De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 453]
| |
Henrik Ibsen.(Vervolg van blz. 237.)
| |
[pagina 454]
| |
slimmen wordt beetgenomen, door de verstandigen uitgelachen, door de oprechten veracht; die altijd eene rol speelt en nooit zich zelf is. Een sterkgebouwde knaap van twintig jaar, wiens verbeelding van zijne kindsche jaren af op hol is gebracht door de sprookjes van zijne moeder en wiens ingenomenheid met zich zelven slechts wordt geëvenaard door de ijdelheid dier moeder op haren knappen Peer, onderscheidt hij zich door eene onbedwingbare neiging tot bluffen. Een onbeschaamde leugenaar is hij in zooverre, als hij allerlei wonderbare verhalen opdischt van zijn moed en lichaamskracht, zoowel als van zijn geheim verkeer met aard- en berggeesten, doch hij zelf is de eerste dupe van zijne inbeelding. Hij heeft zich in 't hoofd gezet, dat hij nog eenmaal koning of keizer zal worden en voert den hoogsten toon tegen zijne omgeving, die hem eerst uitlacht en daarna uitjouwt. Karakteristiek is zijne verhouding tot zijne moeder, voor welke hij niet de minste piëteit bezit en jegens wie hij zich al dadelijk eene ruwe grap veroorlooft, daar hij weet, dat zij te zwak is, om hem daarvoor te straffen. Want in den grond heeft hij met al zijne verbeelding een recht hazenhart; alleen de zucht, om van zich te doen spreken, geeft hem een schijn van moed. Als 't er op aankomt, dien werkelijk te toonen, weet hij zich al spoedig te overreden, dat het dom zou zijn, voort te gaan. Zoo al dadelijk in 't eerste bedrijf, eene kostelijke schildering van het typische volksleven in Noorwegen, waarin hij de bruid rooft van een' lummel, die vaders en moeders hulp inroept, om het meisje tot rede te brengen, dat niets van den bruigom wil weten. Als Peer op zijne manier een heldhaftig stuk heeft verricht, door met fraaie praatjes het meisje weg te troonen, durft hij niet weer met haar onder 't oog harer bloedverwanten terugkeeren, maar zendt de geschandvlekte met harde woorden weg. Tot zijne straf levert de dichter hem nu, in een allegorisch tooneel, in de macht der berggeesten over, op wier prinses hij verliefd wordt; door haar laat hij zich op zijne beurt medevoeren naar 't hof van den bergkoning. Hier speelt hij eene hoogst belachelijke rol, daar hij wel graag den rang van troonopvolger zon willen verwerven, maar telkens terugdeinst voor de grappige eischen, hem gesteld. Ten slotte wordt hij door de berggeesten als een onwaardige uitgeworpen en ontkomt hij, meer dood dan levend, aan hunne woedende vervolging. Maar daarmee is zijne dubbele euveldaad niet ongedaan ge- | |
[pagina 455]
| |
maakt. Hij is door zijne dorpsgenooten in den ban gedaan en mag zich niet buiten het bosch begeven, waar hij zich bevindt. Hier timmert hij een huis en als dit gereed is, schijnt het een oogenblik, dat hij niet de eenige bewoner zal behoeven te zijn. Een meisje, Ingrid, waarmee hij kennis heeft gemaakt op de straks genoemde bruiloft, wier verbeelding ontvlamd is door zijne snoeverijen, en die zich door eene geheimzinnige macht tot hem voelt aangetrokken, heeft - scherpe tegenstelling met den ijdelen, zelfzuchtigen Peer - hoeveel 't haar kostte, vader en moeder verlaten, om de stem haars harten te volgen en zijne eenzaamheid te deelen. Maar daar verschijnt de bergprinses, eene afschuwelijke figuur, met een even gedrochtelijken jongen, die Peer vader noemt. Zij laten niet af, hem met hunne verwijten te overstelpen en bedreigen hem met rustelooze kwelling. Peer, die de kracht mist, ze te verjagen en den moed, Ingrid deelgenoote te maken van 't verleden, besluit, te vluchten en laat Ingrid aan haar lot over. Hij sluipt heimelijk in 't huis zijner moeder, die haar gansche vermogen heeft moeten afstaan, om Peers lichtzinnigheid te boeten, en die nu op 't punt staat te sterven. Met snijdende ironie laat nu de dichter zijn held aan 't sterfbed van zijne moeder zich vermaken met een spelletje uit zijne kinderjaren: hij werpt een touw om een stoel, waarvoor eene kat ligt, zet zich op den rand der legerstede en zal nu met zijne moeder naar 't Soria-Moriaslot rijden, waar zij uitgenoodigd zijn op 't feest bij den koning. Zoo poogt hij de sombere gedachten, die hem kwellen, weg te beuzelen en heeft juist zijn doel bereikt, als hij opziet - en zijne moeder een lijk vindt. Een oogenblik roept de wreede werkelijkheid zijn beter gevoel wakker; een oogenblik slechts; aan vreemde handen laat hij de zorg voor de doode over en snelt heen - den dood in de oogen te zien eischt zedelijken moed en die is bij Peer verre te zoeken. Het vierde bedrijf van Peer Gynt bevat zulk eene bijtende satyre op allerlei laagheid en leugenachtigheid, als onder den schoonen naam van beginselen in de maatschappij, in den staat, in de kerk wordt gepleegd, maar de polemische bedoelingen des dichters zijn hier tevens zoodanig saamgeweven met de fabel van onzen held, dat alleen eene volledige vertaling eene voorstelling zou kunnen geven van den rijkdom van fijne trekken, waarvan het overvloeit. In geen zijner drie satyrische drama's heeft Ibsen ook eene grootere levendigheid van hande- | |
[pagina 456]
| |
ling, eene grootere aanschouwelijkheid van voorstelling weten aan te brengen, dan in dit zestigtal bladzijden; 't is of de heldere Italiaansche hemel - Ibsen was toen in 't Zuiden - eerst recht in staat was, de knoppen van 's dichters talent tot heerlijke bloesems te ontplooien. We vinden Peer Gynt terug, ergens aan de kust van Marokko, terwijl hij een viertal nieuwbakken vrienden onthaalt: een vroolijken Franschman, een practischen zoon van Albion, een wijsgeerigen Duitscher en een Zweed. Twintig jaren zijn er verloopen, sinds hij Noorwegen verliet, om in Amerika de fortuin te beproeven. Dit is hem uitstekend gelukt: schatten heeft hij verdiend met den handel in - negers en Chineesche afgodsbeelden. Naarmate hij ouder werd, is echter zijn geweten eenigszins onrustig gaan kloppen; mocht hij den afgodsdienst in China bevorderen? Practisch man als hij is, heeft hij er daarom iets op weten te vinden: 's voorjaars zond hij eene lading afgoden naar 't Hemelsche Rijk, 's najaars eene lading zendelingen; zoo kon de Hemel voldaan zijn en ‘de zaken’ werden er zelfs door bevorderd: de zendelingen vernielden de afgoden en de daardoor in woede ontstoken Chineezen vermoordden weer de priesters. Met den handel in menschenvleesch ging 't echter op den duur achteruit: de moderne philanthropie maakte de risico te groot; daarom hield hij de laatste lading voor zich zelven en kocht eene plantage, waarop zijne zwartjes 't uitstekend hadden, ze moesten hard werken, maar kregen ook eten in overvloed: dat was 't menschelijkst en tevens't voordeeligst. Eindelijk heeft hij de zaken aan kant gedaan en thans is hij op weg naar Europa. Groote gebeurtenissen zijn aanstaande; de Grieken zijn opgestaan tegen de Turken. Peer wil met zijn geld den Turk steunen; hij zal intusschen niets liever zien, dan dat zijne vrienden, die allen met geestdrift de zaak der opstandelingen toegedaan zijn, aan hunne edele voornemens getrouw blijven en den opstand aanstoken; dat kan alleen ten bate strekken der zaken. Thans is zijn vermogen nog niet groot genoeg; eenmaal zal 't hem wellicht nog den droom zijner jeugd verwezenlijken! Voorloopig komt daarvan echter nog niet veel. Terwijl Peer zich koestert in de zon zijner voortreffelijkheid, sluipen zijne vrienden naar de boot, die hen aan wal heeft gebracht, steken ijlings van wal en vol schrik ontwaart Peer van de kust, dat de ankers worden gelicht en de schelmen met den buit heen- | |
[pagina 457]
| |
strijken. Daar staat hij nu, een oogenblik wanhopig, doch wat gebeurt er? Een onweder komt opzetten, bliksemstralen doorklieven 't luchtruim, 't schip wordt getroffen en in een oogwenk staat alles in volle vlam. ‘Zoo beschermt de Hemel de Zijnen’, is de stichtelijke bespiegeling van Peer: ‘ik moest gered worden en zij moesten vergaan!’ Vermakelijk, maar tevens vol bijtend sarcasme, is het volgend tooneel, waarin Peer na allerlei ontmoetingen door een' Arabischen stam als profeet wordt begroet. In 't eerst staat hij een ommezien verlegen, maar spoedig schikt hij zich uitnemend in zijne nieuwe rol: menschen als Peer nemen even gemakkelijk een nieuw karakter aan als een nieuw kleed, mits hunne ijdelheid gestreeld en hunne zelfzucht bevredigd wordt. Maar weldra komen de gaten in den profetenmantel te voorschijn en als Peer, in zedelijken zin, nog dezelfde slungel blijkt, als toen hij zijn buurmeisje roofde, blijft ook de straf niet uit: zijne getrouwste aanhangster maakt zich uit de voeten met zijn melkwit ros en zijne kostbaarheden. Na veel zwervens komt onze held in Egypte, het eind van zijn tocht in Afrika, waar de dichter hem tevens voor goed afmaakt, door hem tot keizer te laten kronen - in een gekkenhuis, waarheen een ontvlucht krankzinnige hem heeft binnengeleid! Daarmede is echter de levensreize van Peer Gynt niet afgeloopen. Hij gaat thans met goudgraven een nieuw vermogen veroveren in Californië, tot hij eindelijk, een man met grijze haren, zijn vaderland wenscht terug te zien, Hij scheept zich in en als het vaartuig aan de Noordsche kust is gekomen, stoot het wel op eene klip, zoodat de geheele bemanning, echtgenooten en vaders, om het leven komt, maar - onkruid vergaat niet - Peer wordt gered! Hij komt terug in zijn dorp, waar niemand hem herkent, ziet het hek van 't kerkhof geopend en vindt daar den ‘prest’ bezig een lijkdienst te vieren. Hij treedt het hek binnen en hoort eene lijkrede aan, de levensschets van een die mede er naar gestreefd had, zich zelf te zijn, een vernietigend vonnis, geveld over de schitterende loopbaan en de zedelijke grootheid van Peer Gynt en allen, die van zijnen geslachte zijn. De ‘prest’ spreekt bij 't geopende graf: En nu de ziel thans 't eeuwig oordeel beidt,
Nu 't ledig hulsel werd ter rust geleid,
Nu, lieve vrienden, moge een enkel woord
Van 's dooden aardsche reize zijn gehoord.
| |
[pagina 458]
| |
Hij was niet rijk in goed; niet rijk in geest;
Hij sprak nooit luid; zijn houding was bedeesd;
Hij wantrouwde eigen meening steeds ten zeerste,
Ja, in zijn huis was hij maar nauwlijks de eerste;
't Was, of hij 's Zondags om vergiffnis bad,
Dat hij als de andren hier ter neder zat.
U heugt wellicht: hij was uit Gudbrandsdalen;
Nog jongling, trok hij op naar dezen kant,
En ieder weet, hij placht de rechterhand,
Waar hij ook kwam, nooit uit den zak te halen.
Die steeds verscholen rechte was het immer,
Wat van den man ons 't eerst kwam voor den geest,
En wie hem eens zag zitten, zoo bedeesd,
Zoo in zich zelf gekeerd, vergat hem nimmer.
Maar ging hij liefst in eenzaamheid zijn pad,
En is hij steeds een vreemde hier gebleven,
Het kleinste kind wist toch hem na te geven,
Dat de eene hand vier vingers slechts bezat.
Mij heugt nog, schoon 't al jaren is geleden,
Een morgen; de oorlog was toen pas verklaard;
Ter keuring was hier de overheid vergaard
En elk gedacht, hoe dapper de onzen streden.
Ik was ter steê. Daar aan de tafel zaten
Kaptein en Lensman met hun' adjudant
En dra stond menig jongling aan den wand,
Reeds opgeschreven onder 's lands soldaten.
't Vertrek liep vol en buiten voor de poort
Werd slechts de schaterlach der jeugd gehoord.
Daar klonk een naam; daar trad een knaap naar voren,
Bleek als de sneeuw aan gindschen heuvelrand;
Men riep hem nader; hij scheen 't nauw te hooren;
Een groote doek verborg zijn rechter hand.
Op 't luid bevel beproefde hij te spreken,
Maar 't was vergeefs; hij stamelde en bleef steken.
Toch, eindlijk - wijl een gloed naar 't hoofd hem vloog,
Vertelde hij, met neergeslagen oog
En siddrend, hoe een zicht, zijn hand ontgleden,
Den voorsten vinger hem had afgesneden.
't Werd doodstil in 't vertrek; men liet
Geen aâmtocht hooren, schoon de lip ook trilde,
En 't scheen, of ieders blik hem steen'gen wilde:
Hij voelde 't wel - doch opzien dorst hij niet.
Daar zag men d' ouden hoofdman plotsling rijzen
En, spuwend op den grond, de deur hem wijzen.
| |
[pagina 459]
| |
Heen gaat de knaap; aan weerszij wijkt men uit
En midden door de spitsroê moet hij henen;
Hij naakt de deur; nu is hij ras verdwenen:
Voort, gaat het, voort, door heg noch kloof gestuit,
Berg af, berg op, tot hij amechtig hijgend
Zijn schaamle kluis betreedt, doodsbleek en zwijgend.
Een halfjaar later zag men hier hem weer,
En mét hem kwam zijn moeder met haar kleenen
En ook zijn bruid; zij trokken westwaarts henen
En zetten aan de helling ginds zich neer.
Hij bouwde een huis; hij huwde; werkte wakker
In d' ijzerharden grond; de karige akker
Werd milder steeds en menig gulden zee
Getuigde dra, wat de armoê mindren dee.
Ter kerke bleef de rechter hand verborgen,
Toch hadden thuis zijn negen vingren meer,
Dan menig anders tiental te bezorgen.....
Toen kwam de vloed en alles lag ter neer.
Het leven was gered; de rest verloren,
En arm en naakt begon hij als te voren;
Toen de oogsttijd kwam, verrees een nieuwe kluis,
Maar thans op veil'ger plek, dan 't oude huis.
Op veil'ger? - ja voor 's bergstrooms wilde golven....
Ook voor de sneeuw?... Na drie jaar lag 't bedolven.
Weer wist zijn moed het hoofd omhoog te houen,
Hij groef de sneeuw weg, ruimde puin en gruis;
In 't voorjaar nog toog hij op nieuw aan 't bouwen
En vóór de sneeuw betrok hij 't derde huis.
Drie flinken knapen schonk zijn vrouw het leven;
Hun schooltijd kwam; de weg daarhenen liep
Het smalle, steile bergpad langs, waarneven
Een afgrond gaapte, zwart en peilloos diep.
Wat deed hij nu? De beide jongsten droeg hij
Op arm en rug, en de oudste klemde stijf
Zich aan hem vast; waar 't pad te smal werd, sloeg hij
Een touw tot steun den jongen om het lijf.
De jaren vloden; mannen zijn ze heden;
De Nieuwe Wereld schonk hun rijkdom, eer;
Wel was tot warme erkentenis hier reden.....
Aan school of vader denkt geen hunner meer.
Bekrompen was de man; zijn blik omvatte
Slechts d' engen kring, die hem het naast bestond;
Wat menig hooger dan het leven schatte,
't Klonk hem in 't oor als taal van vreemden grond:
| |
[pagina 460]
| |
Het vaderland, het volk, zijn lijden, streven,
't Is alles hem een nevelbeeld gebleven.
Maar ook - hoe klein in eigen oog hij leek!
Steeds meende hij, dat ieder van hem gruwde;
Vandáár dat nooit de blos der schaamte week,
En steeds de rechter hand het daglicht schuwde.
Vergreep hij aan 's lands wet zich niet? - Gewis
Toch is er iets, waarvoor haar glans moet wijken:
Ziet men de bergkruin ooit, hoe blinkend ze is,
Zoo heerlijk als 't azuur des hemels prijken?
Geen waardig burger was 't. Een dorre loot
Voor staat of kerk. Maar streed hij voor de zijnen,
Dan kon geen slag, hoe wreed, zijn' moed doen kwijnen,
Dan was hij gansch zich zelf, dan was hij groot;
Gedempt wel klonk het speeltuig van zijn leven,
Maar 't is in klank zich steeds gelijk gebleven. -
En daarom, stille strijder, rust in vreê:
Den kleinen kamp streedt gij kloekmoedig meê;
Ons voegt het niet, uw wel of wee te spellen,
De Schepper, niet het stof, zal vonnis vellen;
Toch spreekt de hoop aan 't eind uws aardschen lots:
Die man staat niet misvormd voor 't oog zijns Gods!
De verdere ontmoetingen van Peer zijn grootendeels van allegorischen aard. Het einde zijns levens nadert; heeft de prest reeds zijdelings de rekening voor hem opgemaakt, thans geschiedt dit rechtstreeks door een geheimzinnig wezen, in de gedaante van een tinnegieter. Geestig heeft de dichter de juiste waarde van lieden als Peer geteekend in 't vonnis, dat over hem is geveld: hij moet in de smeltkroes. Eene vloeibare massa te worden, ziedaar het lot der zielen, die bij hun leven alle eigen merk hebben gemist. Ware Peer een edel mensch geweest, het paradijs zou voor hem geopend zijn; had hij zich gekenmerkt als een schurk van karakter, zijne plaats zon zijn onder zijne genooten in de hel. Nu hij zijn gansche leven door den moed heeft gemist, waar te zijn tegenover zich zelf; nu de omstandigheden of de vrees voor de gevolgen zijner daden zijn wil steeds hebben beheerscht; nu hij bij al zijne laagheden steeds heeft gezorgd, een achterdeurtje open te houden, dat hem gelegenheid kon geven tot ontsnapping - nu hij, in één woord, nooit zich zelf is geweest, nu moet hij ook zonder genade - smelten. Aardig, zou men kunnen zeggen, indien het niet | |
[pagina 461]
| |
zoo treurig ware, is het op te merken, hoe Peer nu beurtelings tracht zich wit of zwart te maken, ten einde het lot, dat hem wacht, te ontgaan. Maar al zijne moeite is vergeefsch; alleen de trouwe, onzelfzuchtige liefde der vrouw, die hij voor veertig, vijftig jaren schandelijk heeft verlaten, en die steeds heeft gewacht op zijn terugkeer, kan eenige verzachting in zijn vonnis aanbrengen; Peer sterft, terwijl Ingrid eene soort van wiegelied over hem zingt: droomende gaat hij de voltrekking van 't vonnis te gemoet.
De afloop - van ontknooping is hier klaarblijkelijk geen sprake - van ‘Peer Gynt’ bevredigt ons meer dan die van ‘Brand’. Met de vraag der wanhoop, die uit Brands harte welt, op 't oogenblik, dat hij sterft, kunnen we ons onmogelijk verzoenen; een wezen, als Peer, verdient niets beters dan het einde, dat hem beschoren is. Toch laat ook dit stuk geen bevredigenden indruk achter. De reden daarvan is dezelfde, als wij reeds bij de vorige stukken konden opmerken: de schaduwpartijen zijn zoo kwistig aangebracht, dat er voor 't licht geene voldoende ruimte overschiet. De dichter noodigt ons uit, ons gedurende vijf lange bedrijven bezig te houden met de beschouwing van eene figuur, die ons in 't eerste reeds niets dan walging baart. Indien wij toch met belangstelling zijn werk ten einde lezen, 't komt, doordat zijne dichterlijke fantazie ons eene reeks van schetsjes heeft geschonken, waarvan Peer wel 't middelpunt uitmaakt, doch waarop de bij-figuren, door de levendigheid, waarmee ze zijn geteekend, 't meest onze aandacht boeien. Welk eene aanschouwelijkheid en frischheid kenmerkt in 't eerste bedrijf, dat schilderijtje van eene boerenbruiloft in Noorwegen; met welk een humor zijn de vrienden van Peer ons geteekend, vooral den Duitscher, die zich beijvert, door te dringen tot ‘de idee’ van Peers leven en die den opstand der Grieken vooral toejuicht, omdat hij Griekenland in zijne verbeelding reeds ziet gezegend met de reusachtige ‘Kultur’ van zijn vaderland. Welk een talent voor de satyre spreekt er uit de schets der personen in het krankzinnigengesticht te Kaïro; in 't bijzonder uit dien Huhu, een voormalig bewoner der kust van Malebar, broeder van alle zoogenaamde Maalstraevers, de Noorweegsche flaminganten, die 't een grof vergrijp achten tegen de Noorweegsche nationaliteit, dat men zich bedient van de beschaafde | |
[pagina 462]
| |
taal, welke grootendeels door de Deensche letterkunde is geschapen, en die daarvoor eene inheemsche spraak in 't leven willen roepen, alleen voor de Noorsche boeren en visschers verstaanbaar. Niets, erkent men in Noorwegen, heeft aan 't bekrompen streven dier partij meer afbreuk gedaan, dan de komische jammerklacht van Huhu, dat de Malebaren het echt nationale gegrijns en geschreeuw verleerd hebben, uit den tijd, toen de orang-oetang nog heerschte in hunne bosschen; dat zij, helaas, door den verderfelijken invloed van Portugeezen en Hollanders verleid, er toe gekomen zijn eene taal te gebruiken, om hunne gedachten te uiten!
Falk, Brand, Peer Gynt vormen eene merkwaardige trits van figuren in de letterkunde van het Noorden. Geschapen door een geest, die worstelde met zich zelven en met de wereld, kunnen ze onmogelijk den harmonischen indruk teweeg brengen van klassieke beelden. Er is overdrijving in de proportiën van sommige deelen, er is iets gewrongens in houding en trekken. Toch valt de hand des echten kunstenaars ook in de onregelmatigheid niet te loochenen. Toetsen wij deze drie werken van Ibsen aan de eischen van het dramatische; wenschen wij eene goed gesloten eenheid van handeling; vragen wij naar strenge motiveering der feiten; willen wij objectiveit in het weergeven der karakters; dan ontbreekt er aan deze stukken ontzettend veel. Maar ook in Ibsen wordt 't weer bewaarheid, dat, moge naar Kamphuyzens spreuk ‘het oordeel wijder gaan dan de kunst’, het werk van een echt kunstenaar steeds zegevierend de aanvallen der kunsttheorie weerstaat. Waarom blijft de Max Havelaar zulk een kostelijk boek, ondanks de velerlei bedenkingen, die men tegen den hybridischen vorm kan maken? Is 't niet in de eerste plaats, omdat de schrijver daarin zijne gansche ziel heeft gelegd? Ook in Ibsens drama's beluisteren wij het kloppen van een menschenhart, met al zijnen toorn over het slechte, met al zijn smachten naar het betere; ook deze dichter heeft iets te zeggen aan zijn volk, aan zijn tijd en daarom spreekt hij. Wij geven gaarne toe, dat de spiegel, welken Ibsen zijne omgeving voorhoudt, niet alle trekken van het beeld juist weergeeft; dat zijne strenge, sombere levensbeschouwing hem moet beletten, steeds het oog geopend te hebben voor het goede; | |
[pagina 463]
| |
dat deze eenzijdigheid schade doet aan zijne kunst; - schoon eene figuur als Agnes in ‘Brand’ veel hardheid kan goedmaken, - maar wat ons in Ibsen steeds aantrekt, het is, dat zijne kunst eene eigene physionomie heeft, omdat zij de uitdrukking is van een karakter. | |
V't Is wel een bewijs voor de soliditeit van Ibsens talent, dat hij na het schrijven zijner drie eerste satyrische drama's met zulk een uitnemend succes zich nieuwe wegen wist te openen. Ware hij voortgegaan met de kenschetsing van zijn tijd zoo algemeen op te vatten en te behandelen, als in Brand en Peer Gynt geschiedt, hij zou spoedig uitgepraat zijn geweest. Be vraagstukken, daarin door hem gesteld, waren te groot van omvang, om in 't kader van een drama behoorlijk te worden uitgewerkt. Van het algemeene ging hij thans tot het bijzondere over. Had de critiek de vraag kunnen stellen, of de schoonheid der poëtische dictie ook moest dienen om het gebrek in de karakterteekening te verbergen, met bewondering merkte zij sedert op, hoe scherp deze dichter wist waar te nemen; met hoeveel fijnheid hij de roerselen van 's menschen harte wist te ontleden. Toch had hij geen Ibsen moeten zijn, zoo niet zijne ernstige levens- en wereldbeschouwing een donkeren tint had geleend ook aan zijne nieuwe voortbrengselen; zoo hij niet den geesel der satyre of de roede van den toorn was blijven zwaaien, om de baatzuchtigen, de bekrompenen, de lichtzinnigen te kastijden. Maar zijne bitterheid overweldigt hem niet meer in zoo sterke mate; hij heeft haar beter leeren beheerschen en terwijl de taal zijner drama's zich dichter aansluit bij die des dagelijkschen levens, zien wij in die stukken menschen optreden, uit de werkelijkheid gegrepen; geen desperado's meer als Falk en Brand; geene zedelijke gedrochten, als Peer Gynt. Het Verbond der Jeugd (de Unges Forbund), een blijspel, levert van de laatste opmerking al dadelijk 't bewijs. Bij de opvoering te Kristiania verwekte dit stuk een waren storm tegen den dichter. Hij had zijne figuren blijkbaar zoo goed | |
[pagina 464]
| |
geschetst, dat men in de kleine noorsche maatschappij onmiddellijk de origineelen wist aan te wijzen en in 't stuk allerlei hatelijkheden zocht aan 't adres van bijzondere personen. Wij kunnen natuurlijk de vraag daarlaten, in hoe verre hiervan iets aan was; dit staat vast, geen der personen is tot een caricatuur verlaagd; de dichter heeft in de hoofdfiguren om de schaduwpartijen het licht niet verwaarloosd. De titel is ontleend aan 't feit der stichting van eene politieke club, bestemd den onrechtmatigen invloed te breken der mannen van naam en fortuin in een provinciestadje van Noorwegen. Ook in 't democratische Noorwegen alzoo de strijd van het jongere geslacht tegen het overwicht der geboorte- of geldaristocratie. Doch waar de aanzienlijken, vertegenwoordigd door een kamerheer des Konings van Noorwegen, bij eene vrij groote mate van bekrompenheid, toch in den grond zooveel rechtschapenheid vertoonen, als deze man van geboorte, en waar de vooruitstrevende jeugd hoofdzakelijk blijkt te bestaan uit eerzuchtigen, wien 't louter te doen is, om zich eene mooie positie te verwerven, of uit reeds teleurgestelden, die eene wanhopige poging wagen, om hun ellendigen toestand te verbeteren, daar kan de politieke strijd moeilijk iets anders zijn, dan een twist van personen, waarbij het belang van het land niet veel meer is dan een voorwendsel. Men heeft tegen dit stuk de aanmerking gemaakt, dat men daarin vruchteloos zoekt naar eenig gewichtig beginsel, dat het streven der beide partijen belangwekkend kon maken. Ibsen had, dunkt ons, kunnen vragen, of hij juist daardoor aan den zoogenaamden partijstrijd niet een gewicht zou hebben toegekend, dat deze in werkelijkheid niet bezat? Men kan immers, zonder der waarheid ontrouw te worden, een gevecht tusschen een dog en een koffertje niet schilderen met de kleuren van een strijd op leven en dood tusschen de koningen des wouds? De hoofdinhoud van Het Verbond der Jeugd is spoedig verteld. Stensgaard, een jong, eerzuchtig advocaat,. is zich komen neerzetten in het stadje, waar de kamerheer Bratsberg de rol speelt van algemeen voogd en beschermer. Niet, dat de goede man door buitengewone bekwaamheden of groote geestkracht verdient de leider te zijn van allen en alles, och neen, maar men weet, hoe in een provinciestadje de traditie een geslacht met een zekeren stralenkrans kan omringen, waarbij alle ander licht verbleekt. Stensgaard heeft tot twee malen toe eene | |
[pagina 465]
| |
poging gedaan, om in den kring van den kamerheer te worden ontvangen, maar de inblazingen van Lundestad, den volksvertegenwoordiger van 't district, die hem als een gelukzoeker en beeldstormer heeft afgeschilderd, hebben dit belet. Daar-door acht hij zich bitter gekrenkt. Hij wacht slechts op eene gelegenheid, om zich te wreken. Die gelegenheid komt op den 17en Mei, den dag, waarop Noorwegen het feest der constitutie van Eidsvold pleegt te vieren. De kamerheer heeft een terrein afgestaan, om daarop een volksfeest te organiseeren. Verschillende redenaars laten zich hier in de open lucht hooren. Na eene hulde, aan den kamerheer gebracht, springt Stensgaard op eene tafel en houdt eene schitterende toespraak, die, onstuimig toegejuicht, besloten wordt met de stichting van het Verbond der Jeugd. Voorloopig schijnt het doel, de lokale toestanden te hervormen, maar Stensgaards eerzucht reikt verder: Storthings-man wil hij worden. Lundestad, die begrijpt dat het Verbond hem ongunstig gestemd is, stelt zich bij de aanstaande verkiezing niet weder beschikbaar en Stensgaard wordt candidaat. Maar een Storthings-man moet eene gevestigde positie hebben. Eerst heeft hij daarom het oog laten vallen op de dochter van den koopman Monsen, een parvenu en speculant; en hij is reeds bezig de vriendelijke Ragna het hof te maken, als hij ten gevolge van eene grappige dwaling des kamerheeren, te diens huize genoodigd, de voortreffelijke eigenschappen van Thora Bratsberg opmerkt en deze eene nog betere partij keurt. Zoo is hij nu eens met aristocratische, dan weer met democratische neigingen behept, naarmate de eene of de andere kans schooner schijnt te staan. Zelfs ontziet hij zich niet, nog eene derde koorde voor zijn boog gereed te houden in de persoon der dikke juffrouw Rundholmen, weduwe van een kramer en eigenares der buitensocieteit, waar een gedeelte der handeling speelt. Beurtelings vleiend of dreigend, steeds intrigueerend, tracht hij zich de gunst van allen te verzekeren en vindt daarbij bondgenooten in de lichtgeloovigheid van den een en de baatzucht van den ander. Hij wordt inderdaad gekozen, maar op 'tzeifde oogenblik, dat hij zijn triomf denkt te vieren en de hand van Thora reeds gewonnen waant, slaat de fortuin om. Al de laaghartigheid van den gelukzoeker komt aan 't licht en als hij 't heeft moeten aanzien, dat Thora door den dokter des huizes, dien zij reeds lang heeft bemind en Ragna Monsen door den huisonderwijzer harer broeders de verlovingsring aan | |
[pagina 466]
| |
den vinger wordt gestoken, kondigt hij - laatste redmiddel en laatste onbeschaamdheid - met kwalijk verbeten spijt 't gezelschap ten huize van den kamerheer zijn aanstaand huwelijk met juffrouw Rundholmen aan. Doch nauwelijks heeft hij uitgesproken, of deze dikke schommel, die niet op de verklaring zijner dubbelzinnige houding heeft kunnen wachten, treedt binnen, stralend van vreugde en hangende aan den arm van den even welgedanen Bastian Monsen, Ragna's broeder. Zoo valt zijne driedubbele vrijage in 't water en de looze vos, door allen verschalkt, herinnert zich nu plotseling, dat gewichtige bezigheden hem elders heenroepen. Hij vertrekt, gevolgd door de ondubbelzinnigste blijken van aller verachting. Lundestad, die vermoedt, dat de nieuwe afgevaardigde ditmaal wel zal bedanken voor de vereerende opdracht der kiezers, stelt zich weer verkiesbaar, maar kan toch de verzekering niet weerhouden: ‘Let eens op, mijne heeren! Over tien, vijftien .jaar is Stensgaard lid van 't Storthing of Minister, misschien wel beide!’ Deze kostelijke uitroep ontlokte den Deenschen journalist Molbech de verzuchting: Och, dat ook bij ons een Henrik Ibsen werd gevonden, die na een karakterloozen, verwarden, ijdelen politieke-phrasenmaker te hebben geschilderd, den moed bezat, zijn stuk te besluiten met de voorspelling: Over tien jaar zit hij in 't Folkething.’ Gelukkig het land, waar de volksvertegenwoordiging in zoo hooge achting staat, dat een dergelijke wensch slechts met minachtend schouderophalen zon worden bejegend! Niet alleen de hoofdpersonen, ook de andere figuren zijn uitnemend geschetst. Allereerst de kamerheer, die onder Carel Johan te Stockholm in functie is geweest, en uit het titelzieke Zweden zijn afkeer van de democratische gelijkheid heeft meegebracht; die den onbegrensden eerbied van iedereen voor zijn persoon zoo natuurlijk vindt, dat hij zich gemakkelijk laat diets maken, dat Stensgaard in zijne philippica niet hem, maar Monsen op 't oog heeft, om als hij later Van Stensgaard zelf heeft vernomen, hoe de vork in den steel zit, weeklagend tot zijn huisarts uit te roepen: ‘Zeg mij oprecht, dokter, ben ik werkelijk dommer dan de meeste menschen? Hoe kon ik anders de eenige zijn, die niet begreep, dat die afschuwelijke toespraak op mij was gemunt?’ Als men hem zegt, dat zijn gehuwde zoon behoefte heeft gevoeld aan een werkkring en daarom in | |
[pagina 467]
| |
den handel is gegaan, roept hij wrevelig uit: ‘Welnu, moest hij dan bepaald ergens voor leven; hij is immers candidaat in de rechten; hij kon dan leven voor zijne wetenschap!’ Maar als hem tegengeworpen wordt, dat het toch aanlokkelijk is, het voorbeeld van anderen te volgen en honderdduizenden te winnen, maakt hij de opmerking: ‘Doch die honderdduizenden kunnen onmogelijk bijeengeschraapt worden met volkomen reine handen; - ik meen niet tegenover de wereld: de hemel beware mij; de wetten kan men ongeschonden laten; - maar tegenover iemands eigen geweten. En tot zoo iete kan mijn zoon zich natuurlijk niet leenen!’ -En wanneer hem wordt medegedeeld, dat zijn zoon een valschen wissel heeft gemaakt, met zijns vaders naam geteekend, en Fjeldbo hem bezweert zijn zoon te redden door de onderteekening te erkennen, geeft hij met waardigheid ten antwoord: ‘Gij meent dus, dokter, dat men in onze familie zich tot iets dergelijks kan verlagen?’ Fjeldbo: Ik meen het beste, mijnheer Bratsberg. De Kamerheer: Gij hebt mij dus een oogenblik in staat geacht tot eene leugen, tot een bondgenootschap met falsarissen ? Fjeldbo: Maar weet gij. wat de gevolgen kunnen Zijn? De Kamerheer: Dat blijft eene zaak tusschen den schuldige ens de strafwet. Zoo doet Ibsen ons beurtelings glimlachen om den man, die door de bekrompenheid van zijn blik belet wordt, de wezenlijke belangen, ook zijner naaste omgeving, in te zien; die al de naïeveteit van een kind vertoont, wanneer hij staat tegenover de teekenen des tijds; terwijl hij aan den anderen kant ons hart steelt door de rechtschapenheid van zijn karakter, ook waar de goede naam zijner familie op 't spel staat. De aardigste figuur, schoon slechts zijdelings bij de handeling betrokken, is Daniël Hejre. Deze waardige zoon van een ondernemenden vader, die van den nood der tijden in 't begin onzer eeuw had gebruik gemaakt, om zich een groot vermogen te verwerven, heeft, zoo spoedig hij kon, zijne geërfde schatten weer onder de menschen trachten te brengen. Dit is hem zoo goed gelukt, dat hij thans wordt onderhouden door den katnerheer, die eene soort van finantieël voogdijschap over hem uitoefent. Daniël verhaalt, dat Bratsberg zich op eene onrechtmatige wijze heeft meester gemaakt van bezittingen, welke hem toebehoorden, 'tgeen hem evenwel; niet belet als vriend des huizes by den kamerheer, zijn ouden schoolkameraad, te verkeeren. 't Geval wordt iniet volkomen opgehelderd, maar men kan ver- | |
[pagina 468]
| |
moeden, dat het proces, 't welk hij zegt eenmaal te zullen winnen, alleen in zijne verbeelding bestaat en Bratsberg geeft dan ook eene lezing van 't feit, die de zaak in een gansch ander licht doet zien. Deze Daniël nu heeft zich onder den invloed der wederwaardigheden des levens gevormd tot een philosoof op eigen hand, die uit de hoogte neerziet op 't gekibbel der kleine menschen aan zijn voet. ‘Mij’, zegt hij ‘is de uitslag totaal onverschillig; ik zeg, wat de groote Turk zeide van den keizer van Oostenrijk en den koning van Frankrijk: 't Is mij 'tzelfde, of 't zwijn den hond opeet, of de hond het zwijn.’ Deze volkomen afwezigheid van politieke eerzucht, gevoegd bij zijne aangeboren blijmoedigheid, maakt hem bijzonder geschikt het licht van zijn humor te laten schijnen op de komische zijden in de verhouding der verschillende personen en Ibsen heeft daarvan een uitstekend gebruik gemaakt: Bratsberg noch Stensgaard, Monsen noch Lundestad ontkomt aan zijne persiflage, maar ten slotte is hij ook de man, die het grootste aandeel heeft in de ontmaskering van den gelukzoeker. Doch 't wordt tijd, eens te laten zien, hoe Ibsen den aanvang eener politieke loopbaan heeft geschetst; wij kiezen daartoe het tooneel der feestrede van Stensgaard op den avond van den 17 Mei. Er is juist een luid hoera! onder de menigte opgegaan ter eere van den waardigen kamerheer en zijne familie.
stensgaard.
Krijg ik nu het woord?
lundestad (de feestcommissaris).
Als gij zoo goed wilt zijn. Het spreekgestoelte is tot uw dienst.
stensgaabd (op eene tafel springend).
Ik bouw zelf mijn spreekgestoelte.
de jongeren (dringen om hem).
Hoera!
de kamerheer (lot den dokter).
Wie is die balsturige mensch?
tjeldbo.
De advocaat Stensgaard.
de kamerheer.
Zoo, die!
stensgaard.
Hoort mij, feestvierende broeders en zusters! Hoort mij aan, gij allen, in. wier harten de jubelkreet der vrijheid weerklinkt, al komt hij nog niet over uwe lippen. Ik ben een vreemde onder u....
| |
[pagina 469]
| |
aslaksen.
Dat zij gij niet!
stensgaard.
Heb dank voor dat woord! Ik aanvaard het als een getuigenis van uwe oprechte wenschen. Maar toch - ben ik een vreemdeling, dit zweer ik u: ik sta hier met een hart, groot genoeg, om al uw vreugde en leed, al uwe zorg en wenschen te omvatten. Zoo ik daarover eenige macht bezat, dan... dan...!
aslaksen.
Dat hebt gij, mijnheer Stensgaard.
lundestad.
Zwijg! Gij hebt het woord niet.
stensgaard.
Gij nog minder! Ik zet het feestcomité af. Vrijheid op den dag der vrijheid, broeders!
de jongeren.
Leve de vrijheid!
stensgaard.
Men wil u het vrije woord ontnemen! Gij hebt het gehoord. Men wil u het zwijgen opleggen! Weg met de tirannie! Ik wil hier niet staan spreken tot eene menigte, wier tong gebonden is. Vrijuit wil ik spreken. En gij zult ook spreken. Voor stommen spelen doen we niet langer!
de menigte (onder stijgend gejubel).
Hoera!
stensgaard.
Wij zijn niet meer gediend met die plechtige, zwartgerokte feesten! De gulden halmen der vrijheid moeten opwassen uit den akker van den 17en Mei, Mei, dat is immers de tijd, waarin alles tot een nieuw leven ontwaakt; dat is immers de jonge, blozende bruid onder de maanden. Den 1en Juni wordt het juist twee maanden, sinds ik onder u kwam wonen. En wat heb ik in dien tijd niet al groots en bekrompens, niet al ellendigs en schoons aanschouwd!
de kamerheer.
Waarover heeft hij 't eigenlijk, dokter?
fjeldbo.
Aslaksen, de drukker, zegt, over de lokale toestanden.
stensgaard.
Ik heb allerlei gaven en talenten zien lichten onder 't volk. Maar ik heb ook den geest des verderfs aanschouwd, die deze talenten den voet op den nek zette, opdat ze zich niet zouden verheffen. Ja, ik heb warme, argelooze harten gezien, smachtende naar samenwerking - maar ook hen, die zich opsloten achter hunne zware deuren!
| |
[pagina 470]
| |
thora.
O, Hemel!
de kamerheer.
Wat bedoelt hij daarmede?
stensgaard.
Ja, broederen en zusteren in de feestvreugd! Er zweeft hier, in de lucht, eene macht, een spook uit den tijd der dwinglandij, dat duisternis brengt, waar 't licht moest heersenen; dat in boeien slaat, wat zich wil verheffen. Naar de hel met dat spook!
de menigte.
Hoera! Hoera voor den 17en Mei!
thora.
Kom, vader...!
de kamerheer.
Wat drommel meent hij met dat spook? Wat bedoelt hij?
fjeldbo (snel).
Och, hij bedoelt... (fluistert een paar woorden).
(Fjeldbo tracht namelijk den kamerheer
te doen gelooven, dat Stensgaard niet hem,
maar Monsen op 't oog heeft.)
de kamerheer.
Aha! Zou hij dien werkelijk bedoelen?
thora (zacht).
Dank!
stensgaard.
Wil niemand anders den draak dooden, dan zal ik het doen! Maar wij moeten elkander bijstaan, broeders!
verscheidene stemmen.
Ja! ja!
stensgaard.
Wij zijn de jeugd. Wij beheerschen onzen tijd, maar onze tijd heerscht ook over ons. Ons recht is tevens onze plicht! uit den weg voor elk, die de kracht, die den wil heeft tot handelen! Hoort mij aan! Wij willen een verbond stichten. De geldzak heeft opgehouden in ons district te heerschen!
de kamerheer.
Bravo! (tot den dokter): De geldzak, zeide hij; hij bedoelde dus inderdaad...!
stensgaard.
Ja, broeders, wij vormen het ware kapitaal, zoo waarachtig er een edel metaal in ons schuilt. Onze wil, ziedaar het blinkende zilver, dat zal gelden tusschen mannen en mannen. Krijg en dood aan ieder, die ons wil verhinderen, dat wij op dat zilver den stempel drukken der echte munt!
| |
[pagina 471]
| |
de menigte.
Hoera!
stensgaard.
Men heeft mij hier zoo even een hoonend bravo! in 't aangezicht geslingerd......
de kamerheer.
Dat is niet waar!
stensgaard.
Het is mij onverschillig. Lof noch laster geldt voor hem, die weet, wat hij wil. En daarmeê, Gode bevolen! Ja. Gode, want is het niet Zijn werk, waaraan wij onze jonge, krachtige handen willen slaan? Naar de restauratiezaal alzoo; - stichten wij op ditzelfde oogenblik nog ons verbond!
de menigte.
Hoera! Laat ons hem er heen dragen!
(hij wordt op een vergulden stoel getild)
Spreek! Ga voort! Ga voort!
stensgaard.
Laat ons elkander trouw zijn! Het verbond der jeugd wordt door den hemel beschermd. Het staat aan ons de wereld te beheerschen - hier in 't district!
(hij wordt naar de tent gedragen onder een onafgebroken gejubel.)
Een der fraaiste trekken in de teekening van Stensgaard schijnt ons deze, dat Ibsen aan dezen phrasenmaker in zijn voorspoed eene zekere mate van gemoedelijkheid heeft geleend, waartegen zijne gewetenloosheid in 't vervolg, als hij zich in 't nauw ziet gebracht, des te scherper afsteekt. Stensgaard zelf voor te stellen als het eerste slachtoffer van 't bedrog zijner klinkende gemeenplaatsen; de dichter had moeielijk een beter middel kunnen vinden, om de belachelijke, maar tevens verderfelijke macht, die de phrase in onzen tijd op een weinig nadenkend publiek uitoefent, aanschouwelijk te maken. Het Verbond der Jeugd is gesloten met Stensgaard als president en terwijl de opgewonden menigte nog in de tent bijeen is, komt de leider, in den roes van zijn succes, naar buiten en ontmoet zijn ouden schoolmakker Fjeldbo, den bezadigden arts, die ook gelukkig is, maar niet als Stensgaard, met het bedriegelijk weefsel zijner eigen zelfzuchtige droomen: hij heeft het hart van Thora, 's kamerheeren dochter, veroverd.
stensgaard.
Beste Fjeldbo, zijt gij daar?
| |
[pagina 472]
| |
fjeldbo.
Tot uw dienst, mijnheer de volksleider! Gij zijt immers gekozen tot....?
stensgaard.
Natuurlijk; maar....
fjeldbo.
En waar moet het nu heen? Wat hebt gij op 't oog? Directeur van eene bank? Of misschien...?
stensgaard.
Och, zwijg toch! Ge meent dat niet. Ge zijt niet zoo koel en ergdenkend, als ge wel graag zoudt schijnen.
fjeldbo.
Nu, laat eens hooren!
stensgaard.
Fjeldbo! Wees mijn vriend, evenals voorheen! 't Is tusschen ons niet, zooals 't behoort. Ik heb zoo vaak aanstoot genomen aan je scherts en spot. Dat was onbillijk van mij! (hij slaat de armen om hem heen) O, God, wat voel ik mij gelukkig!
fjeldbo.
Gij ook ? Ik niet minder!
stensgaard.
Ja, moest ik niet de grootste ellendeling op aarde zijn, wanneer zooveel zegen mij geen beter mensch maakte ? Waarmee heb ik dat verdiend? Wat heb ik, worm, gedaan, dat ik zoo rijk gezegend word?
fjeldbo.
Hier is mijn hand! Van avond houd ik waarachtig van je!
stensgaard.
Dank! Blijf trouw en oprecht jegens mij. Ik zal 't ook zijn! - Ja, is 't niet een onschatbaar voorrecht, zoo allen te kunnen meesleepen? Moet iemand daardoor niet goed worden uit dankbaarheid ? En hoe lief krijgt men de menschen! Mij dunkt, ik zou ze allen in mijne armen kunnen sluiten; ik zou kunnen schreien en hun vergiffenis smeeken, dat God zoo partijdig is geweest, mij meer te schenken dan alle anderen!
fjeldbo (zacht).
Ja, zoo ontzaglijk veel kan iemand ontvangen. Geen worm, geen blaadje op den weg zou ik van avond kunnen vertreden.
stensgaard.
Gij?
fjeldbo.
Punktum! Daar spreken we niet van. Ik wou maar zeggen, dat ik je verstond.
| |
[pagina 473]
| |
stensgaard.
Wat een heerlijke nacht! Muziek en gejubel klinkt nu over de bergen. Beneden is alles stil. - Ja, de man, aan wiens leven zulk een uur geene wijding schenkt, verdient niet op Gods aardbodem te leven.
fjeldbo.
Maar zeg mij nu - wat zal er nu verder gesticht worden.... morgen en overmorgen en in 't vervolg van tijd?
stensgaard.
Gesticht? Eerst moet er afgebroken worden. Zie, Fjeldbo, ik heb eens gedroomd - of gezien; doch neen, gedroomd heb ik 't, maar zoo klaar!... Ik verbeeldde mij, dat de jongste dag was aangebroken. Ik kon de gansche aarde overzien. Er scheen geene zon; alleen een gele schijn, als bij een onweer. Een hevige storm woedde er; hij kwam uit het westen en sleurde alles mede: eerst de dorre bladeren, toen de menschen; - maar zij hielden zich nog op de been. Hunne kleeren woeien voor hen uit; 't was, of zij allen op de vlucht gejaagd waren. Eerst zagen zij er uit als burgermenschen, die hun afgewaaiden hoed naloopen; maar toen ze naderbij kwamen, waren het keizers en koningen; en wat ze naliepen en zochten te grijpen en toch nooit konden machtig worden, dat waren kronen en rijksappelen. O, er kwamen honderden bij honderden, van allerlei slag, en niemand wist, wat het einde zou zijn; maar velen jammerden en vroegen: vanwaar is hij toch gekomen, die vreeselijke storm? Toen werd er geantwoord: Daar heeft ééne stem gesproken en die eene stem had zulk een weerklank, dat de storm werd wakker geroepen!
fjeldbo.
Wanneer heb-je dat gedroomd?
stensgaard.
O, eens... ik herinner mij niet precies; verscheiden jaren geleden.
fjeldbo.
Er zal ergens oproer geweest zijn in Europa, en toen heb-je 's avonds stevig gesoupeerd en vervolgens de courant gelezen.
stensgaard.
Dezelfde ontroering, dezelfde huivering heb ik van avond gevoeld. Ja, ik zal mijne roeping vervullen. Ik wil de stem zijn.....
fjeldbo.
Hoor eens, beste Stensgaard, wees een oogenblik kalm en denk eens na. Je wilt de stem zijn, zeg-je. Goed, maar waar wil-je dat zijn? Hier in 't district? Of, als 't meeloopt, in de provincie! En wie zullen de echo zijn, die den storm moet wekken? Lui, als Monsen en de boekdrukker Aslaksen en dat welgedane genie, mijn-
| |
[pagina 474]
| |
heer Bastiaan Monsen. En in plaats van de vluchtende keizers en koningen zullen we meneer Lundestad zijn lidmaatschap van 't Storthing zien naloopen. Waar zal 't op uitloopen? Het zal blijken, wat je eerst in den droom hebt gezien - eene verzameling kruideniers in den storm!
stensgaard.
In den eersten tijd, ja! Maar niemand weet, hoever een storm zich verbreidt.
fjeldbo.
Praatjes, ja, met je storm! En als 't daartoe mocht komen, dat je, verblind en verleid, je wapenen richt tegen de eerlijke en degelijke menschen onder ons....
stensgaard.
Dat is niet mogelijk!
fjeldbo.
Dat is mogelijk. Monsen heeft je gelijmd, zoodra je hier in de stad bent gekomen; en wanneer gij je niet van hem ontslaat, loop-je in 't verderf. Kamerheer Bratsberg is een eerlijk man; daar kun-je op rekenen............
stensgaard.
Fjeldbo, ik ben eerzuchtig; dat weet-je. Ik moet vooruit in de wereld. Als ik bedenk, dat ik dertig jaar ben en nog aan 't begin sta van mijne baan, dan voel ik mijn geweten knagen.
fjeldbo.
Ja, maar dat doet de verstandskies niet.
stensgaard.
Natuurlijk, gij zijt doof op dat punt. Gij hebt nooit dien prikkel, dien rusteloozen drang gekend. Gij zijt altijd akelig kalm geweest, als student, op 't examen, in 't buitenland en nu hier....
fjeldbo.
Misschien wel; maar dat heeft mij in elk geval zoo behaagd. En daarop volgt geen verslapping, als wanneer men van eene tafel stijgt, nadat men.....
stensgaard.
Zwijg toch; ik mag dat niet dulden. Gij begaat eene misdaad aan mij. Gij knakt de vleugelen van mijne geestdrift.
fjeldbo.
Neen, maar, als die zóó spoedig geknakt zijn.....
stensgaard.
Erger mij niet, zeg ik! Welk recht hebt gij, mijn geluk te vernielen? Twijfelt ge aan mijne eerlijke bedoelingen?
| |
[pagina 475]
| |
fjeldbo.
Neen, waarachtig, dat doe ik niet!
stensgaard.
Welnu, waartoe mij dan mijne zoete verwachting, mijn geloof in mij zelven te ontstelen? (Gejubel en geroep in de tent.) Hoor, hoor! Zij wijden mij een dronk! Wat zoovelen in geestdrift doet ontvlammen - bij den Eeuwige, dat kan geene leugen zijn!
| |
V.Wie de eigenaardige beteekenis van Ibsens streven wil leeren kennen en zich daartoe wendt tot het thans volgende drama, Samfundets Stötter (de Steunpilaren der Maatschappij), zal zich teleurgesteld vinden. Zeker, ook dit stuk bevat veel goeds. De dichter toont daarin aan, dat wie zich ten levensdoel heeft gesteld, zulk een steunpilaar te zijn, de plichten jegens zijne naaste omgeving niet mag vergeten, en vooral waar behoort te zijn jegens zich zelven; Konsul Bernick, de hoofdpersoon, de peiler waarop het gebouw der samenleving in zijne woonplaats Schijnt te steunen, vangt aan met uit lafheid een ander de schuld te laten dragen van 't kwaad, door hem bedreven, en komt daardoor in eene scheeve verhouding tot zijne eigen familie, zijne vrouw allereerst. Zoo komt hij van de eene onwaarheid, van de eene huichelarij tot de andere en zou geëindigd zijn met zich zelven zedelijk te gronde te richten, zoo hij daarin niet was verhinderd door de kordaatheid der vrouw, die hem vroeger had bemind. Hoe uitstekend echter de verschillende phasen van ijdelheid, trots, verlegenheid, menschenvrees, angst, wanhoop in 't gemoed van dezen man zijn geschetst, de ontknooping is wellicht in overeenstemming met hetgeen menig ander dramaticus van 't stuk zou hebben gemaakt, doch zeker niet met 'tgeen men van Ibsen kon verwachten. Hoe nu, zouden wij den dichter willen vragen: een leven, vol leugen en zelfbedrog, vol lafheid en egoïsme, zou kunnen worden geboet door een oogenblik van berouw en oprechtheid, waartoe ruim zoo zeer aandrang van buiten als inwendige gesteldheid des harten heeft gedreven? Is dit het einde van den man, die als Peer Gynt, te laf was om een volkomen schurk, te zwak om een degelijk mensch te zijn? 't Is waar, Konsul Bernick verliest door zijne bekentenis de | |
[pagina 476]
| |
genegenheid van eenige andere halve schelmen, die met hem samenspanden, zijn goeden naam bij eene wufte menigte, die hem steeds geroemd heeft om zijn vlekkeloos karakter, doch hij wint ruim zoo veel: gemoedsrust, de liefde van vrouw en kind, de toejuiching van haar, die hem heeft gered; hij behoudt zijne schatten en zal zeker, den invloed van zijne positie als consul, reeder en scheepsbouwmeester in aanmerking genomen, binnen korten tijd, zich volkomen hersteld hebben van de vernedering, die hy thans moet ondervinden. Waar is hier de strenge rechter, dien wij steeds onverbiddelijk vonnis hebben zien vellen? Heeft Ibsen ten minste eene enkele maal een woord van verzoening willen spreken; de mogelijkheid willen toegeven dat twintig jaren huichelens zou gevolgd kunnen worden door een ouderdom vol blanke oprechtheid? Zeker is 't, dat in de slotscéne de consul te theatraal wordt in den minder gunstigen zin, dien wij aan dat woord hechten, dan dat wij veel zouden geven om zijne bekeering, tenzij de regtschapen vriendin, die hem uit den afgrond heeft gered, hem verder blijve steunen. Want, zoo Ibsen meermalen wanhoopt aan de zedelijke kracht des mans, beschamend én tevens verheffend staat daartegenover de kloekheid van het zoogenaamde zwakkere geslacht. De vrouw den man overtreffende, niet alleen in liefde, in zelfopoffering, maar ook in eerlijkheid, in oprechtheid, in weldoen zonder op of om te zien, in geestkracht, waar 't geldt, een kloek besluit te nemen, - ziedaar een denkbeeld, dat Ibsen in verschillende figuren met voorliefde heeft in beeld gebracht. De vrouwenkarakters in zijne drama's vormen eene zeer belangwekkende groep. Er komen er onder haar voor, wier zusteren in elke letterkunde met meer of minder wijziging meermalen worden aangetroffen. Eene juffrouw Skaere, die den adspirant-gemaal reeds doet buigen voor de macht der pantoffel; eene mevrouw Bernick, de zachte, lijdzame gade, die onopgemerkt en vergeten leeft in haar eigen huis en 't slechts schoorvoetend waagt, haren man iets te zeggen, dat zweemt naar een verwijt; eene "troostelooze" weduwe, als juffrouw Rundholmen, die alle kunsten der oude coquette in 't werk stelt, om weer aan den man te geraken; - wij hebben ze in dicht of proza zoo vaak ontmoet. Maar de vrouwen, die Ibsen met voorliefde teekent, zijn van een ander geslacht, 't Zij ze Svanhild heeten of Agnes, Dina Dorf of Lona Hessel, Selma of Nora, altijd zijn 't vrouwen, die de verstandige mannen uit | |
[pagina 477]
| |
hare omgeving in deerlijke verlegenheid brengen of in stomme verbazing. Terwijl ze door deze beschouwd worden als het teedere klimop, dat zich gelukkig mag rekenen, een steun te hebben gevonden in den krachtigen eik, dien het omslingert, blijken zij eensklaps der fiere alpenroos gelijk, tusschen de rotsspleet ontsproten, hoog boven de plek, waar de bergklimmer stil staat, wijl 't roekeloos zou zijn, zich verder te wagen. Zonder beeldspraak: deze vrouwen openbaren eene helderheid van inzicht, eene welberadenheid, welke de mannen uit haren kring beschaamd of verbijstert en deze eigenschappen hebben voor ons daarom al het overtuigende der waarheid, wijl ze niet het moeilijk verkregen product zijn van overleg en oefening, maar plotseling ontspringen aan de bron van een zuiver, onbedorven gemoed. Als bij den wonderboom van Jona ontplooien zich ook bij haar in éénen nacht van zorg en kommer, onder den indruk van een smartelijke teleurstelling, van een verloren ideaal, van een radeloozen angst de frissche jonge bladeren der zelfkennis, der zelfopoffering, der verachting voor al het klatergoud, waarmee men haar heeft willen paaien. 't Is of Ibsen heeft willen zeggen: zoo er waarheid zal wonen in onze zielen en heerschen in onze onderlinge betrekkingen, alleen de louterende invloed der vrouw kan die aanbrengen; zit bij den man berekening bovenaan, bij de vrouw geestdrift; bij den man menschenvrees, bij de vrouw de openheid van 't oprecht gemoed; bij den man zelfzucht, bij de vrouw zelfverloochening; bij den man weifelen en lafheid, bij de vrouw kloek doortasten. Is onze dichter tegenover de maatschappij, tegenover den mensch hard, scherp, bitter; 't ideaal van 't rein, vrouwelijk gemoed is bij hem niet verduisterd: dat schittert in al zijn glans en werpt onverwacht een gloed over zijne tafereelen, die ons weldadig aandoet en ons bijna verzoent met eene somberheid, welke ons meermalen doet huiveren. Meesterlijk is de tegenstelling tusschen de gewaande grootheid des mans en den zedelijken moed der vrouw geteekend in het voorlaatste drama van Ibsen, Et Dukkehjem, waarvan wij reeds zeiden, dat het onder den titel Nora in Nederlandsch gewaad is verschenen. De vertaling, die, voor zoover we gelegenheid hadden na te gaan, zeer gelukkig is geslaagd, is van de hand van Mej. Ida Donker, en 't verheugt ons, dat we hier onze te Stockholm gevestigde landgenoote dank mogen zeggen voor 't genot, dat ze den lezers der Kunstkroniek van 1881 | |
[pagina 478]
| |
door haren arbeid heeft verschaftGa naar voetnoot1. Want 't is een groot genot met dit juweeltje van fijne karakterteekening kennis te maken. In geen zijner vroegere werken is 't den dichter gelukt, met zoo vaste hand zijne figuren te schetsen, met zooveel zekerheid op zijn doel af te gaan. Laat ons voor hen, die Nora nog niet hebben gelezen, den inhoud in enkele trekken weergeven. De advocaat Helmer is de echtgenoot van een lief vrouwtje en de vader van drie aanvallige kindertjes. Hij staat bij zijne omgeving bekend als een degelijk man en heeft dan ook zoo even eene benoeming ontvangen als directeur eener bank, eene betrekking, die hem en den zijnen eene onbezorgde toekomst waarborgt. Wat ontbreekt er dus nog aan 't geluk der echtelingen? Schijnbaar niets - inderdaad zijn al de kiemen aanwezig tot de noodlottigste scheiding. Nora is in haars vaders huis steeds beschouwd als "een lief kind"; sedert zij mevrouw Helmer werd, is zij "een lief vrouwtje". In deze namen alleen ligt de sleutel tot de tragedie, die we hier zien spelen. Van hare jeugd af ieders speelpop, is zij voor haar man, schoon de moeder zijner drie kinderen, nog niets anders geworden. Vroolijk als een leeuwerik, dartel als een eekhorentje, wordt zij bij voorkeur door den heer gemaal met de namen dezer lieve diertjes bestempeld. Zij is vrouw, zij is moeder, maar hare luimen, hare spilzucht, haar snoeplust, hare onweerstaanbare neiging om anderen beet te nemen toonen ons al de groote ea kleine gebreken van een stout kind. Volkomen gebrek aan karakter alzoo, maar daartegenover ook al de natuurlijke frischheid en onbevangenheid, al de zelfopofferende genegenheid van het vrouwelijk gemoed. Een stout kind, maar met een hart van goud. Zal de man, die haar tot zijne gade heeft gekozen, haar opheffen, tot ze in waarheid zij "eene hulp" die tegenover hem staat?" Op 't oogenblik, dat de handeling begint, heeft hij er nog niet de minste poging toe gedaan; hij heeft gewichtige bezigheden en zoo deze hem den tijd er toe laten, amuseert hij zich met zijn "vrouwtje" of wel hij beknort haar, zooals men een kind beknelt, dat nu heusch niet lief is geweest. | |
[pagina 479]
| |
Toch heeft dat zelfde vrouwtje hem 't leven gered. Eenige jaren geleden was Helmer aangetast door eene ziekte, die een verblijf in 't warme zuiden noodzakelijk maakte. De dokter had dit Nora meegedeeld en van dit oogenblik af peinsde zij op een middel, om het leven van den geliefden man te behouden. Maar daartoe was geld, meer geld noodig dan zij bezaten. De wensch, haren man te redden tot elken prijs, bracht haar in aanraking met een practizijn, die aanbood haar 't geld te leenen, wanneer haar vader, die toen nog leefde, de schuldbekentenis toekende. Maar die vader lag op 't sterfbed, toen het stuk moest worden geteekend en zoo was de onbedachtzame Nora er heel gemakkelijk toe gekomen, de handteekening van haren vader na te maken, terwijl ze in hare onbezonnenheid, over 't hoofd had gezien, dat de datum dit bedrog ongetwijfeld aan 't licht zou moeten brengen. Het teekent geheel de verhouding tusschen man en vrouw, dat Nora, ook nadat Helmer hersteld uit Italië is teruggekeerd, hem hare handelwijze blijft verzwijgen: welk eene vernedering zon 't voor hem zijn, indien hij te weten kwam dat hij, die zoo hoog verheven stond boven zijne vrouw, aan haar zijne redding had te danken! Helmer is een best man voor Nora, zou de wereld zeggen; inderdaad is hij een groote egoïst. Hare aanvalligheid, haar naïef gesnap, hare dwaze grillen zelf hebben hem aangetrokken en niets schenkt hem grooter genot, dan met zijn mooi vrouwtje te pronken, zooals een meisje pronkt met hare groote pop, die beweegbare oogen en echt haar heeft. Van de innige samenstemming der zielen, van het samen strijden en samen genieten, dat alle lief dubbel schoon en alle leed slechts half zoo zwaar maakt, weet hij niets. Hij bezit een beerlijken diamant en ziet hem aan voor een stuk geslepen glas. Ware Helmer minder de heer gemaal en meer de liefhebbende echtgenoot geweest, Nora zou hem verteld hebben, wat er gebeurd was; thans maakt het geheim, dat tusschen hen bestaat, beiden rampzalig. Door een samenloop van omstandigheden komt de schuldeischer er toe, Nora te dreigen met allerlei vreeselijke gevolgen van haar stap en in haar angst, ziet zij zich reeds als eene schandvlek gestooten uit de maatschappij, waarom zij zich voorheen zoo weinig bekommerde. Zy siddert voor 't noodlottig oogenblik, dat haar man het misdrijf zal te weten komen en toch - hoe meer het nadert, des te | |
[pagina 480]
| |
meer ook begint de hoop in haar hart te ontwaken, dat Helmer, getroffen door hare liefde, met al de ridderlijkheid van den sterkere haar niet alleen vergiffenis zal schenken, maar voor de wereld alle schuld op zich zal nemen. Kan het anders, of die man, tegen wien zij steeds zoo hoog heeft opgezien, zal, ook als 't grootste offer van hem wordt gevergd, zijn goede naam, dien eerbied waardig blijken? - Hoe bitter ziet zij zich teleurgesteld! Als de slag valt, als de man kiezen moet tusschen zijn solieden naam en het geluk der vrouw, die alleen om zijnentwille heeft gezondigd, wordt hij wrevelig, toornig, dreigt haar met scheiding van hare kinderen, die zij niet waard is op te voeden, en wordt alleen door de vrees voor 'tgeen de wereld zou zeggen, weerhouden, haar te verwijderen uit het huis, waarover zij schande heeft gebracht. Van waardeering der liefde, die haar deed falen, geen spoor - slechts gejammer over de macht, die een ellendige voortaan over hem zal bezitten! Van sommige menschen wordt verhaald, dat hunne haren door een vreeselijken schrik grijs zijn geworden; in zedelijken zin gaat 't Nora evenzoo. Wat de verstandige Helmer niet heeft begrepen in al de jaren van hun huwelijk, staat haar thans klaar voor den geest; zij zijn wel gehuwd, maar man en vrouw zijn ze niet geworden. En al zendt ook straks de schuldeischer het gevaarvolle stuk vrijwillig terug - men zie in 't drama zelf, hoe Ibsen dit heeft voorbereid, - en al meent Helmer, dat, nu alle gevaar is geweken, ook alles tot het oude kan terugkeeren, Nora gevoelt, met ontzettende duidelijkheid, dat er daardoor niets in hunne verhouding is veranderd; haar afgod is in puin gestort; het wonder, waarop zij had gewacht, is niet geschied; in het huis van dezen man behoort zij niet meer; hij is haar geworden als een vreemde. En daarom zamelt zij met huiveringwekkende kalmte het noodigste bijeen, en verlaat voor goed de woning, die niet meer de hare is. Voor goed? - Zij zal er alleen terugkeeren, wanneer beiden zich zoodanig veranderd hebben, dat het wonder kan geschieden. En dat wonder, waaraan Nora niet meer gelooft, het is tevens haar afscheidswoord: dat het samenleven tusschen hen mocht worden tot een echtverbond. Wij hebben in deze schets ter nauwernood van iemand, behalve de hoofdpersonen, gewag gemaakt. Ook 't grootste deel der zoogenaamde intrigue is óf verzwegen, óf slechts aangestipt. | |
[pagina 481]
| |
Wij deden dit, om alle licht te laten vallen op 't psychologisch vraagstuk, dat Ibsen in dit drama heeft gesteld; de personen, die de dichter heeft gebezigd, ten einde door allerlei fijne tegenstellingen de figuur van Nora beter te doen uitkomen, zijn op zich zelf 't beschouwen overwaard. Niets treft ons in dit drama zoo zeer, als de schijnbaar geringe middelen, waarmee een echt dichter de belangwekkendste vraagstukken van het menschelijk leven aanschouwelijk weet te maken. Helmer en Nora, dokter Rank, een vriend des huizes, eene jonge weduwe, vriendin van Nora uit hare meisjesjaren en de practizijn Krogstad; de toebereidselen tot het versieren van een kerstboom, eene onverwachte ontmoeting van eene oude vriendin, het ontslag van een boekhouder, een gemaskerd bal, waarop Nora de tarantella zal dansen, en eene valsche handteekening; ziedaar alle personen en alle handeling, waaruit onze dichter een treurspel opbouwt van zoo aangrijpenden aard, dat menige schildering van gewichtige staatsomkeering daarbij onbeduidend wordt. Ibsen heeft hier afstand gedaan van elke poging om door bonte afwisseling van tooneelen, door rijkdom van effecten de toeschouwers in spanning te houden; wat men gewoonlijk handeling noemt, bekleedt in Nora slechts eene bescheiden plaats; het gemoed, het karakter der personen; de werking en tegenwerking, geboren uit den strijd der karakters, is bij hem alles. Wij zien de Nora, die lekkers snoept uit een zakje en haren man een leugentje opdischt, om dit te verbergen, worden tot de vrouw, tegenover welke de degelijke Helmer den indruk maakt van een schoolknaap in menschenkennis. We zien haar dat worden onder de indrukken, welke het verhaal van 't verleden harer vriendin; welke de kalmte en geestkracht, waarmede de huisvriend, dokter Rank, die aan eene ongeneeslijke kwaal lijdt, den dood te gemoet gaat, op haar maken; we zien haar dat vooral worden, wanneer zij den man, dien zij als 't ideaal van doorzicht en ridderlijkheid had vereerd, ziet volharden in zijne jongensachtige verliefdheid ‘op de kleine, dartele Nora’, terwijl hij de rechten der gade op zijne gansche toewijding met voeten treedt. Wij kunnen ons niet weerhouden, een gedeelte van 't slottooneel uit dit schoone drama hier te vertalen. Nora heeft het maskeradepak afgelegd en staat nu in een eenvoudig gewaad tegenover Helmer: | |
[pagina 482]
| |
nora (ziet op haar horloge).
't Is nog niet zoo laat. Ga hier zitten, Torwald, wij hebben elkaâr nog veel te zeggen.
(Zij zet zich aan de eene zijde der tafel neder).
helmer.
Nora, - wat beteekent dit? - Die ijskoude trek in uw gelaat....
nora.
Ga zitten, Torwald, Ik heb u veel te zeggen.
helmer (zet zich aan tafel tegenover haar).
Gij doet mij schrikken, Nora. En ik begrijp u niet.
nora.
Neen, dat is het juist. Gij begrijpt me niet, En ik heb u evenmin begrepen - voor van avond. Neen, val mij niet in de rede. Luister alteen naar wat ik zeg. - Het is mijn plicht, Torwald.
helmer.
Hoe bedoelt gij dat?
nora (na een kort stilzwijgen).
Is er niet iets, dat u treft, nu wij hier zoo zitten?
helmer.
Wat zou dat kunnen zijn?
nora.
Wij zijn nu acht jaar getrouwd geweest. Valt het u niet in, dat het thans de eerste maal is, dat wij tweeën, gij en ik, man en vrouw, ernstig met elkander spreken?
helmer.
Ja, ernstig, - maar wat bedoelt gij?
nora.
Gedurende acht jaren, dat wij te zamen zijn geweest, - ja langer - van onze eerste kennismaking af, hebben wij nooit een ernstig woord gewisseld over ernstige zaken.
helmer.
Moest ik u dan, zonder nut, altijd inwijden in zorgen, die gij toch niet kondt helpen dragen?
nora.
Ik spreek niet van zorgen. Ik zeg, wij hebben nooit ernstig bij elkaar gezeten, om een ding grondig te bespreken.
helmer.
Maar, lieve Nora, zou dat iets voor u zijn geweest?
nora.
Nu zijn wij er. Gij hebt mij nooit begrepen. - Er is een groot onrecht jegens mij gepleegd, Torwald. Eerst door papa en later door u.
| |
[pagina 483]
| |
helmer.
Wat? Door ons - door ons, die u hartelijker hebben liefgehad dan iemand anders?
nora (hoofdschuddend).
Ge hebt mij nooit liefgehad. Ge hebt het altijd heel aardig gevonden, verliefd op mij te wezen.
helmer.
Maar, Nora, wat zijn dat voor woorden?
nora.
Ja, zoo is 't toch, Torwald. Toen ik tehuis was bij papa, deelde hij mij soms zijne meening mede, en dan was ik van dezelfde meening; en was ik 't niet, dan verborg ik dat; want dat zou hem onaangenaam zijn geweest. Hij noemde mij zijn speelpopje en hij vermaakte zich met mij, zooals ik het met mijne poppen deed. Zoo kwam ik in huis bij u.....
helmer.
Wat is dat voor eene uitdrukking, die gij daar bezigt voor ons huwelijk?
nora.
Ik bedoel, zoo ging ik uit papa's handen over in de uwe. Gij richtte alles in naar uw smaak en zoo kreeg ik denzelfden smaak als gij; of ik hield mij zoo, ik weet het niet goed.... ik geloof, nu eens 't eene, dan weer 't andere. Wanneer ik nu terugzie, schijnt het mij toe, dat ik hier heb geleefd als eene bedelaresse - van de hand in den mond. Mijne taak is geweest - kunstjes te vertoonen voor u, Torwald. Maar gij wilde 't immers zoo. Gij en papa hebt eene groote zonde jegens mij bedreven. Gij zijt oorzaak, dat er niets van mij is gegroeid.
helmer.
Nora, wat spreekt gij toch dwaas en wat zijt gij ondankbaar! Zijt gij hier niet gelukkig geweest?
nora.
Neen, dat ben ik nooit geweest. Ik heb 't gemeend, maar 't was zelfbedrog.
helmer.
Niet... niet gelukkig?
nora.
Neen; alleen vroolijk. En gij zijt altijd aardig voor mij geweest. Maar ons huis is nooit iets anders geweest dan eene speelkamer. Hier ben ik uw ‘lief vrouwtje’ geweest, evenals ik tehuis papa's ‘lief meisje’ was. En de kinderen zijn op hunne beurt weer mijne speelpoppen geweest. Het leek mij prettig, dat gij met mij speelde, zooals zij 't prettig vonden, wanneer ik met hen speelde. Zoo is onze echt geweest, Torwald.
| |
[pagina 484]
| |
helmer.
Daar is iets waars in 'tgeen ge zegt - hoe overdreven en vergroot het ook zij. Maar van nu af aan zal 't anders worden. De tijd van spelen is voorbij; nu komt de tijd der opvoeding.
nora.
Voor wie, Torwald? Voor mij of voor de kinderen?
helmer.
Voor beide, mijne lieve Nora.
nora.
Ach, Torwald, gij zijt niet de man, om mij te vormen tot eene goede vrouw voor u.
helmer.
En dat zegt gij?
nora.
En ik - hoe ben ik voorbereid, om mijne kinderen op te voeden?
helmer.
Nora!
nora.
Hebt gij 't niet zelf, een uur geleden nog, gezegd - die taak mocht ge mij niet toevertrouwen?
helmer.
In een oogenblik van opgewondenheid! Denkt gij daar nog aan?
nora.
Ja; dat was een waar woord. Ik ben niet opgewassen voor die taak. Daar is eene andere; die moet eerst verricht. Ik moet mij zelve trachten op te voeden. Gij zijt de man niet, om mij daarin bij te staan. Dat moet ik alleen doen. En daarom ga ik nu vertrekken.
helmer (springt op).
Wat zegt gij?
nora.
Ik moet geheel op mij zelve staan, wanneer ik mij zelve zal leeren kennen en zooveel dingen daarbuiten. Daarom mag ik niet langer bij u blijven.
helmer.
Nora, Nora!
helmer.
Uw huis, uw man, uwe kinderen verlaten? En gij denkt er niet aan, wat de menschen zullen zeggen?
| |
[pagina 485]
| |
nora.
Daar kan ik mij niet om bekommeren. Ik weet alleen, dat het noodzakelijk is voor mij zelve.
helmer.
O, maar dat is schandelijk! Zoo kunt gij uwe heiligste plichten verzaken?
nora.
Wat rekent gij voor mijne heiligste plichten?
helmer.
En dat zal ik u nog moeten zeggen! Zijn dat niet de plichten jegens uw man en uwe kinderen?
nora.
Ik heb andere niet minder heilige plichten.
helmer.
Die hebt ge niet. Welke plichten zouden dat zijn?
nora.
De plichten jegens mij zelve.
helmer.
Gij zijt eerst en vooral echtgenoote en moeder.
nora.
Dat geloof ik niet langer. Ik geloof, dat ik eerst en vooral mensch ben, ik, zoowel als gij - of althans - dat ik zal trachten het te worden. Ik weet wel, dat de wereld u gelijk zal geven, en dat de boeken het ook zeggen. Maar ik kan me niet langer tevreden stellen met hetgeen de wereld zegt of wat er in de boeken staat. Ik moet zelf over dat alles nadenken en tot een besluit trachten te komen.
helmer.
O, gij denkt en gij spreekt als een onverstandig kind.
nora.
Misschien. Maar gij denkt noch spreekt als de man, die mij zou kunnen steunen. Toen uw schrik voorbij was - niet voor wat mij, maar voor wat u dreigde; toen alle gevaar was geweken - toen was 't voor u, alsof er niets was gebeurd. Ik was weer, als vroeger, uw kleine leeuwerik, uw speelpopje, dat gij voortaan met dubbele zorg op de handen zoudt dragen, nu het zoo heel stout, zoo heel ondeugend was geweest. (Zij staat op.) Torwald - op dat oogenblik werd 't mij geopenbaard, dat ik acht jaar lang had geleefd met een vreemden man en dat ik drie kinderen had gekregen.... O, ik mag er niet aan denken! Ik zou mij zelve in stukken kunnen scheuren!
| |
[pagina 486]
| |
helmer (dof).
Ik zie het, ik zie het. Er heeft zich een afgrond tusschen ons geopend....
helmer.
Voorbij; voorbij! Nora, zult gij nooit meer aan mij denken?
nora.
Zeker zal ik dikwijls denken aan u en aan de kinderen en aan dit huis....
Zoo vertrekt Nora en zoo eindigt het stuk, wel niet zonder een woord van weemoed, maar toch zonder eenig uitzicht op verzoening. Moge Nora al beloven, dat zij zal terugkeeren, zoodra het wonder geschieden kan ‘dat hun samenleven den naam van echt mag dragen’, aan de mogelijkheid van dat wonder gelooft zij zelve niet. Of deze ontknooping geen twijfel wekt aan de rechtmatigheid der bewondering, die wij voor dit drama hebben betuigd? Wij zullen niet ontkennen, dat ook wij ons na de kennismaking met Nora pijnlijk voelden aangedaan: wie zou niet huiveren, als hij eene vrouw haren man, als hij eene moeder hare kinderen aldus ziet verlaten? Helmer verdient zeker het minst ons medelijden; hij waande in zijne zelfzucht, dat zijne vrouw slechts bestond voor hem; hij heeft gespeeld met zijn schat, als een kind, dat zich vermaakt met een goudstuk, als ware het blinkend koper; maar wat den kleine tot verontschuldiging strekt, wanneer het zijn speelgoed heeft verloren, maakt de straffe, welke de man verdient, dubbel zwaar. Maar hare kinderen dan, vraagt men wellicht; doet niet het feit, dat ze deze onschuldige schepselen verlaat, al het schoone te niet, dat er in hare kloeke daad moge schuilen? Wij zouden willen antwoorden met de wedervraag: Is Nora werkelijk, in den vollen zin des woords, de moeder harer kinderen? Zij zelve heeft - vreeselijke zelfbeschuldiging! - reeds het antwoord op die vraag gegeven: hare kinderen zijn haar nooit iets meer geweest dan speelgoed. En daarom moet zij hen verlaten: kan iemand, die nog zich zelve moet vormen, de taak der opvoeding van anderen op zich nemen? Wij zouden ook te vergeefs fragmenten uit het slottooneel hebben vertaald, zoo niet onze lezers den indruk hadden gekregen, dat Nora waarlijk niet uit gebrek aan echt vrouwelijk gevoel haar huis vaarwel zegt: daar ligt eene diepte van kwalijk | |
[pagina 487]
| |
bedwongen zielesmart in Nora's bedaarde, eenvoudige weerlegging van Helmers beschuldigingen, die ons de overtuiging schenkt, dat alleen de innige bewustheid, haren plicht te doen, deze vrouw in staat stelt tot het brengen van een offer, waaronder zij anders zou bezwijken. Zoo we iets vinden aan te merken op dit drama, het is de keuze van het middel, waardoor de verhouding tusschen Nora en Helmer in het ware licht wordt gesteld; - wij bedoelen, het motief der valsche handteekening en wat ten gevolge daarvan geschiedt; - doch behoudens deze beperking achten wij Speelpopjes Huis een der schoonste voortbrengselen, welke de dramatische litteratuur van onzen tijd heeft aan te wijzen. Een wensch moet ons nog van het hart. Toen wij voor een tiental jaren Björnsons Jonggehuwden hadden vertaald, hoorden wij van verschillende zijden de opmerking: onder onze jongere actrices hebben wij er geene, in staat de rol van Mathilde in hare volle schoonheid weer te geven. Thans zien wij van de hand der Redactie der Kunstkroniek de aanteekening, bij Mej. Donker's vertaling van Nora gevoegd, dat dit stuk aan verschillende tooneeldirectiën is aangeboden, doch teruggezonden, wijl men geene tooneelkunstenares kon vinden, bekwaam de rol van Nora op zich te nemen. Zeker worden er alle krachten van eene beschaafde, fijngevoelende, talentvolle kunstenaresse toe gevorderd, om aan deze figuur alle recht te doen wedervaren, maar ook hoe benijdenswaardig zou de taak zijn van haar, die de kracht in zich gevoelde, deze rol in al hare nuances van dartelheid, naiëveteit, opgewondenheid, angst, vertwijfeling te vertolken, om het geheel te bekronen met de aangrijpende scène, die wij boven hebben vertaald. Moge het ons nog eenmaal gegeven zijn, dat kunstgenot te smaken! | |
VI.Wij noemden reeds den naam van dokter Rank. Deze huisvriend der Helmers is door Ibsen bestemd tot een der middelen, om Nora aan zich zelve te openbaren. Zijne liefste uren zijn het, die hij in de huiskamer van Nora doorbrengt; en hare opmerkingsgave, hare geestigheid, haar gezond verstand schijnen in zijne tegenwoordigheid alleen te kunnen groeien en bloeien. Bij den solieden Helmer is Nora steeds het kind, tegenover | |
[pagina 488]
| |
dokter Rank is zij de vriendin. Wat Helmer haar onthoudt, wordt haar door den dokter geschonken: vertrouwelijkheid, die voortspruit uit waardeering. Treffend komt dit uit in eene van hare opmerkingen, welke in al hare argeloosheid meer zeggen dan gansche bladzijden. Als dokter Rank haar heeft gezegd: ‘Ge zijt mij een raadsel. Meermalen is 't mij voorgekomen, alsof gij bijna even gaarne in mijn gezelschap waart, als in dat van Helmer,’ antwoordt ze onbevangen, maar met vreeselijke schranderheid: ‘Ja, ziet ge, daar zijn sommige menschen, van wie men 't meest houdt, en andere, waar men 't liefst mee praat.’ Dat antwoord teekent al de ellende van Nora's bestaan; maar aan zulk een woord herkent men ook den meester. Niet om zijne verhouding tot Nora echter komen wij op dezen dokter terug, maar omdat Ibsen in hem zijdelings een nieuw vraagstuk aanroert, dat zijn geest gedurende langen tijd moet hebben vervuld. Dokter Rank lijdt aan eene ongeneeslijke kwaal, gevolg van de uitspattingen zijns vaders. Kalm ziet hij den dood te gemoet: en het eenige, dat hem met weemoed vervult, is de gedachte, dat bij Nora weldra alle herinnering aan hem zal zijn uitgewischt. Want hij heeft Nora lief, lief zooals de man de vrouw bemint, en een enkel oogenblik verliest hij zelfs zoodanig zijne zelfbeheersching, dat hij 't waagt, haar dit te zeggen. Bij Nora wekt deze bekentenis echter slechts leedgevoel: nu kan ze hem 't verzoek niet doen, dat zij zich had voorgenomen. Zoo wordt Rank alle illusie ontnomen en als zijne kwaal haar laatste stadium is ingetreden, neemt hij met de geestkracht van den echten stoïcyn afscheid van de wereld; in de brievenbus van Helmer vindt men een visitekaartje van hem, met een zwart kruis geteekend. Niemand wordt van nu af bij hem toegelaten. ‘De misdaden der vaderen bezocht aan de kinderen’; ziedaar ook het thema, dat Ibsen zich in zijn jongste werk ter behandeling heeft gekozen. Zoo wij 't ons niet tot taak hadden gesteld, den lezer te doen zien, hoe Ibsen tot op den huldigen dag voortgaat zijnen tijdgenooten den spiegel voor te houden, opdat zij de trekken, die hen misvormen, leeren kennen, wij zouden wellicht over zijne ‘Spoken’ hebben gezwegen. Zeker, ook hier vinden wij veel schoons. Wij maken bijv. kennis met een predikant, eene humoristisch geteekende figuur, mengsel van zwakheid en goedhartigheid, wien eenige vrijzinnige boeken, op de tafel eener vriendin gevonden, een doodschrik op 't lijf jagen, | |
[pagina 489]
| |
schoon hij gulweg erkent, ze niet gelezen te hebben; die een asyl van ongelukkigen niet tegen brandschade durft verzekeren, wijl sommige gemeenteleden daarin wantrouwen konden zien tegen de Voorzienigheid, die den Godshuizen immers eene bijzondere bescherming verleent; die een zijner schapen, een echten huichelaar, die hem openlijk staat te bedotten, vergiffenis vraagt, daar hij hem zonder reden waant te hebben verdacht van schandelijke practijken; en die des ondanks onze sympathie wint door zijn kinderlijk gemoed, door zijn warm hart, door zijn eerlijken zin. We slaan een blik in het hart eener vrouw, die, gehuwd met een jong luitenant, een begeerlijke partij naar de wereld, eer ze een jaar getrouwd is, tot de vreeselijke ontdekking is gekomen, dat ze een lichtmis hare hand heeft geschonken. We bewonderen den moed, waarmee zij, na eene eerste en laatste uitbarsting van wanhoop, het zware kruis weer opneemt, dat haar te dragen is gegeven; - de wereld mag niet vernemen, dat haar man, de vader van haren zoon, hoe langer hoe dieper wegzinkt in den poel des kwaads. Maar, wanneer die zonde haren drempel overschrijdt en hare echtelijke woning wordt gemaakt tot een tempel der ontucht - dan neemt zij den slaaf zijner lusten de teugels uit de hand en bestiert haar huis naar hare inzichten en werkt des daags en des nachts, opdat de wereld onkundig blijve van de geestelijke onmacht haars mans; dan zendt zij haar kind onder vreemden, opdat het zijn vader niet leere verachten. En wanneer die vloek haars levens aan de gevolgen zijner zonden is bezweken, dan bekruipt haar de vrees, dat de wereld toch te eeniger tijd de waarheid zal vernemen, en daarom tracht zij die schande te bezweren door het stichten van een asyl, dat den naam zal dragen van den geachten overledene; zoo zal zij 't geld besteden, dat in dertijd den jongen luitenant Alving tot eene begeerlijke partij maakte. Zoo ons ondanks deze beide voortreffelijke figuren Ibsens Spoken geen vooruitgang dunkt in vergelijking met Speelpopjes Huis, het komt aan den eenen kant, doordat wij met de edele mevrouw Alving eerst kennis maken, nadat haar hartverheffende strijd reeds is gestreden; aan de andere zijde, doordat Ibsen, in de schildering van de gevolgen der zonden van Kapitein Alving, ons zulk eene hopelooze ellende te aanschouwen geeft, dat 't ons is, of we staren in een zwarten nacht, door geene enkele lichtstraal verhelderd. We worden geschokt, we huiveren van ontzetting, maar de dichter heeft ons datgene onthou- | |
[pagina 490]
| |
den, waarop we recht hadden: de overtuiging der rechtvaardigheid van 't vonnis, dat geveld wordt. Ook hier evenals bij dokter Rank wreekt zich de zonde des vaders op de kinderen, op eene onwettige dochter, door mevrouw Alving in huis genomen na den dood harer moeder, maar waaruit slechts eene behaagzieke, zelfzuchtige, hartelooze deerne is gegroeid; op den eenigen wettigen zoon, die, nadat hij eerst de schoonste verwachtingen had opgewekt, uit het buitenland terugkeert, naar lichaam en geest gebroken door eene kwaal, die zich reeds eenmaal heeft geuit in eene vlaag van krankzinnigheid. De zedelijke en lichamelijke ellenden zijner kinderen, ziedaar de schimmen, die na den dood van kapitein Alving nog rondwaren door zijn huis en plotseling in al hare vreeselijkheid staan voor 't oog zijner nobele weduwe, wanneer zij meent, door de stichting van 't asyl het ongeluk, dat haar steeds heeft vervolgd, voor goed te hebben geketend. Wanneer men niet diep gevoelde, hoe Ibsen ook hier met den heiligsten ernst eene niet te loochenen wonde blootlegt, waaraan het familieleven moet doodbloeden, wij zouden geneigd zijn te zeggen, dat hij er een wreedaardig genot in schept, die spoken als echte helharpijen de klauwen te zien slaan aan de moedige vrouw, die reeds zoo veel heeft geleden. De jonge Alving weet, dat de aanval terug kan keeren; hij weet, dat hij dan gelijk wordt aan een hulpeloos wicht; hij weet ook, dat eene herhaling van dezen toestand het bewijs zal zijn van de ongeneeslijkheid zijner ziekte. Daarom heeft hij zich het middel verschaft, dat hem in dit geval in één oogenblik aan de ellende van zulk een vreeselijk bestaan kan ontrukken. Hij bezweert zijne moeder, hem de reddende druppelen in te geven, zoodra het beslissende oogenblik is gekomen. In hare wanhoop belooft de radelooze vrouw, haar kind dezen verschrikkelijken dienst te bewijzen en als 't gordijn valt, zien wij haar in vertwijfeling staan met het fleschje in de hand, want het noodlottig oogenblik is daar: de aanval van zinneloosheid openbaart zich in het herhaald geroep van Osvald: ‘Moeder, geef mij de zon!’ Er zouden naar aanleiding van dit jongste werk van Ibsen verschillende opmerkingen te maken zijn over de verwantschap van den Noorschen dichter met de zoogenaamde naturalistische school. Wij zouden de vraag kunnen stellen, of ook hier de schoonheid, die toch in een kunstwerk wel altijd de hoofdzaak zal moeten blijven, niet wordt opgeofferd aan het streven des | |
[pagina 491]
| |
dichters, zijne tijdgenooten te doen terugschrikken van het kwaad. Zouden wij ons tevreden moeten stellen met de verklaring, dat de werkelijkheid nu eenmaal niet anders is? Doch wenschen wij dan, dat de waarheid zal verminkt worden ten bate eener conventioneele schoonheid? Neen, ook hier zijn waarheid en werkelijkheid niet een; de laatste moge ons, in een bepaald geval, niets anders te aanschouwen geven dan een tafereel van nederdrukkende ellende, de waarheid heft ons op, door ons te doen zien, dat er nog een beter loon is voor een leven vol zelfverloochening, dan de kreet der vertwijfeling. En zou het dan niet de roeping der kunst zijn, ons die waarheid ook van hare vertroostende zijde te laten aanschouwen? Met denzelfden nadruk, waarmede wij deze vraag bevestigend beantwoorden, zou Ibsen ons echter tegemoet voeren: Maar waar blijft zoodoende het ethisch doel der kunst? Immers, uit ons gansche opstel is 't overtuigend gebleken, onder welke klasse van dichters hij ook gerangschikt moge worden, zeker niet, onder die welke Goethe laat zeggen: Ich singe, wie der Vogel singt,
Der in den Zweigen wohnet.
Van nature dichter, is Ibsen evenzeer van aanleg en ontwikkeling moralist. En nu moge deze twee-eenheid in ons vaderland sinds eeuwen eene vermaarde reputatie hebben gehad, zoozeer zelfs, dat men vaak zich met de laatste eigenschap tevreden stelde, waar de eerste geheel dreigde te ontbreken, wij voor ons bejammeren het, zulke groote dichterlijke gaven, als Ibsen elk oogenblik blijkt te bezitten, steeds op nieuw gesteld te zien in den dienst eener godin, die, hoe eerbiedwaardig ook, toch eene vreemde meesteresse blijft voor den priester der kunst. Dichter-theoloog, dichter-politicus, dichter-philosoof, dichter-moralist, reeds de namen doen denken aan naturen, die zouden kunnen klagen; ‘Zwei Seelen, wohnen, ach, in meiner Brust’ en 't schijnt ons soms eene bittere ironie van 't lot, dat Ibsen, die steeds de hoogste eenheid van zijn en streven, van willen en doen predikt, tot op den huidigen dag toe zich niet heeft weten te ontworstelen aan eene tweeslachtigheid, die den reinen glans zijner poëzie telkens weer verdonkert. Het onderwerp, dat de dichter hier behandelt, moge in de hoogste mate geschikt zijn voor den prediker der moraal; voor den dramatischen dichter is het reeds daarom bedenkelijk, wijl | |
[pagina 492]
| |
men het niet aanschouwelijk kan maken, zonder de onschuldige slachtoffers van door anderen gepleegde zonden in al hunne rampzaligheid te schetsen en men zoodoende het gemoed der toeschouwers slechts in opstand kan brengen tegen eene wereldorde, waarin dit Decretum horribile heerscht. En te eerder zal dit 't geval zijn, indien zooals hier de schuldige reeds is gestorven en men niet, in zijne wroeging, een tegenwicht vindt voor het verschrikkelijke der natuurwet, waarvan men de gevolgen aanschouwt. Evenmin als de poëzie zich mag verlagen tot de dienaresse van het louter zinnelijke, evenmin zal zij hare wezenlijke bestemming vervullen, hoe edel ook de motieven des dichters mogen zijn, door zich op deze wijze te laten spannen in 't gareel der zedelijkheid.
Aan het slot van dit opstel gekomen, zal de lezer opmerken, dat wij onze belofte, aan 't begin gedaan, een eenigszins volledig overzicht van Ibsen's werken te geven, slechts gedeeltelijk hebben vervuld. Van de drie historische drama's, in den aanvang genoemd, werd niet verder gerept. Bovendien heeft de dichter, voor eenige jaren, een tweetal drama's geschreven, die te zamen een geheel vormen onder den titel Keizer en Galilaeër, een merkwaardig boek, waarin de figuur van Juliaan den Afvallige wordt behandeld, van zijne jongelingsjaren tot aan zijn dood. Breed opgezet, stout uitgevoerd, biedt het eene schitterende reeks van tooneelen aan, die ons het karakter van Juliaan en zijne mislukte poging tot restauratie van het oude heidendom trachten te verklaren uit zijn aanleg, zijne ontwikkeling, zijne omgeving, zijne levenservaring. Maar tot kenschetsing des dichters bezit het niet de waarde der drama's, die wij hebben beschouwd. Julianus is voor Ibsen het voorwerp geweest eener zuiver psychologische studie; hij misbruikt de figuur van den Apostaat niet, als meermalen voor hem is gedaan, tot een polemisch doel; hij tracht zijn held te geven, zooals hij hem heeft gevonden. Zoo er iets opmerkelijks schuilt voor de kennis van den dichter in dit boek, het is de keuze van het onderwerp. Terwijl Juliaans afkeer van de huichelende schare, die hem omgeeft, hem het Christendom doet verwerpen, verwart hij zich zelven hoe langer hoe meer in het weefsel van een deerniswaard zelfbedrog; de man wiens groote grieve tegen | |
[pagina 493]
| |
den godsdienst des Galilaeërs hierin bestond, dat het eene dorre leer was en geen bezielend leven, besteedt later zijne dagen en nachten aan het opstellen van verhandelingen ter verdediging van zijn nieuwen godsdienst! Ook hier alzoo weer dat gebrek aan harmonie tusschen geest, gemoed en wil, welke alleen den mensch in staat stelt, in elken kring geheel zich zelf te zijn en rustig voort te schrijden naar 't eens in 't oog gevatte doel; ook hier weer de heerschappij der illusiën, die ten slotte als blinkende zeepbellen uiteenspatten! Wat wij van Ibsen, al vertalende en vertellende, hebben meegedeeld, zal, dunkt ons, den lezer in staat kunnen stellen zich een beeld te vormen van dezen rijkbegaafden, merkwaardigen man. Wij spraken straks van tweeslaclitigheid, in zooverre de dichterlijke zin voor schoonheid meermalen in zijne werken in botsing komt met zijn streven, de menschen aan zich zelve te openbaren en hun een heiligen afkeer in te boezemen voor wat onder allerlei fraaie vormen als een kanker knaagt aan onze moderne maatschappij. Maar letten wij op den geest, die uit zijne werken spreekt, dan valt het ons in 't oog, welk eene eenheid van gedachte daaruit bij alle verscheidenheid van onderwerpen spreekt. Van de Komedie der Liefde tot de Spoken, overal dezelfde heilige strijd tegen alle onwaarheid, alle zelfbedrog, alle schikken en plooien met den eisch van 't geweten. Karakterschaarschte is 't zeer bedenkelijk verschijnsel, dat ook een vaderlandsch auteur in den tegenwoordigen tijd opmerkt en wie zal 't wagen te ontkennen, dat, ondanks onzen verbazenden vooruitgang in allerlei stoffelijke en wetenschappelijke zaken, het waarachtig geluk, dat toch moet wortelen in de harmonie van ons gansche zijn, vaak het leven inschiet bij de zucht om ‘mee te doen met onzen tijd’? Daarom zijn Ibsens drama's, ook bij alle eenzijdigheid, die wij niet mochten verhelen, een merkwaardig teeken des tijds; daarom zal deze ernstige, kloeke strijder steeds eene eervolle plaats innemen onder de dichters van onze eeuw, die als Potgieter vóór hunne werken kunnen schrijven: Worstling kenschetst onzen tijd;
Heb er oog voor allerwege,
Slechts wie deel nam aan den strijd,
Smaakt de vruchten van de zege.
Amsterdam, Mei 1882. T. Terwey. |
|