De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 385]
| |
Eene bladzijde uit de geschiedenis van het protectionisme in Nederland.Elk vak van kunst wil uit zijne meesterstukken gekend zijn. Wie het doorgronden wil en zijn geest, zijn karakter begrijpen, kan nergens beter ter school gaan dan bij de werken die dien geest het krachtigst ademen, en waarin dat karakter het diepst is gegrift. Zoo zoeke men, om de beschermingskunst te leeren kennen, haar kunstmatigste gewrochten op: want kunstmatigheid is haar hoofdtrek. Het regeerstelsel, dat rigt tusschen de onderscheidene volksbedrijven en naar eigen oordeel elk hunner eene plaats wil aanwijzen aan het gastmaal des levens, staat of valt met het succes der regeringsdaden, waarin het stelsel van den état nourrice, niet te lang geleden, op economisch gebied tot zijn toppunt is gevoerd. Van die regeringsdaden geeft de Nederlandsche landbouwbeschermingspolitiek een uitstekend specimen. Geen beschermingsmaatregel raakte ooit méér of grooter belangen; bij geen werd meer vernuft besteed, om aan elk dier belangen het zijne te geven. Evenmin is dat stelsel eene antiquiteit uit den nacht der eeuwen; haast met ons koningrijk ontstaan, heeft het voortgeduurd tot op de grens der histoire contemporaine. Van de mannen, die in 1835 de graanwet hielpen maken, zijn zeker nog sommigen in leven; en dat hun systeem niet dood is, bewijst de allerjongste geschiedenis. In Frankrijk speelde de landbouwbescherming eene rol bij de herziening van het algemeen tarief; in België kwam zij dezer dagen bij de begrootingsdiscussiën ter sprake; in Duitschland heeft zij gezegevierd door | |
[pagina 386]
| |
Bismarck's economischen ommezwaai, waarvan velen zoo gaarne eene even groote wereldgebeurtenis zouden willen maken als de frontverandering, die Peel in 1845 in omgekeerde rigting volbragt. Maar het tijdperk der graanwetten leverde grooter protectie-meesterstukken, dan die ons worden aangeprezen door de hedendaagsche beschermingsmannen; fijner werk, beter met het oog op alle belangen doorwrocht, en van veel meer talent en scherpzinnigheid getuigend, dan de plompe invoertarieven, die door velen thans worden verlangd. Het toenmalig protectionisme hield allen te vriend; het reikte den handel de hand, vereerde de fabrieksnijverheid met een onderdanige buiging, koketteerde met den landbouw en had een vriendelijken glimlach zelfs voor den consument; het bezat de gladde vormen van een volleerden salondiplomaat, en gaf zich zorgvuldig het air van toch vooral niemand te willen kwetsen. Doch niet alléén voor de liefhebbers van dergelijke economische wélgemanierdheid, die zich gaarne in 't vernuft der vaderen vermijen, heeft de geschiedenis der landbouwbescherming waarde; evenmin alléén voor die enkele antiquarissen, die onze financiële geschiedenis liefhebben om haar zelve. De les, tusschen 1835 en 1845 opgedaan, kan billijkerwijs niet van de hand worden gewezen door onze protectionisten van heden; want zij is eene der best gerijpte vruchten van een systeem, dat sedert zijne resurrectie waarlijk niet zóóveel heeft tot stand gebragt, of wij mogen het nog heden veilig beoordeelen naar wat het een halve eeuw geleden praesteerde. | |
I.Geen handelstak duldt minder belemmering dan de handel in granen. Van geen artikel wijst de geschiedenis sterker prijswisselingen of langduriger duurten aan. Stijgt de prijs van een minder onmisbaar product, de vraag vermindert en dit houdt verdere stijging tegen, terwijl de meerdere verdienste alras eene toename van 't aanbod in 't leven roept en meêwerkt tot normalisering van den prijs. Het eerste is bij koren slechts in geringe mate mogelijk, het tweede slechts dán, wanneer de handel vrij is. Een oogst mislukt; de maag des volks wordt er niet kleiner om; het seizoen is voorbij, eerst het volgend jaar kan meerderen voorraad leveren, en men betwist zich het noodzakelijkst | |
[pagina 387]
| |
voedsel tot hongersnoodprijzen, die minstens duren moeten tot aan den volgenden oogst, tenzij een onbelemmerde graanhandel, beschikkend over snelle middelen van gemeenschap, vroeger hulp kan brengen. Alle politieke gebeurtenissen die de strekking hebben dit te beletten, werken regtstreeks meê tot het in 't leven roepen en in stand houden van algemeen gebrek. Dat heeft Europa ruimschoots ondervonden tijdens de oorlogen van de revolutie en het eerste keizerrijk. De volkeren verarmden; maar aan hen, die hun voedsel verkochten, bragt dat veelbewogen tijdperk eene reeks van gulden jaren. Jarenlang geen of weinig handel over zee, dank zij den oorlogstoestand en het continentaalstelsel; geene spoorwegen nog, dus van een eigenlijken internationalen graanhandel over land geen sprake; alle Rijken tot aan de tanden gewapend, tallooze menscheu en paarden aan den akkerbouw onttrokken en af en toe gebezigd tot het vernielen in plaats van tot het binnenhalen van den oogst; daarbij ten overvloede eenige ongunstige seizoenen; geen wonder, dat het een gulden tijd was voor alle graanproducenten en enkele gelukkige speculanten. De anonyme schrijver van de ‘Lettre á M. le baron ***, Membre de la 1re Chambre’, een in 1824 hier verschenen boekske dat door Hogendorp gaarne werd aangehaald, schat de extra verdienste der Nederlandsche landbouwers in de laatste paar dure jaren op ongeveer vijf en veertig millioen; en natuurlijk droeg de langdurige duurte er 't hare toe bij, om door opdrijving der pachten het leeuwenaandeel in al die millioenen aan de grondeigenaars te bezorgen. Zelfs na den algemeenen vrede, tot in 1817, hielden ongunstige zomers de graanprijzen hoog. Te Nijmegen had de tarwe in de 18e eeuw zelden meer dan ƒ 200 het last gegolden; na 1790 werden prijzen van ƒ3 á 400 regel; in 1816 werd ƒ 371, in 1817 ƒ 539 betaald. Het (Deventersche) mud tarwe deed aldaar tot 1792 gemiddeld ruim ƒ 7,50; van 1793 tot 1812 gemiddeld ƒ 12,31; in 1812 ƒ 18,65, in 1817 nog ƒ 16,50. Op de markt te 's Bosch was de middenprijs van 't Oude Bossche mud rogge van 1755-1792 ƒ 13,62; van 1792-1812 ƒ 21,61; in 1817 is een prijs van ƒ 37,25 genoteerdGa naar voetnoot1. | |
[pagina 388]
| |
Na 1817 begint eene reeks van overvloedige oogsten; tegelijk herleeft de graanhandel, Rusland en Noorwegen zenden opnieuw hun overvloed de wereld in; en in de prijzen begint eene reactie die allerlei berekeningen den bodem inslaat, tallooze pachters voor 't eerst den last hunner op oorlogsprijzen gebaseerde landhuren gevoelen doet, vele grondeigenaars in groote moeilijkheden brengt. In enkele maanden loopen de korenprijzen terug tot de welhaast vergeten cijfers der vorige eeuw; een ware paniek bevangt de landbouwersGa naar voetnoot1, en onder den invloed van dien ommekeer waait het beginsel van ‘bescherming van den landbouw’ uit Engeland naar 't vasteland over. Daar ginds was men sinds eeuwen aan staatsbemoeienis met den prijs van 't volksvoedsel gewoon. Sedert de Stuarts - ja volgens enkele geleerde schrijvers, meen ik, wel zoowat sedert Willem den Veroveraar - heerschte in Engeland een geest van ijverige korenlegislatie, zich uitend in een voortdurend goochelen met afwisselende invoerregten en invoerpremiën, verbodsbepalingen, uitvoerregten en wat dies meer zij. Het denkbeeld dat de koning 't best wist hoeveel een schepel tarwe behoort te kosten, zat den Brit in 't bloed, en hij bleef dus blind voor het tegenbewijs, dat juist door de aanhoudende slingeringen der graanwetgeving geleverd werd. Sedert 1791 had eindelijk die wetgeving haar heil gezocht in het streven om bij duurte het vreemde koren door lage regten te lokken, en het bij lage prijzen door verbodsbepalingen of prohibitive regten te weren; het stelsel waaruit de bekende sliding scale zich later ontwikkeld heeft. In Frankrijk was het de invloed der revolutionaire regeerders uit de behoeftige klasse, die de ‘maximum’ wetten en daarmede de reglementering van den graanprijs in zwang bragt; en het lag geheel in den geest van het veelomvattend Napoleontisch | |
[pagina 389]
| |
bestuur, die traditie in eere te houden. De restauratie vond Frankrijk in een toestand waarin het breken met dat stelsel onraadzaam scheen; en een der eerste regeringsdaden van Lodewijk XVIII na zijne definitive troonsbeklimming was dan ook een verbod van graanuitvoer, tot leniging van den toen nog heerschenden algemeenen voedingsnood (ordonnantie van 30 Aug. 1815), in 't volgende jaar bekroond door tijdelijke staking der heffing van alle invoerregt, en zelfs (bij ordonnantie van 22 November 1816) door het uitloven van belangrijke invoerpremiën. Met de reactie in de korenprijzen sloeg, als van zelf spreekt, ook de korenpolitiek om; de invoerregten werden den 4 Maart 1819 hersteld, en de wet van 16 Julij d.a.v. (Bull d.L. no. 294) voerde voor 't eerst op het Continent een volledig schaalstelsel in. De departementen werden, naar gelang van de gesteldheid van hun bodem, in drie kringen verdeeld, waarin de invoer van koren verboden was bij lager prijzen dan resp. 16, 17 en 18 fr. het hectoliter. Liepen de prijzen hooger, dan trad voor het verbod een invoerregt in de plaats, dat voor elken franc verhooging der middelprijzen weder met fr. 1 verminderde, om ten slotte over te gaan in een vast regt van fr. 1,25 zoodra de prijs boven fr. 21, 22 en 23 respectivelijk gestegen was. Engeland zelf was destijds nog niet in 't bezit van een zoo volledig en uitvoerig geregelde échelle mobile. Ten onzent was vrijheid van den graanhandel evenzeer historische traditie, als reglementering aan de overzijde van het kanaal. Het goedaardig douanestelsel, dat voorzat in het bekende plakaat van 1725, hield dien handel als een onzer hoofdbedrijven in eere; tot aan de invoering van het fransche douanensysteem overleefde dat stelsel alle politieke omwentelingen, om terstond ná de restauratie (besluit van 7 December 1813 Stbl. no. 9) door den Souvereinen Vorst te worden hersteld. De protectiegeest, ons door de vereeniging met de zuidelijke provinciën opgedrongen, tastte aanvankelijk den graanhandel niet aan; het tarief van 1816 bragt matige vaste graanregten, die bij het nog veel hooger tarief van 1819 in wezen bleven. Doch middelerwijl was de achteruitgang der graanprijzen begonnen, had de landbouw een veelstemmigen roep om bescherming aangeheven, en zon de Koning, naar de hem zoo dierbare oud-vaderlandsche traditie free-trader in zijn hart, op onschadelijke middelen om tegemoet te komen aan de klagten van den grondbezittersstand, welks belangen hem na aan 't harte lagen en wien de grondwet | |
[pagina 390]
| |
van 1815 een zoo aanzienlijken invloed op het bestuur van 's lands aangelegenheden had ingeruimd. Het moet den vorst, wien de belangen des handels boven alles gingen, vrij wat hoofdbrekens hebben gekost, die belangen te waarborgen en toch grondeigenaars en pachters te helpen aan betere prijzen voor hun product. De landbouw, wiens smeekschriften om bescherming niet uit het zuiden alleen, maar evenzeer uit Holland, Friesland en Groningen bij menigte inkwamen, gaf in die adressen de meest uiteenloopende middelen tot herstel aan de hand; de Koning overwoog ze alle, en onderwierp ze alle aan 't onderzoek, eerst van specialiteiten, daarna van 't geheele publiek. En aan dit onderzoek is onze economische geschiedenis een harer merkwaardigste bronnen verschuldigd. Het eenig onmiddellijk resultaat der beweging toch was de publicatie, op last des Konings, van de belangrijkste der destijds uitgebragte rapporten over landbouwprotectie en graanhandel, die in 1823 in een bundel zijn gedruktGa naar voetnoot1, en een beeld geven van de diverse vormen, waarin de landbouwbeschermingskoorts voor 't eerst in Nederland opgetreden is. De plannen, die in 1820 den Koning bezighielden en waarover, bij Besluit van 5 Julij 1820 no. 49 en Kabinets-order van 24 Junij 1821 no. 48, het oordeel van de Staten der verschillende provinciën werd gevraagd, waren de volgende: 1o. ‘Immobilisatie’ van den graanvoorraad - een denkbeeld, oogenschijnlijk regtstreeks ontleend aan wijlen Pharao en zijn talentvollen minister van financiën. Het Rijk stelt een zekeren minimum-prijs voor de verschillende graansoorten vast, en koopt tegen dat minimum alle voorraden op, die op de vrije markt geen plaatsing vinden; de prijzen dalen dientengevolge niet lager. Stijgen zij tot een zeker, eveneens vooraf door de Regering vast te stellen maximum, dan brengt het Rijk zijn voorraad tegen dat maximum aan de markt en belet daardoor het hooger gaan der prijzen. Een gedwongen Rijks-graanhandel dus, waarvan niet te voorziene noch te sturen omstandigheden jaarlijks den omvang en het benoodigd kapitaal bepalen, en waarbij het Rijk, als speculant, een onberekenbaren risico overneemt maar zich buiten staat stelt om dien risico te dekken door te | |
[pagina 391]
| |
geschikter tijde de hoogste markt te maken. - Provinciale Staten dorsten deze grootsche conceptie niet aan; ‘alle tusschenkomst van het Gouvernement, door het aanleggen van magazijnen, opkoopen, enz.’, werd door hen eenstemmig als ‘verderfelijk’ ontradenGa naar voetnoot1. Trouwens, van Rijksgraanhandel was leergeld betaald. In 1817 had de Regering, tijdens de groote duurte, voor zes millioen granen uit de Oostzee aangevoerd, en op den verkoop hier te lande twaalf ton verloren. (Hogendorp, Bijdragen, deel IX, p. 425.) 2o. Een ‘landelijk crediet-systema.’ Er wordt ingesteldGa naar voetnoot2 eene algemeene hypotheekbank of ‘hulpkas’, die voorschotten doet op hypotheek á 5 pCt., tot de helft der waarde van de verbonden landerijen, of op veldvruchten, eveneens á 5 pCt., doch voor niet langer dan één jaar, met 12½ ten honderd surplus en een speciaal privilegie of stilzwijgende hypotheek, waardoor het land, waarop het product geteeld is, voor de aangegane schuld verbonden wordt tot het beloop van de dubbele huurwaarde of 1/10 der koopwaarde. - Op bezwarender voorwaarden kon men moeilijk crediet aanbieden aan den in nood verkeerenden landbouwer; de vrije geldmarkt bood hem destijds, niettegenstaande de agrarische crisis, beter conditiën aanGa naar voetnoot3. Ook dit plan werd door de Staten van alle provinciën eenstemmig verworpen. 3o. Een ‘maximum en minimum op den in- en uitvoer’ wél te onderscheiden van het ‘binnenlandsch maximum en minimum’, dat deel uitmaakt van het immobilisatieplan. Het hierbedoelde denkbeeld bestond in een verbod van invoer zoodra de prijs zeker minimum, en van uitvoer zoodra hij zeker maximum zou hebben bereikt. Dit laatste plan mogt ten slotte de goedkeuring verwerven van eene Staatscommissie, die bij Besluit van 7 Maart 1822, no. 12, werd benoemd met de oogenschijnlijk niet gemakkelijke opdragt, middelen te beramen om ‘zonder eenige belemmering aan den graanhandel toe te brengen, van de eene zijde de land- | |
[pagina 392]
| |
bouwers altijd te waarborgen tegen zoodanige aanmerkelijke daling der graanprijzen, welke hunnen ondergang zoude kunnen ten gevolge hebben, en om van de andere zijde te zorgen, dat de middelen van bestaan der consommateurs, door gebrek, in jaren van schaarschheid en bovenmatige duurte van de eerste levensbehoefte, nimmer konden worden verkort.’ Eenstemmig was de Staatscommissie van 1822 in het verwerpen, zoo van het voorgestelde immobilisatieplan als van het landelijk credietsysteem; eenstemmig ook in 't erkennen van den noodlottigen toestand, door de daling der graanprijzen voor den landbouw geschapen. Doch daarmede hield ook de eenstemmigheid op. Een deel der leden, onder den indruk van de klagten der landbouwers, voorspelde eerlang hun totalen ondergang, zag reeds in verbeelding alle akkers braak liggen, en stemde met den kreet om Staatsinterventie in. Minder pessimistisch gestemd, cijferden anderen hunnen collega's uit de statistiek der graanprijzen sedert 1700 het feit voor oogen, dat die prijzen ná 1817 niet lager waren gevallen dan de middencijfers der achttiende eeuw, ja zelfs nog iets hooger gebleven, en betoogden zij daaruit, dat van geen duurzaam verval, doch slechts van herstel van den natuurlijken toestand sprake was; een herstel waarvan de consument, die vijf en twintig jaren lang onder abnormale duurte had gezwoegd, thans in billijkheid de vruchten mogt plukken. Doch de voorstanders van bescherming hadden de meerderheid; zij zagen de origo mali in den toenemenden invoer van vreemd koren, en vonden dus in wering van dien invoer het remedie. Daarbij was aanvankelijk van tweeërlei sprake. 's Konings opdragt gewaagde slechts van verbod van invoer en uitvoer, zoo de prijs zeker minimum of maximum overschreed; de Staatscommissie trok, na daartoe vooraf de koninklijke magtiging te hebben gevraagd, ook het denkbeeld eener op- en nedergaande schaal van regten in verband met de prijzen, in den geest der fransche ‘échelle mobile’, binnen den kring harer beschouwingenGa naar voetnoot1. Doch terwijl dit schaalstelsel na korte overweging ter zijde werd gesteld, toonden de zes leden der commissie, die beschermende maatregelen wenschten, eene groote voorliefde voor het verbodstelsel, ‘een maximum en minimum op den in- en uitvoer’, en aarzelden zij niet, in aansluiting aan hun konink- | |
[pagina 393]
| |
lijken lastbrief, te verklaren, dat dit verbodstelsel, mits vergezeld gaande van eene entrepôtregeling, ‘niet als eene belemmering voor den graanhandel kon beschouwd worden.’ Dit door de meerderheid beslist zijnde (de vijf leden die zich tegen Staatsinterventie hadden verklaard namen aan de stemming geen deel), werd door diezelfde meerderheid eene conceptwet opgesteld, waarbij de invoer tot verbruik werd verboden zoodra de tarwe gemiddeld méér deed dan ƒ 9.50, de rogge dan ƒ 5.50 het mud, en de uitvoer zoodra de prijzen tot ƒ 14 en ƒ 9 waren gestegen; alles behoudens vrijheid van opslag in reëel of fictief entrepôt ten allen tijde, tot wederuitvoer of aangifte tot verbruik, naarmate de stand der prijzen 't een of 't ander zou gedoogen. Dat zulk eene regeling den handel bezwaren kon, werd niettegenstaande de dringende vertoogen der minderheid, door zes van de elf leden der commissie voor onmogelijk gehouden. De handel dacht er anders over. Den 11en April 1823, terwijl de Staatscommissie nog aan den arbeid was, bood eene deputatie van Amsterdamsche kooplieden den Koning eene memorie aan, waarin het onbestaanbare van alle maximum- en minimumbepalingen met het belang van den handel werd aangetoond, en de onmogelijkheid betoogd van aan dit bezwaar door eenig entrepótstelsel tegemoet te komen, daar de graanhandel niet leven kan zonder de mogelijkheid van ten allen tijde te realiseren, 't geen met een invoerverbod bij zekeren stand der prijzen in geen geval zamen kan gaan. Gecommitteerden van ‘pelders en peldegerst-fabrikeurs’ aan de Zaan, voor wie een ruime graanmarkt een levensvoorwaarde was, dienden een adres in van gelijke strekking. Inderdaad vond het voorstel van de meerderheid der. Staatscommissie, behalve natuurlijk bij de grondbezitters, nergens bijval. Den 4en Julij 1823 ingediend, werd het reeds tien dagen later geneutraliseerd door eene afzonderlijke Memorie, door den Minister van Staat baron Roëll, voorzitter der commissie, den Koning aangeboden om Z.M. van de doorvoering der voorgestelde maatregelen te weêrhouden. Bondiger redenering, krachtiger betoog dan dit merkwaardig stuk bevat, komt zelfs onder Hogendorp's adviezen niet vóór. ‘Nimmer,’ zeide Roëll, ‘had deze zaak, tot hiertoe, in een of ander van de beide deelen des Rijks een voorwerp van onderzoek uitgemaakt; altijd was de overvloed als een zegen, maar | |
[pagina 394]
| |
nimmer als een geesel beschouwd geworden’ en zoo de Regering zich met graanprijzen had ingelaten, was het geweest om in tijden van groote duurte maatregelen te beramen tot drukking van de markt, niet om voor kunstmatig hooge prijzen te zorgen. Dit laatste, nl. een maatregel als de thans voorgestelde, ‘zoude op niets minder nederkomen, dan om, ten behoeve van een gedeelte, eene belasting op de geheele natie te leggen, en, hoe belangrijk dat gedeelte ook zijn moge, zoo kan ik, voor mij, niet inzien, dat het belang van den consommateur daaraan behoort te worden opgeofferd.... Hoe de gemeene man daaromtrent gestemd zij, kan genoegzaam worden afgeleid uit de gesprekken, welke onlangs, bij gelegenheid der instorting van het voormalige, thans aan particulieren toebehoorende, met granen beladen O.-Ind. Compagnies Pakhuis, te Amsterdam, gehouden zijn, alsof die instorting als eene straffe van het Opperwezen ware aan te merken voor diegenen, welke hunne granen aldaar hadden opgeslagen, om, zoo men waande, daardoor eene verhooging der prijzen te bevorderen, en zich alzoo ten koste van de minvermogenden te verrijken.’ De hooggeplaatste steller dezer memorie is tegen elke staatshulp aan den landbouw, zelfs tegen eene tijdelijke remissie der verponding. Alléén vindt hij vrijheid de remissie aan te raden der 3⅓ ten honderd onkosten van de hoofdsom der verponding, die destijds geheven werden voor de kadastrale werkzaamheden; want (het zij in 't voorbijgaan opgemerkt) de veel besproken leer, dat de grondbelasting eene ‘grondrente’ en geene belasting is, zoodat elke verandering in den aanslag eene onbillijke benadeeling van sommigen ten bate van anderen zou daarstellen, was reeds bij dezen staatsman volkomen gerijpt en wordt door hem met zóó volledige overtuiging beleden, dat hij de totstandbrenging van het kadaster uit dien hoofde zonder aarzelen veroordeelt. Doch in beginsel kant Roëll zich in kernachtige bewoordingen aan tegen eiken maatregel ter uitsluitende bevoordeeling der graanbonwers; en dus in de allereerste plaats tegen het stelsel, aanbevolen door zes van de elf leden der commissie, welker voorzitter hij geweest was. Dat deze zes leden den voorgestelden maatregel met vrijheid des graanhandels bestaanbaar achtten, verried, zooals Roëll ‘met allen eerbied’ aanvoert, ‘eenen graad van verblindheid die bezwaarlijk kan worden geëvenaard.’ Het als palliatief aangegeven stelsel van fictief entrepôt kon, naar hij aantoont, ten deze niet ten goede | |
[pagina 395]
| |
werken, daar immers de vrije keus tusschen uitslag ten uitvoer of tot verbruik, die de raison d'être van elk entrepôtstelsel is, bij het bestaan van minimum en maximum moest uitgesloten blijven en de binnenlandsche handel dus van den buitenlandschen gewelddadig gescheiden werd. En wat de gevolgen betreft, het viel den gewezen voorzitter der commissie en leider van hare statistische studiën niet zwaar uit de prijsnoteringen aan te toonen, dat nòch in Engeland, nòch in Frankrijk het verbodstelsel op den duur de prijzen belangrijk boven die der vrije Nederlandsche markt had kunnen ophouden; terwijl hij voorts met nadruk wees op het belang dat de landbouwer wegens zijn regtstreeksch revenu, de grondeigenaar wegens zijne pacht, de consument wegens zijne levensbehoeften en de industrie wegens den invloed der broodprijzen op het arbeidsloon, vooral bij vastheid der graanprijzen hadden, die door het aanbevolen stelsel meer dan ooit werd in de waagschaal gesteld. Nog een ander punt van beschouwing, het politieke, werd door Roëll aangeroerd. Gesteld, zegt hij, dat de voorgestelde maatregel vrucht droeg en de prijzen hoog hield, of zelfs, dat andere omstandigheden hooge graanprijzen bewerkten tijdens zijne werking; dan zouden de vijanden van het Gouvernement niet nalaten ‘het te doen voorkomen alsof men, ten gevalle van den vermogenden landeigenaar, het goedkoop brood eten aan den gemeenen man misgunde. En ofschoon dan ook in dit Rijk de pogingen van het zoogenaamd liberalismus minder dan elders zijn mogen, zoo acht ik het nogtans hoogst belangrijk, al datgene te vermijden wat daartoe in de hand kan werken...’ Gelijk Roëll oordeelden eenstemmig al de andere autoriteiten, die door den Koning over het rapport en voorstel der Staatscommissie zijn gehoord. De Minister van Onderwijs, Nijverheid en Koloniën, en die van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat (A.R. Falck was destijds de titularis van eerstgemeld departement) rapporteerden gezamenlijk over de zaak, en zagen ‘het kardinale punt der geheele quaestie’ in het behoud onzer graanmarkt, die thans boven de fransche en engelsche bevoorregt was door de gelegenheid tot realisatie van aangevoerde voorraden, onverschillig in welke omstandigheden. De daling van de graanprijzen wordt door deze Ministers, althans ten deele, aan stijging der waarde van 't ruilmiddel geweten, niet aan den invoer van buitenslands; tot staving van dit gevoelen | |
[pagina 396]
| |
wijzen zij er op, dat diezelfde daling ook in de landbouwproducten merkbaar was, waarvan geen invoer had plaats gehad; zij verwachten op grond hiervan een spoedig herstel van 't euvel en raden alle kunstmatige interventie af. De Raad van State komt tot dezelfde conclusie. In 't bijzonder releveert dit Hoog Collegie het reciprociteits-argument, dat van de zijde van den landbouw mede in 't vuur was gebragt. Elders, zeiden de grondeigenaars in hunne adressen, weert men de vreemde granen en bevordert men den uitvoer; zoo Nederland geene dergelijke verbodsbepalingen invoert, zal het spoedig de verzamelplaats zijn van al het on verkoopbare graan van heel Europa! De Raad van State ziet de zaken anders in. ‘Wat moet er geschieden,’ vraagt hij, ‘ten einde Fransche of Engelsche granen op onze markt kunnen worden verkocht? Immers dat de Fransche of Engelsche prijzen zoodanig onder de inlandsche dalen, dat de handelaar, door de eerstgenoemde in Nederland af te zetten, zich eene winst kan verzekeren boven de kosten van aankoop en vervoer. Maar zoo dit in Frankrijk en Engeland plaats had onder het stelsel der verbodswetten, dan zouden wij daarin voorzeker geene aanleiding kunnen vinden om datzelfde stelsel aan te nemen. Onderstelt men integendeel, met de voorstanders der verbodswetten, dat daardoor de prijzen in Engeland en Frankrijk boven het natuurlijk evenwigt worden gehouden, dan kan men, om met zichzelven gelijk te blijven, geenen invoer uit deze landen vreezen.’ Is de grondfout van het reciprociteitsstelsel sedert wel ooit in helderder licht gesteld? De Koning was, door al deze vertoogen, van de onvereenigbaarheid van landbouwprotectie met handelsvrijheid overtuigd; en voor ditmaal bleef het er bij, dat al de uitgebragte adviezen in een bundel werden gedrukt, gepubliceerd en aan de leden der Kamers rondgedeeld. De tariefwet van 26 Augustus 1822 had inmiddels alle invoerregten op granen eenigzins verhoogd, en met name die op rogge en tarwe van ƒ 4,50 en ƒ 6,50 resp. op ƒ 5 en ƒ 7,50 het last gebragt. Doch het was er verre van, dat deze maatregel, die het voortdurend dalen der prijzen trouwens niet belette, den landbouw kon tevreden stellen. Bij den aanvang der volgende zitting van de Staten Generaal, den 10 Mei 1824, deed een zuidelijk afgevaardigde, de heer Barthélémy, het voorstel om met het oog op de voortgaande daling der graanprijzen een adres aan den Koning in te dienen, | |
[pagina 397]
| |
waarbij, zonder op eenigen bepaalden maatregel aan te dringen, de belangen voor den landbbuwenden stand nogmaals krachtig aan Z.M. zouden worden aanbevolen. Hogendorp, door wiens toedoen de bijzonderheden van dit nieuwe incident voor het nageslacht zijn bewaardGa naar voetnoot1, trad toen met klem als verdediger der vrijhandelsbeginselen op. Zijne rede strekte voornamelijk ten betooge, dat de ook door hem als noodzakelijk erkende opbeuring van den landbouw moest worden gezocht, niet in bezwaring van den graanhandel te zijnen bate, maar in zijne eigen regtstreeksche ontlasting. De grondbelasting, zeide Hogendorp, moet verminderd met het één derde waarmede zij sedert 1800 gaandeweg is verhoogd. De registratieen zegelregten zijn voor den grondeigenaar een ondragelijke last. De zöutaccijns, als belasting op het veevoeder, drukt hem niet veel minder. Troostrijke gedachte voor den eminenten staatsman, zoo hij in zijn langgesloten graf kon hooren, hoe sommige zijner klagten nog heden ten dage voortdurend aan de orde van den dag zijn! Doch, 't zij erkend, hij had nog te klagen over velerlei, dat sedert is opgeruimd. De fiscus niet alléén, het fabriekswezen niet minder werd destijds ten koste van den landbouw gevoed; getuigen b.v. de uitvoerregten op wol en huiden en het verbod van uitvoer van schors en run aan de landzijde, alles krachtens het tarief van 1822 bestaande. Inderdaad bestond hier een kringloop van protectie, een dier merkwaardige toestanden, die onvermijdelijk zijn zoo men de leer van bescherming huldigt en aan consequentie hecht. Onderscheidene fabrijken waren beschermd ten koste van den landbouw. ‘Nu wordt ons voorgedragen,’ riep Hogendorp uit, ‘den koophandel op te offeren aan den landbouw, zooals wij den landbouw opgeofferd hebben aan de fabrijken. Wanneer wij dit gedaan zullen hebben, verwacht ik, dat men eerstdaags ook den handel zal willen opbeuren, en dan komt de rij van de opoffering aan de fabrijken. Hebben wij dan alle de takken van nijverheid onderling aan elkander opgeofferd, zoo is het met de opofferingen gedaan, en wij hebben ons zelven gebragt tot den bedelzak.’ Doch het lag er toe: de nood der landbouwers was niet te ontkennen; de Zuidelijken vooral schreven dien nood halsstarrig toe aan de concurrentie der buitenlanders, der Polen en Russen, | |
[pagina 398]
| |
die met lijfeigenen werkten, van welke lijfeigenen, naar 't oordeel onzer belanghebbenden, ‘de Nederlandsche vrije boer tot dienstknecht werd verlaagd;’ en, de politiek van den Zuidelijken op economisch gebied de hand te reiken, had destijds, getuige o.a. het tarief van '22, baar hoogtepunt bereikt. Toch was het meerendeel der sprekers over het voorstel-Barthélémy niet over te halen tot het verbodstelsel in verband met een minimum en maximum, dat dezen afgevaardigde blijkens de toelichting van zijn ontwerp-adres voor oogen stond. Eene verhooging van het vast inkomend regt achtten daarentegen de meesten, ook der Noordelijken, aannemelijk; en, erkent Hogendorp bij de later gevolgde uitgave van deel IX zijner Bijdragen, ‘ik was het in mijn hart eens met dit gevoelen, indien de buitengewone crisis aanhield en de vereischte ontlastingen niet bij tijds vergund konden worden. Maar, ik oordeelde het niet raadzaam zoo veel te zeggen, en er was, naar mijn inzien, genoeg gedaan met een algemeen adres.’ De redactie van het voorgestelde adres trad dienovereenkomstig niet in bijzonderheden; daarbij werd, na herinnering aan den inhoud der in de boven aangehaalde Verzameling opgenomen stukken, op de sedert nog voortgezette daling der prijzen gewezen en de Koning naar aanleiding daarvan verzocht, ‘deze zaak opnieuw in overweging te nemen.’ Maar de verdediging door den heer Barthélémy liet geen twijfel over, of met ‘deze zaak’ was het maximum- en minimumstelsel bedoeld. Hogendorp verklaarde dan ook, dat hij tegen het adres zou stemmen; doch een aanval van podagra belette hem bij de stemming aanwezig te zijn. Het adres werd ingediend, en werd de brug, waarover de landbouwprotectie hier te lande van het gebied der bespiegelingen, memoriën en rapporten is overgegaan op dat der wetgevende praktijk. Het adres-Barthélémy deed den Koning tot landbouwprotectie besluiten. En éénmaal daartoe besloten, lag het niet in's Vorsten regeerstelsel, er meê te wachten tot de inmiddels uiteengegane Tweede Kamer den derden Maandag in October weêr bijeen zou zijn. De zomer van 1824 bragt allerminst herstel der graanprijzen; er werd dus geanticipeerd op de resultaten van den gebleken goeden wil der volksvertegenwoordiging. Art. 197 der Grondwet behield het regt van belastingheffing vóór aan de wetgevende magt; de tariefwet van '22 gaf den Koning alléén de bevoegdheid tot verhooging van invoerregten bij wijze van represaille, waarvan hier geen sprake was; maar het probleem, | |
[pagina 399]
| |
eene belasting te heffen die volgens de Grondwet geene belasting wezen zou, hield de staatslieden dier dagen niet staande. Bij Besluit van 3 Oct. 1824, Stbl. no. 51, werd de heffing gelast, niet van een invoerregt, maar van een borgtogt voor een later vast te stellen regt, bij allen invoer van tarwe, rogge, gerst en haver. ‘Gelet,’ volgens de considerans, ‘op het, door de Staten-Generaal aan Ons te kennen gegeven verlangen, dat de tegenwoordige, al meer en meer kwijnende toestand van den landbouw door Ons op nieuw in overweging worde genomen, en geschikte maatregelen tot opbeuring van denzelven mogten worden daargesteld; en willende maatregel en nemen, ten einde de door Ons aan de Staten-Generaal voor te dragen wettelijke bepalingen tot beperking van den invoer van tarwe, rogge, gerst en haver, hangende de beraadslagingen daarover, niet inmiddels door buitengewonen aanvoer, immers voor een geruimen tijd, worden krachteloos gemaakt, terwijl de gesteldheid van den landbouw onmiddellijk werkende hulp vordert,’ zoo moet, luidens het gemelde Besluit, bij invoer dier graansoorten boven en behalve de betaling van het invoerregt borg worden gesteld voor de bijbetaling der later in te voeren verhoogde regten, ad ƒ 16.50, ƒ 10, ƒ 7.50 en ƒ 4.50 respectivelijk. De borgtogt bedroeg iets meer dan het dubbel van het invoerregt volgens het bestaande tarief, en feitelijk waren dus de invoerregten op de gemelde graansoorten meer dan verdriedubbeld bij een Besluit, dat niet viel binnen de grenzen der bij de tariefwet aan den Koning verleende bevoegdheid, en waarbij die wet dan ook niet werd aangehaald. De kindsheid van ons staatsregt liet voor dergelijke maatregelen alle ruimte; drie maanden later, bij wet van 10 Januarij 1825 (Stbl. no. 4) werd het besluit van October zonder tegenstand geratifiëerd, en de daarbij voorgeschreven borgtogten invorderbaar verklaard voor de sedert gedane invoeren, tot het bedrag van een invoerregt, dat voor tarwe, rogge, gerst en haver op ƒ 24, ƒ 15, ƒ 12 en ƒ 7 resp. werd vastgesteld. Daarmede was de aera der landbouwprotectie geopend. Eer die protectie tot volle rijpheid kwam, is zij een tijdlang geschorst geweest onder den invloed van politieke gebeurtenissen. De Belgische opstand en de daaruit voortgevloeide oorlogstoerusting maakten het dringend noodig, te zorgen voor zoo goedkoop mogelijk brood; en onder den drang dier omstandigheden werd dan ook bij besluit van 6 Oct. 1830, Stbl. no. 63, het | |
[pagina 400]
| |
invoertarief van 1822 op de granen hersteld - een maatregel die ditmaal geheel binnen de grenzen der grondwettige bevoegdheid van de Regering lag, daar de wet van 1825 het den Koning uitdrukkelijk overliet, naarmate de omstandigheden zouden veranderen, het verhoogde graanregt weer te verminderen, desnoods tot de bepalingen van het tarief van 1822. Zoo was vrijheid van graanhandel een der eerste weldaden, die de revolutie van '30 ons bragt. Doch slechts voor enkele jaren; de eigenlijke bloeitijd der graanwetgeving lag niet ver meer in 't verschiet. | |
II.De zomer van 1835, aan vorige zomers gelijk, bragt overal een overvloedigen oogst en lage graanprijzen, en voerde dientengevolge het beginsel van landbouwprotectie nieuwe zegepralen tegemoet. In Engeland was dat beginsel reeds vroeger in de graanwet van Huskisson (1828) door volledige ontwikkeling van het stelsel der ‘sliding scale’, zoo 't heette, tot zijne grootste volkomenheid gebragt. Frankrijk en vele Oostelijke staten hadden niet opgehouden het te huldigen; het jeugdige Belgie, door de in Engeland reeds toen verkregen ongunstige resultaten niet afgeschrikt, had het schaalstelsel bij wet van 31 Julij 1834 overgeplant op zijn pas genationaliseerden bodem. In de meeste staten was de staalkundige invloed der grondbezitters overwegend, en waren dientengevolge ‘graanwetten’, pogingen tot regeling van den prijs van 't volksvoedsel door de overheid, in verschillende vormen aan de orde van den dag. Zoo ook hier te lande. Hoewel in de verste verte niet, zooals in Engeland, een afzonderlijke kaste vormend en bedeeld met op de nakoming van bijzondere staatsrechtelijke pligten berustende voorregten, waren niettemin de grondeigenaars door een gemeenschappelijk belang bijeengebragt en eenstemmig in hun eisch van: duurder graan. Daarbij sloot de financiële toestand, au beau milieu van het volhardingsstelsel tegenover Belgie, allegedachte uit aan maatregelen ten hunnen bate, die den fiscus geld zouden hebben gekost. Yan vermindering der grondlasten was geen sprake; trouwens de invoering van het kadaster (1834) | |
[pagina 401]
| |
had in die lasten hier en daar reeds eenige vermindering gebragt. Met den consument moest voorzigtig worden omgesprongen; want wél was het graan ter markt goedkoop, maar de lasten van den noodeloozen oorlogstoestand hadden pas in 1833 de wederinvoering van den gemaalaccijns, na driejarige afschaffing, ten gevolge gehad; verbodsbepalingen tegen invoer van vreemd graan, die te openlijk zouden gestrekt hebben tot opdrijving der prijzen, kwamen dus niet in aanmerking, terwijl eene herleving der verdere fantasiën van 1823 bij meer algemeene verspreiding van economische kennis onmogelijk geworden was. Eene formule moest derhalve gezocht, om de belangen der consumenten met die der grondeigenaars althans schijnbaar in overeenstemming te brengen. Die formule lag in naburige staten kant en klaar gereed; het schaalregt alléén kon den landbouwer helpen en zou tevens bij eventuële schaarschte een zegen zijn voor den minderen man. De tijd had nog geene tastbare bewijzen geleverd van de logenachtigheid dezer tooverspreuk; en een schaalregt was het dus, waarom grondeigenaars en pachters in 1835 een stelselmatig petitionnement begonnen. Eentoonig en vermoeijend in de hoogste mate is de lectuur dier smeekschriften, immers van de overzigten van hun inhoud, die later, tijdens de behandeling der schaalwet door de Tweede Kamer, zijn opgenomen in de Staatscourant. De ophanden zijnde totale vernietiging van den landbouw; het braak liggen der welige akkers, de ondergang der landbouwende bevolking, door de adressanten afwisselend op de helft, twee derden en vier vijfden der natie geschat; ziedaar wat zij voorspiegelden, zoo de graanprijzen niet krachtig werden gesteund door wering der vreemde granen van onze markt. Dat het vreemde graan aan alles schuld droeg, stond bij heel de landbouwende klasse ook nu weêr als een paal boven water, hoezeer de invoeren der laatste jaren, vergeleken met de geschatte binnenlandsche productie, waarlijk geen grond aan het vermoeden boden als zou eene overstrooming der markt van buiten af hebben plaats gehad. Trouwens de langgerekte jammertoon over buitengewoon en aanhoudend lage graanprijzen hier te lande rijmde vreemd met de destijds bij uitstek populaire voorstelling dat heel Europa, na de sluiting der meeste vreemde markten, zijn overtollig graan naar Nederland zond en onze landbouwers tot zijne slagtoffers maakte; als of Europa reden had, graan op speculatie te zenden naar dit ongelukkige land, waar tarwe en rogge, zoo | |
[pagina 402]
| |
't heette, spotprijzen golden! Doch met dergelijke redeneringen liet ‘de landbouw’ zich niet in; bij hem gold het als een axioma dat hij den verderve nabij was, omdat de wetgever hem in en sedert 1830 aan den handel had opgeofferd. En deze grondtoon der destijds aangeheven klagten is alpha en omega der geheele graanwet-beweging geweest. Te midden eener door handel groot geworden natie; onder eene Regering wier bemoeijingen, hoe dan ook opgevat, in geen geval van achterstelling des handels of onverschilligheid jegens zijne belangen kunnen worden beticht, zag niettemin het jaar 1835 den strijd des landbouws tegen den handel ontbranden en onverholen voeren, en was het, blijkens de graanwet en hare geschiedenis, de handel die het onderspit dolf en tien jaren lang ten bate des landbouws aan knellende banden werd gelegd. De graanwet was niet anders, dan eene erkende en niet te miskennen zegepraal van de in de Tweede Kamer overwegende partij der grondeigenaren over de belangen des handels; van Gelderland, Limburg en vooral Groningen over Amsterdam en Rotterdam. Het land was verdeeld in twee positief vijandige partijen. In de wederzijdsche adressen en strijdschriften dier dagen heerscht de bitse toon van mededingers om de gunst der wetgevende magt, van top tot teen gewapend tegen elkaâr in 't krijt getreden. Trouwens, terwijl nog de vlag van Bescherming in top woei, kon het niet wél anders. Zoolang de landbouw den handel in de koloniale vaart, de industrie door invoer-tarieven, de scheepvaart door de vlagsurtaxe van 10 pCt. beschermd zag, was het niet te verwachten dat hij zich rustig bij zijn onbeschermden staat zou nederleggen, al bragt dan ook zijne begeerte naar protectie hem met de belangen der drie andere takken van bedrijf in het bedenkelijkst conflict. Het is niet de geringste schaduwzijde van het beschermend stelsel, dat het bij consequente toepassing dergelijke conflicten steeds na zich sleept, Hogendorps boven aangehaalde kernachtige voorstelling van den cirkelgang der protectie en zijne resultaten is nooit beter bewaarheid, dan door onze economische geschiedenis in de tien jaren na 1835. Reeds in den nazomer van dat jaar was het pleit in den boezem der Regering beslist; terstond werd, om dreigende aanzienlijke graaninvoeren vooral uit Engeland te keeren, evenals in 1824 tot invoering der beschermingswet bij anticipatie besloten. De considerans van het besluit van 29 September | |
[pagina 403]
| |
1835, waarbij ook nu weêr borgstelling wordt voorgeschreven voor de betaling van verhoogde invoerregten die nog aan de Staten-Generaal moesten worden voorgesteld, is woordelijk gelijkluidend met die van het besluit van 3 Oct. 1824, met dien verstande, dat de Regering zich ditmaal op geen verzoek der Tweede Kamer kon beroepen en dan ook - de latere stemming over de wet bewijst het - van de meêgaandheid dier Kamer lang niet zoo zeker kon zijn, als elf jaren tevoren. Er bestond in 1835 eene oppositie tegen elke bescherming van den landbouw, die in 1824 ver te zoeken was. Desniettemin spreekt uit de redactie van het borgtogt-besluit het meest absolute zelfvertrouwen. Behoorlijke cautie moest worden gesteld ‘voor de bijbetaling der toekomstige hoogere inkomende regten die bij de wet zullen worden bepaald welke Onzentwege in de aanstaande vergadering der Staten-Generaal zal worden voorgesteld.’ Eene niet onaardige bijdrage - trouwens ééne uit vele - tot de staatsregtelijke begrippen dier dagen; merkwaardig vooral wanneer men zich herinnert dat het beginsel der niet-retroactiviteit van de wet sedert het vorige besluit, door de invoering van onze tegenwoordige ‘wet houdende algemeene bepalingen’ bij wet van 15 Mei 1829 uitdrukkelijk in ons publiek regt was opgenomen, en dat desniettemin de Regeringsopvatting van het aandeel der Kroon in den wetgevenden arbeid onaangevochten bleef. De opvolgende wetsvoordragt verklaarde al de sedert 29 September gestelde borgtogten invorderbaar; eene latere wijziging deed wel is waar deze terugwerking der wet eerst aanvangen met 1 December, terwijl de wet met 1 Januarij 1836 in werking trad; doch middelerwijl waren sedert October alle vroeger aangevangen import-operatiën op losse schroeven gezet en had er feitelijk, althans ééne maand lang, zonder wettelijke bevoegdheid, eene heffing plaats gehad die, hoezeer dan ‘borgtogt’ genoemd, inderdaad niet wèl anders dan als eene belasting kon worden aangemerkt. Edoch zoo min de mannen van den handel als die van de wet reclameerden. De HH. de San & Co., graanhandelaars te Groningen, zijn voor zoover uit de Staatscourant blijkt de éénigen, die zich met openlegging van boeken beklaagden over de schade, hun door den greep der Regering in hunne reeds op touw gezette bestellingen toegebragt. Onder de weinige afgevaardigden die later bij de Kamerdebatten opkwamen tegen de retroactiviteit der wet, was er geen enkele die | |
[pagina 404]
| |
termen vond om zich daarbij op art. 197 der grondwet te beroepen; en de Minister van Financiën ondervond dan ook geen verdere tegenspraak toen hij, als had deze zaak met het belastingregt der Staten-Generaal niets gemeen, enkel het staatsregtelijk vraagstuk van de retroactiviteit der wet, dat niet de hoofdzaak was, daarbij ter sprake bragt. En hoe ter sprake bragt! Niet, door het beginsel van art. 5 der Algemeene Bepalingen te onderzoeken; maar door den twijfel te opperen ‘of de leer der retroactiviteit niet méér op de toepassing der wetten bij de regterlijke magten, alwáár zij het bolwerk is van de vrijheid en veiligheid der ingezetenen, als op den wetgever zelven ten regel gesteld is’ - en door in dit probleem zijne opinie te staven, alweêr niet met een beroep op de wet van 1829, maar met eene verwijzing naar twee bepalingen uit het Romeinsche civielregt!Ga naar voetnoot1
Doch genoeg over het Septemberbesluit. De wetsvoordragt ‘ter bevordering der belangen van den Landbouw’, die in October volgde, berustte op het reeds van elders bekende Schaalregt; en het moet erkend, dat de Regering in dit vak iets voorbeeldigs leverde. Tot reglementeren der graanprijzen eenmaal besloten, reglementeerde zij niet ten halve, en stelde zij eene schaal vóór, wier aantal trappen alles overtrof wat tot dusver elders tot stand was gebragt; een waar meesterstuk dier financiekunst, die sedert lang haar heil gezocht had in knutselen en scherpzinnig détailwerk, met voorbijgang of verduistering van eenvoudige beginselen en bevattelijke bepalingen. De voorgestelde schaal begon voor de tarwe met een invoerregt van ƒ 0.25 't mud bij een middenprijs van ƒ 9 of hooger, en klom op tot ƒ 3 bij prijzen van ƒ 5 of lager. Voor rogge was het laagste regt ƒ 0.15, het hoogste ƒ 2 per mud; voor andere graansoorten lager. Uitvoerregten zouden alléén, en tot geringe bedragen, geheven worden bij de hoogste prijzen der schaal, de zeer lage doorvoerregten van de prijzen onafhankelijk blijven. Verleidelijk voor 't oog was die zorgvuldig uitgewerkte schaal van met kleine sprongen klimmende en dalende regten; geleidelijke, zachte prijswisselingen, eene steeds evenredige bescherming van den landbouw bij lage en ontlasting | |
[pagina 405]
| |
van den consument bij hooge prijzen. kon de goedgeloovige lezen in die fraaie regelmatige reeksen van cijfers. De opneming der middelprijzen tot bepaling van het invoerregt was met niet mindere zorg geregeld. Commissiën van beëedigde deskundigen zouden wekelijks de prijzen op de 24 voornaamste graanmarkten noteren en aan den Minister van Financiën mededeelen, die den middelprijs voor de maand zou opmaken en daarnaar het invoerregt bepalen voor de volgende maand. Teneinde de te verwachten prijsverhooging der granen de fabrieksnijverheid niet mogt schaden, waren haarfijn berekende drawbacks vastgesteld bij uitvoer van alle graanfabricaten, als daar zijn gedistilleerd, bier, bierazijn, meel, brood, beschuit, gepelde gerst en stijfsel; wat méér is, de bedoeling der Regering was, die drawbacks iets hooger te stellen dan in juiste verhouding tot het invoerregt; moest niet de industrie althans de kruimels opvangen van den disch der bescherming, die voor den landbouw werd gereed gezet? Nog méér, de niet kwijnende takken van het landbouwbedrijf mogten niet heengaan met geheel ledige handen; het invoerregt op erwten en boonen werd daarom iets verhoogd, de uitvoerregten op boter en kaas verminderd. Eindelijk werd ‘vermits het geval niet moet kunnen plaats hebben dat het, ten aanzien der regten, voordeeliger zou zijn het fabriekaat dan de grondstof in te voeren’ het invoerregt op meel, brood, beschuit en grutten nog met eene kleinigheid verhoogd, en trachtte men de belangen des handels te waarborgen door vrijgevige bepalingen omtrent Rijks, particulier en fictief entrepôt, die, volgens de Regering en hare medestanders, voor billijke klagten geene ruimte hoegenaamd meer lieten. Inderdaad, aan alles en allen was gedacht. Als kantwerk liepen de fijne draden der Protectie in alle rigtingen dooreen, een sierlijk geheel vormend dat eene eervolle vermelding verdient onder de kunstweefsels van het reglementerend stelsel. Alles was voorzien, op alles gerekend - behalve op den loop van den maatschappelijken arbeid, die zich nu éénmaal niet, of niet straffeloos reglementeren laat. En als om het kunstig opgetrokken gebouw met een laatsten sluitsteen te kronen, bragt de Regering in de Memorie van Toelichting ook het belang van den fiscus voor haar ontwerp in 't vuur. De Staat, zoo heette het onbeschroomd, is ‘ter zake der grondlasten eenigermate als mede-eigenaar der landerijen te beschouwen;’ de successie- en mutatieregten geven | |
[pagina 406]
| |
hem bovendien een groot regtstreeksch belang bij prijshoudendheid der ongebouwde eigendommen; bescherming der grondeigenaars is dus zelfbescherming voor de schatkist. Ja men was er na aan toe, den consument zelf onder de lange rij der beschermden meê te tellen. Het invoerregt zou immers dalen bij hooge graanprijzen, en een uitvoerregt dan tevens als schutsengel verrijzen; lag daarin geen voldoende waarborg tegen duur brood? De Memorie van Toelichting is op dit punt niet zoo positief als ten opzigte der andere voorspelde gevolgen van den maatregel; maar zij laat toch doorschemeren, dat beide partijen, de verkooper èn de verbruiker van graan, bij de wet gebaat zouden zijn, zoo al niet beiden door het bedrag, dan toch zeker beiden door de vastheid der prijzen, die van het schaalregt het onfeilbaar gevolg moest zijn. Ook (heette 't voorts) is het brood hier geen hoofdvoedsel des volks meer; aardappelen en rijst hebben het verdrongen; en waar ten overvloede het brood reeds door gemaal en opcenten zóó hoog belast is, kan het schaalregt dien last in geen geval noemenswaardig verhoogen. Men kwam niet op de gedachte, dat de prijsverhooging van het brood, zoo zij voor den consument onmerkbaar was, ook den verkooper van graan niet veel baat kon brengen. Trouwens er komen in de Memorie méér dergelijke contradictiën vóór, die des stellers oog ontgingen, geblinddoekt als hij was door zijn ijver om de onfeilbaarheid van het schaalregt buiten twijfel te stellen. Zoo b.v. weet de Regering de lage graanprijzen niet aan den rijkdom der laatste oogsten, maar aan den invoer van vreemd graan; doch dit belette haar niet, om waar het gold de onschadelijkheid van den maatregel voor den handel te betoogen, er op te wijzen, dat de invoer al zeer weinig te beduiden had, omdat (altijd volgens haar) de tusschenhandel reeds grootendeels was verdwenen en de Oostzee hare granen sedert jaren bij voorkeur regtstreeks naar 't Zuiden zond. Op ééne bladzijde heette de graanhandel de groote oorzaak van 't kwaad; op de volgende werd hij voorgesteld als een onbeduidende bedrijfstak, waaraan niet veel meer viel te benadeelen. Trouwens het stond bij de Regering vast, dat het schaalregt voor den handel ‘althans geheel onschadelijk’ zou wezen. Het entrepôt was immers dáár! De handel intusschen lei zich ook nu weêr niet neder bij deze uitspraak, en vreesde het ergste van het ‘althans’ onschadelijke panaceum. Hope & Co. en vele andere Amsterdamsche | |
[pagina 407]
| |
huizen teekenden een adres tegen het ontwerpGa naar voetnoot1, waarvan de hoofdinhoud bestond in de vraag, hoe men eene operatie op touw kan zetten op de basis der invoerregten van heden, wanneer de kans bestaat, dat het regt der volgende maand de gemaakte berekeningen onderst boven keeren zal. Het adres, door andere van dergelijke strekking ook uit Rotterdam gesteund, maakte indruk; doch zie, een ander deel van den Amsterdamschen handel brak dien indruk door een contra-adres (Stsct. 11 December), waarin aan Hope c.s., in hunne qualiteit van bankiers, onbekendheid met den graanhandel werd verweten en betoogd, dat, bij het bestaan van een vasten graanprijs in entrepôt, geheel onafhankelijk van de consumptieprijzen en het invoerregt, de handel eer winnen kon dan verliezen. Telkens en telkens, bij de gedachtenwisseling over de wet, ontmoeten wij dit denkbeeld, dat een uitgebreide handel in entrepôt op den duur zeer wel bestaanbaar is bij eene gesloten consumptiemarkt. Nederland heeft leergeld betaald van dit theorema; doch elders verloor het zijne gangbaarheid niet. Zagen wij niet het zoete vogelaarslied van vrij entrepôt, door den Minister van Tets in 1835 onzen handel voorgefloten, nog kort geleden door Bismarck gebruiken om Hamburg te lokken binnen de Duitsche rijkstolgrens met haar beschermend tarief? 't Is wáár, beide staatslieden hadden, behalve deze, nog andere meer ter zake doende wijzen op hun instrument. Of Hamburg zich over tien jaren de opgedrongen illusie even bitter zal beklagen, als onze graanhandelaars tien jaren na de invoering der schaalwet hebben gedaan? De afdeelingsverslagen der Kamer over het wetsontwerp droegen de sporen van een vrij algemeen gebrek aan lust om zich over deze zaak intra muros warm te maken. De eigenlijke strijd werd opgeschort tot het publiek debat. In ééne afdeeling kwam men overeen over de beginselen der wet te zwijgen; in andere klaagde men dat de Regering de bezwaren des handels verzwegen had, en vond men daarin aanleiding, niet om die bezwaren zelf uiteen te zetten, maar om zich te onthouden van alle gedachtenwisseling. Enkele free-traders verklaarden bij voorbaat, dat zij voor den drang der omstandigheden zwichtten. Van protectionistische zijde wierp men daarentegen nog enkele merkwaardige argumenten op den hoop. Een enfant terrible | |
[pagina 408]
| |
der grondeigenaarspartij beriep zich op de meerdere deugdzaamheid van het vreemde graan, om het gebruik daarvan aan onze fabrikanten en bakkers te ontzeggen; immers dat zwaardere Poolsche gewas maakte voor onze landbouwers de concurrentie te lastig. Een ander argument werd aan de invoering van het kadaster ontleend. Deze instelling, zei men, was uit de Fransche wetgeving afkomstig en dáár ontstaan onder vigueur van wetten tot ondersteuning der graanprijzen; billijkheidshalve moest dus de wetgever bij voortduring zorgen dat de graanprijzen niet daalden beneden het bedrag, dat als grondslag der kadastrale schattingen aangenomen was! Enkele leden, die principiëel tegen de wetsvoordragt opkwamen, voegden afzonderlijke nota's bij de afdeelingsverslagen der Kamer; en in die nota's werden hier en daar gezonde staathuishoudkundige begrippen en afdoende practische bezwaren met klem en nadruk uiteengezet. ‘Alle buitengewone bezwaren,’ schreef de Heer Frets, ‘en bepaaldelijk alle hooge regten, die gelegd worden op den invoer van goederen van buitenslands, zijn mijns inziens dadelijke bezwaren op de industrie van ons zelven. De invoer staat met den uitvoer in verband. Deze is zonder gene niet denkbaar. De ware rijkdom der natie bestaat naar mijn begrip niet zoozeer in de grootere mate van geld, bij haar of bij vele harer leden aanwezig, zoo min als in de uitgestrektheid of vruchtbaarheid van sommige landbezittingen, noch in den hoogen prijs waarvoor bij haar de goederen worden gemanufactureerd, noch eindelijk ook in de meerdere duurte van granen die bij haar worden geteeld; maar integendeel in de goedkoopte van alle hare voortbrengselen zonder onderscheid, en dus bijzonderlijk in de gemakkelijkheid waarmede allerlei vlijt zich in beweging stellen en werkzaam zijn kan. Het geld dat door de natie of sommige harer leden wordt uitgegeven voor goederen die van buitenslands komen, is bij mij het bewijs van de vermeerdering harer voortbrengsels’... Een ander (ongenoemd) lid voorspelde bij nota den ondergang des graanhandels als gevolg der wet. ‘Welk buitenlander zal dan toch granen herwaarts zenden, als hij daarvoor niet meer die credieten of voorschotten zal kunnen erlangen, welke men hier op granen geeft. Want welke graanhandelaar zal credieten of voorschotten geven op granen welke zijn onderpand uitmaken, wanneer hij volstrekt geen zekere kans heeft om dat onderpand te kunnen realiseren?’ Een derde wees op de | |
[pagina 409]
| |
agiotage die als gevolg van de vaststelling der wettelijke middelprijzen naar de noteringen der landmarkten te wachten was. ‘Twee of drie vermogende vreemde intriguanten hebben 't middel in de hand, de prijzen naar hun belang te drukken of te doen rijzen; in 't laatste geval maakt men gebruik van het dan plaats hebbende lage regt, de markt wordt met vreemde granen als overstroomd, en de landbouwer, wel verre van bescherming te genieten, ondervindt een schok, te geduchter naarmate die hem meer plotseling overvalt.’ De heer J.G. van Nes achtte het: ‘even onregtvaardig als oustaatkundig, om alle de ingezetenen, met inbegrip van een zeer groot deel der ingelanden zelven, tributair te maken aan het bijzonder belang van het overig deel der landeigenaars, en wanneer men daarbij de belangen van nijverheid en koophandel opoffert en het dagelijksch brood van den daglooner en den gemeenen man bezwaart, dan schijnt het ongelooflijk dat zulk eene wetgeving, in dezen verlichten tijd, hier te lande in deliberatie kan komen!’ Buiten de Kamer stormde het inmiddels tegen en over de graanwet. Ackersdijck trad op met eene brochure: ‘bedenkingen over de korenwetten,’ waarin hij de Ricardo'sche grondrenteleer uiteenzette, daaruit de conclusie trok, dat elke verhooging der graanprijzen niet den landbouwer, maar den grondeigenaar ten bate moest komen, om dan ten slotte ‘zijne zwakke poging aan te wenden in het belang van hen, voor wie gewoonlijk niemand spreekt, namelijk van allen.’ Een ander Utrechtsch professor, mr. J.R. de Brueys, leverde in een werkje: ‘Gedachten over Graanwetten, met betrekking tot ons land’ mede een betoog van de schadelijkheid der graanbouwprotectie. Natuurlijk heette het terstond: ‘gij kamergeleerden, die geen weite kent van rogge te velde, brengt met uw wetenschappelijke theoriën ons vaderland aan den rand des verderfs’ en regende het brochures en dagbladartikelen van de hand van ‘mannen der praktijk’ en ‘deskundigen.’ Tegenbedenkingen, résumé's, aanmerkingen op opmerkingen en wat niet al, vervat in den eigenaardigeu zenuwachtigen stijl der onmiddellijk belanghebbenden, die slechts ééne zijde zien, leverden dag aan dag het onomstootelijk bewijs, dat aan deze practici, die den mannen van wetenschap en nadenken het woord ontzeiden, althans geene voorliefde voor wetenschappelijken vorm, noch slaafsche onderwerping aan de eischen der logica te wijten viel. Toch ontbrak zelfs in het koor der practici de eenstemmigheid. Een land- | |
[pagina 410]
| |
bouwer uit Zeeland, de heer Pieter Pous, riep in eene brochure ‘Gedachten over den Landbouw’ zijne land- en vakgenooten op tot een protest tegen het wetsontwerp. Vraagt toch geen Staatshulp, dorst deze ‘bedreigde’ zeggen, maar slaat zelven tot verbetering uwer zaken de handen aan 't werk. ‘Waar de landerijen geen behoorlijke rente opbrengen, is dit aan verkeerde inzigten of handelingen des landbouwers zelven te wijten. Levert de graanbouw geene voldoende voordeelen op, welnu, men trachte niet door algemeene schadelijke kunstmiddelen eene verhooging van de prijzen der granen te bewerken, doch de landbouw legge zich er op toe, om zijnen grond tot andere einden dan tot het bouwen van granen aan te wenden, daartoe ontbreekt de gelegenheid niet,’ - gelijk de schrijver betoogt in tal van bijzonderheden, die door de voorstanders der wet en van gemakkelijke verdienste liefst niet nader werden gereleveerd. Vaktijdschriften, als: ‘de Buitenman’ en het ‘Tijdschrift voor Nijverheid’, droegen tot bestrijding der graanwetten het hunne bij; de hoogleeraren Wttewaal en van Hall, beiden in landbouwzaken specialiteiten, laatstgemelde bekend als de stichter der Groninger landbouwkundige school, verhieven in laatstgemeld tijdschrift tegen de wet de stem der wetenschap. Doch 't was de stem der ‘praktijk’, die ten slotte over de wet had te beslissen. De grondeigenaren hadden in de Tweede Kamer eene kleine meerderheid; en in de Kamer werd in de laatste dagen van 1835 de heete strijd gevoerd, die over 't lot van al wie graan bouwde, als grondstof bezigde, kocht of verkocht, of brood at, ten slotte moest beslissen. Er is in dat gedenkwaardig debat veel gezegd, waarvan de herlezing ons terugverplaatst in onze eigen dagen. Toen, gelijk thans, waren er slechts zeer enkele beschermingsgezinden ex professo, doch was het aantal groot dergenen, die in de sluiting der buitenlandsche markten eene aanleiding zagen om bij wijze van uitzondering, of van proef gedurende eenige jaren, ook onze markt te sluiten. Wel te verstaan, enkel onze consumptiemarkt; want dat het gemakkelijk zou vallen deze af te scheiden van de internationale graanmarkt in entrepôt, en dat de handel zich dus niet zou hebben te beklagen, deze leer verkondigde men met eene magt van argumenten, welker veelvuldige en woordenrijke herhaling onwillekeurig bij den herlezenden naneef de gedachte rijzen doet, dat de vertegenwoordigers eener bij uitnemendheid handeldrijvende natie hier hun best deden om | |
[pagina 411]
| |
door luide betuigingen van platonische sympathie hun geweten tegenover den handel tot rust te brengen. Er heerscht eene merkwaardige onbeslistheid, een geest van weifelen en omzien, in 't geen door de voorstanders der wet ten opzigte van den graanhandel werd in 't midden gebragt. Verscheidene hunner maakten er zich op 't voetspoor der Regering af met de bewering, dat onze tusschenhandel in granen feitelijk tot de geschiedenis behoorde en de landen van productie en consumptie, met voorbijgang van onze havens, getreden waren in regtstreeksch onderling verkeer. Daar waren voorzigtigen, als de heer Quintus, die van de wet ‘niet zoozeer’ benadeeling des handels voorzagen; sanguinischen, die met de Regering ‘althans geene’ zoodanige benadeeling door de wet voorspelden; sceptischen eindelijk, als de heeren van Swinderen en Snouck Hurgronje, die zich geene zoodanige illusies maakten, maar de wet voorstelden als een noodzakelijk kwaad, boven erger te verkiezen; welk erger voor hen bestond niet zoozeer in de lage graanprijzen op zich zelf, als wel in ‘de spanning die 't gevolg zou zijn van verwerping der wet.’ Kwamen de sprekers van deze rigting er als 't ware schoorvoetend voor uit, dat zij noode bereid waren om de belangen des handels aan die van het grondbezit op te offeren, een van de steunpilaren der partij van dat bezit, baron van Sytzama, leverde in eene allermerkwaardigste rede het bewijs, dat hij vrij van dergelijke halfheid was. Onverholen afkeer van den graanhandelaar niet alléén, maar weêrzin tegen den handel in 't algemeen, spreekt uit elken regel van het analytisch verslag, dat de Staatscourant van 25 December van deze rede geeft; en zoo ooit, mogen wij het hier betreuren, dat de stenografie destijds in 's lands vertegenwoordiging onbekend was. Daar moeten kernachtige volzinnen gevloeid zijn over de lippen van dezen stoeren vertegenwoordiger der ‘landed aristocracy,’ die met open vizier tegen den graanhandel te velde trok; woorden die herinnerden aan de graanoproeren van nog vroeger dagen, toen voor de speculanten de naam ‘corenotters’ uitgevonden werd, - hoezeer dan ook destijds de alarmkreet uitging van hen die goedkoop, thans van hen die duur graan begeerden. De handel, en het door hem uitgevonden, maar nog nooit en nergens in praktijk gebragt vrijhandelstelsel, zijn volgens den heer v. Sytzama de onverzoenlijke vijanden van de landbouwende kern der bevolking. De vrije handel begunstigt vreemdelingen ten koste van inboorlingen. ‘Pruisen en Polakken | |
[pagina 412]
| |
met hunne bedienden en advokaten’ verzetten zich tegen de opheffing van ‘het drukkend monopolie des handels.’ ‘Indien men van Nederland werkelijk de graanmarkt van geheel Europa kon maken, zou daaruit volgen, dat nergens de graanprijzen lager waren dan hier, en dat onze graanhandelaren het privilegie verkregen tot levering van alle in ons vaderland gebruikte granen, met uitsluiting van den inlandschen landbouwer.’ Van het denkbeeld, dat zoo laag mogelijke prijzen voor den handel in 't algemeen een zegen zijn, kan de spreker zich maar niet losmaken. Toch verwacht hij véél van de gretigheid, waarmeê onder de werking der schaalwet de handel bij eene eventuele schaarschte door zijne aanvoeren het tekort zal aanvullen; want waar winst te halen is, dáár is de handel bij de hand; voor niets deinst hij terug; heeft hij niet in oorlogstijd ammunitie geleverd aan den vijand! En voor deze handelaren, roept de spreker met verontwaardiging uit, is en wordt hier te lande alles gedaan; tot verdediging van hunne belangen zijn de meeste oorlogen der Republiek gevoerd, terwijl de landbouw daarvan niets genoot en bijna alle lasten droeg, de landbouw, die reeds dáárom de ziel des vaderlands is, omdat hij de dijken onderhoudt, zonder welke de Oceaan hier zijn regt zou hernemen!Ga naar voetnoot1 Opvattingen als deze, hoewel slechts uitgesproken door één enkelen vrijmoedigen voorvechter, hebben klaarblijkelijk de beslissing over de wet beheerscht. De stemming zou niet anders zijn uitgevallen, al hadden de Regering en hare aanhangers zich de moeite bespaard, te betoogen dat noch de handel noch de consument het slachtoffer van de schaalwet zou worden, terwijl scheepvaart en scheepsbouw volgens hen zelfs belang bij hooge regten hadden, omdat deze het bedrag zouden opdrijven der premie van 10 pCt. ten behoeve der nationale vlag! Het was niet te doen om het oordeel van den reeder of den koopman, den scheepsbouwmeester of den consument; de grondbezitters alléén hadden de beslissing in handen, en hoewel de oppositie alle krachten inspande en in het debat verreweg ‘the best of it’ had, gold het voor de eersten eene niet twijfelachtige victorie, veel meer aan politieke dan aan economische gronden te wijten. Het baatte dan ook niet, of het meerendeel der sprekers en het beter deel der argumenten tegen de wet in 't vuur kwamen; | |
[pagina 413]
| |
of de belangen des handels en der broodetende natie met nadruk werden verdedigd: of de afgevaardigden Hooft, Repelaer en anderen, ook hunnerzijds politieke beweeggronden inroepend, wezen op het gevaar van de consumenten door eene belasting ten bate der landbouwers tegen dezen op te zetten; of de heer van Nes van het ziekbed opstond om uiteen te zetten hoe ‘het hoofdbeginsel der wet is, dat de natie te goedkoop brood eet’ en de heer Frets de schim van Johan de Wit, en diens in die dagen veelbesproken ‘deductie’ tegen een door de staten van Zeeland verlangd graanregt, als verdedigers van den onbelemmerenden handel in levensbehoeften inriep. De landbouwprotectie werd hier in 1835 doorgevoerd, gelijk zij voor eenige jaren in Duitschland doorgevoerd is: door en krachtens het politiek overwigt van den grondbezittersstand, en niettegenstaande alle redenering. Op stemmen kwam het aan, niet op spreken of schrijven. De belanghebbenden bij duur graan hadden in de Kamer eene kleine meerderheid; en bij de eindstemming, den 24 December 1835, werd het schaalregt dan ook aangenomen zooals vooraf te berekenen viel dat het aangenomen worden zou: met 29 tegen 25 stemmen. | |
III.Men schreef 1845. Negen jaren lang had het schaalregt op granen hier te lande gewekt; in Belgie tien; in Engeland veel langer. Het had overal ‘a fair trial’ gehad, en was alom veroordeeld. Aan de overzijde van het kanaal had reeds in 't begin van 1845 het wassend succès der Anti-Corn-Law League zijn toppunt bereikt. Sedert jaren waren ginds gebrek en oproer aan de orde van den dag en hadden de welsprekende stemmen van Cobden en Bright, de pikante catechismus der graanwetten van Perronet Thompson, de vurige Corn Law Rhymes van Ebenezer Elliott, en zoovele andere volkspublicatiën door woord en schrift er de bevolking aan gewend, de oorzaak harer ellende aan de deur der ‘sliding scale’ te leggen. Meeting volgde op meeting; het vroegtijdig ontwikkeld staatkundig leven der Britten uitte zich in de scherpst mogelijke bewoordingen tegen de graanwet. Een bazar der League in het Covent Garden-theater trok in | |
[pagina 414]
| |
veertien Meidagen honderd vijf en twintig duizend personen uit de gegoede klassen, terwijl de arbeiders der fabrieksdistricten in veel grooter massa's dag aan dag demonstreerden met de leus ‘Cheap Bread!’ in hun vaandels. Reeds viel de protectionistische meerderheid in het lagerhuis uiteen. Disraëli en de conservativen scheidden zich af en vormden ter regterzijde eene groep van onverzoenlijken, terwijl Peel zijn spel gedeeltelijk openlegde door bij de aanbieding der begrooting, afschaffing of vermindering van eene menigte invoerregten voor te stellen. Toch scheen voor afschaffing der graanwet de tijd nog niet gekomen; de jaarlijksche daartoe strekkende motie van Villiers had in 't voorjaar van 1845 nog eene meerderheid van 132 stemmen tegen zich. Peel's grootsche ommezwaai op dit punt, en daarmede de definitive val van het beschermend stelsel in Engeland, lag nog besloten in de arcana van 's premiers geheimste overwegingen; maar de natie zelve, grondeigenaars en pachters uitgezonderd, had over het schaalregt een welsprekend vonnis gestreken. In Belgie was het evenzeer impopulair geworden en onvoldoend gebleken. Dáár viel geen buitenlandsche graanhandel te treffen; maar de mindere man murmureerde tegen de bescherming der grondeigenaars te zijnen koste, en hoe onvoldoende die bescherming door de beschermden zelven werd geacht, bleek uit een voorstel tot verzwaring der protectie, in 't begin van 1845 door den afgevaardigde Eloy de St. Burdinne bij de wetgevende magt aanhangig gemaakt. Ook in Nederland was middelerwijl in de vaste bolwerken van het protectionisme bres geschoten. ‘Meer nog dan in andere rijken’ zoo luidde de aanhef der memorie van toelichting bij het in October 1844 aangeboden wetsontwerp tot wijziging van het tarief ‘behoort in Nederland het handelsstelsel zich door groote vrijgevigheid te onderscheiden.’ Weliswaar behelsde het ontwerp niet veel anders dan eene reeks van negatiën van, of transactiën met dit beginsel; maar bij de schriftelijke en mondelinge behandeling bleek ten duidelijkste dat vrijhandelsbegrippen, althans in theorie, bij de groote meerderheid der Tweede Kamer wortel hadden gevat. Er zeilde onder de liberale handelsvlag eene vrij gemengde lading; maar de vlag was vertoond, en hare vertooning had algemeene toejuiching gewekt bij het ontwikkelde deel eener natie, wier belangstelling in de publieke zaak door de politieke gebeurte- | |
[pagina 415]
| |
nissen der laatste jaren zich sterk ontwikkeld had. Wat in 1835 ontbrak, bestond tien jaren later: een vrijhandelspartij en eene vrijhandelspers. Waterachtige, losse, weinig gelezen vlugschriften begonnen het veld te ruimen voor stelselmatige behandeling van staatkundige onderwerpen in schlagende hoofdartikels. De couranten namen het woord, en legden er zich met goed gevolg op toe, in enkele kolommen spijkers met koppen te slaan. Ontbrak hier al eene eigenlijke vrijhandelsgezinde volksbeweging; was Nederland geen Cobden rijk, de kamer geen Villiers; de dagbladpers had zich het voorbeeld der Engelsche publicisten met vrucht ten nutte gemaakt. Het Handelsblad, de Nieuwe Rotterdammer, waren kleine blaadjes, en bevatten nieuws welks evenbeeld naar vorm en inhoud men in onze dagen op zijn best nog in de kleinste provinciale weekbladen vindt; maar daarnaast hoofdartikelen, waarvoor geene onzer hedendaagsche redactiën zou blozen. Met eerbied doorloopt de jongere die geelgeworden papieren. Hun gering formaat, hun schraal nieuws herinneren aan den wordingstijd der moderne verkeersmiddelen, waarin eene courant nog weinig meê te deelen had; het zegelstempel in den hoek getuigt van de fiscale windselen, waarin de kindsheid van de koningin der aarde was bekneld; maar desniettemin zwaaide de jonge vorstin reeds voelbaar den scepter, en vormde zich onder hare leiding eene publieke opinie, met welker magt regering en wetgever rekening hielden. Met name opende het Handelsblad in het voorjaar van 1845 een krachtigen veldtogt tegen de graanwet. In eene reeks van tien artikelen van ééne handGa naar voetnoot1 werd de vinger op de wond gelegd met eene Thompson en Cobden waardige rondborstigheid. ‘Eene wet’, zoo heet het dáár, ‘die gemaakt is om de belangen van den landbouw te bevorderen en dit doet door aan het volk jaarlijks twee à drie millioenen uit den zak te kloppen, is weinig minder onregtvaardig en onstaatkundig dan eene wet zou zijn, die bepaalde dat het volk jaarlijks twee à drie millioenen in de Schatkist moest storten om eenige gunstelingen een lui en gemakkelijk leven te verzekeren’.... ‘Maar wat een stelsel als dat onzer graanwet ten éénenmale verderfelijk maakt, niet alléén voor den handel, niet slechts voor 't algemeen, maar voor den landbouw als stand in de Maat- | |
[pagina 416]
| |
schappij, is, dat het een monopolie vestigt, niet ten gunste van eenige provinciën, niet ten behoeve van de duizenden die met de bearbeiding des velds hun brood verdienen, niet tot bescherming van den bouwman die zaait en van den oogst eene wisselvallige winst wacht - maar van die weinige leden der maatschappij, die in het bezit zijn van den grond’. En verder: ‘Maar nog erger is het, dat hun deze gratificatie wordt verzekerd door maatregelen die tevens het bederf medebrengen van gewigtige takken van nijverheid, welke alleen door vrijheid kunnen bloeijen. Daarom, mogt men willen voortgaan met hun deze gratificatie toe te staan, dan ware het oneindig beter om, met afschaffing van de graanwet, op het budget van uitgaven des Staats eenvoudig een nieuwen post te brengen! Geschenk aan de landbezitters: ƒ 3,000,000.’ De juistheid van dit laatste cijfer, dat ontleend was aan een reeds in 1841 verschenen werkje van den heer Elink Sterk: ‘Nog iets ter zake van het stelsel van in-, uit- en doorvoer’ kunnen wij voor rekening van den tijdgenoot laten; door sommigen werd het hooger, door anderen lager geschat. Zeker in elk geval was dit de wijs waarop de graanwet moest worden aangevat om het besef van hare ware strekking tot de massa der ingezetenen te laten doordringen. Trouwens de loop van zaken onder de werking der wet was voldoende, om een ieder 't oog voor hare fouten openen. De landbouwers, voor wie het kostbaar en kunstig speelgoed vervaardigd was, hadden in de eerste plaats geene reden om er meê tevreden te zijn; want wat zij vooral verlangden en van de zelfwerking der ‘sliding-scale’ verwachtten, vastheid nl. van graanprijs, was sedert 1835 verder dan ooit te zoeken geweest. In Mei 1838 stond de tarwe afwisselend ƒ 7.61 en ƒ 9.10 het mud; in Januarij van dat jaar deed zij ƒ 6.64, in December ऒ 11.35. De maand Augustus 1841 zag hetzelfde gewas op ƒ 7.78 en ƒ 9.54 genoteerd; in 1840 was de notering in Januarij ƒ 8.86, in Julij ƒ 10.48, in December ƒ 7.88. De hoogste prijs der Poolsche tarwe was in 1837 ƒ 240, in 1838 ƒ 445 't last. In verband met deze ongekende slingeringen gleed de ‘sliding scale’ der regten onophoudelijk en snel op en neêr. Tusschen 1836 en 1844 is het laagste invoerregt op tarwe ƒ 7.50 geweest, het hoogste juist het tiendubbel; op rogge varieerde het van ƒ 4.50 tot ƒ 30 het last. In één jaar moest bij invoer van een last tarwe beur- | |
[pagina 417]
| |
telings ƒ 7.50 en ƒ 45 betaald worden. Geen wonder dat onze, reeds te voren door sluiting van buitenlandsche markten gedrukte, stapelmarkt van granen in het beschermingstijdvak geheel verloopen was. De gemiddelde jaarlijksche aanvoer van tarwe daalde nà 1835 van 20,615 tot 15,016 last; die van rogge van circa 30,000 tot circa 25,000; en dat nog zóóveel werd aangevoerd, was blijkens de later door de regering overgelegde berekeningen voor 't grootste deel er aan te wijten, dat onze branders en grutters niet buiten het zwaardere graan der Oostzee konden en dus verpligt waren het volle bedrag der op sommige oogenblikken enorm verhoogde regten te dragen. Van dáár ook, dat aanzienlijke invoeren in sommige jaren niettegenstaande hooge en verhoogde regten hadden plaats gehad. De uitvoeren wezen na 1835 eene toename aan; doch eerst van 1839 af was deze toename, althans van tarwe en gerst, aanzienlijk; zij was namelijk grootendeels te wijten aan de uitvoeren van Limburg, die eerst sedert laatstgemeld jaar voorkwamen op onze handelsstatistiek en, bijna geheel naar België gerigt, zeker in geen verband stonden met den voorheen in onze koopsteden gevestigden stapelhandel. Ware ten onzent de markt maar vrij geweest, die handel had met de elders kunstmatig opgedreven graanprijzen bij tijdelijk lage buitenlandsche tarieven zeker zijn voordeel kunnen doen; maar om graan te kunnen verzenden bij eene gunstige conjunctuur moet men het in voorraad hebben, en van wáár zou die voorraad zijn gekomen in een land welks eigen productie ook destijds, niettegenstaande de graanbouw ‘beschermd’ was, ver beneden zijne consumptie bleef, en waar alle speculative aanvoeren hadden opgehouden, dank zij de onzekerheid der steeds wisselende invoertarieven en de daaruit voortgevloeide vrees, om voorschot te geven op een welligt in geen jaren te realiseren onderpand. Wanneer een volk, dat jaarlijks graan voor zijne behoefte te kort komt, in eenig tijdvak minder graan dan vroeger invoert en méér uitvoert, terwijl de productie stationair blijft, kan daaruit met tamelijke zekerheid worden afgeleid dat het zich inmiddels meer dan voorheen met aardappelen of andere surrogaten voor zijn voedsel heeft leeren tevreden stellen, en is het in elk geval volkomen gewis, dat zijn stapelhandel verloopen is. Wáárheen onze graanhandel onder de werking van het schaalregt was verloopen, blijkt maar al te duidelijk, zoo men | |
[pagina 418]
| |
de Hamburgsche handelscijfers naast onze tariefwetten legt. Geregeld en onmiddellijk hebben onze wetten tot belemmering van den graanhandel dien handel naar de oude Hanzestad gedreven. Van 1825-30, onder de werking van het verhoogde regt hier te lande, neemt de in- en uitvoer van granen te Hamburg aanzienlijk toe; van 1830-35, tijdens de aanmoedigingswet, daalt de invoer ginds van 57,000 tot 18,000, de uitvoer van 39,000 tot 8,000 lasten; met het jaar 1836, dus met de invoering van het schaalregt ten onzent, verdubbelen de in- en uitvoercijfers van Hamburg, om in den loop der zes volgende jaren nogmaals te verdubbelenGa naar voetnoot1. Hoewel dit verloop van den zeer aanzienlijken omzet van granen te Hamburg niet uitsluitend het gevolg kan geweest zijn van het krimpen en uitzetten onzer kleinere markt, is het toch onmogelijk het verband tusschen beide bij zoo regelmatige onderlinge terugwerking over 't hoofd te zienGa naar voetnoot2, en dwingen de handelscijfers ons de bekentenis af, dat onze internationale graanhandel, van ouds een zoo gewigtige tak van het vaderlandsch bedrijf, door de reglementeringswoede van protectionistische wetgevers letterlijk naar 't buitenland verjaagd is. Het entrepôtstelsel, waarvan in 1835 den handel gouden bergen werden beloofd, was tien jaar later tot zijn behoud onmagtig gebleken; want de speculatiegeest, de springveêr van den omzet, was door de onzekerheid van prijzen en regten verlamd. Men ontbood geen graan naar eene markt, waar de mogelijkheid van het ter plaatse af te zetten afhing van omstandigheden, die veertien dagen van te voren niet te berekenen waren; en eene menigte Amsterdamsche kooplieden, ditmaal geene bankiers, gaven dan ook in den aanvang van 1845 per adres aan de Regering te kennen dat, zoolang de consumptiemarkt gesloten of door het dobberen van het invoerregt onveilig was, de zoogenaamde | |
[pagina 419]
| |
‘gunst’ van entrepôt hun niet had gebaat en niet kón baten. Niet tot vrijen in- en wederuitvoer maakte de handel van het entrepôt gebruik, maar enkel, om partijen graan, voor inlandsche consumptie bestemd, op te slaan totdat een oogenblik van lage regten den uitslag toeliet, en hoogere in 't vooruitzigt waren. Van dáár vooral de glansrijke mislukking van het streven naar vastheid van prijzen; de markt werd overstroomd juist wanneer zij dalende was. Het einde van het jaar 1844 gaf daarvan een sterk sprekend voorbeeld. De zomer had een overvloedig gewas van slechte qualiteit geleverd; beide omstandigheden drukten de prijzen, en het regt, dat in November ƒ 30 het last bedroeg, werd tegen December op ƒ 45 bepaald, terwijl nog verdere opdrijving kon worden voorspeld. Het gevolg was, dat niettegenstaande het reeds hooge regt een kolossale voorraad, circa 7,700 last, in 't eind van November tegelijk uit entrepôt werd uitgeslagen; want ook buitenslands heerschten lage noteringen en hooge regten, en langere opslag was ongeraden met het oog op het nog maanden lang te verwachten hooge tarief. Van uitvoer dezer uitgeslagen hoeveelheid, waarbij de buitenslands bedongen prijs ook het hier betaalde invoerregt had moeten dekken, kon bij gedrukte vreemde markten natuurlijk geen sprake zijn; de binnenlandsche markt moest dus de geheele hoeveelheid verzwelgen en niet alléén leden de importeurs verlies, maar de opvolgende verhooging van het regt kon de gevolgen der ‘glut’ niet opheffen de prijzen niet steunen. Dergelijke voorvallen waren sedert 1835 geene zeldzaamheid geweest. En het had zich ten volle bewaarheid, wat reeds in 1823 door handelsspecialiteiten was voorspeld: door den graanhandel aan te tasten had men onze gansche handelsbeweging geknakt. Alléén het verkeer met de koloniën nam in dezen eersten bloeitijd van het consignatiestelsel eene hooge vlugt - de kunstmatige vlugt, die ons later is opgebroken en desniettemin wordt terugverlangd! - in alle andere takken was kwijning. Niettegenstaande het consignatiestelsel daalde het aantal te Amsterdam ingeklaarde schepen van 1832-44 van 2340 tot 2212, en bedroeg het in 1836 niet meer dan 1754 (Hblad 5 April 1845). De Provinciale Verslagen over 1843 behelsden niet veel anders, dan eene eindelooze reeks van klagten over achteruitgang en verval. Gedrukte prijzen, lusteloosheid, mindere uitvoer waren bij de meeste producten onzer nijverheid aan de orde van den | |
[pagina 420]
| |
dag. Eén woord, destijds en sedert veel gebruikt, kenschetste den toestand; het woord malaise. Onder al de statistische opgaven van veertig jaren herwaarts heb ik er ééne tevergeefs gezocht: die der broodprijzenGa naar voetnoot1; en bij gebrek daaraan is het moeilijk, den regtstreekschen invloed der graanwet op het volksvoedsel onder cijfers te brengen. Trouwens de indirecte invloed, gevolg der prijsslingeringen van de granen, zal aanzienlijker zijn geweest, en het valt niet te ontkennen, dat deze op sommige oogenblikken evenveel in 't voordeel van den consument als in 't nadeel der ‘beschermde’ graanbouwers moeten gewerkt hebben. Intusschen moet worden opgemerkt, dat, sedert de accijns op het gemaal in 1833 weêr werd ingevoerd, over den druk van dien accijns veel werd geklaagd. De accijns, aanvankelijk niet met opcenten bezwaard, bedroeg volgens de wet van 29 Maart 1833 ƒ 2.20 per 100 pond tarwe, met inbegrip van het collectief zegel, gelijkstaande met cca. ƒ 1.60 per mud. Gedurende de helft der 104 maanden van Januarij 1836 tot September 1844 heeft voor tarwe een invoerregt gegolden van ƒ 1 het mud of hooger; gedurende zeventien maanden bedroeg het ƒ 1.50, gedurende 4 maanden | |
[pagina 421]
| |
ƒ 2.50; zoodat het schaalregt gedurende de helft van zijn bestaan gelijk heeft gestaan aan eene bezwaring van den gemaalaccijns met 62 opcenten, en op enkele tijdstippen anderhalf maal zoo drukkend was als die accijns. Bij zulke verhoudingen is, ook zonder juiste kennis van den loop der broodprijzen, de bewering gewettigd, dat die prijzen in doorslag door het regt wel degelijk moeten verhoogd zijn, en de consument zich dus niet weinig te beklagen had over den maatregel, die den handel ter neêrsloeg en den landbouw niet of niet afdoend baatte. Hatelijker licht nog wordt op het stelsel geworpen door de onbewimpelde verklaring, door den Minister van Hall bij zijne wetsvoordragt tot afschaffing in 1847 afgelegd: dat de prijsopgaven der commissiën op de regelmarkten voortdurend aanleiding hadden gegeven tot veel reclames. ‘Zeer dikwijls,’ zegt de Memorie van Toelichting, ‘is het hieraan toe te schrijven geweest, dat een hooger regt moest worden betaald, dat het regt verdubbeld werd, zonder dat de toestand van den landbouw eenige de minste bescherming vorderde.’ Men had er te veel op gerekend, dat onder de werking der schaal van regten het regt zich zelf regelen zou, en uit het oog verloren, dat die zelfregeling dan toch altijd geschieden moest door tusschenkomst van aan menschelijke gebreken en zwakheden onderhevige menschen!
Zóó stond het debet en credit der graanwet, toen het ontwerptariefwet haar in October 1844 op nieuw en met aandrang ter sprake bragt. Bij dat ontwerp was aanvankelijk het schaalregt alleen voor tarwe en rogge behouden, voor boekweit, gerst en haver door een vast regt vervangen. ‘De tijd,’ zoo heette het in de toelichtende Memorie, ‘heeft nog geene genoegzame gronden opgeleverd om met volledige juistheid over de doelmatigheid van de bepalingen (der wet van 1835) uitspraak te doen,’ en van Hall, hoewel reeds toen blijkbaar niet meer met het vertrouwen zijner voorgangers bezield, meende, met het oog op de naderende economische revolutie in Engeland, eene afwachtende houding te moeten aannemen. Doch in de Kamer heette het: alles of niets. De meerderheid verlangde de bepalingen omtrent de granen uit het tarief geligt te zien; deels omdat men stond op 't behoud der graanwet in haar geheel, deels omdat men haar in haar geheel wilde zien vallen en het lot van het gansche tarief niet afhankelijk wilde stellen van eene | |
[pagina 422]
| |
incidentele en partiële beslissing over het schaalregt. En dit laatste werd voorzien; de invloed der grondeigenaars in de Kamer was nog ongebroken. De meerderheid der 50 leden, die deel namen aan het sectie-onderzoek der tariefwet, achtte blijkens het voorloopig verslag ‘het stelsel van bescherming strijdig met eene gezonde staathuishoudkunde, verderfelijk voor den bloei van den Nederlandschen Staat en eene onbillijkheid ten aanzien van de klasse der verbruikers of van het algemeen’ - maar niettemin maakten 23 van die 50 leden eene uitzondering voor de landbouwbescherming, en dreigden met verwerping van het tarief, zoo daarbij aan de graanwet de hand geslagen werd. Van Hall gaf toe, en liet haar bij gewijzigd ontwerp onaangeroerd. Trouwens hare dagen waren geteld. Sedert lang door de wetenschap en door het grooter deel der natie veroordeeld, was er slechts eene afdoende proef noodig, om hare onhoudbaarheid te maken tot een feit, voor wederlegging niet vatbaar.
Die proef was de aardappelziekte; het gedenkwaardig misgewas van den zomer van 1845, dat aan Peel's plannen tot afschaffing der korenwetten den doorslag gaf, der League de zegepraal verschafte, en voor heel Europa den dageraad deed aanbreken van de vrijhandelspolitiek.
De zomer van 1845 had de graanprijzen allengs zien stijgen, en het invoerregt op de meeste graansoorten tot het minimum teruggebragt. Er naderde een van die oogenblikken, waarop volgens de bedoeling van de vaders der graanwet de handel, door lage regten gelokt, voorzien moest in den te verwachten nood. Doch de handel gaf geen toeken van leven. Met eene eventuële verhooging van het regt staande eene te ondernemen import-operatie voor oogen, bewaarde de speculatie in granen liever de rustige rust, die in de laatste jaren hare houding gekenmerkt had. De verwachting van den minderen man bleef dus gevestigd op den aardappel; maar de aardappeloogst mislukte over geheel Europa, en de nood was aan den man. De gouverneurs der provinciën, door de Regering omtrent de verwachtingen van het aardappelgewas geraadpleegd, berigtten eenstemmig, dat ‘buitengewone maatregelen’ noodig waren om gebrek te voorkomen. De verwachting, als zou de graanwet bij tijdelijke duurte steeds zelve het redmiddel aanbrengen, was niet langer | |
[pagina 423]
| |
vol te houden; het kunstig mechanisme der zelfregistrerende peilschaal van de behoefte aan volksvoedsel stond stil, toen voor 't eerst op zijne rigtige werking alles aankwam. Hoe de zaken stonden in den nazomer van 1845 kan 't best worden opgemaakt uit eenige artikels in het Handelsblad, dat ‘toebereidingen uit gedeeltelijk aangestoken maar nog niet geheel bedorven aardappelen en paardeboonen’ aanbeval als ‘zeer bruikbare’ buitengewone voedingsmiddelen of surrogaten’ ter voorziening in den buitengewonen armenlast der liefdadigheidsinstellingen; doch tegelijk drukte het blad die instellingen op het hart, zulke praeparaten ‘slechts te geven aan hen, welke zonder schade voor de gezondheid zoo zwaar verteerbare spijzen verdragen kunnen,’ terwijl het hun tevens ‘het tijdig opkoopen van beenderen tot het koken van Rumfortsche soepen’ aanbeval, ‘die, gevoegd bij knollen en wortelen, de min krachtige gestellen van de stedelijke, behoeftigen tot eene ongemeen weldadige vervulling kunnen strekken’! Gelukkig kon in den nood van 't oogenblik worden voorzien zonder dadelijk het blinde verzet der grondeigenaars te tarten. De nieuwe tariefwet van 19 Junij 1845 liet den Koning de magt, om in buitengewone gevallen ‘in 't belang van handel en nijverheid’ de in- en uitvoerregten te wijzigen; de Regering maakte van deze bepaling gebruik door bij Besluit van 14 September van dat jaar (Stbl. no. 54), ‘tot aanmoediging van den invoer van levensmiddelen,’ het invoerregt op aardappelen, gierst, rijst en boonen tot een volkomen onbeduidend bedrag te verminderen. Tevens werd, bij art. 2 van datzelfde besluit, eene wetsvoordragt aangekondigd, waarbij de regten op granen tot 1 Junij 1846 op het minimum der schaalregten zouden worden gefixeerd, ongeacht de prijzen; eene toezegging die, naar men destijds meende, den handel genoeg vertrouwen zou inboezemen, om een ruimen toevoer van granen uit te lokken. De daartoe strekkende wetsvoordragt volgde terstond nà de opening der Kamerzitting, in de tweede helft van October. Het vonnis over het stelsel der wet van 1835 kon niet in meer afdoende bewoordingen worden geveld dan door deze voordragt, waarin de erkentenis lag opgesloten, dat de wet slechts deugde om vreemd graan te weren en onmagtig was om, zooals tijdens hare invoering zoo luide verkondigd was, bij tijdelijken nood het van zelve te lokken. Had de graanwet ook maar eenigzins aan hare bestemming beantwoord, eene dergelijke voordragt ware | |
[pagina 424]
| |
overbodig geweest. In en buiten de Kamer was dan ook elk onbevooroordeeld oog geopend voor het feit, dat de graanwet door de uitzonderingswet onmogelijk was geworden. Van dáár dat de geheele intrekking der wet van 1835 te dezer gelegenheid in de Kamer door enkele leden terstond, door anderen vóór 1 Junij 1846 verlangd werd; terwijl algemeen de gestelde termijn als veel te kort werd aangemerkt, omdat de aanvoeren van granen uit de Oost- en Zwarte zeeën, die door de wet moesten worden uitgelokt, niet vóór 1 Junij van 't volgend jaar, doch eerst in den nazomer konden verwacht worden. Van dáár dat de handel ditmaal krachtig en eenstemmig op intrekking der graanwet aandrong. ‘Het mislukken van een enkel inlandsch gewas,’ zeiden de HH. van Heukelom en Vollenhoven en andere Amsterdamsche belanghebbenden bij den graanhandel in een adres aan de Kamer, ‘roept reeds luide om tijdelijke maatregelen, om in den algemeenen nood te voorzien, en de verlegenheid van het oogenblik wordt reeds gedwongen om hare toevlugt te nemen tot eenen handelstak, dien men nog zoo kort geleden in hare echte beginselen en strekking heeft miskend.’ Intusschen, hoe duidelijk ook het publiek de onhoudbaarheid der graanwet inzag, de grondbezitters in de Kamer wilden er nog steeds niet van hooren, dat de nood van't oogenblik iets met de wet te maken had. Zij wilden, blijkens het voorloopig verslag, de uitzonderingswet beschouwd hebben ‘als een maatregel van tijdelijken en voorbijgaanden aard, buiten verband met de wet van 1835’. Zoo zou men 't instorten van een gebouw kunnen aanmerken als buiten verband staande met het feit dat zijne grondslagen wrak zijn en de eerste vloed de beste ze wegspoelt of ondermijnt. De wet van 1845 bleef dan ‘uitzonderingswet’. Doch zij bleef het alléén in 's wetgevers bedoeling. Het schaalregt was zedelijk dood, en zou niet meer herleven. In Engeland gebeurden intusschen zaken, die in de economische wereldgeschiedenis daarstaan als een mijlpaal bij den weg. Peel's bekeering tot den freetrade werd een feit; de Engelsche graanwet viel te midden van een dier politieke stormen, die tot de historie niet van Engeland, maar van Europa behooren; en ook Nederland luisterde toe als gold het de beslissing over zijn eigen toekomstig lot, toen de groote staatsman in de gedenkwaardige avondzitting van 16 Eebruarij 1846 het Lagerhuis toeriep: ‘Andere landen zien | |
[pagina 425]
| |
thans op het voorbeeld dat gij zult geven; zij zien angstvallig tegemoet wat de uitslag van deze beraadslaging zal zijn.’ Tot primo November 1846 moest hier te lande de uitzonderingswet van 18 December 1845 van kracht blijven. Vóór dien dag, zoo vleide men zich, zou een beter gewas de schaarschte doen ophouden en de aanleiding tot tegenstand tegen de landbouw-protectie dus vervallen. Doch de natuur weigerde, over te loopen naar de zijde der beschermers van den landbouw. De aardappelziekte woedde ook in 1846, hoewel minder hevig dan ten vorigen jare; en een ander euvel tastte tegelijk de te velde staande rogge aan en deed den oogst daarvan mislukken. De duurte hield dan ook aan, niettegenstaande de invoer onder den invloed der uitzonderingswet begon te herleven; in October 1846 moest de verlenging dier wet tot 1 October 1847 worden voorgesteld, en gaf dit voorstel aanleiding tot eene nieuwe uitbarsting van den strijd vóór en tegen de graanwet. De verlengingswet werd met algemeene stemmen aangenomen, daar zelfs de meest vasthoudende leden der landbouwpartij hare noodzakelijkheid niet konden loochenen; maar middelerwijl was van Hall, een tweede sir Robert, voor de kracht der feiten bezweken, en een overleg, naar aanleiding van den hernieuwden aandrang tot afschaffing der graanwet tusschen hem en de commissie van rapporteurs gevoerd, leidde tot de stellige belofte dat de regering de vraag wegens de graanwet nog in den loop der zitting 1846/7 ter behandeling bij de Staten-Generaal zou brengen. Het kenschetst onze natie, in tegenstelling met de Britsche, dat in deze jaren van gebrek geen anti-graanwetbond in 't leven kwam, het volk de mogelijkheid van herstel van het schaalregt rustig aanzag, en de korenwet-quaestie bleef wat zij reeds tien jaar te voren was geweest: een strijd tusschen handelaars en grondbezitters. Zoo de wet van 1835 ergens slagtoffers had gemaakt, was het zeker onder die mindere klassen, die twee jaren lang gebukt gingen onder eene duurte welke zonder de wet niet had kunnen ontstaan. Doch wie er tegen de graanwet zijn stem verhief, die van het volk, den eersten en voornaamsten belanghebbende, werd niet gehoord. Het kende zijne belangen niet; en werden die belangen al door kundiger mannen bepleit, de belanghebbende zelf bleef zwijgen en er was geen Cobden die hem de oogen opende en de tong ontbond. De volksbeweging in Engeland had dáár de graanwet ten val gebragt en de havens doen openen; de opening der Engelsche | |
[pagina 426]
| |
havens gaf aan die der onze den stoot; de impetus, die ten onzent de bevolking ontsloeg van het monopolie der grondeigenaars, moest niet uit haar midden komen, maar van de overzijde van het Kanaal, en bij gebrek aan belangstelling onder degenen, die in 1845 met ‘nog niet geheel bedorven’ aardappelen werden gevoed, bleef ook daarna het debat over de graanwet beperkt tot de upper ten thousand, die ook in dure tijden brood konden eten. Men heeft Nederland verweten dat het in zijne economische wetgeving veelal het voorbeeld van Engeland getrouw heeft gevolgd; en zeker is het, dat de opheffing der graanwet, de scheepvaartwetten van 1850, en zoovele andere maatregelen, zonder dat voorbeeld niet of te laat zouden zijn tot stand gekomen. Maar welk een antwoord op het bedoelde verwijt komt op de lippen, zoo men zich afvraagt waar het met Nederland zou zijn heengegaan, indien het op sommige keerpunten zijner economische geschiedenis het voorbeeld van Engeland niet voor oogen had gehad! Dat voorbeeld dan was het hoofdmotief van het wetsvoorstel tot intrekking der graanwet, waarmede de Minister van Hall op 't eind van Februarij 1847 deze periode van het Nederlansch protectionisme sloot. Het is gebleken - zoo luidde in 't kort de memorie van toelichting - dat de graanwet meer nadeel dan voordeel heeft opgeleverd; dat niet zij, maar de natuurlijke loop der prijzen den toestand der landbouwers na hare invoering heeft verbeterd; dat de toestand van onzekerheid, door haar teweeggebragt, den handel en den fabrikant van artikelen waarvoor het buitenlandsche graan eene onmisbare grondstof is, onberekenbare schade heeft toegebragt. Nu Engeland zijne havens openstelt is ook bij de rijkste oogsten geene overvoering onzer graanmarkt meer te vreezen; en voor den handel is het van het grootste belang dat van die openstelling dadelijk worde partij getrokken en ook hier de gelegenheid tot speculativen aan- en uitvoer van granen heropend, eer Hamburg het voordeel van de te verwachten herleving van den internationalen graanhandel geheel aan zich trekt. Dit alles werd uitvoerig met mededeeling van eene menigte cijfers en tabellen gestaafd - en niet weersproken. De tijd voor objective beschouwing van het vraagstuk was voorbij; slechts hartstogt voor het graanbouw-monopolie deed nog oppositie voeren. Het algemeen verslag der Kamer, merkwaardig kort | |
[pagina 427]
| |
tegenover de buitengewoon uitvoerige toelichting der wet, draagt er de sporen van dat dit algemeen werd ingezien. ‘De schifting der verdedigers van de bescherming, aan den graanbouw bij de wet van 29 December 1835 geschonken, van de verdedigers der belangen van den gedrukten graanhandel, was spoedig daargesteld.... en het onthaal dat deze voordragt in de onderscheidene afdeelingen te beurt viel, was uit den aard der omstandigheden zeer verschillend, naarmate de verdedigers van het eene of van het andere der beide stelsels in die afdeelingen de meerderheid uitmaakten.’ Het onderwerp zelf werd in de afdeelingen bijna niet à fond besproken. Tegenover de meerderheid, die betoogde ‘dat bij het bestaan van schaalregten geen handel in granen mogelijk is’ vergenoegde de oppositie zich in hoofdzaak met het zoeken naar uitvlugten. Slechts enkelen hunner bleven getrouw aan de oude leus; de graanbouw moet zonder bescherming onfeilbaar te gronde gaan, en het schaalregt is de billijkst denkbare belasting. De meesten hadden den moed tot vasthouden aan deze leer verloren, en pleitten dilatoire exceptiën. De voordragt, zeiden zij, was onstaatkundig en ontijdig; zij joeg de arbeidende tegen, de rentetrekkende, de landbouwende tegen de handeldrijvende klasse in 't harnas; zij strekte om, onder den drang eener tijdelijke duurte, een greep in onze handelswetgeving te doen. Waarop geantwoord werd, dat met name de strijd tusschen landbouw en handel ontegenzeggelijk bestond, doch tengevolge van de graanwet, niet van het voorstel tot hare intrekking; en dat, in stede van ontijdig te zijn, die intrekking geen uitstel gedoogde, wilde Nederland ‘een deel terugerlangen van den bloeijenden graanhandel dien het eertijds bezat, maar door belastingwetten verloor.’ In waarheid was, bij de natie en bij de Kamer, het pleit der graanwet beslist en verloren. De eerste nam aan dat pleit weinig deel meer. Terwijl een stroom van dringende adressen vóór en tegen de wet hare invoering in 1835 was voorafgegaan, riep het voorstel tot hare intrekking slechts enkele protesten van landbouwers en bij den landbouw belanghebbende winkeliers en neringdoenden, vooral uit Friesland en Groningen, in 't leven. Terwijl in 1835 in brochures en artikelen zonder tal het vraagstuk in 't oneindige was besproken en uitgeput, verscheen in 1847 van dien aard niet veel méér van polemischen aard, dan een werkje ‘Daadzaken betrekkelijk de | |
[pagina 428]
| |
graanwet’ (Groningen, bij Bolhuis Hoitsema), dat destijds aan baron v. Sytzama werd toegeschreven en behalve eene menigte belangrijke historische en statistische bijzonderheden niet veel anders bevat dan eenige hartstogtelijk gecursiveerde uitvallen tegen de vrijhandelsmannen hier en elders, terwijl het in zijne strekking kan worden beoordeeld naar het o.a. op blz. 57 voorkomende betoog, dat er nooit en nergens een aanzienlijke graanhandel kàn bestaan, omdat het graan zoo zwaar en zoo bederfelijk is, en dus ongeschikt zoowel voor vervoer op groote afstanden als voor langdurigen opslag! Zelfs de Kamers van Koophandel uit de handels- en fabriekssteden, die twaalf jaren te voren den strijd tegen de wet hadden geopend, steunden het voorstel tot hare definitive opheffing met slechts enkele adressen, 't Was de moeite niet meer waard; het schaalregt was feitelijk in 1845 na heeten strijd bezweken, en het overgebleven ligchaamloos wettelijk spook zou onder een algemeen schouderophalen te gronde gaan. De stemming der publieke opinie uit dezen tijd en te dezen opzigte wordt het best gekenschetst door 't geen Mr. C.A. den Tex, in eene zijner in 1846 gedrukte voorlezingen over graanwetten en graanhandel in de school voor koophandel en nijverheid te Amsterdam, verhaalt van een zijner vrienden, die een betoog tegen de graanwetten even overbodig achtte als een betoog tegen de geeselstraf. Wat dan ook in de Kamer nog tegen de intrekkingswet werd aangevoerd, was als de stem eens roependen in de woestijn. Een voorstel van den heer v. Dam v. Isselt en zestien andere leden, om de uitzonderingswet van 1845 tot 1 October 1851 te handhaven, en de beslissing au fond uit te stellen tot de duurte voorbij zou zijn, werd verworpen; tegelijk wijzigde van Hall het wetsontwerp wat betreft het bedrag van het voorgestelde vaste regt, en nam daarin tevens de bepaling op dat het tarief op de granen in de zitting van 1850/1 moest worden herzien. En hoewel de Minister bij dit laatste voorstel met den meesten nadruk de verklaring voegde, dat in zijne bedoeling het schaalregt definitivelijk zou zijn en blijven afgeschaft, en enkel het bedrag der vaste regten over drie jaren opnieuw behoorde te worden overwogen, maakte toch de wijziging van het ontwerp genoegzaam aan alle oppositie een eind. Er werd niet veel tijd meer besteed aan woordenwisseling over eene wet, die een ieder bij voorbaat als aangenomen beschouwde. De weinige overgebleven voor- | |
[pagina 429]
| |
standers van het schaalregt waren trouw op 't appèl. Doch het maakte geen indruk meer, als de heer Menso voor 't laatst profeteerde dat de opheffing van dat regt de landerijen hopeloos zou depreciëren en het nationaal vermogen smaldeelen; dat de arbeidende klasse tot diepe ellende zou vervallen en ‘het brood wel goedkoop zou zien verkoopen, maar om het te koopen buiten staat zijn;’ als de heer Luyben betoogde dat de welvaart, gevolg der graanwet, den landbouwstand aan Koning en Regering had verknocht, en afval en revolutie thans voor de deur stonden. Van Hall sprak ten slotte eene meesterlijke lijkrede bij het geopend graf van 't schaalregt uit. Zijn betoog, waarin op de belangen des handels en die der consumenten gelijkelijk de klemtoon werd gelegd, verdient nog heden lezing en herlezing door al wie blind is voor de weldadige, levenwekkende kracht van free-trade; maar de Minister had zich de moeite van 't zamenstellen der rede kunnen sparen, had hij enkel gelet op de politieke eischen van het oogenblik. Nog enkele leden meenden - 't klonk haast ironisch - te moeten protesteren tegen 's Ministers rede, maar verklaarden niettemin vóór de wet te zullen stemmen ‘om te offeren aan eene zoo gewenschte eenstemmigheid’ en het was, bij gebrek aan strijders, haast geene overwinning meer, toen eene meerderheid van 54 stemmen tegen 4 de graanwet voor goed ter aarde bestelde.
Met haar val was het protectionisme hier te lande gediscrediteerd; die val bereidde den weg voor de scheepvaartwetten. De geschiedenis onzer tarieven heeft sedert in eene reeks van verlagingen bestaan; de beschermingskunst kon den reddeloozen ondergang van haar fijnste meesterwerk niet lang overleven. Met het schaalregt waren de protectionistische illusiën gebroken. Het kan welligt geen kwaad, zich dit te herinneren op een oogenblik, waarop men sommige dier illusiën herleven ziet.
April 1882. A. Beaujon. |
|