen. Hamlet wijst hem een wolk aan en doet er den gedienstigen raadsheer achtereenvolgens een kameel, een wezel en een.... walvisch in zien! Toch hindert hem de gedachte, dat de oude dwaas op zijn beurt nog meent een armen onnoozele naar den mond te praten. Polonius en de vrienden verlaten den Prins, waarna deze zijn stemming in een korte alleenspraak kenbaar maakt. Nu dunkt hem het oogenblik gekomen waarop hij zelfs bloed zou kunnen drinken en daden verrichten waarbij de dag zou sidderen maar die passen bij het geestennur dat geslagen is. ‘Zacht! nu naar mijn moeder. Moge mijn hart de natuur niet verzaken; de ziel van Nero mijn hart niet binnendringen; moge ik al wreed moeten zijn, onnatuurlijk niet. Ik zal dolken spreken, niet gebruiken. Hoe mijn woorden haar ook treffen, mijn ziel zal ze niet tot daden maken.’ In die korte alleenspraak komt de aard van Hamlet en de geheele beteekenis van het karakter, zooals de dichter het bedoelde, weer duidelijk aan het licht. Hij weet zich even goed op te winden, als straks de zoo door hem benijde tooneelspeler; spreekt van het geestenuur, meent bloed te kunnen drinken, ja, wat niet al; maar plotseling komt zijn goede, zijn Hamlet-natuur weer boven en maant hij zich tot zachtheid aan. Allermerkwaardigst is het onderhoud, dat thans volgt tusschen de beide hovelingen en den Koning. Hij, die straks den onschadelijken Polonius zijn twijfel aan Hamlets waanzin te kennen gaf, stelt zich op een gansch ander standpunt tegenover Rosencrantz en Guildenstern. Hamlets dolheid sticht onveiligheid; | |
[pagina 505]
| |
zijn toestand is zoo ernstig, dat de waanzin elk uur gevaar baart; hij moet naar Engeland! In zeldzaam schoone termen beamen de hovelingen 's Konings gevoelens. Zooveel schepselen, wier heil van den Koning afhankelijk is, te willen beveiligen noemen zij een heilige, ja godsdienstige vrees. De ondergang eens vorsten is niet de ondergang van een enkel sterveling; want hij sleept, even als een stroom, alles mede wat in de nabijheid is. Wanneer een vorst zucht, dan zucht het geheele rijk. Ja, dan zuchten zelfs Rosencrantz en Guildenstern, en hun belangen hadden ze er bij kunnen voegen. Zulke beweringen geven den Koning kracht en steun bij zijn plannen. Het schrikbeeld moet in boeien geslagen worden, heet het figuurlijk, dus - op reis met den Prins! De Koning heeft trouwe dienaars. Daar nadert Polonius weer met de kennisgeving, dat hij zich achter de tapijten gaat verbergen, om het onderhoud tusschen Hamlet en zijn moeder te beluisteren. Vóór den Koning naar bed gaat zal hij hem den afloop komen mededeelen. Alleen gelaten met zijn geweten, gevoelt Claudius zich minder sterk. De verzuchtingen over zijn toestand zijn vooral merkwaardig, omdat zij, ofschoon van anderen aard, een treffende overeenkomst hebben met Hamlets alleenspraken, De Koning kan niet bidden om vergiffenis voor een moord, hoe vurig hij dit ook wenscht te doen; Hamlet kan geen bloedige wraak vervullen, ofschoon hij recht en plicht op zijn hand heeft. Hooren wij de alleenspraak van Glaudius: O gruw'lijk is mijn schuld, zij schreit ten hemel.
Op haar rust de eerste en alleroudste vloek:
Een broedermoord! - Neen, bidden kan ik niet,
Zij ook de neiging krachtig als de wil.
Mijn sterker schuld verwint mijn sterken ijver;
En als een man, tot tweeërlei verplicht,
Zoo sta 'k in twijfel, wat ik 't eerst beginne,
En doe dus niets. Waar dees gevloekte hand
Nog dikker dan zij 't is van broederbloed,
Is in den lieven hemel dan geen zegen
Genoeg, om haar zoo wit als sneeuw te maken?
Waar dient genade dan toch anders voor,
Als om de schuld in 't aangezicht te zien?
Wat ligt er in 't gebed dan tweeërlei:
| |
[pagina 506]
| |
Gesteund te worden vóór wij vallen, of
Vergiff'nis te erlangen na den val?
Zie op dan, o mijn ziel! gij hebt gezondigd!
Maar o, wat vorm van bede voegt mijn daad?
Vergeef mij mijn afzichtelijken moord!
Dat kan niet zijn, dewijl ik alles nog,
Waar ik den moord om heb gedaan, bezit:
Mijn kroon, mijn eigen eerzucht, en mijn gade.
Kan dáár vergiff'nis zijn, waar 't misdrijf aanhoudt?
.......... Wat dan, wat rest mij?
Beproef ik wat berouw kan; - wat kan 't niet?
En toch wat kan 't, waar tot berouw geen kracht is?
O diepe ellend'! o boezem, zwart als 't graf!
O ziel, verstrikt, die, worstlend om bevrijding,
U vaster woelt! Helpt, englen! stugge knieën,
Beproeft het, buigt u! en gij, hart van, staal,
Wordt week als spieren van 't pas aad'mend wicht;
't Komt alles dan nog goed!
't Is waarlijk, alsof Shakespeare in deze alleenspraak het tegenbeeld heeft willen schilderen van Hamlets gemoedstoestand. Claudius tracht zich in de stemming te brengen van te kunnen bidden even als Hamlet zich opwindt voor de bloedige wraak. Hij gevoelt zijn onmacht. Hoe sterk neiging en wil ook zijn, hij kan niet bidden. Het leven dat reeds geleid is, staat de toekomst in den weg: de sterkere schuld stremt het vaste voornemen. Hij weet niet waar te beginnen en blijft weifelen bij 't gebed. Hoe zal hij een streep halen door 't verleden en alle bloedige herinneringen wegvagen; - hij vermag het evenmin als Hamlet zijn leven van studie, opmerking en bespiegeling buiten invloed kan laten Claudius vergelijkt zich bij den gevangen vogel, die zich steeds meer en meer in de strikken verwart. Om vergiffenis bidden, terwijl men het misdadig verkregene behoudt, Claudius gevoelt dat dit niet kan. Hij wenscht, dat zijn ijzerveez'lig hart zich vermurwe en week worde als de spier van het pasgeboren kind: merkwaardige tegenstelling bij Hamlets verzuchting, die steeds naar hardheid van spieren en ijzeren zenuwen verlangt! Ook Claudius handelt in dit opzicht op zijn wijs: Hij knielt neder en zegt ‘All may be well,’ - het bidden zal wel gelukken. Straks rijst hij op, teleurgesteld: | |
[pagina 507]
| |
Mijn woord stijgt op, aardsch blijft mijn ziel en zin;
Geen zielloos woord dringt ooit den hemel in.
Claudius is op het gebied van het goede machteloos, als Hamlet in het verrichten van een daad, die hij even ernstig wil, maar die met zijn natuur in strijd is. Terwijl de Koning tracht te bidden, gaat zijn neef, op weg naar het vertrek zijner moeder, hem voorbij. Gunstiger oogenblik voor wraakneming is niet denkbaar; met een enkelen stoot zou Claudius zijn loon hebben. Vooral zij die meenen, dat het den Prins aan persoonlijken moed ontbreekt en de dichter dit duidelijk genoeg in de ontleding van het karakter te kennen geeft, moeten zich verbazen dat Hamlet.... zelfs niet tot een sluipmoord in staat is! Nauwelijks bemerkt de Prins zijn oom, of hij roept uit: dat is van pas. Maar de neiging tot niet handelen is zoo sterk, dat zijn geest oogenblikkelijk allerlei bezwaren oppert tegen de uitvoering van het plan. Zou dat wraak heeten, wanneer hij dezen Claudius, in 't gebed verdiept en dus in zondeloozen toestand, den hemel in hielp, terwijl zijn vader na den disch en in den vollen bloei zijner zonden, ten vagevure voer? Neen, dan zou de zoon den vader niet gewroken hebben; - dus, het zwaard weer in de schede, het moet een verschrikkelijken stoot doen. Wanneer Glaudius vol zoeten wijns is, zijn overspelige wellust geniet, wanneer hij dobbelt en vloekt, kortom een daad verricht die geen zweempje heil in heeft, dán zal hij hem treffen: zoodat zijn hielen ten hemel trappen, terwijl zijn zwarte ziel ter helle vaart, ‘Zoo ik draal, 't gebed is de artsenij tot rekking uwer kwaal.’ Alsof Hamlet zich zelf hier geen artsenij toedient, die ook zijn kwaal zal rekken! Sommigen, waaronder de beroemde lexicograaf Samuel Johnson, hebben de alleenspraak van Hamlet bij den knielenden Claudius als ernst opgevat en het gedichtsel van Hamlets hart zeldzaam wreedaardig en bloeddorstig gevonden!
Het vertrek der Koningin is bereikt: Polonius verbergt zich, om zijn geliefkoosd werk te verrichten. De Prins heeft zich in de laatste oogenblikken zoo opgewonden voor de daad die nog niet aan de orde is, dat hij, tegen zijn plan in, te veel hartstocht zal brengen in het onderhoud met zijn moeder. ‘Hamlet, gij hebt uw vader zwaar beleedigd’, begint | |
[pagina 508]
| |
de Koningin het gesprek. ‘Moeder, gij hebt mijn vader zwaar beleedjgd’, luidt het antwoord. Wederzijds bezigt men harde woorden; Geertruide wordt bevreesd en zegt dat zij scherper tongen zal ontbieden om hem te woord te staan. ‘Gij zult u niet verroeren vóór ik u een spiegel heb voorgehouden, waarin ge uw innigst wezen hebt aanschouwd’, gebiedt de Prins. De Koningin wordt nog angstiger en roept om hulp, daarin nagevolgd door Polonius achter het tapijt. Hoe nu, zijn er op nieuw verspieders aan 't werk, zal hij zelfs zijn gemoed tegenover de schuldige moeder niet ongestoord kunnen uitstorten; wie kan bij zulk een gewichtig onderhoud anders bespieden dan de Koning? Dus, dunkt mij, moet de gedachtengang zijn van den hartstochtelijken, prikkelbaren Hamlet. ‘Een rat, een rat!’ roept hij uit, zijn zwaard trekkende en op het tapijt los stuivende, ‘om een dukaat, dat hij er geweest is!’ - ‘Ik ben gedood’, kermt Polonius. - De Koningin maakt Hamlet een ernstig verwijt. ‘Is het de Koning?’ vraagt hij. ‘Een bloedige daad bedreef ik? - welnu, 't is nog niet zoo slecht als een koning dooden en zijn broeder huwen’. - ‘As kill a King!’ roept Geertruide verschrikt uit. Men moet in het oog houden, dat zij niet medeplichtig is geweest aan den moord op Koning Hamlet; zelfs blijkt nergens uit, dat Claudius haar later in het geheim heeft genomen. Waarschijnlijk heeft de tooneelvertooning, waarin haar eigen misdrijf, ontrouw, werd afgespiegeld, bij Geertruide duistere vermoedens opgewekt: zinspeelt die vergiftiging op den plotselingen dood van haar eersten man? Is ook dat gedeelte der vertooning waar en lag daarin de oorzaak van 's Konings verwarring en onverwacht vertrek? Hamlet beaamt wat hij gezegd heeft, licht het hangende tapijt op en ontdekt het lijk van Polonius: ‘Ellendige bemoeial, dwaas, vaarwel! ik hield u voor uw meerd're; neem uw noodlot; ge ziet, al te gedienstig is gevaarlijk.’ Een maar al te goed verdiende lijkrede op den beginselloozen staatsman! Geertruide is radeloos, wringt de handen, maar durft niet meer om hulp roepen. Op haar vraag, wat zij dan toch gedaan heeft, dat Hamlet haar zoo norsch te woord staat, geeft de Prins zijn hartstocht in woorden den vrijen loop. Dat handenwringen, heet het, is doelloos; hij zal haar 't hart wringen, wanneer de gevloekte gewoonte het niet verstaald heeft, zoodat alle gevoel er op afglijdt. De daad, die zij ver- | |
[pagina 509]
| |
richtte, ontrooft aan de eer alle blos en schoonheid; maakt de deugd tot huichelares; ontrukt de roos aan 't edel hoofd der reine liefde; verlaagt huwelijkseeden tot dobbelaarseeden. Zij beging een daad, die uit den letter van 't verdrag de ziel rukt en den heiligen godsdienst tot een samenraapsel van woorden maakt. En waarvoor? Vergelijk deze portretten eens, die de twee broeders naar het leven voorstellen. Welk een gratie en adeldom zetelt er op het gelaat van den een! Apolloos lokken, Jovis voorhoofd zelf,
Een oog als Mars, tot dreigen en bevelen,
Een stand als van den hemelboô Mercuur,
Wanneer hij rust op 't hemelkussend bergvlak.
Voorwaar een samenstel, een vorm voorwaar,
Waarop elk God zijn zegel scheen te drukken,
Om aan de wereld eens een man te toonen.
Dit was uw gade, vervolgt de Prins zijn bestraffing, zie nu de keerzijde van het miniatuur, die het reine tegenbeeld, even als een zieke korenaar de gezonde, aansteekt. Waar was uw oog, toen ge dien schoenen berggrond verliet, om in dit moeras te wroeten? Welke redelijke zin zou van dit tot dat afdalen? Zelfs waanzin zou hier niet kunnen dwalen. Waren al uw zintuigen dan aan het druilen? Speelde de duivel het spel van blindeman met u? O schaamte, waar is aw blos? oproerige hel, wanneer gij opstand kunt stoken in matronenbeenderen, dan kan men het de vurige jeugd niet euvel duiden, wanneer de deugd bij haar als was versmelt. Die woorden treffen. De Koningin erkent, dat Hamlet haar oog naar 't binnenste der ziel keerde en zij er zwart ingebrande plekken ziet, die hun kleur maar niet willen los laten. Zijn woorden zijn als dolken in haar oor. ‘Niet meer, lieve Hamlet!’ Maar 's Prinsen hartstochtelijke verontwaardiging is niet zoo gemakkelijk te keeren. Is Hamlet midden in een daad, of heeft hij den eersten stap gedaan, dan gelijkt zijn handeling den bergstroom, die geen matiging kent. Claudius is nog niet naar waarde geschilderd. Die tweede echtgenoot is een moordenaar, een schurk, een slaaf, niet het tiende waard van het twintigste van haar eerste gemaal, 't Is een Koning uit het poppenspel, een bonte lappenkoning, een koning in schijn, een ware beurzensnijder onder de koningen, want hij stal den kostbaren diadeem uit de kast en stak hem in zijn zak. Men | |
[pagina 510]
| |
ziet hoe Hamlet in zijn gedrag jegens Geertruide lijnrecht handelt tegen de bedoeling van den geest zijns vaders. In plaats van haar over te laten aan de doornen van het geweten, wroet hij zelf er met meedoogenlooze woede in. Dit is geheel Hamlet. In stede van zijn hartstocht te kunnen beheerschen en te besparen voor het geschikte oogenblik, voor de daad, ontlast hij zijn hart weer in woorden. Hij verspilt op die wijze den gloed, dien hij straks zoo noode zal kunnen missen. Kracht, hartstocht, vuur, moed, Hamlet bezit ze allen in hooge mate, maar hij is er een slecht rentmeester over. Alleen in een onbewaakt oogenblik weet hij ze tot daden te bezigen, en dan tot verkwistens toe. Heeft hij tijd tot nadenken, dan wordt alles door de macht der gedachte overvleugeld, of liever vindt de hartstocht uiting in de gedachte. De eene kracht wordt dan als het ware omgezet in de andere. Daarin schuilt Hamlets ziekte. Het evenwicht tusschen wil en daad is verbroken, wanneer die wil iets geldt, dat met zijn aard in strijd is. Geen wonder, dat op dit oogenblik de geest zich op nieuw vertoont, nu gekleed in het huisgewaad dat de oude Koning gewoon was te dragen, ‘Help mij en breidt uwe wieken over me uit, gij englenscharen! Eedie schim, wat wilt gij?’ roept de Prins uit. De geest is ditmaal alleen zichtbaar voor hem; Geertruide denkt dus, dat haar zoon in een vlaag van waanzin verkeert. Hamlet gevoelt, dat zijn vader verschijnt om den tragen zoon te laken, die, ‘tijd en hartstocht spillend, 't hoog gewichtig volvoeren nalaat’ van den schrikbren last. Werkelijk heeft zijns vaders verschijning ten doel ‘zijn opzet, schier verstompt, te wetten’. Ook wijst hij den Prins op zijn moeder en gelast hem te treden tusschen haar en het worstelen harer ziel. Geertruide begrijpt niet, waarom Hamlet zijn blikken zoo op de lichaamlooze lucht gevestigd houdt. Hamlet vervolgt: ‘O zie, hoe bleek hij staart! Sprak dat gelaat tot steenen, zij leefden, roerden zich’. En tot den geest: ‘Zie mij niet zoo droevig aan, opdat mijn sombere hartstochten niet verslappen en ik niet met tranen in plaats van bloed eindig’. De Koningin verzekert niets te zien: den overspannen zinnen is het eigen zulke begoochelingen voort te brengen, meent zij. ‘Overspannen zinnen’, - daar wil Hamlet niets van weten, zijn pols slaat even geregeld als de hare; hij is niet waanzinnig; wanneer zij hem iets voorzegt zal hij het ordelijk herhalen, | |
[pagina 511]
| |
iets dat de waanzinnige niet kan doen. Zij zoeke met zulke uitvluchten haar geweten niet te sussen; niet zijn dolheid, maar haar overtreding is de zaak die aan de orde is. Wil zij afdwalen en de oorzaak zijner beschuldigingen in hém zoeken, dan is dat de etterbuil met een vlies bedekken. Spreid geen meststof op het onkruid, dat zou het nog weliger doen groeien. ‘Vergeef mij mijn deugdzaamheid, want in de logheid dezer rotte tijden moet de deugd vergiffenis vragen aan de ondeugd, ‘ja zelfs buigen en smeeken om haar goed te mogen doen’. Gij hebt mijn hart in tweeën gekliefd, zucht Geertruide. Werp dan het slechtste deel weg, dan kunt ge met de helft een reiner leven leiden, drukt Hamlet haar op het gemoed. Zij mijde het gezelschap van Claudius; beginne met een deugd aan te nemen, die zij niet bezit: Dat monster, de gewoonte, die al 't besef verteert, der zeden duivel is hierin toch nog engel, dat zij tot de uitoefening van schoone en goede daden ook een kleed en hulsel schaft, dat gemakkelijk wordt aangedaan. De gewoonte kan ons zoowel het goede als het kwade eigen maken. Wat Polonius aangaat, den hemel heeft het behaagd hem met dien man en dezen met hem te straffen. Hij zal zich weten te verantwoorden. Hamlet doet de Koningin de belofte afleggen van geen woord tot den Koning te reppen over hetgeen tusschen hen is voorgevallen. Hij weet, dat hij naar Engeland gezonden wordt, waarheen zijn oude schoolmakkers Rosencrantz en Guildenstern hem zullen vergezellen. Maar hij zal ze vertrouwen als giftige adders. Al zullen zij hem den weg in boosheid leeren, 't is toch een eigenaardig genoegen den delver met eigen mijn in de lucht te zien springen. En 't moet al wonderlijk loopen, wanneer hij ze niet naar de maan doet vliegen! Hier zien wij weer den Hamlet van Wittenberg: 't is hem een genot de eene proefneming tegen de andere te stellen en te ondervinden welke steek houdt! ‘Wat is 't genotvol wanneer op één lijn twee krachten zich moeten meten!’ De hovelingen zullen het ondervinden, hoe gevaarlijk het is mijnen te graven voor hun meerderen. Het is een denkbeeld, dat dikwijls in het treurspel ontwikkeld of uitgesproken wordt. Straks zullen we Hamlet hooren zeggen: Hun ondergang komt uit hun eigen slaafschheid,
Gevaarlijk is 't, als lagere karakters
| |
[pagina 512]
| |
Zich tusschen fel ontvlamde zwaarden plaatsen
Van machtige partijen.
Polonius heeft zijn deel reeds gekregen. Het derde bedrijf eindigt met het wegsleepen van het lijk door Hamlet: Ja, deze raadsheer,
In leven een recht dwaze babbelaar,
Is nu vol ernst, geheim en stil voorwaar.
| |
IV.Geertruide's mededeeling aan Claudius over de laatste uiting van Hamlets waanzin verhaast het plan om den Prins naar Engeland te zenden. Een vreeselijke daad als de moord op Polonius kan niet zonder gevolgen blijven, meent de Koning; reeds sedert lang had hij den krankzinnigen jongeling uit den weg moeten houden, maar zijn liefde had belet, dat men aan Hamlets kwaal ruchtbaarheid gaf. Doch nu is het genoeg; die vrijheid is vol gevaren; de stoot had den Koning of de Koningin wel kunnen treffen. Vóór de ondergaande zon de bergtoppen verguldt, moet het schip met Hamlet onder zeil zijn, en Claudius zal trachten met al zijn majesteit en wijsheid de gruwbre daad van den Prins te vergoelijken. De wijste vrienden moeten van het voorval onderricht worden, opdat de laster hen niet voor zij en aan Hamlets verwijdering een ongunstigen uitleg geve. De Prins heeft intusschen het lijk van den verslagen Polonius weggesleept, weenende om wat hij bedreven had, en dus in al zijn dolheid zijn zielenadel nog toonende, zooals de Koningin zich uitdrukt. Rosencrantz en Guildenstern vervoegen zich op Claudius' verzoek bij hem, om het lichaam van den raadsheer naar de kapel te vervoeren. Hamlet wil hun geen inlichting geven op hun vraag waar het lijk is. Wanneer een koningszoon door een spons iets gevraagd wordt, wat zal hij dan antwoorden? Zij zijn immers niets dan sponsen, die de wenken, belooningen en bevelen van den Koning opslurpen; dienaren waarmede de Koning op slot van rekening het best gediend is, want, als de aap de noten, houdt hij ze in den mond om ze eerst te knauwen en eindelijk te verzwelgen. ‘Wanneer hij noodig | |
[pagina 513]
| |
heeft, wat ge opgenomen hebt, knijpt hij u weer uit en dan zijt ge als sponzen op nieuw droog.’ Hamlet houdt zich tegenover het waardige vriendenpaar waanzinnig, geeft allerlei ingewikkelde antwoorden, in plaats van te zeggen waar het lijk is, en eindigt met weg te loopen, roepende: ‘breng mij naar den Koning. Ik verstop mij en gij allen zoekt mij.’ Claudius vaart niet veel beter bij zijn vragen. Waar Polonius is? - Op een vergadering van staatswijze wormen, die zich met hem bezig houden. Zoo'n worm is je eenige keizer op 't stuk van eten. Alles wordt voor hem gemest. De mensch mest sommige dieren voor zich en zou koning genoemd kunnen worden, doch wij mesten ons zelf voor den worm, die de ware oppermacht in het leven bekleedt. Een mensch kan visschen met een worm, die van een koning gegeten heeft, en zich voeden met den visch, die van dien worm smulde. Zoo kan een koning een reis maken door de darmen van een bedelaar. Waar Polonius is? ‘Misschien in den hemel, maar wanneer uw bode hem daar niet vindt, ga hem dan zelf in de andere plaats zoeken. Is hij over een maand nog niet gevonden, dan zult ge hem wel op de trap bij het portaal ruiken.’ Deze schijnbaar wonderlijke praatjes dienen wel om zich vreemd voor te doen, maar niettemin staan zij in verband met Hamlets droefgeestige, sombere levensopvatting. Zij wellen uit dezelfde bron, als in het vijfde bedrijf de bespiegelingen op het kerkhof. Moet men hier Shakespeare's diepen blik op 's menschen wezen weer niet bewonderen, wanneer men nagaat wat wonderbare mengeling van troosteloos materialisme en blind geloof aan het onvermijdelijke langzamerhand Hamlets doen en denken gaan beheerschen? Zijn treurige ervaringen, het kwade beginsel dat hij rondom zich heerschappij ziet voeren, ontroofden hem het geloof aan de macht van het goede. In sommige stemmingen ziet hij niets dan de stof regeeren, de macht van het sterke, hoe slecht ook, over het goede. Maar Hamlet is idealist. Al gevoelt hij zich niet krachtig genoeg een anderen staat van zaken te scheppen in de omgeving waar hij een nietig stipje is, in zijn schatting bijna even nietig als zijn arme vriend Horatio, of liever juist omdat hij zich niet opgewassen gevoelt tegen die omgeving, heeft hij als idealist ook zijn zonnige stemmingen van berustend, troostvol geloof in een Albestuur. Vooral op deze lioogte van het treurspel wordt men als overstelpt door allerlei vragen naar de bedoeling van den grooten dichter. Hamlet wordt naar Engeland gezonden | |
[pagina 514]
| |
en berust er in, ofschoon de geest zijns vaders hem op nieuw heeft aangespoord de wraak te volvoeren. Hij weet dat hij door gevaren omringd is, en wie verzekert hem, ooit weer heelhuids in Denemarken terug te komen? Is er niet iets vreemds in, dat de Prins zelfs den prikkel der tweede verschijning van zijns vaders geest ongebruikt laat, terwijl hij vermoedt wat Claudius met hem voor heeft? ‘Indien ge mijn plannen kendet, zoudt gij ze goedkeuren,’ voegt de Koning hem toe. En wat is het antwoord? ‘Ik zie een cherub, die ze doorziet.’ Wij zullen later hooren, dat geheel onverwachte omstandigheden Hamlet weer naar Denemarken voeren en de best beraamde plannen van Claudius schipbreuk lijden. ‘Er is een godheid die het einde vormt, mogen wij het ook in het ruwe ontwerpen,’ zullen we den Prins hooren zeggen. En nog later, wanneer een somber voorgevoel over den afloop van het tweegevecht hem kwelt: ‘Ik lach met voorteekens; geen muschjen valt ter aarde, of het is uitdrukkelijk bepaald. Moet het nu zijn, dan is het niet in de toekomst; ligt het niet in de toekomst, dan zal het nu zijn; is het thans niet, toch zal het komen: bereid zijn is alles.’ Het geloof van Claudius is minder lijdzaam; zijn overleg en zijn wil zullen, meent hij, alleen de toekomst beheerschen. Rosencrantz en Guildenstern brengen brieven naar Engeland over, waarin gelast wordt Hamlet oogenblikkelijk te dooden. Daar dat land nog bloedt van de wonden door Denemarken geslagen, zal men aan het bevel voldoen en Claudius als het ware genezen van Hamlet, die als een teringkoorts in zijn binnenste wordt. Alvorens Hamlet het schip bereikt, heeft hij een opmerkelijke ontmoeting, die hem op nieuw dwingt een blik te slaan in zijn binnenste. De jonge Fortinbras van Noorwegen, die door de diplomatieke kunst van Claudius tijdelijk in toom werd gehouden, vraagt verlof, om met zijn leger door Denemarken te trekken. Hij is op weg naar Polen, niet om een belangrijke zaak te vereffenen, maar om zijn rechten op een lapje grond te doen gelden, dat misschien de pachtsom van vijf dukaten niet op zou brengen. Hoe is het mogelijk, dat hij, Hamlet, dan nog niet handelt! Voorbeelden, zoo zichtbaar als de aardbol zelf, vermanen hem. Getuige dit leger, dat door een teederen prins wordt aangevoerd, wiens geest, door goddelijke eerzucht gedreven, ‘den onzichtbaren uitslag in het aangezicht vliegt en | |
[pagina 515]
| |
alles, geluk, ja, leven op het spel zet voor een eierschaal! Ja, waarlijk, werkelijk groot zijn is zich niet bewegen zonder machtig doel, maar, wanneer de eer op het spel staat, zelfs een stroohalm te betwisten met alle kracht die in ons is. Wat is de mensen, wanneer hij zijn leven in dierlijke onnadenkendheid doorbrengt, en de goddelijke rede ongebruikt laat beschimmelen?’ Hoe is het mogelijk, denkt men, dat Hamlet zich zulk een zelfverwijt doen kan! Wanneer iemand zijn hersens arbeid geeft en zijn geest niet laat roesten, dan is het immers Hamlet, veeleer dan Fortinbras. Het is echter een karaktertrek van den Prins van Denemarken, om het goede dat hij in een ander ziet te overdrijven en zich zelf dan te verguizen. Zijn zelfkennis is juister, wanneer hij het uitstellen van den moord toeschrijft aan een al te nauwgezet berekenen van den uitslag; aan gedachten die uit één vierde wijsheid en drie vierden lafheid bestaan. Maar ook hierin is schromelijke overdrijving niet te miskennen. De droefgeestigheid waaraan Hamlet lijdt, is tegelijkertijd de oorzaak van de onderschatting zijner hoedanigheden, en van te ver gedreven bespiegeling. Kenmerkend is weder het slot dezer alleenspraak: Welaan dan, 'k denk van nu aan slechts aan bloed,
Of ijdel is 't, al wat mijn binnenst voedt.
De bloeddorst zal zich nogmaals bepalen tot... gedachten!
Hamlet gaat aan boord, maar de gevolgen zijner hartstochtelijke, niet overwogen daad, zijn daarmede niet opgeschort. Ophelia verkeert in een gemoedstoestand, die het diepste medelijden verdient. Haar vader viel door de hand van hem, dien zij op hare wijze liefde toedroeg. Het lijden heeft haar gevoel ontwikkeld, haar blik in sommige opzichten verruimd, maar tegelijkertijd haar zinnen verbijsterd. Een hoveling, die de Koningin over de ongelukkige spreekt, verhaalt, hoe zij klagend uitriep, dat de wereld listig is en streken heeft, waarbij zij zuchtte en zich op de borst sloeg. Zij schopt nijdig tegen strootjes, die op haar weg liggen, en spreekt allerlei dingen in het wilde, dat bij kwaadwillige hoorders tot ergerlijke gevolgtrekkingen kan leiden. Het geweten der Koningin is ontwaakt; elke kleinere tegenspoed schijnt haar het voorspel van een groot onheil: het is de aard der zonden, om vol onhandigen argwaan te zijn en zich juist door die onvoorzichtige vrees te verraden. | |
[pagina 516]
| |
Daar treedt Ophelia zelf binnen, liedjes zingende, die meer of minder voortvloeien uit het leed dat haar vervult: teleurgestelde zinnelijke neiging voor Hamlet en Polonius' dood. Haar dubbelhartig gedrag jegens den Prins, het wantrouwen van zijn bedoelingen, dank zij de cynische inblazingen van vader en broeder en van eigen zinnelijken aanleg, vinden mede hun echo in haar thans onbeheerschte gemoedsuiting. ‘Hoe zal ik den trouwen minnaar van anderen onderkennen’, luidt de aanhef van een liedje, welks eerste regels zoo geheel in samenklank met zekere herinneringen zijn. Dan weder wordt de weinig plechtige begrafenis van haar vader, die zonder bloemen of tranen naar de laatste rustplaats gebracht werd, in haar liedjes betreurd. Der Koningin voegt zij toe: ‘zij zeggen, dat de uil een bakkers dochter is’, - een oude Engelsche legende. - ‘Wij weten wel wat we zijn, maar niet wat we nog worden kunnen!’ Een toespeling op haar vader, meent Claudius, maar wij gelooven, dat de schoen een ander past. Allerlei indrukken en denkbeelden zijn sedert de laatste gebeurtenissen bij het meisje gaan kiemen: ‘De wereld gaat met streken om.’ De tooneelvertooning en de onverwachte verwarring van Claudius zullen ook voor haar niet geheel onopgemerkt voorbij zijn gegaan en tot gevolgtrekking aanleiding gegeven hebben. Losse versjes, waarin zinnelijke liefde den hoofdtoon voert, verdringen telkens weer de droefgeestige toespelingen. In haar waanzin komt de hoofdtrek van Ophelia's wezen ten duidelijkste uit; men begrijpt thans, dat haar vader en broeder zich niet volkomen gerust konden gevoelen over haar omgang met Hamlet. Nu zingt zij van het meisje, dat als maagd bij haar beminde aanklopte en hem als vrouw verliet; dan weder van den minnaar, die wel beloofd had de maagd te huwen, maar niet haar, die door eigen toedoen vrouw geworden was. Inmiddels is Laërtes uit Frankrijk teruggekeerd en heeft, in plaats van naar het hof te gaan, zich schuil gehouden, terende op zijn verbazing en het oor leenende aan de inblazingen der ontevredenen onder het volk. Er broeit een onweer. De oceaan, zijn grenzen overschrijdend, verzwelgt niet haastiger de vlakte, dan Laërtes en zijn oproerig schuim de krijgers van den Koning overvallen. Reeds roept het volk: ‘Laërtes worde Koning!’ De tragedie krijgt hier een nieuwe ontwikkeling, die het | |
[pagina 517]
| |
hoofdmotief in een nog klaarder, voller licht zal stellen. Naast Hamlet, die een vader te wreken heeft, ziet men thans een anderen zoon optreden, wiens levensdoel hetzelfde is, maar wiens aard en beginselen een gansch ander karakter dragen. Laërtes verschijnt voor Claudius en eischt voldoening voor het lot, dat Polonius trof: ‘O, lage Koning, geef mij mijn vader weêr!... Gij wilt, dat ik mij kalm zal houden? - elke droppel bloed, die kalm in mij is, verklaart me bastaard, noemt mijn vader hoorndrager en brandmerkt mijne moeder met overspel... Gij zult mij niet misleiden of bepraten: beloften, eeden van getrouwheid, naar den duivel er meê! ik laat beide werelden, de tijdelijke en de eeuwige, varen, als ik mij maar wreken kan. Wie mij terug kan houden? Mijn wil; de gansche wereld zou dat niet vermogen.’ Claudius slaagt er in hem te bevredigen. Laërtes zal eenige zijner verstandigste vrienden kiezen, om te zamen met den Koning de zaak ernstig te onderzoeken. Waar de schuld is, daar zal de bijl vallen. Laërtes' wraakzucht wordt nog geprikkeld door de droevige verschijning zijner krankzinnige zuster: ‘Hadt ge uw verstand en drongt gij ons tot wraak, het kon ons zoo niet roeren.’ De Koning verwacht natuurlijk spoedig de tijding te ontvangen van Hamlets dood, om daarna Laërtes te overtuigen, dat de weinig ceremonieele teraardebestelliug van Polonins om staatkundige redenen geschied is. Hoe goed Claudius' maatregelen genomen zijn, ‘er is een Albestuur dat het einde vormt,’ zooals Hamlet zich later uitdrukt. Een zeeman brengt Horatio een brief van den Prins, waarin deze hem mededeelt, dat hij zich weer in Denemarken bevindt. Hun schip is door een flink uitgerusten zeeroover aangevallen, die sneller zeilde dan zij; een gevecht moest noodwendig volgen; allen raakten slaags; en juist op het oogenblik, dat de entering eindigde en de schepen elk huns weegs gingen, was Hamlet in de hitte van het gevecht aan boord van den zeeroover gesprongen en gevangen genomen. Zij bleken eerlijke roovers te zijn, of liever zij begrepen, dat Hamlet hun diensten kon bewijzen; daarom zetten zij hem in Denemarken aan land. Zijn wedervaren met Rosencrantz en Guildenstern zal hij Horatio mondeling mededeelen. Middelerwijl heeft Claudius een nieuw onderhoud met Laërtes. Een goed verstaner behoeft slechts een half woord. Laërtes | |
[pagina 518]
| |
wete, dat hij, die zijn vader doodde, eigenlijk 's Konings eigen leven bedreigt. De redenen, waarom hij Hamlet niet ter verantwoording riep, zijn eenvoudig. Eerstens de liefde, die de Koningin voor haar zoon koestert; en dàn zijn eigen verknochtheid aan de Koningin, zonder wien hij, de Koning, niet leven kan. Ook zou een openbare aanklacht op het volk een ongunstigen indruk hebben gemaakt; want dit had partij voor den Prins kunnen trekken. Men zou niet juist oordeelen, indien men uit dit zeggen van Claudius tot het besluit kwam, dat Hamlet het vertrouwen van het volk van Denemarken had moeten vinnen, ten einde zich op die wijze op zijn oom te wreken. De Prins was veel te edel en te nauwgezet, om zich te bedienen van hen, die door vluchtige indrukken beheerscht worden en die hij onmogelijk kon inwijden in zijn geheimste en dierste gedachten. Dit paste in de rol van Laërtes, die gemakkelijk datzelfde volk kon opruien, om den Koning ter verantwoording te roepen betreffende den dood van den half simpelen raadsheer. Claudius overtuigt Laërtes verder van zijn goeden wil en steun met te zeggen, dat Polonius en zijn eigen Koninklijke persoon hem te na aan 't harte gaan, om.... Daar valt plotseling een bom te midden van de staatkundige en wereldwijze berekeningen van den Koning. Een bode brengt brieven van Hamlet, waarin deze mededeelt, dat hij teruggekeerd is en morgen den Koning zijn wedervaren zal verhalen. Vooral het postscriptum, waar gezegd wordt, dat ‘alleen’ hij van de reizigers in Denemarken geland is, bevreemdt Claudius zeer. Laërtes' hartewee wordt door dit bericht gestild; hij kan den moordenaar nu spoedig in het aangezicht toeschreeuwen: ‘dat is uw daad!’ De Koning toont zich in deze moeilijkheid, zooals immer, een zeldzaam vaardig en voor elk buitengewoon geval volkomen berekend, wakker man. Er zal op den naijver van Hamlet gewerkt worden. Deze heeft onlangs vernomen, dat Laërtes een geducht schermer is geworden, en dat deed hem den wensch uiten zich op nieuw met hem te meten. Indien nu Laërtes' wraakzucht inderdaad zoo diep geworteld is, als hij voorgeeft, dan zal hij, Claudius, een schoone gelegenheid scheppen om zijn wenschen te bevredigen. De Koning is een uitnemend menschenkenner. Hoe is het mogelijk, dat zijn plannen ooit schipbreuk zullen lijden tegenover een nauwgezet denker, een bespiegelaar, een man lijdende aan overmaat van geweten als Hamlet! Hoort hoe hij Laërtes prikkelt en aanport, uit vrees | |
[pagina 519]
| |
dat zijn hartstocht bekoele: Ik geloof wel dat ge uw vader bemindet, maar ik weet bij ervaring hoe de tijd de liefde doet bekoelen. In den vlam der liefde is de pit, die, haar verteert; niets houdt voortdurend dezelfde mate van deugd; wanneer men iets wil, moet men het doen op 't oogenblik dat men het wil, want het willen wijzigt zich en lijdt aan allerlei verslapping en uitstel. Dus, de wond gepeild! Hamlet is terug, wat zoudt ge nu wel niet bestaan, om u meer dan in woorden een waardig zoon van uw vader te toonen? Laërtes is rijp voor alles. Men zal een partij op de floret voorbereiden, waarnaar de Prins verlangd heeft. Hamlet, achteloos en zonder argwaan, zal waarschijnlijk niet alle wapens, waaruit men kiezen kan, onderzoeken, zoodat Laërtes een onafgestompte floret zal nemen en den Prins daarmede een goed berekenden stoot toebrengen. De zoon van Polonius toont zich bij al zijn eergevoel en ridderlijkheid een waardig leerling van den Koning en een zoon van zijn vader. Verspieden en sluipmoord zijn verwante deugden in het ‘rotten Denmark.’ Een kwakzalver heeft Laërtes eens een doodelijk giftige zalf verkocht; daarmede zal hij de onafgestompte floret besmeren; de geringste wonde, die toegebracht wordt, heeft dan den dood ten gevolge. Het ridderlijke, wakkere paar geeft elkander weinig toe. Eenmaal aan het samenspannen, volgt de eene verfijning en volmaking op de andere. Het is nauwelijks denkbaar, dat zulke plannen nog kunnen falen! De Koning zal een beker met vergiftigden wijn bereiden, om aan Hamlet toe te reiken, wanneer Laërtes hem heeft afgemat of gewond. Blijkt de eene toeleg dan machteloos, welnu, dan gelukt zijn steun en helper! Wat Hamlet verfijnt in zijn gedachten, het ‘thinking too precisely on the event,’ diezelfde kracht passen Claudius en Laërtes op hun daden toe, maar in lagen en verachtelijken zin. En toch, hoe schoon en behartigenswaardig klinken dikwijls hun woorden en gedachten! Nog in hun samenspanning verdiept, treedt de Koningin binnen en stoort hen met een ware jammerklacht: Ophelia is in een beek verdronken: Daar, waar de wilg zich over 't beekjen buigt,
En 't vale loof in 't stroomkristal zich spiegelt,
Daar kwam ze met fantastisch bloemfestoen
Van neetlen, madelieven, van ranonkels
En orchideeën,
| |
[pagina 520]
| |
Die losse herders grover naam hier geven,
En 't koele meisjen doômansvingers noemt:
En toen ze daar omhoog klom, om haar kransjen
Aan 't overhangend twijgjen op te hangen,
Brak plotseling een verdachte tak, zoodat
Zij met haar onkruidkransen nederviel
In 't schreiend beekjen. Hare kleedren hielden,
Wijd uitgespreid, als een meermin haar drijvend,
Terwijl ze uit oude liedren regels zong,
Als iemand die zijn onheil niet doorziet,
Of als een schepsel voor dit element
Geboren en gevormd. Lang duurde 't niet,
Daar haar gewaad, door dronk op dronk bezwaard,
't Rampzalig wicht uit 't rijk der zangen neêrtrok
Naar 't moddrig rijk des doodsGa naar voetnoot1.
De arme Ophelia, die door den vloek van haar geslacht en haar misdadige omgeving getroffen werd, mogen wij om haar onoprechtheid en karakterloosheid jegens Hamlet al veroordeelen, zij beminde haar vader als een gehoorzame dochter en daarvoor leggen wij een enkele bloem op haar vroegtijdig graf. | |
V.De vroolijke doodgravers zijn aan den arbeid en behandelen de vraag, of Ophelia, wel beschouwd, niet wederrechtelijk in gewijden grond zal rusten. De lijkschouwer heeft wel is waar bepaald, dat de dochter van Polonius bij ongeluk verdronken is, maar wanneer zij geen edele jonkvrouw geweest ware, zou de beslissing stellig anders geluid hebben, 't Is toch een treurige wereld, waarin de groote lui steun en aanmoediging vinden zelfs in het begaan van zelfmoord, en ook daarin boven hun evenmensch gesteld worden! Terwijl de grafdelvers elkaar allerlei lustige raadsels opgeven en zich in spitsvondigheden verdiepen, naderen Hamlet en Horatio. De eene vroolijke klant gaat een kan bier halen in de nabijzijnde herberg, de andere heft, al gravende, een lustig liedeken aan. Het treft | |
[pagina 521]
| |
den Prins, dat iemand bij zulk een arbeid nog vroolijk kan zijn. Maar 't is waar, de gewoonte maakt zelfs het treurigste werk gemakkelijk. Hoe minder de hand uitvoert, des te fijner is haar gevoel. Of Hamlet hierbij ook aan zichzelf denkt? Een bespiegelaar en melancholius als hij, die steeds in zich zelf gekeerd is, zeer zeker. Even als bij het lijk van Polonins, geeft Hamlet zich ook thans aan een ware kerkhofstemming over. Men geloove niet, dat zulke bespiegelingen den droefgeestigen mensch onaangenaam aandoen. Vooral iemand als Hamlet, in wiens oog het geheele leven en 's werelds beloop een aaneenschakeling van onrechtvaardigheden en boosheid zijn, en die ook zonder de ontstemming van zijn gansche wezen dergelijke gevoelens mocht koesteren, in aanmerking genomen wat hetlot hem gebaard heeft; - vooral iemand als hij, die zich buiten machte gevoelt een anderen toestand te scheppen, moest zich op die plaats waar alles gelijk wordt, waar dezelfde worm aan den groote en den lage der aarde smult, op zijn plaats gevoelen. Hier ten minste vervalt alle schijn, hier geschiedt recht. Hier zullen Claudius en Geertruide, Polonius en Ophelia, Rosencrantz en Guildenstern moeten eindigen, ook zonder dat hij een hand uitsteekt. Wat het leven en de wereld ook bieden, aan het hof van ‘Lady Worm’ komen we allen terecht. Bij het lezen dezer tragedie worden we telkens herinnerd aan de wereldsmart en overgevoeligheid, die het kenmerk waren der tijden waarin Goethe, Sterne en zooveel anderen hun sentimenteele werken schreven, en toen het geheele denkend Europa, dat geen gemeene zaak maakte met de wereld van Claudius, als in Hamlets somber kleed gegehuld was; een toestand, die óók een Fortinbras noodwendig maakte, om een nieuwe wereldorde in het leven te roepen. In de letterkunde vertegenwoordigde Göthe-Werther de Hamlet-, Sterne-Yorick de luimige grafdelversstemming. Geen wonder, dat de Engelschman den naam van den hofnar, wiens schedel we straks zullen zien opgraven, tot pseudoniem koos. Doch de grooten der aarde gaan voor: daar raapt Hamlet een schedel op, die misschien aan een staatsman heeft toebehoord, maar dien thans de plompe delver te slim af is; - wellicht was het een politicus, die bij zijn leven zelfs God om den tuin dacht te leiden! of behoorde die doodskop aan een hoveling, die zijn vorst zoet en vleiend naar den mond wist te praten. Wat al opvoeding hebben die beenderen gekost, waar men wellicht thans | |
[pagina 522]
| |
nog mede zal kooten! De doodgraver heeft weer een schedel opgedolven. Die kan aan een rechtsgeleerde toebehoord hebben, vol spitsvondigheden, haarkloverijen en casus positiën. Wat baat het hem? Een grove grafdelver slaat hem thans om zijn kinnebakken, zonder dat hij hem voor haudtastelijke beleediging kan vervolgen. Misschien was het een grondeigenaar, wiens koopbrieven nauwelijks in de kist konden, die eindelijk zijn eenig bezit werd. Eenmaal aan het verfijnen en uitspinnen zijner gedachten, worden deze Hamlet weder de baas. De koopbrieven doen hem denken aan perkament, dat van schapen- en kalfsvel gemaakt wordt: maar het zijn schapen en kalven die in perkament hun zekerheid zoeken! Hamlet ondervraagt de doodgravers over de taak waaraan zij bezig zijn en krijgt allerlei spitsvondigheden tot antwoord. Zij geven in dat opzicht Hamlet, wanneer hij in zijn verfijningsbuien is, niets toe. ‘Bij den hemel, Horatio, ik heb in de laatste drie jaren opgemerkt, dat de tijd zoo puntig en gezocht geworden is, dat de tonen van den boer den edelman op de hielen treden.’ Uit het gesprek met de doodgravers blijkt nauwkeurig welken leeftijd de dichter Hamlet wilde toekennen. Het verdient opmerking, dat Shakespeare in zijn werken veel aandacht wijdde aan die bepalingen van tijd. In Romeo en Julia wordt de heldin opzettelijk jeugdiger voorgesteld, dan de novelle vermeldt waaruit de dichter putte, ten einde den hartstocht kinderlijker en reiner van aard te kunnen schilderen en de waarschijnlijkheid der intrige te verhoogen. Evenzoo moest de Prins van Denemarken noodwendig een volwassen man zijn, om den vasten plooi waarin zijn karakter reeds verkeert begrijpelijk en zijn diepe gedachten waarschijnlijk te maken. Op Hamlets vraag, sedert hoelang hij reeds doodgraver is, antwoordt de ‘clown, dat hij het werd op den dag, toen Koning Hamlet den ouden Fortinbras versloeg en de jonge Prins Hamlet geboren werd; kortom hij vervulde nu zijn betrekking dertig jaren. Een tweede bepaling van Hamlets leeftijd volgt kort daarop. De delver werpt op nieuw een schedel toe, die drieëntwintig jaren onder den grond gelegen heeft. Hij behoorde weleer aan een allerdolsten snuiter, die den doodgraver eens met een flesch Rijnwijn gedoopt had; hij bedoelt Yorick, den hofnar. Dien schedel neemt Hamlet in handen, om te bezien: “Alas, poor Yorick!” - “Ik kende hem Horatio! 't was een vent vol geest en gevatheid; hij | |
[pagina 523]
| |
heeft mij wel duizendmaal op zijn rug gedragen... en wat schijnt hij mij nu schrikwekkend toe; het walgt mij bijna. Hier waren die lippen, die ik zoo dikwijls gekust heb. Waar zijn nu uw snakerijen en sprongen? Uw liedjes, uw dolle buien, die de geheele tafel deden schateren? Geen enkele grap thans om uw eigeu gegrijus te bespotten? Ga daar nu eens mede naar het boudoir eener schoone en zeg, dat ze er eenmaal zóó zal uitzien! Zelfs Alexander is eens zoo geworden. Wie weet of zijn edel stof niet een spongat heeft helpen dichten!’ Doch daar komt de Koning. De beide vrienden treden uit den weg, om den lijkstoet te laten voorbijtrekken. De onvolledige kerkvormen bij de begrafenis in acht genomen, wijzen op zelfmoord. De Kerk heeft zich niet geheel en al laten vermurwen. Op hoog bevel wordt haar voorschrift echter niet in volle gestrengheid toegepast. In plaats van gebeden had men Ophelia scherven, steenen en kiezels moeten nazenden, antwoordt de priester op Laërtes' vraag, of er niet meer kerkvormen in acht genomen worden. Is die heerschende godsdienst van Denemarken niet veel goddeloozer en troosteloozer, dan het materialisme en de atomenleer waarin Hamlet nu en dan zwelgt en die in Shakespeare's tijd in Engeland verkondigd werd door den wijsgeer Giordano Brano, den man die in Londen en Oxford voordrachten hield en later te Rome levend verbrand werd? De opgewonden Laërtes kan het met dien staatsgodsdienst, nu het zijn overleden zuster geldt, evenmin vinden: Leg haar dan in de aarde, roept hij, uit haar rein en onbezoedeld vleesch zal 't viooltje ontkiemen! Ik zeg u, hardvochtige priester, dat Ophelia een zingende engel zal zijn, als gij krimpend ligt te huilen. Laërtes beminde zijn zuster, al mistrouwde hij haar kuiscuheid bij haar leven. Hij windt zich hoe langer hoe meer op, springt in het graf om haar nog voor het laatst te omhelzen. Stapel nu de aarde op de doode en den levende, roept hij uit, tot dat de vlakte een berg wordt, wiens top den hemel raakt! Dat vertoon van hartstocht hindert Hamlet, en brengt tegelijkerheid zijn eigen bloed aan het koken. Aan het graf herleeft het verleden in volle kracht en hij gevoelt zijn liefde voor Ophelia blaken, als in den tijd toen zijn idealen in haar een wereld vonden en de ontgoocheling die nog niet vernietigd had. Wien geeft Laërtes het recht Ophelia zoo luidruchtig te bejammeren, terwijl Hamlet tegenwoordig is? Wat weet hij van | |
[pagina 524]
| |
liefhebben? Dat is alles slechts bombast, vergeleken bij wat er in zijn, Hamlets, harte omgaat. Wanneer er iemand recht heeft, om in Ophelia's graf te springen en haar het roerendst vaarwel toe te roepen, dan is het Hamlet de Deen. Laërtes grijpt den Prins bij de keel en nevens het lijk van Ophelia worstelen broeder en geliefde. Hamlet bedwingt zich en waarschuwt Laërtes zijn vingers weg te nemen; al is hij niet kwaadaardig en heftig, toch heeft hij iets gevaarlijks in zich, dat men wijs doet te vreezen! Dit zegt de Prins van zich zelf en zijn waarneming is hier volkomen juist. Men moet bij dit hartstochtelijk tooneel den Prins bewonderen om zijn zelfbeheersching. Hoe is het mogelijk, dat zoo vele verklaarders Hamlet hier in een vlaag van volslagen dolheid wanen! Zijn gedrag is hier zoo consequent mogelijk. Men ga eens aandachtig na, hoe de dichter zijn held anders had kunnen doen handelen. Hamlet haat Laërtes niet, maar dit buitensporige droefheidvertoon moest iemand, die zoo diep gevoelde, hinderen. Rouw als die, welken de opgewonden Laërtes van Parijs aan den dag legt, duurt niet lang. Het is weder dé oppervlakkigheid, de schijn die Hamlet hier ontdekt, en wanneer het daarop aankomt, groote woorden heeft hij even goed tot zijn beschikking: ‘Veertigduizend broeders konden Ophelia niet zoo beminnen als hij.’ Wil Laërtes hoogdravend spreken, hij kan ook doordraven. Wat raaskalt hij van bergen op het graf stapelen, laat op mij millioenen bunders werpen tot de grond zijn kruin moog zengen in de sfeer des vuurs, en de Ossa op een molshoop doe gelijken. Schreien, hongeren, zich verscheuren, rivieren opdrinken, zelfs krokodillen verslinden, alles zou Hamlet kunnen doen, wanneer met zulken bombast iets bewezen werd. Waarom moest Laërtes, dien hij altijd goed behandeld heeft, hem bij de keel grijpen? Maar zoo gaat het: Doe Herkules al 't goed dat hij vermag,
De kat miauwt, de hond doet als hij plag.
Ook de Koningin, die beter had kunnen oordeelen, ziet in Hamlets gedrag een waanzinsvlaag. Hamlet en Horatio verwijderen zich. Claudius raadt Laërtes zijn geduld te sterken in het vooruitzicht der plannen, die zij gisteren avond beraamden. Het graf van Ophelia zal een levend monument verkrijgen. | |
[pagina 525]
| |
Tijdelijk gestoord door de teraardebestelling van Ophelia, vinden de Prins en Horatio eerst nu gelegenheid, om de bijzonderheden der zeereis te bespreken. Terwijl hij des nachts in zijn kajuit lag, ontstond er een onruststrijd in zijn binnenste, die hem belette te slapen. Het was hem als lag hij in boeien geslagen en werd hij gedrongen zich te verlossen. Met een raschheid die geprezen moet worden, want de onbezonnenheid dient ons dikwijls gunstig, wanneer de diepste plannen falen, waaruit wij zouden opmaken, dat er een Godheid moet zijn, die het einde afrondt, waar wij in 't ruwe slechts ontwerpen; - met die raschheid had hij zijn kleed snel omgeworpen, zijn weg gevonden naar Rosencrantz en Guildenstern, zich meester gemaakt van hun papieren en daarna zijn eigen hut weder bereikt. Zijn voorgevoel deed hem alle behoorlijkheid en vormen op zijde zetten, de brieven ontzegden en, wat had hij toen ontdekt? Een koninklijke schurkerij: den last aan Engeland, om Hamlet op slag na de inzage der brieven te dooden! Daarop had hij zich snel tot schrijven gezet en een anderen zendbrief in waren, sierlijken kanselarijstijl opgesteld, waarin bevolen werd de brengers bij aankomst oogenblikkelijk te onthalzen. De hemel scheen te hebben voorbeschikt, dat hij het zegel zijns vaders bij zich droeg, zoodat hij in allen vorm den brief kon bekrachtigen. Den volgenden dag viel het gevecht voor, en was hij tegen alle menschelijke berekening in weder op weg naar Denemarken. ‘Dus zullen Guildenstern en Rosencrantz er aan moeten gelooven,’ brengt Horatio in het midden: Wel, beste vriend!
Zij hebben zelf om deze zaak gevrijd;
Zij liggen mij volstrekt niet op 't geweten:
Hun ondergang komt uit hun eigen slaafschheid.
Gevaarlijk is 't, als lagere karakters
Zich tusschen fel ontvlamde zwaarden plaatsen
Van machtige partijenGa naar voetnoot1.
Hamlet spreekt hier een dier leidende gedachten uit, welke ons telkens in het beloop dezer tragedie treffen. De ontvlamde zwaarden der machtige partijen zijn die van Hamlet en Clau- | |
[pagina 526]
| |
dius. Tusschen hun spitsen vinden Polonius, Ophelia, Laërtes, Rosencrantz en Guildenstern hun noodlot. Maar eindigt hier de ethische beteekenis van den Hamlet? Moeten wij misschien een schrede verder gaan en betoogen, dat Shakespeare wilde doen gevoelen, dat die vlammende zwaarden wel gericht, maar niet bestuurd werden door hen die ze voerden? Spruit Hamlets geloof aan een Albestuur voort uit zwakheid en gemakzucht, uit het gevoel van zijn lot niet met ijzeren hand te kunnen vormen en beschikken, en wilde de dichter aantoonen, dat het toeval ons de baas wordt en allerlei noodelooze ellende sticht, wanneer men zijn eigen Voorzienigheid niet is? Of ligt in het niet kunnen handelen van Hamlet, ondanks zijn goeden wil, het bewijs, dat Shakespeare de onzienbare machten buiten ons in hun geheimzinnige werking en invloeden wilde kenschetsen? Ik waag het niet hierop een beslissend antwoord te geven. Wel geloof ik, dat de dichter in geen zijner stukken zooveel denkbeelden en stemmingen heeft verwerkt, die hem tijdelijk persoonlijk bezig hielden. Het is mogelijk, dat het lot hem in de dagen toen hij Hamlet schreef minder begunstigde. Werd zijn streven misschien in dit tijdperk onderdrukt en moest zijn werk achterstaan bij een nieuwtje van den dag, de kinderacteurs, waarover in het tweede bedrijf de tooneelspelers zoo veel te verhalen hebben? Men leest daar, dat de voorstellingen der volwassen spelers door die nieuwigheid geschorst waren; allen toeloop hadden zij verloren, ofschoon hun talenten niet verminderd waren. ‘Een troep nestvogels, die op lijmenden toon de verzen opdreunen. en luide toegejuicht worden, zijn thans aan de orde en beschimpen de gewone schouwburgen; het publiek moedigt hen daarin aan en geen stuk is tegenwoordig geld waard waarin de dichter en de tooneelist niet over de questie schermutselen. De knapen dragen zelfs de overwinning weg op Hercules en zijn last’. Dat laatste gezegde zinspeelt op het ‘Globe-Theatre’ met zijn versiering van Hercules' beeld, van wélken schouwburg Shakespeare een voornaam aandeelhouder was. Het kan zijn, dat teleurstellingen van dien aard 's dichters stemming beheerschten, toen hij den Hamlet schreef en hij daardoor met nog meer medegevoel de ontoereikendheid van het menschelijk willen in de tragedie heeft kunnen schilderen. Vervolgen wij het gesprek tusschen Hamlet en Horatio. De ontdekking der nieuwe laagheid van Claudius, den aanslag op 's Prinsen eigen leven, port hem nogmaals aan lot het vol- | |
[pagina 527]
| |
voeren der wraak. Thans, hij gevoelt het, kunnen geen gewetensbezwaren meer wegen: ‘Ben ik nu niet gedrongen, is het niet strikt met het geweten overeen te brengen, met dezen arm te vergelden hem die mijn koning gedood, mijn moeder verleid en naar mijn eigen leven gestaan heeft, en dat op zoo sluwe wijze? Is het niet doembaar dien kanker langer in ons vleesch te laten woeden tot verder kwaad?’ Horatio beaamt dit ten volle en wijst er op dat spoedig den uitslag van Rosencrantz' en Guildensterns zending bekend zal worden en er dus nieuwe bezwaren zullen verrijzen. Maar dat is immers niets, meent Hamlet, de tusschentijd behoort hem en terwijl men één telt, kan men een mensch doodeu! - Hoe zonderling klinkt dit uit Hamlets mond! Denken en doen, willen en uitvoeren zijn echter twee! Zijn onmacht, een onmacht die onzen eerbied opwekt, blijkt weder uit de woorden die volgen: Wat spijt het mij, Horatio, dat ik mij straks tegenover Laërtes zoo vergat, want in mijn eigen rampspoed zie ik den zijnen weerspiegeld. Ik zal zijn vriendschap weer trachten te winnen. Het was de grootspraak van zijn leed, die mij in gloeienden hartstocht ontstak. Terwijl Hamlet zoo spreekt, is Laërtes bezig zijn onafgestompte floret met gif te bestrijken! Bijna aan het einde der tragedie geeft de dichter met kwistige hand nog een meesterlijk geteekend type ten beste: Osric de hoveling, niet van het middeleeuwsche Deensche hof, maar de gekunstelde, gezocht sprekende hofjonker van Elisabeths tijdvak. Men weet dat de opvattingen over kunst in Shakespeare's dagen en thans zeer uiteenloopen en men de vele anachronismen, die in zijn werken gevonden worden, niet mag toeschrijven aan onwetendheid. Rubbeus zag er later evenmin tegen op, om zijn Romeinsche krijgsknechten in Spaansch kostuum te kleeden. De legende van Hamlet lag bovendien zoo in het duister, dat de dichter, in plaats van een bijzonderen, een idealen, maar daarom niet minder waren toestand kon schilderen: den ondergang eener dynastie, die zoowel aan ziekelijke verfijning, als aan inwendige verrotting leed. Het hof van Elisabeth leverde den dichter menigen trek voor zijn schilderij. ‘Kent ge die watermug?’ vraagt Hamlet aan Horatio, op Osric doelende. Horatio heeft die eer niet. 't Is bijna zonde hem te kennen. Hij heeft veel en vruchtbaar land, en wanneer een beest heer over beesten is, dan zal zijn krib aan 's Konings tafel | |
[pagina 528]
| |
staan. In den gezochten spreektrant, die vooral door den dichter John Lyly en zyn roman ‘Euphues’ aan Elisabeths hof in zwang was gekomen, deelt Osric mede welke prijzen de Koning gezet heeft op de kansen der schermpartij tusschen den Prins en Laërtes. Zonder dat hij het bemerkt, worden Osrics taal, vormen en plichtplegingen door Hamlet recht bespottelijk gemaakt. Hij beantwoordt de gekunstelde, vergezochte uitdrukkingen van den hoveling met nog zotter wendingen en beelden, die Horatio verbaasd aanhoort: En nu zegt men nog, dat het niet mogelijk is een taal te verstaan, die men niet kent! Wanneer Osric zijn zending volbracht heeft en zich verwijdert, geeft Hamlet zijn haat tegen al wat schijn is nogmaals lucht: Die Osric maakte reeds complimenten met de spenen, toen hij aan de borst lag! Zoo heeft hij (en velen met hem van hetzelfde slag, waarop onze oppervlakkige eeuw verzot is) zich slechts den toon van den tijd en het uiterlijke kleed van den omgang eigen gemaakt: een soort van gistend mengsel, dat hem door de meest verfijnde redeneeringen heen helpt; maar blaas er eens op, en het schuim slaat neer. Een ander hoveling nadert en vraagt of de Prins bij zijn besluit blijft. Hamlet antwoordt: zeer zeker, wanneer ik zoo gestemd blijf als nu. Tot Horatio uit hij de bekentenis, dat het hem wee om 't hart is; doch wat komt dat er op aan! 't Is een voorgevoel dat slechts een vrouw mag verontrusten. En wat antwoordt Horatio, de man die eerst niet geloofde aan de geestverschijning, en bij wien bloed en oordeel, volgens Hamlet, zoo goed gemengd zijn? - ‘Wanneer uw geest tegenzin in iets heeft, geef dan toe aan dat gevoel.’ Hoe moeten we dat opvatten? Heeft Shakespeare hier, gelijk Homerus, een oogenblik geslapen, of past het in Horatio's rol en is het niet zoo onwaarschijnlijk, dat de kalmste, verstandigste mensch somtijds aan voorgevoelens hecht? De trouwe vriend stelt voor het hof mede te deel en, dat de Prins zich niet in de gewenschte stemming bevindt, om deel te nemen aan de schermpartij. Doch daarvan wil Hamlet niet hooren: ‘Ik trotseer alle voorteekenen. Er is zelfs een bijzondere voorzienigheid bij 't vallen van een muschjen. Is het heden, dan is het niet toekomstig; is het niet toekomstig, dan zal het heden zijn; en is het heden niet, toch zal het komen: gereed zijn in alles.’ Men weet niet waarover men zich meer zal verbazen, over Hamlets kalme berusting in het lot, zijn blind vertrouwen in | |
[pagina 529]
| |
de toekomst, of in de vergetelheid waaraan hij eensklaps zijn ‘strikte gewetenszaak,’ de wraak, blijkbaar weer heeft prijsgegeven. Wat hem thans het meest hindert, is zijn hartstochtelijk gedrag tegen Laërtes bij de groeve van Ophelia. Juist die handelingen, welke van zekere daadkracht getuigen en die hij bij anderen waardeert, betreurt hij in zichzelf, of schrijft ze aan waanzin toe! Alleen in zoover heeft hij gelijk, als alles wat niet rijpelijk met geest en hart overwogen is, niet met zijn ideale natuur overeenstemt. Het ligt geheel in Hamlets karakter zoo iets krankzinnigheid te noemen! Hoort hoe hij Laërtes toespreekt: Vergeef het mij. Mijnheer! ik deed u onrecht;
Vergeef het mij, zoowaar ge een ridder zijt.
Elk om ons weet, en wis hebt gij 't vernomen,
Hoe zeer mij' geestverwarring soms doet lijden.
Wat ik bedreven heb,
Dat uw natuur, uw eer en uw gevoel
Ontstoken heeft, verklaar ik hier voor waanzin.
Was 't Hamlet, die Laërtes onrecht deed?
Neen, Hamlet nooit! Als hij zich-zelf ontviel
En - niet meer Hamlet-zelf - Laërtes krenkte,
Dau doet dit Hamlet niet; dat loochent Hamlet!
Wie doet dit dan? Zijn waanzin. Is dit zoo,
Hamlet behoort tot hem, die werd beleedigd.
Zijn waanzin, ach! is armen Hamlets vijand!
Voor dit gehoor. Mijnheer!
Moog mijn ontkenning van bedoelde boosheid
Zóó ver mij in uw edel hart vrij spreken,
Als had ik over 't huis mijn pijl geschoten,
En zoo mijn eigen broeder zelf gekwetst.
Met zulk een ridderlijke erkenning van ongelijk en oprecht leedbetoon zon elkeen tevreden zijn geweest; - niet alzoo Laërtes! Zijn natuur moge al bevredigd zijn, omtrent het punt zijner eer is hij minder zeker: wanneer ouder meesters, die in eerezaken bedreven zijn, hem hun stem geven en een strekkend voorbeeld tot vrede kunnen aanhalen, dan eerst mag Laërtes in allen deele zich met Hamlet verzoenen, want: hij wil zijn naam onbesmet houden. Leve de eer, denkt de ridderlijke Laërtes, reeds hakende naar zijn giftige, onafgestompte floret! | |
[pagina 530]
| |
Bij de keus der wapenen wordt de Prins gemakkelijk bedrogen. Claudius bereidt met dezelfde koelheid als Laërtes zijn eigen plannen voor. Een beker waarin, behalve het vergif, een kostbare parel door den Koning geworpen wordt, staat gereed, opdat Hamlet zich kunne verfrissche, wanneer het schermen hem vermoeid heeft. En wanneer de Prins een goeden uitval heeft gedaan: Laat dan de trommen tot bazuinen spreken,
't Bazuingeschal tot het geschut, daar buiten,
Het buldren van 't geschut weer tot den Hemel,
De Hemel weer tot de aarde; laat ze roepen:
Nu drinkt de Koning Hamlet toe! Begint dan,
Ea gij, getuigen! houdt een waakzaam oog.
Aldus Clandius. Hamlet, die, volgens het zeggen der Koningin, gezetGa naar voetnoot1 is en dus spoedig buiten adem geraakt, wordt door haar toegedronken met den vergiftigden beker, die naast haar staat, ‘het is de gif kelk; 't is te laat,’ mompelt de Koning. Geertruide wil het verhitte voorhoofd van Hamlet drogen, doch de Koning hitst de partijen op door hun eerzucht te prikkelen. Geheel verdorven is Laërtes nog niet. Gereed tot een nieuwen aanval, zegt hij ter zijde: ‘het strijdt bijna tegen mijn geweten.’ Maar welk geweten bedoelt hier de zoon van Polonius: het geweten van den ridder, of zyn geweten als mensch? Is het de krijgsmanseer, de aangenomen etiquette, of de menschelijkheid die Laërtes vreest te zullen kwetsen? Al schermende slaan de vechters elkaar de floret uit de hand en verwisselen daardoor bij toeval van wapen. Vóór dit oogeiiblik wondde Laërtes Hamlet, thans treft deze Laërtes. Onder dit bedrijf van het noodlot, valt de Koningin neder en erkent Laërtes, dat hij als een vogel in den strik gevlogen is door hem zelf gespannen. Geertruide blaast den laatsten adem uit, terwijl Hamlet ‘verraad’ roept en gebiedt de deuren te sluiten. Laërtes, het slachtoffer van zijn eigen verraad, komt aan den rand van het graf tot inkeer: Hier is het verraad. Hamlet: gij zijt des doods; geen geneesmiddel ter wereld kan u baten: gij hebt nog maar een half uur te leven: het verraderlijk werktuig | |
[pagina 531]
| |
is in uw hand; de snoode daad is op mijn eigen hoofd terug gevallen; hier lig ik, om nooit meer op te staan: uw moeder is vergiftigd, de Koning draagt aan alles schuld’. Thans heeft Hamlet geen tijd tot nadenken; de laagheid van het verraad drijft zijn hartstocht tot het hoogste peil. Hij doorstoot Claudius met het giftige staal en dwingt hem bovendien het overschot van den beker te verzwelgen. De stervende Laërtes juicht hierin, want de drank was door den Koning zelf gemengd; hij is de oorzaak van alles; vergeef mij, edele Hamlet; mijn en mijns vaders dood komen niet op uw hoofd, noch uw dood op het mijne. Laërtes is hier over zijn eigen aandeel in het verraad veel te optimistisch gestemd; zijn vriend in nood, Claudius, zoo plotseling den rug toe te keeren, en hem voor alles aansprakelijk te stellen is tegen alle wetten en gebruiken van eer en dankbaarheid. Wanneer de gansche toeleg volkomen geslaagd, Hamlet door Laërtes' wapen gedood ware en Claudius pralend op zijn troon het bedrijf had blijven aanzien, zon Polonius' zoon met andere paragrafen uit zijn wetboek van eer en ridderlijkheid zijn geweten tot zwijgen hebben gebracht. Hamlet hoopt, dat de hemel hem moge vergeven. Wat hem zelf aangaat, wenscht hij dat Horatio blijve leven, om zijn gedrag en handelingen aan het volk uiteen te zetten. Maar hier treedt voor een oogenblik het al te koele en kalme van Horatio, dat door den Prins zoo bewonderd werd, in een minder gunstig daglicht. Hij noemt zich eer een oud Romein dan Deen en gevoelt zich daarom geroepen het overschot van den gifbeker te ledigen. Hamlet overreedt hem, dit niette doen. Hij hou de zich vooreerst van de zaligheid terug en bedenke, wat een gekrenkten naam zijn vriend achter zal laten, indien niemand zijn lotgevallen zal kunnen verklaren. Het zwakke oogenblik is reeds voorbij; Horatio is doordrongen van de vriendschapsplichten, die op hem rusten. Hij roept den stervenden Prins een hartelijk vaarwel toe: Daar breekt een edel hart! - Slaap, beste Prins!
En englenscharen zingen u ter ruste!
Inmiddels hoorde men een leger naderen, welks krijgsmarsch tot de plaats der slachting doordringt. Het is Fortinbras, die als overwinnaar uit Polen terugkeert. Hamlet schenkt hem stervende zijn stem tot erfopvolging. | |
[pagina 532]
| |
Te gelijkertijd zijn ook uit Engeland aangekomen de gezanten, welke Claudius moeten mededeelen, dat aan zijn verzoek om Rosencrantz en Guildenstern ter dood te brengen is voldaan! Wel mocht Hamlet daar straks aan Horatio zeggen, dat er tijd genoeg was, om zijn wraak te volvoeren; ‘terwijl men één telt’ kan men immers een mensch dooden! Maar was het Hamlet zelf, die het slot der tragedie heeft bewerkt? Zeer zeker niet. Zonder het nieuwe verraad en de wonderbare toevalligheden, die den mannen der daad telkens in hun goed beraamde en voorbereide plannen dwarsboomen, zou Hamlet gevallen zijn, en zouden de omstandigheden van Rosencrantz en Guildensterns dood Claudius tot schoonwassching, den Prins tot ernstig bezwaar gestrekt hebben. Claudius en Laërtes hebben ten slotte de wapenen gevoerd, wie heeft ze gericht op hun eigen hart? Hamlet, ja, maar meer als gedrevene, dan als drijver. Deze omstandigheid geeft aan de Hamlet-tragedie iets diepzinnigs en veel geheimzinnigs. De objectiviteit echter waarmede de dichter de wijsgeerige en godsdienstige zijde van het vraagstuk heeft behandeld, waarborgt de diepe, bewondering en waardeering, die 't stuk bij verschillend gezinden zal blijven opwekken. Horatio kenschetst uitnemend de ontknooping der tragedie: ....Dan zult ge hooren,
Van daden, schendig, bloedig en onmenschlijk,
Van oordeel en van moord bij 't blind geval,
Van dood, door list en nooddwang aangedaan,
En van mislukte plannen, die in 't einde
Op 't hoofd, gevallen zijn, dat ze uitgedacht heeft.
Fortinbras, wiens werkkracht tijdelijk een uitweg vond in Polen, toen langs diplomatiekeii weg Claudius zijn plannen op Denemarken had tegengewerkt, doet thans de rechten, die hij van oudsher op dit land heeft, gelden. Hij gebiedt dat vier kapiteins Hamlet ‘als een krijgsman op een verheven stelling leggen, want, waarlijk, ware hij eenmaal tot de regeering geroepen, dan zou hij een waren koningsaard getoond hebben’. Spreekt Fortinbras hier uitsluitend voor zich, of mag men in dit gezegde ook het denkbeeld neergelegd zien, dat Shakespeare omtrent zijn held koesterde? | |
[pagina 533]
| |
Ik geloof, dat men tot het laatste recht heeft, wanneer men het met de beschouwingen, in dit opstel nedergelegd, eens is. En dat hoop ik, want mijn doel was: aan te toonen, hoe oppervlakkig en onrechtvaardig men handelt, met den Prins van Denemarken, de lievelingsfiguur in het drama van Shakespeare, te verlagen tot een flauwhartigen weifelaar. Den Haag, Mei '82. A.C. Loffelt. |
|