De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 430]
| |
Vriesche Kunst.
‘There 's music in all things, if man hath ears,’ zegt Lord Byron, en wellicht heeft men onlangs de 221e planeet ontdekt om dat men er naar heeft uitgezien. Hoe 't zij - in de dagen, dat de Graaflijke Koning viel onder der Vriezen slaande hand, - toen allengs met meer zelfgevoel de halve keizerlijke adelaar, brallend in het blazoengoud der vriesche familiën, in verzet kwam tegen de praetensiën der Graven van Holland als Heeren van Vriesland, - en even-min in de derd'halve Eeuw, dat de Staten van Holland zich van al het overwicht bewust waren, dat zij in de balans wierpen der binnen- en buitenlandsche Staatkunde, - in de dagen, dat Vriesland zijn eigen Stadhouders had, wier intellekt nog al kennelijk overschaduwd werd door dat der Princen van Oranje, hoewel de Graven Willem Lodewijk, Ernst Casimir en Willem Frederik groote schilderijliefhebbers warenGa naar voetnoot1, - in al dat tijdsverloop was men niet gestemd van deze zijde der Zuiderzee te luisteren naar hetgeen ‘der Kunsten God’ den nijveren Vriezen influisterde. Bejegende men deze landgenoten niet voortdurend met de smaadrede van Melis Stoke, tegen ‘dat onscamel Vriesche diet’, men leî toch al heel weinig belangstelling voor deze onze krachtige stam verwanten aan den dag; en het is zeker niet uit bizondere ingenomenheid met de landgenoten van Hengist en Horsa, dat men, in mijn jeugd, ons, Amsterdammers, leerde, dat wij afstamden van de Batavieren. | |
[pagina 431]
| |
Vermeldde men met zekere gewichtigheid, dat een Vriesche metselaar (of bouwmeester) door middel van een ossenhuid den grond aan vastigheid had weten te helpen, waarop de Utrechtsche Maria-kerk verrijzen moest, - men haastte zich er de akelige moordgeschiedenis aan te verbinden, en men mag wél zeggen, dat het Jacob van Lennep is, die door zijn Roos van Dekama het eerst, in de oogen der Hollanders, een aangenamer zon over Vriesland heeft doen opgaan. De geschiedschrijvers onzer letterkunde van het eerste derde dezer Eeuw hebben wel, bij den lof, aan de Van Harens als dichters gegeven, den broeder, die den welluidenden naam van Onno Zwier voerde, door de lezers weten te doen vrijspreken van de ernstige beschuldiging, door zijne naaste verwanten tegen 's mans zedelijkheid ingebracht, maar zijn charakter van Vries bleef daarbij buiten aanmerking, en het oordeel kwam meer voort uit den wensch om een Edelman, die als vrijzinnig te boek stond en toch orangistiesch gestemd was, den dichter der Geuzen, de hand boven het hoofd te honden, dan om dat hij gerekend werd den vrieschen landaard krachtig te vertegenwoordigen. De volksdichter Gijsbert Japicx was met weinig oplettendheid aan deze zij der Zuiderzee vereerd en voor dat Bilderdijk, in zijn Mengelingen, ‘Tjesek-Moars see-aengste’ vertaalde, was er van dezen echt Vrieschen en gevoeligen genie door onze letterkundigen weinig notitie genomen. De Hoogleeraar Van Kampen had hem vergeten in zijne Geschiedenis der Letteren en Wetenschappen, maar durft er in zijn ‘Toevoegsel’ niet voor uitkomen. Vermoedelijk sprong zijn verzuim hem tegen het voorhoofd, toen hij het eerste Deel van het Biogr. Woordenb. van den aartssnuffelaar Witsen Geysbeek onder de oogen kreeg, die, op de A, bij den vrieschen praedikant en poëet Althuysen, reeds van ‘G. Jacobs’ gewag maakt. Jammer, voor den Hoogleeraar, dat het derde Deel pas in 1823 verscheen, anders zoû Witsen Geysbeek, op het spoor van Dr J.H. Halbertsma, hem belet hebben, als voorwendsel dat hij van den Bolswarder schoolmeester gezwegen had, te zeggen, dat hij geen Vriesch verstond. Als of Gijsbert Japicx ook geen voortreflijke hollandsche vaerzen gemaakt had! De klinkert op de ‘Spaensche Neerlaegh in Duyns’ kan met de stoutste dichten van Daniël Heins en Joannes Antonides wedijveren. Wat dunkt u? | |
[pagina 432]
| |
‘Doen GerionGa naar voetnoot1, vol trots, met vier-mael sestien kielen
(Eick een kasteel ghelijck) quam bruysen door het nat,
En waend', in overmoed, dat hy den Geus al hadd'
Ten drie-balg ingeslookt, oft - soud'em stracx vernielen,
Quam Neêrlands SchipvoogdGa naar voetnoot2, ors, op-dond'ren na dees' fielen,
Spoog Vonck en Vlam, waer door sy kreeghen 't Vyer in 't gat.
“Aah!” sucht'i, “dit's Alcijd!Ga naar voetnoot3” en berghd' in Duyns sijn schat.
Daer ligghend' sagh sijn schrick ál snaphaens om hem krielen.
Hy beeft en smeeckt den Teems om herberg in sijn kolck.
Die set hem by van all's, doch wijst dit geele volck
Weêr van der handt. Hy barst en knarst van spijt en toren.
Maer flucx vat 't Rotterdams Briareüs (sijn plaegh)
Met hondert handen hem so fellijck by de kraegh,
Dat hy geeft Macht en Schat en Lijf en Al verloren.’
Ik schrijf het sonnet hier natuurlijk af uit Klioos Kraam, bij wier ‘Eerste Opening’ in 1656 het reeds voor de greep lag met nog andere stukjens; ook de Hollantsche Parnas werd in 1660 met kruiden uit Japicx' tuin beplant; maar men mag den Hooggeleerden van het eerste derde dezer Eeuw geene te harde eischen doen. 't Is wonder, dat der aandacht van Geysbeek, die Mr Gijsbert van nabij bestudeerd heeft, de oorspronklijke redaktie zijner nederduitsche gedichten ontgaan is. Hoe 't zij - we beleven de dagen der eerherstelling van miskende of verwaarloosde schoone geesten: de wolken van het vooroordeel trekken allengs wech voor den glans der waarheidzon: tijdvakken, nationaliteiten, die lang met een schemering omhuld zijn geweest, treden in het volle licht, 't Is aangenaam meê te werken aan de plaatsing van kunstwerken, die slechts wat meer dág behoeven, om te gaan schitteren en weêr gelukkigen te maken. Uit Vriesland zijn de namen van middeleeuwsche glas- en wandschilders al even weinig tot ons gekomen als uit Holland en Zeeland. De Vriesche kunstbloei, zich onderscheidend boven veel gewoons en middelmatigs, vangt pas met de Benaissance aan. Maar in de XVIe Eeuw heeft Vriesland dan ook op een | |
[pagina 433]
| |
vormenschepper te wijnen, gelijk het plastiesch werkzaam Europa er niet vele telt. Ik bedoel: Hans Vredeman de Vries, geb. te Leeuwarden in 1527 en de kunst leerend bij den glasschilder Reyer Gerbrantsz., een in de hoofdstad van Vriesland gevestigd Amsterdammer. Het is waar, dat hij naar Antwerpen trok; reeds in de XVIe Eeuw een voornaam brandpunt van kunstluister, zoo als alle rijke handelssteden het geweest zijn. Met zijne beide zonen werd hij de schepper van een merkwaardig ornament-stelsel. Hij heeft, architektuur-schilderend, bouwend, schrijn-werkend, stoffeerend, vercierend en beschrijvend, eene reeks van ornament-kompozities (gelijk men het noemt) uitgevonden, die hem eene eervolle plaats naast Dietterlin doen innemen. Hij schijnt overleden in 1604. Ik heb hier het architektoniesch cieraad-stelsel der Renaissance te verdedigen noch te laken. Is er, uit een oogpunt van konstruktie, veel in af te wijzen, daarentegen zijn er ook elementen in, waarvan de samenstelling en de zwier zich voor de rechtbank der rede zeer goed laten verdedigen. Hans Vredeman de Vries is een der verstandelijke organen geweest, waar de vercieringsgeest der XVIe Eeuw, vooral ook in de vormenwaereld der omlijsting, die men ‘kartoetsen’ of kartels noemt (des cuirs - niet in taalkundigen zin), door gesproken heeft. Die oneindige verscheidenheid van insnijdingen, krulling en samenvlechting van het ingesneden leer of karton, welke men om paneelen en andere bouwdeelen, vooral ook om blazoenen of monogramvelden aantreft, is voor een gedeelte aan het scheppend vermogen van onze Vriezen te danken. Ook de verbinding van zulke kartels met zuiver grafische cieraden, of met vazen, konsoolen, kariatiden, atlanten, geniën, maskers, chimeeren, groeyende ranken, festoenen, draperiën, koorden enz. is de teekenpen van deze kunstenaars niet vreemd. Zoo als het een krachtig volk past, zijn er Vriezen geweest, die ook in andere opzichten zich kinderen van hun tijd betoonden. De Haagsche beeldhouwer en schilder Adriaen de Vries, bloeyend omstreeks 1580, leert ons, door zijn naam, welke nationaliteit op hem trotsch mag wezen. Leerling van Giovanni di Bologna (die door nog andere verwantschap ons Nederland bestond) werd hij uit Italië geroepen door Keizer Rudolf II, en schiep hem, ten Jare 1593, een Mercurius en een Hebe van 8 voet hoogte, die van deskundigen zeer geroemd werden. Een andere Vries, met name Diederick, hielp in Italië de | |
[pagina 434]
| |
koloristen-scholen vestigen, die, van Venetië en Napels uit, haar vlucht over Europa hebben genomen. In de stad der Doges zelve beeldde hij reeds van die keukens en fruitwinkels af, ‘gloeyend van koloriet’, waarvan het genre in de XVIIe Eeuw tot de schoonste titels onzer Nederlandsche kunst behoord heeft. Rembrandt is ongetwijfeld, in de eerste plaats, een zelfstandig kunstenaar geweest, maar even als De Ruyter of Turenne hun heldhaftig bloed aan vader of moeder verschuldigd waren, - zoo waren er onmiskenbaar stoffelijke elementen in Rembrandts kunst, die hij aan de Napolitaansche school te danken hadGa naar voetnoot1. Zoo Vriesland zich verhovaardigen mag de bakermat van het voorgeslacht van drie onzer meest uit-een-loopende en voortreffelijkste kunstenaars geweest te zijn, - van Gerrit Dou, van Meindert Hobbema, en van Jan van Huysum, - Dous stadgenoot, de Leydenaar Rembrandt, schijnt, volgends zijn toenaam, tot het Rhijn-dal te behooren, al hebben we hier misschien niets dichterlijkers in te zoeken dan een zuid-hollandsche buurt: Rembrandt was dus niet van Vrieschen bloede. Toch hadden de Vriezen hun Rembrandt: het was er een, dien men in Italië den bijnaam van den ‘Vrieschen Adelaer’ gegeven had, men zeide hem ‘verchiert met de gaven van Pallas en Apelles’. Hij was, zegt de Heer Vosmaer, ‘un bel-esprit dans le genre de son temps’, ‘un homme de talent, le peintre Wybrand de Geest’Ga naar voetnoot2. Het muzeüm van Stuttgart bezit een familiestuk van hem: vader, moeder, drie kinderen, en de grootmoeder. Het is, volgends een bevoegd ooggetuigeGa naar voetnoot3, ‘van een heldere kleur, met zorg uitgevoerd, een weinig in den trant van Moreelse en Miereveld, en plaatst Wybrand de Geest in den eersten rei der nederlandsche portretschilders.’ De Heer Vosmaer schrijft hem ook genoeg veelzijdigheid toe, om zich niet te zeer te verwonderen, dat men de portretten van De Geest, die in Vriesland zijn, menig-maal voor Rembranden gehouden heeft. Dat Wybrant de Geest een zon is, die haar stralen over de Provincie benoorden de Zuiderzee liet uitgaan, hebben de Vriezen niet te danken aan de Deventer burgerij, in wier midden, naar ik vermoed, hij uit Simon de Geest, dien Eekhoff een Antwerpenaar noemtGa naar voetnoot4, omstreeks 1591 geboren | |
[pagina 435]
| |
werd, - maar allerwaarschijnlijkst aan een uit het Juffrendom, dat Vondel reeds in zijn vroegste en beschroomdste vaerzen met den titel aanspreekt van ‘soet geslacht’. Hij moet zich reeds vroeg in de XVIIe Eeuw binnen Leeuwarden gevestigd hebben, vertrok in Oktober 1611 naar Parijs, in 't voorbijgaan zijn broeder Gillis, schilder en glasschrijver, sedert 1605 ‘Nye-borgher’ van Utrecht, een bezoek brengend; over Marseille ging hij naar Italië; maar was in 1621 in Vrieslands hoofdstad te-rug, om er den 19n Augustus 1622 te trouwen met... wie denkt ge? - met Hendrickien van Ulenburgh, niemant minder dan eene ouder zuster van de beroemde Saske, twee van de zes dochters (de negen kinderen) van den Pensionaris en Burgemeester Rombertus en Sjukje Osinga. Gij weet, wat tijdgenoot den schilder bezongen heeft, terwijl hij zich te werk stelde om Vorsten en Hoofdofficieren af te malen, en daarom schrijf ik het geestige vaers hier af: O Geest, die in het Vriesche Hof
Het leven geeft aen asch en stof,
En zweeft, met geestige penseelen
En verf, op doecken en panneelen,
'k Geloof ghy terreght vrouw Natuur,
En durft de zon haer heiligh vuur
Ontstelen, en de vingers zengen,
Om leven in uw beelt te brengen.
Zie toe, Prometheus, wien gy raeckt,
Als ghy den mensch onsterflijck maeckt,
En, om op 't aerdrijck 't licht te malen,
Den hemel plondert van zijn stralen.
Men ketende eertijts zulck een' gast
In 't Noorden aen een steenrots vast,
En korte hem die stoute vlogels,
Daer hy verstreckte een aes des vogels.
't Zijn geesten, die de wolken treên,
't Is waer, doch zonder vleesch en been.
Een yeder ken' zijn' staet en waerde.
De zichtbre geesten gaen op d' aerde.
Dus blijf ons hier beneden by,
Daer Noien, zittende aen uw zy,
| |
[pagina 436]
| |
U weet aen zijne tong te lijmen,
Met puik van heerelijcke rijmen.
Hy is gewoon zijn Poëzy
Te huwen aen uw schil'dery.
Gy zuight zijn dichten met uw ooren.
Zijn oogen kussen uw Pandoren.
Zoo groeit gy in malkanders gunst,
En wisselt telkens kunst om kunst.
In Vrieslant zijn geen twee gewassen
Die beter op malkander passen.
Pandora is de door Prometheus van klei gevormde en met het hemelvuur bedeelde vrouw; de Heer Noyen andwoordde op den naam van Ernestus; hij was ‘der Rechten Licentiaet’, een vriend van onzen Secretaris, Daniël Mostart, en in 1653 burger van Leeuwarden. De dichtproeve, die van hem voorkomt in den Bloemkrans van verscheiden gedichten (1659), is niet van een gehalte, dat we om iets anders dan de mogelijkheid eener charakteristiek der beeltenissen het verloren gaan zijner bijschriften betreuren. Van De Geest waren niet minder dan 18 stuks portretten ten voeten uit, maar nog ver van half-leven, eenmaal in de verzameling van Jhr Mr H.B. van Sminia te BergumGa naar voetnoot1. Voor-eerst vier Stadhouders van Vriesland, de Kolonels Edsard van Eminga en Jacques van Oenema, Majoor Poppe van Barmania, Kapitein Arent van Loo, enz. Op drie van het met 18 personen gestoffeerde zevental schilderijen, dat het Oude Hof te Leeuwarden, thands woning van den Heer Kommissaris des Konings, verciert, heeft men het monogram van onzen Wybrant herkend. Hij heeft ook, en, naar het schijnt, in natuurgrootte, de Raadsheeren Theodorus Saeckma en Johan van den Sande en den bekenden letterkundige Franciscus Heerman geschilderd. Ook roemt men de schoonheid zijner vrouwenportretten, waarvan er ten jare 1862 een in het bezit was van den schilder J.J.G. van Wicheren. Hoe de Kapitein Haring van Harinxma in 1641 zich zijn ‘broeder’ kon noemenGa naar voetnoot2 is uit de geslachttafel der Ulenbur- | |
[pagina 437]
| |
ghen niet te verklaren. Misschien was deze met een zuster van hem getrouwd. Tot zijne leerlingen behoorden: Matthijs Haryngs, poëet en schilder o.a. van een portret van Gijsbert Japicx, den dichter, dien ik boven gedacht; de historie- en portretschilder Jacob Potma, in 't begin der Eeuw te Workum geboren, door den Keurvorst naar Weenen geroepen, en o.a. door een altaarstuk in de kerk te Pfreimdt een vrieschen voetstap in Oostenrijk achterlatend, in welks hoofdstad hij in 1684 (zegt men) overleed. De Be Geesten vormden, in de XVIIe Eeuw, eene geheele kunstenaarsfamilie, bij wie, als het meermalen gaat, zich het onaangenaam verschijnsel voordoet, dat men vaders met zoons en kleinzoons soms verward heeft. Bewezen schijnt, dat Wybrants broeder. Gillis, schilder en glasschrijver te Deventer en te Utrecht geweest is; dat zijn zoon Julius in 1657 te Antwerpen woonde, waar hij tot de leerlingen van Erasmus Quelliin had behoord en nog leefde in 1682. Zijn kleinzoon en naamgenoot Wybrand de Geest was in 1697 schilder, tooneelspeler en ook schrijver. Hij ‘ontrymde’ Van Manders ‘Grond der edel vry Schilderconst’ onder den titel Leermeester der Schilderkonst (1702) en gaf een Cabinet der Statuen uit, dat getuigt van het deelnemen der De Geesten aan de Nederlandschmythologische beweging, waarvan Lairesse de aanvoerder was. Het is jammer, dat de Heer G.A. Six, die in den ‘Vrijen Fries’. Dl. XII, eene beschrijving o.a. van de talrijke portretten gaf, die op het meêdoogenloos vernielde slot Wiardastate bij Goutum gevonden werden, geen poging heeft gedaan, om er de schilders van op te sporen; wie weet welke aanwinsten hieruit voor de biografische kunsthistorie waren voortgekomen. Ook het ‘Friesch Genootschap v. gesch., oudh.- en taalkunde te Leeuwarden’ vergenoegt zich, in zijn 53e Verslag, deze 98 portretten, door Jhr R.C. van Cammingha aan de instelling in bruikleen gegeven, aan te duiden, zonder van de schilders de geringste melding te maken. Tot de vermaarde kunst- en tijdgenoten van den ouden Wybrant behoorde de historie- en portretschilder, ook glasschilder en graveur, Pieter Feddes, een Harlinger van geboorte, in 1623 op 37-jarigen leeftijd overleden, van wien 16 schilderijen en teekeningen en 124 etsen en gravuren bekend zijn; voords Pieter Jacobsz. de Valck, een Leeuwarder zilversmitszoon, geb. in 1584, die in 1607 in zijne geboortestad gevestigd was, maar | |
[pagina 438]
| |
zich onder Abraham Bloemaerts invloed gevormd, Italië bezocht en den zin voor kunst in zijn geslacht levendig gehouden heeft; men verhaalt echter, dat zijn zonen, in Italië reizende, opgelicht en voor slaven in Barbarije verkocht zijn. Volgends bericht van Houbraken heeft zijn dochters kleindochter nog eene kopie van zijn portret gemaakt. De zelfde trouwhartige kunstgeschiedschrijver verhaalt, dat ten zijnen tijde nog historiestukken, portretten en landschappen van Pieter de Valck op het Princenhof te Leeuwarden te zien waren. De naam was een artistische: want in 1575 reeds werkte een Vriesche graveur, met name De. Valck, in Venetië. In den loop der XVIIe Eeuw bloeide te Sneek de glasschilder Jelle Reiniers, die bekend is door een Vlucht naar AEgypten, door hem op last van het timmermansgilde vervaardigd: een bewijs, dat men in die dagen nog niet zoo afkeerig was van het vasthouden aan de middeleeuwsche overleveringen als sommigen het willen doen voorkomen. Want het was natuurlijk op dat bijbelstuk om Sint Jozef te doen. Het glasschilderen is trouwens in Vriesland zeer lang aan de orde gebleven: in 1760 woonden te Sneek Thomas en Tjalling Gonggrijp en in 1788 Titus Staak, die in de kerken te Akkrum, Oude-Mirdum enz. wapens der Provincie en van den Stadhouder schilderden, welke de Staten gewoon waren aan vernieuwde kerken te vereeren. Aan het hoofd van een schildersgroep, die tot den Vrieschen kunstroem vrij wat heeft bijgedragen, ontmoeten wij Franciscus Carré, die in 1630, men weet niet in welke plaats, geboren, voor den geestelijken stand bestemd werd, en zijne opleiding kreeg in een kollegie der PP. Jezuïeten, maar zoo sterk tot de kunst getrokken werd, dat hij zich zoowel op het ernstige portretvak als op het genre der boerengezelschappen toeleî, en door Prins Willem Frederik, Stadhouder van Vriesland, tot zijn Hofschilder werd benoemd. Hij heeft ook diens lijkstatie geteekend, die in prent is uitgegaan. Prins Hendrik Casimir bevestigde hem in zijn waardigheid; maar hij schijnt te Amsterdam (in 1669) overleden te zijn. Zijn zoon Hendrik Carré wordt opgegeven als in 1656 ter dezer stede geboren te zijn en gewerkt te hebben onder Jurriaen Jacobsz en (te Antwerpen) onder Jac. Jordaens. Talrijke nakomelingen hebben, in de Amsterdamsche en Haagsche kunstwaereld, den weinig neêrlandsch klinkenden familienaam in 't leven gehouden. In 't jaar 1656 behoorde in 's-Graven- | |
[pagina 439]
| |
hage een Carré (wiens voornaam niet vermeld wordt) tot de nieuw opgerichte ‘Schildersconfrerie pictura’Ga naar voetnoot1. Nog bloeiden ter XVIIe Eeuw binnen Leeuwarden de gebroeders Simon en Willem de Heer en hunne beroemder, door haren oom Gijsbert Japicx bezongen, zuster Margareta, die in waterverw met de grootste kracht en uitvoerigheid vogels en insekten op pergament schilderde en de eer had aan de groote beschermster van kunstenaars en geleerden, Koningin Christina van Zweden, te worden voorgesteld. Ook historische onderwerpen zijn van haar bekendGa naar voetnoot2. In andere genres, bijv. in het schilderen van stille en woelende waters, maakte zich een Dr in de rechten beroemd, geboren te Leeuwarden in 1657 en Wigger Vitringa genaamd. Hij had tot leerling Taco Hajo Jelgersma, van Harlingen (geb. 1702, † 1795), die met vrucht in zijn geboorteplaats de scheepsvormen en tuigaadje bestudeerd had, en ook andere onderwerpen behandelde. Van Folkert Bock, die in 1683 van Dokkum te Leeuwarden kwam wonen, zijn twee ruitergevechten vol leven bekend. Op een niet onbelangrijk verschijnsel in de Vriesche kunstgeschiedenis ter tweede helft van de XVIIe Eeuw vestigt Eekhoff onze aandacht; dat, namelijk, vreemde schilders naar Leeuwarden gelokt werden, en de beste inboorlingen naar elders uitweken. Tot deze behooren de landschapschilders Gerard (1652-1700) en Nicolaas Edema (1666-1722), de portretschilders Petrus Aeneae (1650-1700), G. Stellingwerff (1657), J. Heymans (1677) en D. Pluym (1696). De nederlandsche traditie om, de figuurschildering beoefenende, daaraan een korter of langer verblijf in Italië dienstbaar te maken, werd omstreeks 1700 in Vriesland vertegenwoordigd door Gerard Wigmana van Workum (1673-1741), die de kunst van Lairesse en die van de Mierissen in zijn persoon scheen te willen vereenigen: wat de keus van monumentale onderwerpen en de uitvoerigheid van behandeling betrof. Zijne tijdgenoten beweeren, dat hij een groote inbeelding van zijn talent had, duizenden guldens voor een enkel stuk durfde vragen, en ook alweêr den bijnaam kreeg van de Vriesche Rafaël, uit ernst of kortswijl hem toegelegd. Hij was getrouwd met zekere Petronella Maria, Frederiks en Johanna Bruinsmaas dochter, | |
[pagina 440]
| |
kleindochter van den vermaarden Vrieschen kunstdrijver Jarich Gerritsz., die naar de lis de France zich vander Lely genoemd had, toen Lodewijk de XIVe hem naar Parijs had ontboden, waar hij veel en voordeelig werkte, maar van waar hij toch in 1675 naar Leeuwarden te-rugkeerde en zijn beroep van gouden zilversmit en kunstdrijver voortzett'e. Ouder Lodewijk den XVIIIe was er nog kroonzilver van hem aan 't Fransche Hof. Kramm zegt, dat onder de familie Bruinsma nog een beker berust, door hem gemaakt en vercierd o.a. met 3 keurig gedreven Bijbelfiguren. Drie zijner zonen hebben zijn belangrijk kunstvak voortgezet. De interessante en zoo echt nederlandsche school der XVIIIe- eeuwsche teekenaars van stad- en dorpsgezichten, kasteelen, enz. wordt in Vriesland vertegenwoordigd door Johannes Stellingwerff en Pieter Idserts Portier, welke laatste eerst tegelschilder te Franeker, later aldaar tot ‘Landschapsteekenaar’ aan de Akademie benoemd werd. De eerste teekeude, omstreeks 1720, alle kerken, kasteelen enz. in zijne provincie af, en vele daarbuiten. Als verdienstelijke portretschilders, tijdgenoten van onze Quiuckhardten en Van der Mijns, minder bekwaam misschien, treden in de XVIIIe Eeuw op: Matthijs en Bernardus Accama, wien respektievelijk de jaartallen 1697-1783 en 1702-1767 worden toegeschreven. De oudste der broeders bezocht Italië en hief het vaandel der historische en allegorische onderwerpen hoog, al wapperde 't niet met de stoutheid der Duitsche stedenvlaggen in de prachtige kompozities van de eerste helft der XVIe Eeuw. Bernardus schilderde de portretten van eenige Vriesche Stadhouders: maar de Patriotten van 1795 meenden, bij gebreke eener guillotine voor de modellen, hun moed aan deze konterfeitsels te moeten koelen, en gingen ze op het stadhuis vernielen. Trouwens in 1752 bedroeg het getal der portretten, door Bernardus Accama vervaardigd, reeds 1155Ga naar voetnoot1; de Wandalen hadden dus in dit veen niet op een turfjen te zien. Intusschen was in de tweede helft der XVIIIe Eeuw een Leeuwarder van zeer gewaardeerd talent, Harmen Wouter Beekkerk (1756-1796), opgetreden. Hij had tot leermeester den Amsterdammer Jan van Dregt, en legde van stoutheid en vaardigheid proeven af in de vakken der Historie, der Allegorie en van het Landschap, bizonder ter verciering van deftige huizen. | |
[pagina 441]
| |
Uit zijne school kwamen verschillende leerlingen voort: in de eerste plaats Allert Jacobs van der Poort, geb. te Dokkum in 1771, overl. in 1807. Hij schilderde portretten en ook, naar den geest van zijn tijd, behangsels met beelden en landschappen. Voords: de ‘krijgsheld en kunstenaar’ Petrus Groenia, geb. te Makkum, den 5n Okt. 1767; ook hij schilderde portretten en allegoriën. Hij overleed in 1844. Dan: Willem Bartel van der Kooi, geb. te Augustinusga, den 13n Mei 1768; overl. te Leeuwarden, den 14n Juli, 1836. Van 1798 tot 1811 was hij te Frjentsjer (Franeker) ‘lector’ in de teekenkuust. Op het stadhuis aldaar vindt men de schilderij, voorstellende den bekenden sterrekundige ‘Eysinga in zijn planetarium’. Hij had, als portretschilder, vrij wat reputatie; maar als men nagaat, dat zijne werken niet tot hun voordeel naast de portretten van Matthieu van Bree zijn te plaatsen, zal niemant onzer tijdgenoten betreuren in het tijdvak van Bisschop en Thérèse Schwartze, niet in dat van Bartel van der Kooi, te leven. Toch drukt de verandwoordelijkheid voor zijn faam niet op hem, maar is overgenomen door de hoogste autoriteiten in zijn vak en uit zijn tijd. Lodewijk Napoleon, de Koning van Holland, die het bewijs heeft geleverd zich bewust te zijn, welk verleden ons land ook op het gebied van kunst en literatuur zich waardig betoonen moest, loofde, bij de Ten-toon-stelling van 1808, eene praemie van ƒ 2000.- uit, voor de beste schilderij. En deze som werd betaald aan Van der Kooi, in erkenning der verdiensten van een levensgrooten groep, voorstellende: Eene Dame, aan wie door een knecht een brief overhandigd wordt. Willem de I was dus ook volkomen verandwoord, toen hij 10 jaar later zijn portret door Van der Kooi liet schilderen, en de te-leur-stelling der familie is verklaarbaar, toen, na 's mans dood, het ‘Prijs’-tafereel in veiling voor ƒ 150.- moest worden opgehouden. Men heeft over de kunstwaarde op de Vriesche Ten-toon-stelling van 1877 kunnen oordeelen. Het hing in de XIIe zaal, no 8. Tot de meest bekende leerlingen van Van der Kooi behoorde Otto de Boer, die, 11 Juli 1797 te Woudsend geboren, onder anderen in zijne geboorteplaats en te Dronrijp een altaarstuk geleverd heeft. Leerlingen van dezen waren de Harlinger Jurjen de Jong en de Dokkumer Gosling Posthuma. Als zijne tijdgenoten, onder de leiding van Van der Kooi, zijn nog te ver- | |
[pagina 442]
| |
melden: de portret- en binnenhuisschilders Tjeern Eernstman, Wijtze de Haan, Albert Gerrits Swart en Cornelis Wester, die, met Douwe Hansma, nog tot de eerste helft dezer Eeuw behooren. Een kindergroepjen van Swart, wiens schilderijen meest naar Oost-Vriesland verhuisden en die jong stierf, trok op de ten-toon-stelling van 1877 zeer de aandacht. Wester, geboren te Bergum 7 Eeb. 1809, vestigde zich te Leeuwarden als portretschilder. Hij heeft ook enkele landschappen en vele teekeningen gemaakt. Het portret van Maria Louise, aan Van der Kooi toegeschreven en door dezen, gemerkt (hangend op de trouwzaal van het stadhuis te Leeuwarden), is vervaardigd door Wester, blijkends eene MS.-aanteekening van het getal uren, door hem daaraan besteed. Maar nog belangrijker is deze ons als die de eerste opleiding gaf aan Christoffel Bisschop, geb. te Leeuwarden, 1828, en Lourens Alma Tadema, geb. te Dronrijp, 1836. Wij zouden wenschen hier over meer dan enkele volzinnen van waardeering te kunnen beschikken; maar dit opstel werd niet door ons bestemd om den lof van tijdgenoten te verkondigen (anders moest Hendrik Hollander niet onvermeld blijven), veel minder met de biografische charakteristiek te worden uitgebreid, door Mr G. Vosmaer onlangs aan den Grootmeester Tadema gewijd. Wel is het ons eene voldoening te mogen herinneren, dat de hoedanigheid van Engelsch burger door onzen beroemden landgenoot niet is aanvaard, dan onder voorwaarde, dat zijne nederlandsche nationaliteit in haar geheel bleef. Ik-zelf ben er niet weinig trotsch op, in der tijd de trompet te hebben gestoken, die het eerste optreden van Bisschop als eene gebeurtenis heeft aangekondigdGa naar voetnoot1. Eenmaal weêr in de atmosfeer der groote meesters, is het geen al te forsche sprong een paar eeuwen te-rug te gaan en te vragen, wie toch die groote graveurs zijn geweest, welke den naam eener vriesche stad als toenaam voerden, ofschoon de latijnsche uitgang hunner doopnamen ze nog verder van Vriesland schijnt te verwijderen dan de plaats, waar zij hunne meeste werken hebben gemaakt. En toch - ze zijn volbloed Vriezen: Bote en Schelte van Bolsward; de eerste geboren in 1580, de andere 6 jaar later. Beter vertolkers heeft Rubens niet gehadGa naar voetnoot2, en hieruit is ook de vriendschap te verklaren, waarin vooral | |
[pagina 443]
| |
Schelte met den grooten schilder tot aan zijn dood geleefd heeft. Niet minder dan 218 gra voorwerken, portretten, geschiedtafereelen, landschappen, vooral naar ‘Pietro Pauolo’, maar ook naar Van Dijck, Jordaens, Gerard Seghers, Erasmns Quelliin, en onzen Bosschenaar Abrah. van Diepenbeke, zijn met groote verscheidenheid in het charakterizeeren der meesters, krachtige en gevoelige uitdrukking der stoffen, stoute dispozitie der graveerlijnen, door Schelte van Bolsward gemaakt. Immerzeel geeft den gunstig bekenden Cornelis Bloemaert tot meester aan Bote, als werkende in de zelfde ‘vrije en vaste manier’; maar daar Bloemaert 23 jaar jonger was dan de Vriesche kunstenaar, is het misschien anders-om te verstaan; als ten minste de gissing van Jules Renonvier niet juister is, dat hij zich rechtstreeks in de school van Abraham Bloemaert had gevormd, naar wien, gelijk ook naar Miereveld en David Vinckeboom, hij te Amsterdam gewerkt heeft. Hier heeft hij zich aanvankelijk gevestigd, ofschoon hij in 1612 te Haarlem vermeld wordt. Later, in 1627, woonde hij te Brussel. Nog in Holland heeft hij den Stadhouder van Vriesland, Willem Lodewijk Graaf van Nassau en andere Vorsten gegraveerd. Er zijn 321 prenten van hem bekend; daaronder die in Duyfkens en Willemijnkens pelgrimagie en de te onrechte aan Rubens' teekenpen toegeschrevene, in Marius' boeksken over het ‘Mirakel van Amsterdam’. De beide broeders waren, zoo als de meeste oude graveurs, en op het spoor van hun landgenoot, Feddes' kunstbroeder Jan Eillarts, ook uitgevers van prenten, en behooren tot de beste meesters der XVIIe Eeuw. Bote stierf 25 Maart 1633; Schelte in Dec. 1659. Henri Hymans prijst in den eersten: ‘correction, vigueur, modelé habile’ en zijn burin ‘l'auxiliaire du pinceau’; hij noemt Schelte: ‘le graveur le plus brillant de l'école flamande’ (t.a.p., bl. 301 en 338). Na hen, naar tijdsorde misschien vroeger, - verdienen melding de teekenaar J. Reyners en de graveur J. Hermans of Hermanni, die een prachtig gedenkteeken wijdden aan den Stadhouder Ernst Casimir, dat monsteren kan met de Lijckkklagt van Vondel op ‘[Dien] Kazimir, die, flus (soo braef te paerde)
Noch draefde met den vluggen hoef in 't sand:
En eyschte fier, met schitterenden swaerde,
Den sleutel van het strijdbre Gelderland.
| |
[pagina 444]
| |
Die heldenbaeck, die d' uyterste gevaren
Was doorgesolt met onverschrocken moed,
Hoe sienwe nu de grijsheyd sijner hayren
Geverft, geklist van sijn doorluchtigh bloed.’
‘Hun arbeid,’ zegt Eekhoff, ‘aan het teekenen en graveeren besteed van meer dan 300 personen, die, langzaam voorbijgaande, als met een oogwenk moesten waargenomen worden; van hun stand, houding, kleeding, benevens de rijke versierselen van wapens, banieren en paarden, voorafgegaan door eene afbeelding van den Graaf en van de tombes in de Jacobijner kerk, - dit alles is, met een versierde opdragt van [den uitgever Claude] Fonteyne aan de weduwe en zonen van den overledene en aan de Staten der drie provinciën, op 20 platen zóó uitvoerig, naauwkeurig en schoon voorgesteld en door de bijvoeging van eene beschrijving en van al de namen der personen zoo belangrijk voor onze geschiedenis geworden, dat wij hoogen prijs stellen op dit merkwaardig historisch gedenkstuk’Ga naar voetnoot1. Immerzeel houdt dezen Reyners voor den zelfde als de schilder van de Vlucht naar AEgypten, boven vermeld. Een stadgenoot der zoo even besproken gebroeders, Johan van Munnickhuysen, geb. in 1636, te Bolsward, hanteerde een heerlijk tedere graveerstift, waar hij de harmonie der kleuren in gevoelige harmoniën meê uitdrukte. Aan zijn voorgang hebben wij ongetwijfeld voor een gedeelte het talent van Jacob Houbraken te danken. Hij heeft vele portretten gesneden, o.a. dat van den Amst. Burgemeester Hendrick Direxen Spiegel, naar eene schilderij van 1663. Hij graveerde dit in 1685. Ook bezitten wij een portret, door hem, van Anna Maria van Schurman en een paar andere, die het vermoeden wettigen, dat hij niet Protestant was. Onder meerdere in Vriesland werkzame graveurs moet ik van den boven reeds genoemden schilder Petrus AEneae, mededeelen, dat hij de zwarte-kunst of mezzo-tint-gravure in de XVIIe Eeuw met succes beoefende. Pieter Tanjé, die van 1706 tot 1761 werkte, was een eenigszins materiëel talent. Alweêr geboren Bolswarder, overleed hij te Amsterdam, na overvloedige blijken van een natuurlijken aanleg en stoute bedrevenheid gegeven te hebben. Hij was (zegt men) een | |
[pagina 445]
| |
eenvoudige schippersknecht, en, varende tusschen de beide zoo even aangeduide steden, begon hij met, voor liefhebberij, tafereeltjens te profileeren op de vlakke deksels der ovale koperen tabaksdoozen van die tijd. Te Amsterdam in kennis gekomen met zijn gewestgenoot, den graveur Jacob Folkema, een Dokkumer, die 14 jaar ouder was dan hij, gaf deze hem eenige opleiding en liet zich van hem ter zijde staan in de bewerking van eenige platen der Galerij van Dresden. Hij heeft ook met Jacob Houbraken aan de portretten der Stadhouders gewerkt en aan die der schilders in het werk van Van Gooi. Hij was een ijverig man, die, behalve enkele grooter werken, ook vele boekplaten en titels gegraveerd heeft. Zijne kopersneden, naar Theodoor van Thuldens, des Bosschenaars, ‘Venus, met de wapens van Mars en de Cyclopen in de smederij van Vulcaan, op 't Huis-ten-Bosch in 's Gravenhage, gelijk ook zijn Liereman, naar C. Troost, in gr. fo. mogen wel als de laatste fraaie graveerwerken der Nederlandsche School van dien tijd worden beschouwd.’ Dit is het oordeel van den vrij oordeelkundigen verzamelaar C. Kramm. Deze zelfde verhaalt de schilderachtige bizonderheid, dat Tanjé het portret van J.M. Quinckhardt heeft gegraveerd naar eene teekening, waarop deze kunstenaar zich-zelven heeft voorgesteld, ‘zittende voor een schilderezel, daar het portret van Tanjé op staat’, en dat deze prent genoemd wordt ‘Tanjé bij de plank’. Eer wij van de graveurs afscheid nemen, behoort nog eene Dame, namelijk Anna Folkema, zuster van den boven vermelden Jacob genoemd te worden, eene miniatuurschilderes, die vele teekeningen tot haars broeders graveerwerk geleverd heeft en ook zelve gegraveerd schijnt te hebben; althands in het kl.-8o boekjen, Gebouwen, gezichten en oudheden der Stad Amsterdam, komen prentjens voor, reeds in vroegeren druk bij Jacobus Verheyden te Amsterdam verschenen (in 1724?) en geteekend ‘A.F. fecit’. Zal ik, om den wille der modellen (Roemer Visscher en zijne beroemdste kinderen) melding maken van den plaatsnijder Pieter Hermanus Luitjes van der Meulen, van Leeuwarden (1780-1850)? 't Portret van Tesselschade stelt haar misschien niet voor. Ook dat van den vader wekt rechtmatigen twijfel, ofschoon ik niet licht de gevolgtrekking prijsgeef omtrent hunne Stiermarkensche afstamming, uit het wapen af te leiden, dat ik niet gelooven kan bij wijze van fiktie door Stolker aan Anna Visscher toegeschreven te zijn. | |
[pagina 446]
| |
Was West-Vriesland niet door de tot Vliemeer verbreede Ysel politiesch van de provincie Vriesland gescheiden, dan zoû tot onvergankelijken roem van deze ook nog hebben gestrekt, dat Cornelis Cort, geb. te Hoorn in 1536 en overleden te Rome in 1578, tot de voortreflijkste graveurs der XVIe Eeuw behoord heeft: die XVIe Eeuw, welke bovendien in Simon Wijnhouts de Vries (geb. 1580) den kunstenaar leveren zoû, die veel tot de verbetering der geestige, vrije etskunst bij zoû dragen, en in 1610 te Amsterdam een Lusthof der Schrijfkonste uitgaf. Niet ten onrechte hield Agostino Caracci Cornelis Cort in hooge eer; met een stoute hand graveerde hij de vermaarde beelden der Medicissen van Michelangelo, met gloed de landchappen van Muziano, terwijl hij al de teêrheid der oude noorelijke scholen wist te leggen in de historiestukken, die hij, vooral naar Frans Florisz gesneden heeft. Hij is de man, die den overgang uitmaakt van Marco Antonio op de nieuwere graveermethoden; waarbij niet slechts de uitdrukking van licht en bruin en de juiste waarneming der omtrekken beoogd wordt: maar het charakter, de natuur, der stoffen. Aanspraken echter, die met geen tusschenvloeyende wateren rekening houden, zijn die der zielesympathiën, en op dat gebied heeft de Hollandsche kunst de grootste verplichtingen aan Vriesland. Weet men, wat er van Lionardo zonder Mona Lisa, van Michelangelo zonder Vittoria Colonna, van Rafaël zonder ‘la Margarita’ zoû geworden zijn? - Even-min zoû men kunnen zeggen, dat Rembrandt Rembrandt geworden ware, als hem niet van 1632, misschien van nog vroeger af, eene Muze bezield had, die wij met den ons welluidenden naam van Saskia Ulenburgh aanroepen en die het klavier van den meester de volledigheid verleend heeft, waarop wij trotsch zijn. In de oogenspiegeling dezer beminnelijke 22-jarige vriesche maagd, sedert 10 jaar schoonzuster van Wybrant de Geest, jongste dochter en weeskind van den Pensionaris en Burgemeester van Leeuwarden, Rombertus Ulenburgh, - heeft Rembrandt dat vuur en dat licht gevonden, die hem van den schilder der eerste Snijkamer tot den schilder der Nachtwacht en der Staalmeesters deden rijpen. Konden we nog eenmaal een blik slaan in het zieleleven van den groep ‘Rembrandt-Saskia’ - mij dunkt, dat we ons niet zouden beklagen (ook niet na de tafereelen van den Heer Wolters), dat wij er niets uit leeren, niets nieuws bij genieten zouden! | |
[pagina 447]
| |
Wij moeten ons nu te-vreden stellen het zij met de meer vage studies op Saskiaas persoon, die wij in het Stokholmsch Muzëum en in een gravure van Read, onder den titel The dutch lady aantreffen; het zij met het delikate profiel van het muzëum van Cassel, het lijdende te Andwerpen (1642), of de twee verschillende stemmingen die Dresden ons te bewonderen geeft. Op eene ets van het jaar 1636 had Rembrandt eerst zich-zelf-alleen voorgesteld; maar hij voegde, in lichter toon, en op het gevaar af van eenheid in zijn tafereel te missen, zijne vrouw, er, achter de tafel zittende, bij. De Artemisia, die wij, van 1634, te Madrid aantreffen, zegt niets té veel van de liefde, die de Vriesche Magistraatsdochter haren heros toedroegGa naar voetnoot1. Zullen wij nog in herinnering brengen, dat Saskia beurtelings als Joodsch bruidtjen, als Bathseba, als Pomona, ja, als H. Catharina optreedt? Wie weet, hoe veel gelukkiger en waardiger het leven van Rembrandt zich voltrokken zoû hebben, indien Saskia hem niet na 8 jaren huwelijks ontvallen was! In de sfeer, waarin de Prins onzer schilders ademde en werkte, werd Vriesland, behalve door de schoone Saskia, nog door drie belangrijke gestalten vertegenwoordigd. Als aan elkaâr naar den geest verwant, merken wij omstreeks 1632-34 in Rembrandts werkplaats op: den Dortenaar Ferdinand Bol, en de vrienden Jacob Backer en Govert Flinck. Laatstgenoemden waren gezamendlijk onder de leiding geweest van den te Leeuwarden gevestigden Amsterdammer Lambert Jacobsz., een vriend van Vondel, die, bij afwisseling, het menniste predikambt en de schilderkunst oefende. Hij heeft, even als Rembrandt, zich eene bruid uit ‘Vriesland gehaald. Vondel leert het ons in de volgende vaerzen: Aen den Bruydegom Lambrecht Jacobsz,
met zijn bruydt Aeohtjen Anthonis,
vereenight, anno 1620, den 28e v. Hoymaent.
De Schilderkunst die praelt met duysend oude stucken,
Die aènden Tyber als Goddin word aengebeen
| |
[pagina 448]
| |
Van aller Geesten Puyck, dat vuyrigh derwaerts heen
Zich spoed om met doô stof het leven nyt te drucken,
Dees, hoe aenlockend, kost de sinnen niet, verrucken
Van onzen Schilder-geest, die in 't ghemoed bestreen,
Geen doode verw vernoeghd, albast noch marmersteen,
Om een ontloken bloem, in 't Nederlandt te plucken.
Nae veel raetslaeghens hy 't Gheheymnis ondervraegt:
Waer magh mijn Eega zijn? hoe noemtme deze Maeght?
Aecht riep de Wedergalm: dies om nu uyt te kiesen
Van duysent Aechten een, keerde onze Bruygom t'huys,
En sócht zijn troost, zijn helft, zijn Bruyt met druck en kruys...
En, in Midsomer, vónd zijn Aecht in 't Hof der Vriesen.
Een jaar of tien, twaalf daarna, toen onze goede ‘Schildergeest’, als Dienaar des Woords, eenig huisbezoek bij de buitenwacht aflegde, predikte hij op zekeren Zondag te Kleef, en had onder zijn gehoor den Rentmeester der stad, wiens zoon in een voornamen ‘zyde stoffe winkel’ besteed was, o.a. met oogmerk om hem van de kunst, waartoe hij ‘van het begin zyner jeugt zeer geneigt was’, afkeerig te maken. De predikant schijnt den Rentmeester bezocht te hebben en daar, van dezen en zijne huisvrouw, vernomen, dat hun zoon, hun Govert, zoo weinig voldoening gaf; ‘meerder werk makende van Mannetjes en Beesjes op 't papier te teekenen, dan van 't geen den winkel aanging;’ waarop de vader, ‘die zeedig en gemanierd leefde’, liet volgen: ‘Daar bewaar' my God voor, dat ik myn zoon tot een-Schilder, hoedanige luiden meest alle Ligtmissen zyn, en een ongebonden leven leiden, zoudt opvoeden!’Ga naar voetnoot1 Deze wensch en beoordeeling werd door den leeraar met een glimlach beandwoord. ‘Ik ben óok schilder van mijn gewoon beroep,’ zeide hij, ‘en als ge mij uw zoon meê wilt geven naar Leeuwarden - ik heb daar een werkkamer en leerlingen - dan zal ik voor hem zorgen. Hij kan een knappen braven jongen, een geboren Harlinger, tot medekwekeling en slaapkameraad krijgen.... Naar al wat ik van u hoor, schijnt mij uw zoon toch ook wel bestemd den weg van de kunst uit te gaan, en kan hij ook in dien staat bereiken wat de Voorzienigheid voor hem heeft wech- | |
[pagina 449]
| |
gelegd. Ik bereî mijn eigen kind Abraham geen anderen loopbaan.’ En zoo gebeurde 't. Govert Flinck, gelijk we boven zeiden, kwam, te Leeuwarden, onder de leiding van Mr Lambert, en voor een zeker deel danken wij aan Vriesland twee groote historiestukken, die ons ontluisterd Stadhuis stoffeeren: Marcus Curius' onomkoopbaarheid en Salomons gebed om wijsheid van Govert Flinck, en twee schutterstukken met 17 en 21 figuren, zijnde de compagniën der Kapiteins Jacob Jacobsz. Roch en Jan Vlooswijck, door Jacob Backer, die de Groote en de Kleine Krijgsraadkamer plachten te vercieren, en ofschoon niet door Rubens geschilderd, waarvoor men een der stukken vroeger uitgaf,Ga naar voetnoot2 eerlang, naar men mag hopen, in ons Muzeüm weêr toegankelijk zullen worden en daar welkom geheeten. In de galerij Van der Hoop kunnen wij ons inmiddels aan Backers levensgroote regenten vergasten. De Abraham, waar vader Lambert Jacobsz. van sprak, is niemant anders geworden dan de bekwame en, in zijn tijd, zeer beroemde Abraham van den Tempel, dezen toenaam voerend naar zijn gevelsteen te LeydenGa naar voetnoot1. Langs nog anderen weg dan het overnemen der opleiding van Flinck en Backer uit de handen eens Leeuwarder burgers, liet Rembrandt zich aan de vorming van het Vriesche genie gelegen zijn. Men erkent algemeen, dat de voortreflijke Gerard Dou veel aan Rembrandts invloed te danken gehad heeft en deze, zijn mede-Leydenaar, was de zoon van Douwe Jansz. de Vries, van Harlingen geboortig. Hebben wij, Amsterdammers, de eer, dat Meindert Hobbema binnen onze muren geboren werd, woonde hij in de buurt van Rembrandt, en is hij op het Wester kerkhof begraven (14 Deo. 1709) - zijn naam wijst onbetwistbaar op zijn Vriesche afkomst. Naast dezen stouten naturalist in een tijdperk, dat het frissche natuurgevoel verloren ging, noem ik u den rijken en toch tederen bloemschilder Jan van Huysum, met zijne broeders Jacob en Michiel, zonen van Justus, die een Vrieschen schoolmeester tot vader had. | |
[pagina 450]
| |
De Haarlemsche Laurensen, Vincenten en Jannen van der Vinne, waaronder die geestige en kleurijke etser der illustraties van Spinnikers berijmde zinnebeelden voorkomt, waren nakomelingen van den linnenwever Lolle Jelles, die uit hetvriesche dorpjen Exmorra geboortig wasGa naar voetnoot1. Een groot getal namen zouden hier nog bij te voegen zijn, zoo men met eenige volledigheid wilde aanstippen, welke kunstenaars Vriesland heeft opgeleverd, of met Vriesland in verband staan; maar wij meenen reeds genoeg gedaan te hebben, om de aanspraken van Vriesland op Hollands erkenning en dankbaarheid te staven. Eischt men een voller, een weelderiger tafereel van Vrieslands kunstbloei en de stoffeering der huizen met kunstwerken, men leze het Historisch Overzicht, door den archivaris W. Eekhoff achter zijn katalogus der ‘stedelijke kunstverzameling van Leeuwarden’ opgenomen, en zich kenmerkend door de noeste vlijt, die den waardigen man eigen was. Het is jammer, dat de schets der Vriesche kunstverdiensten niet heeft kunnen leiden tot het in-'t-licht-stellen van eene eigenaardige richting in de aesthetische opvattingen en technische uitvoeringen der beeldende kunstenaars aan gene zijde der Zuiderzee. De Vriesche Ten-toon-stelling van 1877 maakte eenige eigenaardige zeden en gebruiken aanschouwelijk, - de beeldende kunst in engeren zin onderscheidde zich niet zeer kennelijk van hetgeen in de andere Provinciën gewrocht was. Betreurt iemant het, dat de portretten der Stadhouders, door Bernardus Accama, broeder van den historieschilder Matthijs, in 1795 op het Leeuwardsche stadhuis door de Patriotten vernield zijn, - 't is onwaarschijnlijk, dat er uiterst charakteristieke kunstwerken meê ten-onder zijn gegaan. Kan men zeggen, dat wat aan het eigenaardige faalt door het veelzijdige wordt goedgemaakt? Schreef men eene geschiedenis van hetgeen tegenwoordig met den naam van kunstnijverheid wordt aangeduid, - dan mocht daarin niet onvermeld blijven hec opmerkelijk talent van den Leeuwarder Hendrik Busch, die in de XVIIIe Eeuw zijn werk maakte van bloemen, pluimgedierte, insekten en cieraden op steenen tafels te schilderen, met zulk een gloed van kleur en keurigheid als-of het florentijnsch mozaïek ware. Bij den kunst- | |
[pagina 451]
| |
lievenden Heer Bos, lid van den Gemeenteraad van Harlingen, berust nog heden zulk een werkstuk, als waarvan in den Tegenw. Staat van Vriesland (I, 166) met wel verdienden lof gewaagd wordt. In het vak van tempelsnijden hebben uitgemunt Andele Andeles, zilversmid en Schepen te Leeuwarden (1687-1754), en zijn neef Eise Andeles (1731-1766); terwijl de verdiensten als kunstenaars van den grooten Franeker inboorling Frans Hemsterhuis en Petrus Camper, Professor ter Hoogeschool aldaar, elders op waardige wijs voldoende zijn in 't licht gesteld. Vermelden we tevens als beeldhouwers ter XVIIIe Eeuw te Leeuwarden: Eylardus en Jacob Swalue, Antonius Solaro, en Eduard Bruinsma. Wanneer men zich, hier in Amsterdam, de dagen der klassieke tragedie onder Snoek herinnert, dan treedt al spoedig in den groep onzer herinnering op: de populaire kunstenaar Jelgerhuis, in 1770 te Leeuwarden geboren, zoon van den vruchtbaren portretteekenaar en theorist Rienk JelgerhuisGa naar voetnoot1, insgelijks uit Leeuwarden. Onze Johannes was een veelzijdig beschaafd man, van een geoefende smaak, en zeker de beste theorist, die aan den schouwburg verbonden was. Zijn werk over gestikulatie en mimiek legt daaromtrent gunstige getuigenis af; terwijl de schilderwerken in verschillende vakken, die nu en dan van hem voorkomen, hem een waardige plaats in zijn misdeelde tijd (1790-1836) verzekeren. Zijn graveerkunst heeft hij ook dienstbaar gemaakt aan de afbeelding van eenige zijner dramatische kunstgenoten, in zekere rollen en kleedij. De Vriesche dichter Jeltema heeft hem bezongen. Ten slotte nog een zedigen palm gereikt aan den landaard onzer noorder broeders. 't Is eene opmerkelijke, hoewel licht verklaarbare, bizonderheid, dat de Vriesche jonkvrouwen, met hare eigenaardige, zoo beroemde, schoonheid, niet zonder invloed zijn gebleven op het gemoedsleven onzer grootste kunstenaars: Vondel en Rembrandt. De eerste heeft in zijn jongelingstijdvak de Vriesche schoonen reeds bezongen, al voegt hij er de Overijselsche bij: misschien wel om niet al te duidelijk in zijn hart te doen lezen. In 't oog vallend bij Koning Rembrandt is 't, dat hij, | |
[pagina 452]
| |
als een andere Karel de Groote, bij de oostersche typen, met wie hij verkeerde, ook noordelijke bij uitstek welkom heette aan zijn hof. Ik veroorloof mij, in 't bizonder ter huldiging eener jonge en begaafde Vriesche vriendin, die eerlang het levensgeluk van een veelvoudig ontwikkelden Hollander gaat uitmaken, deze beschouwingen met een klinkert aan het adres der landgenootjens van Koningin Ronixa te besluiten. Twee dichters danken u hun gloed, o Vriesche schoonen!
De grootste van ons rijk gezegend Nederland.
't Is Vondel, die als knaap zijn bloden wierook brandt
Voor haar, die aan de kust van 't blanke Vliemeer wonen.
't Is Rembrandt, Vondels Pair, die speelt met stralenkroonen,
Die hij naar willekeur om menschenhoofden spant;
Maar die het levend licht, dat afstroomt van zijn hand,
Uw' oogen, Saske, ontleent, uw' haarvloed en uw' koonen.
Zoo deed een Vriesche maagd, voor vijftien-honderd jaar,
Eens grooten Konings hart reeds van haar schoonheid beven;
Zoo slaat ge 't al in band: 't zij Vorst of Kunstenaar:
De teedre Keulsche Zwaan omklept uw rein altaar,
En Leydens lichtheraut knielt, in der dochtren schaar,
Voor Saskia, die leeft, waar Rembrandts naam zal leven.
1 Mei, -82. J.A. Albeedingk Thijm. |
|