De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 351]
| |
Bibliographisch album.Verzameling van de Rapporten en Bezwaarschriften over de Patentbelasting, uitgegaan van de Kamers van Koophandel en Nijverheid op Java in de jaren 1878 tot en met 1881.Sedert lang bestond er dringende behoefte aan verbetering in de regeling van de directe belastingen, waardoor de in Nederlandsch Indië gevestigde Europeanen en vreemde oosterlingen worden getroffen. De laatsten deelen met de eersten in de betaling der verponding, die jaarlijks geheven wordt, en van het recht verschuldigd bij overschrijving van vaste goederen; terwijl van de Europeanen gevorderd wordt het recht van successie en overgang, van de vreemde oosterlingen het collateraal van onchristenen. Tot op het eind van 1878 betaalden beide klassen van ingezetenen belasting op de paarden, de vreemde oosterlingen alleen die op de rijtuigen. Voorts betaalden de laatsten hetzij belasting op het bedrijf, hetzij hoofdgeld; en te Batavia opbrengst aan den pachter van het middel der belasting op de neringen en beroepen aldaar. Van eene belasting op hun bedrijf bleven de europeesche handelaren en industriëelen verschoond, maar zij hadden en hebben nog, voor zoover zij producenten zijn van thee, koffie, suiker, indigo, tabak of tin, of wel handelaars in huiden, bij den uitvoer van die artikelen een recht te voldoen. In dezen staat van zaken is meer orde gebracht door de successievelijk in den loop van het jaar 1878 en het begin van 1879 genomen maatregelen, waardoor alle vreemde oosterlingen gebracht zijn onder de bepalingen der ordonnancie van 7 Januari 1878 (Ind. Staatsblad no. 12), waarbij de belasting op het bedrijf van inlanders en daarmee gelijk gestelden op nieuw is geregeld, en voorts door de afkondiging van de ordonnanciën van 31 December | |
[pagina 352]
| |
1878 (Ind. Staatsblad no. 349 en 2350). Bij de eerste is de belasting op paarden en rijtuigen uitgebreid tot eene algemeene personeele belasting, naar den grondslag van huurwaarde, meubilair en rijtuigen, en van het getal paarden; bij de tweede is eene patentbelasting ingevoerd voor de Europeanen. De invoering van deze laatste belasting, welke bovendien gelijktijdig plaats had met die van de zooeven vermelde personeele belasting, heeft aanleiding gegeven tot de indiening van de in den bundel hierboven vermeld vervatte bezwaarschriften, welke moesten dienen, eerst ter voorkoming zoo mogelijk van den maatregel, en ter bestrijding van beweringen in de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal geuit, en, na afkondiging der bewuste ordonnancie, tot het aanbrengen van wijzigingen, liefst tot geheele herziening. Van de stukken die thans het licht hebben gezien, is zeker het belangrijkste het medio 1879 door de gezamenlijke Kamers van Koophandel te Batavia, Samarang en Soerabaja ingediende adres aan den Koning. Daarin wordt - zie blz. 117 en 118 - verklaard: ‘Hoe men, ettelijke jaren geleden, toen het plan tot invoering van de met primo Januari jongstleden in het leven geroepen belastingen voor het eerst bekend werd, ook moge gedacht hebben over de daaraan ten grondslag liggende bedoelingen, sedert de met Atjeh aangevangen krijg reeds oneindig meer schatten verslonden heeft, dan waarvoor de Nederlandsche Staat in der tijd in het bezit is getreden van het geheele domein der O.I. Compagnie, heeft de overtuiging gaandeweg veld gewonnen, dat, al neemt het moederland ook een deel van de kosten van dien krijg voor zijne rekening, de Indische geldmiddelen, zij het dan ook tijdelijk, versterking behoeven. Lettende op de tijdsomstandigheden, zou eene nienwe op billijke grondslagen rustende belastingheffing van de hier gevestigde Europeanen, mits verband houdende in de eerste plaats met een rechtvaardige regeling van de verhouding der geldmiddelen van Nederlandsch Indië tot die van het Rijk in Europa, en in de tweede plaats met de draagkracht van de indirect reeds zeer aanmerkelijk belaste Europeesche gemeente, van harentwege zeker niet meer dezelfde bedenkingen van vroeger hebben ontmoet.’ Hiermede werd dus aangenomen, dat de heffing van een patentrecht van Europeanen een gepast middel is tot versterking der indische geldmiddelen: men was bereid meer bij te dragen in de kosten der | |
[pagina 353]
| |
indische huishouding, mits men de zekerheid verkreeg, dat de te heffen gelden ook werkelijk daaraan zouden worden besteed. De oude grief, dat het budget van Nederlandsch Indië er op werd ingericht, om een ruim batig saldo te verkrijgen voor het moederland, zoodat het, gelijk de heer Alting Mees het in 1877 uitdrukte, ‘een gewoonterecht was geworden, om telken jare op de indische begrooting ten behoeve van 's Rijks middelen uit te trekken een bedrag van ongeveer tien millioen, en bovendien te beschikken over de batige saldo's tot dekking van uitgaven in Nederland’, die oude grief moest zich wel bij deze gelegenheid kond geven. Dat dit dan ook het hoofdbezwaar was, werd door den Minister van Goltstein erkend bij de toelichting van zijn ontwerp eener regeling der financieele verhouding tusschen Indië en Nederland. In de zitting van den 17den November 1880 zeide hij: ‘Het is een feit, dat de storting van overschotten van vroegere indische diensten in de Nederlandsche schatkist, en het gebruik daarvan door Nederland voor amortisatie, afschaffing van belastingen, enz., aan den geest der Europeesche maatschappij in Indië veel kwaad heeft gedaan, en dat die geest niet is verbeterd, toen later op die maatschappij belastingen werden gelegd. Met dit feit,’ zoo eindigde hij, ‘moet rekening worden gehouden.’ Jammer, dat deze ronde erkenning van het recht van klachte dier maatschappij eerst zoo laat vernomen werdGa naar voetnoot1, en men daarentegen in Nederland begonnen is met zich zeer boos te maken over de besliste en wellicht al te vrijmoedige wijze, waarop, bij het eerste bekend worden van het regeeringsplan, van uit Batavia daartegen is geprotesteerd; en dat men vervolgens de belastingontwerpen in de beide Kamers, op zijn zachtst uitgedrukt, uiterst nonchalant heeft behandeld. In haar adres van den 11dem Augustus 1878 zegt de Kamer van Koophandel te Batavia (blz. 114): | |
[pagina 354]
| |
‘De Nederlandsche regeering en de Nederlandsche volksvertegenwoordiging hebben getoond dat zij, tevreden met het bewustzijn dat men geen vrees behoeft te koesteren voor de ontevredenheid van de weinige in Indië gevestigde Europeanen, zich voor het overige ook weinig of niet laten gelegen liggen aan de bezwaren, die belanghebbenden alhier gemeend hebben bij de nederlandsche staatsmachten te mogen inbrengen, met hetzelfde recht, waarmede men een paar jaar geleden in Nederland te velde trok tegen de door den toenmaligen Minister van Financiën voorgestelde tabaksbelasting. De hoop, die men hier meende te mogen koesteren van in Nederland bescherming, of althans eene billijke waardeering van de dezerzijds voortgebrachte klachten te zullen vinden, is volkomen ijdel gebleken. .... in vollen ernst heeft men de stelling voortgebracht dat het niet “ondienstig” moet worden geacht, om bij de Europeesche bevolking in Indië “het begrip levendig te houden”, dat de voorgestelde belastingen in zekeren zin strekken moeten “als waarborg tegen verdere overdreven eischen” harerzijds.’ Na de intrekking der rentewetGa naar voetnoot1 heeft het zooeven aangehaalde nog meer gewicht, want het hoofdbezwaar tegen de belasting zelve als patentbelasting door de adressanten aangevoerd, is, dat zij is eene inkomstenbelasting, die van eene bepaalde klasse van ingezetenen wordt geheven, en dus, evenmin als met de ontworpen rentewet in Nederland het geval zou geweest zijn, verband houdt met het stelsel van belastingen dat in Indië wordt toegepast. Is derhalve die belasting in dien vorm reeds vexatoir, zij is het niet minder in de voorgeschreven wijze van toepassing. De ordonnancie bepaalt, dat de commissiën van aanslag op de plaatsen, waar eene Kamer van Koophandel is gevestigd, uit 7 leden zullen bestaan, waarvan 3 te kiezen uit eene voordracht van die Kamer. Die commissiën moeten, nadat de leden een eed hebben afgelegd, waarbij zij verklaren: ‘nauwgezetGa naar voetnoot2 en onpartijdig’ te zullen te werk gaan, de gedane aangiften voor de belastingGa naar voetnoot3 beoordeelen, of, als geene aangifte | |
[pagina 355]
| |
is geschied, een cijfer vaststellen zoo als haar billijk zal voorkomen. Nu zijn de firmanten van het kleine troepje handelaren op de drie hoofdplaatsen van Java, te Padang en te Macassar volkomen op de hoogte van elkanders zaken, niet alleen wat den omvang, maar ook wat de respectievelijk genoten winsten en geleden verliezen in de laatste jaren betreft, waarvan het gemiddelde tot berekening van den aanslag moet dienen. Het is dus niet te verwonderen of te misprijzen, dat de personen, door de Kamers van Koophandel uitgenoodigd om als leden dier commissiën op te treden, voor eene taak zoo moeielijk en van zoo teederen aard zijn teruggedeinsd. Men heeft toen de commissiën geheel uit ambtenaren moeten samenstellen, wien alzoo een niet minder zware en netelige plicht werd opgelegd. Het is wel te betreuren, dat de ontwerpers der ordonnancie op de voorstellen der Kamers van Koophandel bij hare missives in 1875 en 1876 ingediend, - toen zij op het oorspronkelijk ontwerp zijn gehoord - betreffende eigen quotisatie in klassen, geen acht hebben geslagen, noch later hebben goedgevonden het advies in te winnen van de vertegenwoordigers van den handel omtrent de toepassing van de door hen ontworpen voorschriften. Overleg heeft evenmin plaats gehad over de wijziging van enkele artikelen der ordonnancie, die, gelijk gemeld is, in het begin van 1880 is afgekondigd. In haar adres van den 28sten Januari 1880 zegt de Kamer van Batavia (blz. 160): ‘Indien Uwe Ecellentie had kunnen goedvinden, in de plaats van de zaak af te doen zonder eenige ruggespraak met belanghebbenden, om ons en onze zusterkamers vooruit te hooren over de voorgenomen wijziging der zoo algemeen gewraakte ordonnaneie, het te verrichten werk zou er zeker niet door hebben geleden.’ Bij de behandeling der Indische begroeting heeft de heer van Goltstein verklaard: ‘de hoop te koesteren dat weldra meer ingrijpende wijzigingen in deze belasting gebracht zullen worden.’ Die verklaring werd afgelegd in antwoord op het aangevoerde door den heer Keuchenius in de zitting van den 18den November jl., waarin deze o.a. het volgende had gezegd: ‘wat betreft het adres van de Kamer van Koophandel te Batavia - dat van 15 Juli 1881, het laatste in den bundel - had ik gehoopt, dat, nadat die bundel bescheiden, waaronder het is opgenomen, aan alle leden der Kamer is medegedeeld, na al hetgeen door mij zoo herhaaldelijk over de patentbelasting is gesproken, na hetgeen hier omtrent de rente- | |
[pagina 356]
| |
belasting is voorgevallen, uit deze Kamer ten minste EENE stem zou zijn opgegaan, om het recht der Europeanen in Indië te bepleiten, of liever het hun aangedaan onrecht ten krachtigste te wreken. Het heeft mij bedroefd dat dit niet geschied is, en nu ten hoogste verwonderd, dat de afgevaardigde uit Utrecht, een liberaal manGa naar voetnoot1, waarschuwende tegen de Indophilen, gemeend heeft juist de Indophilen te moeten bestrijden met een adres, dat niets anders aan den Gouverneur-Generaal of aan Nederland vraagt, dan dat ook op de grieven der indische broeders moge worden gelet, en dezen dezelfde behandeling mogen ondervinden, welke den landgenooten in Nederland, met betrekking tot de hun toegedachte inkomstenbelasting, is ten deel gevallen.’ Het feit dat de zaak in de Kamers noch vroeger noch nu een serieus debat is waardig gekeurd, is de meest pijnlijke proef, die de vaderlandsliefde der landgenooten in Indië heeft te doorstaan; men liet den heer Keuohenius, die zoo warm partij trok, alleen; even als in de zitting van November 1880, toen hij een der onderteekenaars en auteurs van de bezwaarschriften der Bataviasche Kamer, den heer N.P. van den Berg, tegen den vinnigen uitval van denzelfden afgevaardigde-verdedigd had. Gelukkig heeft de Minister van Koloniën getoond zijne taak serieuser op te vatten dan de Kamerleden. Gelukkig ook, dat de laatsten, door met overgroote meerderheid deze begrooting aan te nemen, getoond hebben te willen meewerken tot flinke voorziening in de indische behoeften. Geen beter middel dan dit, om aan de indische broeders het motief tot klagen te benemen, en tevens om | |
[pagina 357]
| |
Indië meer productief te maken, hetgeen, op welke wijze dan ook, het moederland zal ten goede komen. De batigslotpolitiek is niet alleen te veroordeelen als eene immoreele, maar ook als eene zeer kortzichtige wijze van beheeren, dewijl zij alleen bij den dag leeft, en de toekomst, de zorg voor duurzame belangen, opoffert aan een bate, die voor het oogenblik de schatkist rijker, maar op den duur Nederlandsch Indië en dus ook Nederland armer maakt. De houding van kamers en natie tegenover de quaestie van de nieuwe belastingen in Indië gaf bijwijlen den indruk, alsof de Indische en nederlandsche belangen uitéénliepen, alsof de indische handelaren en industriëelen vreemdelingen waren, wier wel of wee men zich niet bijzonder behoefde aan te trekken. Trouwens in Nederland klagen de handelaars evenzeer, dat hunne belangen door regeering en kamers niet genoeg worden behartigd. Werkelijk zijn er echter onder de Indische handelshuizen zeer vele vreemde firma's, en dit heeft er zeker toe bijgedragen, dat in de belastingzaak zoo laat redres wordt verleendGa naar voetnoot1. Waren er onder die huizen | |
[pagina 358]
| |
meer filiaalkantoren van bekende firma's in Nederland, dan zouden de chefs van die firma's bij regeering en vertegenwoordiging wel voor hen hebben geintercedeerd. Zij zouden dan tevens hebben gewezen op de cijfers, vermeld in het adres van de Bataviasche Kamer van Koophandel van den 14 Augustus 1878 (blz. 103-106), waaruit blijkt, hoe ongegrond het beweren was in de Eerste Kamer geuit, dat ‘de Europeanen in Indie tot nu toe weinig of niets tot de belastingen hebben bijgedragen’Ga naar voetnoot1; en vooral op het feit de aandacht gevestigd, door gezegde kamer in datzelfde adres | |
[pagina 359]
| |
aangevoerd, dat namelijk ‘de klasse van eigenlijk gezegde kapitalisten, die in Nederland zulk een breeden zoom der bevolking vormt, inde kolonie onder de europeesche bevolking nagenoeg geheel ontbreekt’, (blz. 99). De beati possidentes zijn in Europa te zoeken, en zij zijn het, die tot de verkeerde voorstelling aanleiding geven, alsof elk die naar Indie gaat, om er in handel of landbouwnijverheid zijn fortuin te beproeven, in betrekkelijk korten tijd rijk wordt, en het er dus weinig toe doet, of de voorwaarden, waaraan hun bestaan ginds gebonden is, worden verzwaard. Te dien aanzien zouden zij ook de juistheid hebben gestaafd van hetgeen in die bezwaarschriften voorkomt omtrent de veel ongunstiger voorwaarden, waaraan de landbouwindustriëelen in Nederlandsch Indie zijn onderworpen, vergeleken met die, waaraan de theeplanters in Britsen Indie hebben te voldoen (blz. 101 en 102). Ten slotte zouden zij de aandacht hebben gevestigd op de onbillijkheid, welke het gevolg is van de bepaling, vervat in de nieuwe ordonnancie, regelende de belasting op het bedrijf van de inlanders, volgens welke alle werklieden zonder onderscheid in die belasting moeten worden aangeslagen, dus ook de in Nederland, en vroeger ook in Indië, vrijgestelde knechts en werklieden in dienst van ondernemers; de voldoening dier belasting komt dus voor rekening van de laatsten, die bovendien voor elken vasten arbeider ƒ 5 hoofdgeld 's jaars hebben te betalen; en - last not least - zouden zij de onrechtvaardigheid hebben betoogd van de toepassing van de patentbelasting op de producenten van Indische stapelproducten, terwijl de regeering voortgaat uitvoerrecht van die artikelen te heffen, welke heffing toch niet anders dan als eeue directe belasting op die producenten is aan te merken. Hebben de Indische patentplichtigen derhalve onder onze vertegenwoordigers slechts een enkelen handhaver hunner rechten gevonden, bij de discussie over de wetsvoordracht betreffende eene regeling van de finantieele verhouding, is van het industrieel element in Indië met waardeering gesproken, en de onmisbaarheid van dat element voor de ontwikkeling en den bloei der kolonie erkend. Die erkenning moet leiden tot maatregelen, waardoor de belangen van dat element en die van de Indische bevolking, welke inderdaad één zijn, gelijkelijk worden bevorderd; ten slotte zal ook de schatkist de vruchten plukken van de algemeene verhooging van het belastbaar vermogen. Maar dit resultaat kan alleen worden bereikt bij toene- | |
[pagina 360]
| |
mende plaatsing van nederlandsch kapitaal en nederlandsche werkkracht in den handel en de landbouwindustrie van den archipel. Daardoor zal er ook meer en meer werkelijke eenheid van belang ontstaan tusschen moederland en kolonie, die ook in staatkundig opzicht veel hechter waarborg oplevert, dan de bij de Grondwet uitgesprokene eenheid des Rijks. Sic. | |
Uit de Gedenkschriften van een voornaam Nederlandsch beambte over de tweede helft der achttiende en het begin der negentiende eeuw; medegedeeld door Mr. H. van A. Tiel, H.C.A. Campagne en Zoon, 1882.Het boek, dat wij hier aankondigen, behoort tot een soort die in Nederland schaarsch is. Onze landgenooten hebben zelden den moed om gedenkschriften, of vertrouwelijke brieven, hoe belangrijk die ook zijn mogen, te doen drukken. In den regel vernietigen zij die liever. Het is een eigenaardige trek die met ons volkskarakter samenhangt, met de geslotenheid, den tegenzin tegen uiterlijk vertoon, den afkeer van alles wat opzien baart, die onzen landaard eigen zijn. Daarbij komt nog een andere oorzaak. De Nederlandsche maatschappij is een kleine kring. Hare leden kennen elkander, zoo niet persoonlijk, dan toch van naam. Wie geschiedkundige bescheiden of brieven bezit, laat, met het oog op de namen der daarin vermelde personen, zich allicht van de uitgave terughouden door de vrees voor het onheilspellende gelaat van menigen naneef of kleinzoon, die hem met het onwederlegbare ‘wat heeft men er aan?’ aan boord zullen komen. Komt het dan nog tot de uitgave, dan worden, om geen gevoeligheid op te wekken, vaak namen weggelaten, of bijzonderheden verzwegen. Zoo werkt men nog altijd de legendarische opvatting der geschiedenis van onze ouderwetsche schoolboeken in de hand, die den voorouders geen zwakheden en gebreken wilden toekennen. Geen voor de vaderlandsche geschiedenis belangrijke uitgave is dan ook in de laatste halve eeuw in Nederland verschenen, zonder in meerdere of mindere mate afkeuring op te wekken. Toen Groen | |
[pagina 361]
| |
van Prinsterer de schatten uit het archief der koninklijke familie voor de eerste maal aan het licht bracht, gevoelde M.C. van Hall zich verplicht zijne bezwaren tegen deze openbaarmaking luide uit te spreken. Later, bij het verschijnen der gedenkschriften van G.K. van Hogendorp en der levensbeschrijvingen van C. en D.J. van Lennep had er eveneens in Nederland een zeer bedenkelijk hoofdschudden plaats. En nog onlangs moest het bestuur van het Historisch Genootschap te Utrecht verklaren, dat zijne uitgave van het voor den zedelijken toestand onzer zeveutiende-eeuwsche maatschappij zoo belangrijke journaal van Huygens slechts dubbelzinnige belangstelling had gewekt en niet algemeen was goedgekeurd. Wie, na al die ervaringen, nog den moed heeft om belangrijke familiepapieren te doen drukken, verdient dus inderdaad waardeering. De uitgever der hierboven vermelde gedenkschriften zou echter nog grooter aanspraak op die waardeering hebben, indien hij den naam van den voornamen Nederlandschen beambte, van wien zij afkomstig zijn, had medegedeeld. Voor het beoordeelen toch der geschiedkundige waarde van dergelijke gedenkschriften is het in de allereerste plaats noodzakelijk te weten, wie die heeft opgesteld. Een voornaam Nederlandsch beambte kan omtrent de gebeurtenissen van zijnen tijd veel beter zijn ingelicht dan zijne meeste tijdgenooten; maar het is evenzeer mogelijk dat hij er niets meer van weet dan het groote publiek. De geschiedenis van hunnen tijd kennen slechts weinigen. Hoevelen, die onder de voorname beambten in Nederland gerekend konden worden, wisten in 1858 van den val van het ministerie Thorbecke, in 1867 van de Luxemburgsche verwikkelingen meer. dan datgene wat de dagbladpers ter algemeener kennis bracht? Om de verborgen geschiedenis der groote gebeurtenissen te kennen, moet men of zelf er in betrokken zijn geweest, of met hen die een groote rol gespeeld hebben op vertrouwelijken voet hebben gestaan. Wie in geen dier beide gevallen verkeerd heeft, kan in zijne gedenkschriften niets meer dan een beeld geven van den indruk, dien de gebeurtenissen van zijnen tijd op zijne omgeving maakten; hij kan de meeningen en opvattingen, die rondom hem in omloop waren, voor het nageslacht bewaren, dat allicht over hunne waarde beter dan de tijdgenoot zal kunnen oordeelen. Maar ook dan nog blijft het voor hem, wien die gedenkschriften nog iets meer zijn dan een onderhoudend boek, van het grootste belang te weten, welke persoon die | |
[pagina 362]
| |
indrukken wedergeeft, en uit welke kringen de medegedeelde meeningen afkomstig zijn. Ook voor den rechterstoel der geschiedenis moet bij eiken nieuwen getuige de eerste vraag luiden: wie zijt gij? Een voorbeeld tot toelichting. Over de aanhouding der Prinses van Oranje aan de Goejanverwellesluis handelt de schrijver der gedenkschriften vrij uitvoerig. Veel nieuws deelt hij niet mede; trouwens de omstandigheden waaronder die aanhouding plaats had zijn ons tot in kleinigheden bekend. Ten opzichte van het oogmerk der reis is hij van meening dat de Prinses evenmin verwachtte als verlangde om te 's Gravenhage aan te komen, maar naar een of andere ontmoeting zocht, die haren broeder zou dwingen tusschen beide te komen. Ik houd die opvatting, ook op grond van alles wat in latere jaren over deze zaak is uitgegeven, voor zeer waarschijnlijk en acht elke mededeeling van tijdgenooten in dien geest belangrijk. Maar de waarde aan die meening van een tijdgenoot te hechten, hangt weder geheel samen met de vraag, wie hij was, tot welke partij hij behoorde, of althans onder welke der beide partijen hij zijne vrienden had. Was die meening zijne persoonlijke opvatting, of was zij in sommige kringen de algemeen heerschende? en zoo dit laatste waar is, in welke kringen? - Mocht Mr. H. van A. weuschen dat zijn boek als een bron voor onze geschiedenis worde beschouwd, dan zal hij moeten beginnen met ons den naam van den opsteller der gedenkschriften op te geven. Anders blijft zijn werk ‘eene onderhoudende lectuur voor het vaderlandsche publiek’ en niets meer. Evenwel, uit dit oogpunt reeds juichen wij de uitgave toe. De vaderlandsche geschiedenis van de laatste jaren der achttiende en de eerste jaren der negentiende eeuw wordt zoo weinig gekend, dat ieder boek, dat in een aangenamen vorm over dat tijdperk bijzonderheden mededeelt, als een aanwinst kan worden beschouwd.
De uitgever had in de aanteekeningen die hij op sommige bladzijden aan het medegedeelde heeft toegevoegd, nog op enkele kleine onjuistheden kunnen wijzen. Zoo bijvoorbeeld op bladz. 15 is het een vergissing, dat O.Z. van Haren de beruchte akte ten huize van den Generaal Tiddinga teekende; de onderteekening had eenige dagen later in zijn eigen | |
[pagina 363]
| |
huis plaats. Op bladz. 85 wordt, bij het verhaal der valsche beschuldiging tegen de weduwe van der Meulen, gezegd dat dit feit in een der Noord-Hollandsche steden plaats greep; het was te Leiden dat dit zonderlinge rechtsgeding werd gevoerd. Dat van der Kemp door de Pruisen zou zijn gevangen genomen, zooals wij blz. 188 lezen, is evenzeer onjuist. Zijne gevangenneming had plaats in het begin van Juli 1787, dus vóór de komst der Pruisen, en was een gevolg van de bezetting van Wijk bij Duurstede door de Amersfoortsche staten. De mededeeling eindelijk, dat Valckenaer na de restauratie door Willem I ontvangen zou zijn en zelfs ten hove aan een maaltijd zou hebben deelgenomen (bladz. 270) klinkt vreemd. Valckenaers levenbeschrijver zal omtrent de juistheid of onjuistheid van dit feit wellicht uitspraak kunnen doen.
W.H. de Beaufort. | |
Byrons Manfred. Een dramatisch gedicht. Metrische vertaling van W. Gosler. - Heusden, H. Wuyster, '82.De heer Gosler behoort min of meer tot het ‘Jonge Holland.’ Hij draagt zijn boekje niet alleen ‘hoogachtend’ maar zelfs ‘geestdriftig’ aan Mr. G. Vosmaer op. Hij vertaalt thoughts en aspirations en purpose gelijkelijk met ‘streven.’ Het besef van eigenwaarde ‘roept’ volgends hem, smart of vreugd ‘in het leven.’ ‘Het wondere u geenszins,’ laat hij Manfred waarschuwen, ‘dat ik ben hetgeen ik ben.’ Hij is zeer verkeurd in het woord ‘spoorloos,’ of wel ‘sporeloos,’ daarmede niet, zooals Van der Palm of Beets, ‘uit den band gesprongen’ maar ‘onnaspeurlijk’ en ‘zonder spoor na te laten’ bedoelende. ‘Rond’ is in zijne oogen niet slechts een bijwoord of bijvoegelijk naamwoord, maar ook een voorzetsel: Zie, de tooverleus werkt rond u,
doet hij in de bekende ‘Incantation’ tot Manfred zeggen. Daarentegen gebruikt hij ‘veel’ op zijn Grieksch; ‘vele en lange jaren.’ Het woord ‘mild’ schijnt alles voor hem te beteekenen behalve | |
[pagina 364]
| |
juist overvloedig of vrijgevig. In plaats van zich een weg te banen, ‘breekt’ hij ‘zich baan.’ Voor: ‘daar komt iemant,’ zegt hij: ‘men komt;’ boven: ‘men zegt’ verkiest hij: ‘het heet.’ Enz. enz. Dit alles behoort, gelijk de geheele wereld weet, tot de taal van het ‘Jonge Holland,’ hetwelk, in 't vuur zijner kosmopolitische neigingen, met zekere gretigheid allerlei gallicismen, germanismen en anglicismen, bij zijn eigen neologismen, van heinde en verre pleegt bijeen te gâren. Misschien ligt het aan deze eigenaardige spraak, maar ik voor mij moet deemoedig bekennen, dat ik dikwerf groote moeite heb om de geschriften - zullen wij zeggen van deze school? - behoorlijk te verstaan. De gedichten en literarische beschouwingen van de heeren Willem Paap en Willem Kloos - ik noem namen die mij het eerst te binnen vallen, - gelijk de voorredenen en mottoos van den heer Gosler, zijn mij te hoog en te wonderlijk. Het ‘Aan den lezer’ waarmede laatstgenoemde zijnen Manfred de wereld inzendt, is mij van het begin tot het einde eene verborgenheid. Een raadsel is het mij, hoe ‘de opwekking zonder meer van iemant, die bijna zestig jaar in Hucknalls groeve rust, het bespottelijke figuur eens ongetuigden bodems zoû hebben gemaakt.’ De heer Gosler zal wel geweten hebben wat hij deed, toen hij ‘de slepende uitgangen, in het engelsche blank verse volkomen hors ligne, overal waar zij in het origineel voorkwamen, eenvoudig schrapte en voor staande verruilde;’ maar mij schemert het van dit Fransch en deze kunstbewerking beide. Wat kan deze auteur toch bedoelen, vraag ik mijmerend mijzelven af, wanneer hij schrijft: ‘welnu, dan zij de uitslag maar gedekt door het streven?’ ô, Dat ‘streven!’ Inderdaad, dat is het raadselachtigste en wonderspreukigste van alles. Het heeft, gelijk aan het slot der voorrede verklaard wordt, hierin bestaan: ‘Daar, waar onze jeugd den goden heur dienst schijnt te hebben opgezegd, ten minste van mijn kant nog een priesterlijk Evoë te brengen aan den dichter, die als de Mirabeau der moderne waereldbeschouwing tusschen het zieltogend klassicisme uit het laatst der vorige eeuw en het oprijzend Graecia vera eener komende zulk een besliste, karaktervolle stelling inneemt.’ Die het vatten kan vatte het! Mij verbijsteren deze dingen, al zoû ik er belang in gesteld hebben te vernemen, waarom de heer | |
[pagina 365]
| |
Gosler eene vertaling van den Manfred in het licht meende te moeten geven. Te eer haast ik mij daarom van deze diepzinnigheden afscheid te nemen, omdat de vertaling zelve, naar het oude beeld, er bij afsteekt als dag en nacht. Zij geeft blijken van eene nauwgezetheid, een nadenken, een goeden smaak, welke allen lof verdienen. De vermelding: ‘metrische vertaling’ op het titelblad is niet, gelijk zoo dikwerf, een bedrieglijk uithangbord. Hier is metrum en de rijmlooze regels van tien lettergrepen zijn werkelijk verzen. Er zijn lamme verzen onder, het is waar, maar geen enkel dat men niet scandeeren kan. Had men kunnen wenschen dat de schrijver hier en daar voor wat meer afwisseling gezorgd had in de rusten, er is - of ik moet mij verzien hebben - geen enkel vers zònder rust. En wie, het boekjen opslaande, wegens de opdracht aan Mr. C. Vosmaer mocht vreezen dat ook deze auteur het hiaat stelselmatig huldigt, zal zich aangenaam verrast vinden wanneer hij de drie bedrijven ten einde leest zonder op eene enkele gaping te stuiten. Het is inderdaad jammer, dat de heer Gosler niet wat minder nieuwerwetsch Hollandsch schrijft! Hij heeft een goed oor en weet de taal welke hij soms mishandelt echter te hanteeren ook. De muziek der lyrische gedeelten is door hem veelal niet ongelukkig weêrgegeven. Of wat dunkt u van het volgende? Het is de derde der door Manfred opgeroepen geesten, die zegt: In de blauwende diepte,
Waar de branding niet woedt,
Waar de winden niet komen,
En de zeeadder wroet;
Waar de Meirmin heur hairen
Met schelpen versiert,
Als een storm over 't water,
Kwam uw roepstem gegierd;
Door mijn stille koraaltent
Liep dreunend de toon, -
Openbaar aan den zeegeest
Uw vord'ring, mijn zoon!
Dit: ‘mijn zoon’ aan het eind is een deerlijke stoplap en het: ‘waar de zeeadder wroet’ vóór Byrons: ‘where the sea-snake hath life’ te betreuren. Maar het overige is onverbeterlijk en het: ‘Door | |
[pagina 366]
| |
mijn stille koraaltent’ vooral niet minder fraai en welluidend dan het oorspronkelijke: ‘O'er my calm Hall of Coral.’
Even voortreffelijk zijn in het tweede bedrijf de liederen der ‘Schikgodinnen,’ is vooral de ‘Lofzang der geesten’ vertolkt: Den meester heil, die aarde en lacht regeert,
Die wandelt op de waatren en den wind,
Wiens vuist der elementen staf hanteert.
En - omzwenkt, dat de chaos hen verslind'!
Hij ademt - zie, en stormend schudt de vloed,
Hij spreekt - en hoor! een verre donder dreunt;
Hij blikt - en tanend wijkt de zonnegloed,
Hij roert zich - en de schoot der aarde kreunt!
Zijn voetspoor wekt den sluimrenden vulkaan,
De Pest verzelt zijn schaduwGa naar voetnoot1; waar hij treedt,
Verkondt de staartstar aan de ontstoken baan;
Tot sintels dooft zijn gramschap de planeet!
Hem biedt de krijg zijn daaglijksche offerand;
Die is zijn knecht, de Dood zijn onderzaat,
En 't Leven met zijn wroeging en zijn schandGa naar voetnoot2, -
Hem is de geest van alles wat bestaat!
Slechts een paar maal is de vertaler uit den toon gevallen, b.v. wanneer hij in het derde bedrijf den abt tot de helsche geesten laat zeggen: ‘Marsch, duivlen die gij zijt, ik zeg u, marsch!’
Deze regel werkt onwederstaanbaar op de lachspieren en is een ware parodie op het: ‘Avaunt, ye evil ones! Avaunt, I say,’
van Byron. Veel koddiger nog is de overzetting van de volgende regels uit de ‘Incantation:’ [When] the silent leaves are still
In the shadow of the hill.
Bij den heer Gosler: [Wen] 't gebladert schoftijd houdt
In de (sic) lommer van het woud.
| |
[pagina 367]
| |
Quandoque Homerus, dat weten wij; en dit moge, zoo noodig, mede ter verschooning dienen, voor zoover hier en daar de vertaling, zonder het oorspronkelijke te raadplegen, den gewonen lezer allicht wat duister moet voorkomen. Of zal deze, op het eerste gezicht, wel begrijpen, dat de twee regels van den aanhef: Weêr dient de lamp gevuld, en echter brandt
Ze ook dán nog niet, zoolang ik waken moet,
de bedoeling weêrgeven van: The lamp must be replenished, but even then
It will not burn so long as I must watch -?
En ik kies niet het ergste ten voorbeeld! Hoe dit zij, ernstiger grief is, dat de vertolker zelf het oorspronkelijke niet altijd schijnt verstaan te hebben. Aldus wanneer Manfred, eeuen arend ziende voorbijschieten, uitroept: Well mayst thou swoop so near me - I should be
Thy prey and gorge thine eaglets.
In de vertaling: Wél gierdet gij zoo langs me, of ik uw buit
En 't voedsel voor uw jongen was.
Zoo ook: Ye avalanches, whom a breath draws down
In mountainous o'erwhelming.
Vertaald: Lawinen, die één zuchtjen ondermijnt
En, plett'rend langs de bergen sleurt.
Pebbles aan het strand zijn geen keien (blz. 17) en atonement niet erkenning (blz. 67). Wanneer Manfred tot den gemzenjager zegt dat hij zal hebben zijne grandchildren's love for epitaph, bedoelt hij niet ‘een opschrift uit de liefde van [zijn] kroost;’ en als hij, tot de Bergfee sprekende, verklaart dat hare jeugdige bekoorlijkheden ‘make tame the beauties of the sunbow,’ beteekent dit geenszins dat die bekoorlijkheid ‘de zon temt.’ The Lion is alone and so am I
roept Manfred fier tot den abt; en het maakt indruk. Doch wij meesmuilen, wanneer wij in het Hollandsch lezen: De leeuw is onverzeld en die ben ik.
‘Think me not churlish’ wordt averechts weêrgegeven met: ‘Noem mij niet verstokt.’ | |
[pagina 368]
| |
Op blz. 63 lezen wij dat Manfred tot de zon spreekt: Beglanzen zal
Uw oog er geen, wiens aandeel in uw gloed
En leven niets dan onheil heeft gewekt!
Dit is, zoo al in verband met het voorgaande geen onzin, geheel iets anders dan Byron zijn held doet zeggen: Thou wilt not beam on one
To whom the gifts of life and warmth have been
Of a more fatal nature.
Op blz. 76 eindelijk verklaart Manfred: ..... 'k weet
Dat onze fantazie te wilder vliegt,
Naarmate zij heur beelden schikken wil
In mijmrende orde.
Bij Byron: But I have found our thoughts take wildest flight
Even at the moment when they should array
Themselves in pensive order.
Doch genoeg! Ik zoude vreezen van het geduld des lezers te veel te vergen. Moge het bovenstaande den heer Gosler het bewijs leveren dat ik zijn arbeid - want hij héeft gearbeid - op prijs weet te stellen. Vergunde hij mij, een raad te geven, het zoû zijn, bij een eventueelen herdruk de ongelukkige voorrede met de niets ter zake doende mottoos op blz. 2 weg te laten en het geheel nogmaals aan eene zorgvuldige herziening te onderwerpen. Misschien geeft hij dan ook Ahriman een anderen klemtoon, gebruikt hij het woord Magi niet als enkelvoud en gelukt het hem, het plaatje tegenover den titel van zijn keurig uitgegeven boekje door een fraaier vervangen te krijgen. Mocht dit alles tot de vrome wenschen blijven behooren, dan worde toch die vervuld waarmede ik gaarne eindig: dat namelijk de vertaling van ‘Childe Harold’, in het woord ‘Aan den lezer’ vermeld, eerlang verschijnen, en, bij gelijke nauwgezetheid, van grooter meesterschap over den vorm getuigen zal.
Den 2den van Grasmaand 1882. S.R. | |
[pagina 369]
| |
Leerboek der Boter- en Kaasbereiding naar de nieuwste ontdekkingen op het gebied der Zuivelbereiding, door Dr. Vitus Bruinsma, leeraar aan de middelbare school voor Meisjes en het Gymnasium te Leeuwarden. Groningen, Noordhoff & Smit, 1881.Onder bovenstaanden titel verscheen in het begin van dit jaar een werkje dat zeer de aandacht verdient. Hoewel de titel aanduidt dat het eigenlijk voor het landbouwonderwijs geschreven is, zal menigeen, die geen landbouwer is of wenscht te worden, het met genoegen ter hand nemen. De quaestie der voedingsmiddelen is aan de orde van den dag en de melk boter en kaas bekleeden daaronder zulk een voorname plaats, dat velen met belangstelling een en ander znllen vernemen omtrent de melk en de veranderingen die zij ondergaat eer zij, onder den vorm van boter en kaas, aan het publiek wordt aangeboden. Het werkje is in aangenamen en onderhoudenden stijl geschreven. De heer Bruinsma heeft zijn boekje verdeeld in vier afdeelingen. In de eerste houdt hij den lezer bezig met den oorsprong en het ontstaan der melk, het melken der koeien, de samenstelling der melk en de methoden die men bij het onderzoek der melk aanwenden kan. In het tweede gedeelte behandelt de schrijver de roomvorming en de wijzen - oudere en nieuwere - waarop de roomvorming bevorderd wordt. Verder geeft hij eene zeer uitvoerige beschrijving van de laatste uitvinding op dit gebied, de ontrooming der melk door de centrifugaal-kracht. Terecht heeft, naar ik geloof, de heer Bruinsma aan deze wijze van ontrooming een groote toekomst voorspeld. Het is echter altijd een bezwaar dat, hoewel de kracht die men behoeft, tot het drijven van een Laval's separator, die van een paard niet te boven gaat, deze beweegkracht toch wegens hare ongelijkmatigheid bij deze machines onbruikbaar is. Men moet dus tot stoom zijn toevlucht nemen, maar het aanwenden van stoom is ten platte lande niet altijd een gemakkelijke zaak. De opmerking van den schrijver, dat ten opzichte van kwaliteit en duurzaamheid der boter, verkregen uit room van door de centrifuge bewerkte melk, de ervaring nog veel kan leeren, is juist. Maar ik | |
[pagina 370]
| |
ben het niet met hem eens dat er geene enkele reden bestaat om aan de duurzaamheid der boter verkregen door middelpuntvliedende kracht, te twijfelen. Er bestaat mijns inziens grond om aan te nemen dat bij deze bewerking meer kaasstof met de boter vermengd wordt dan in geval van ontrooming bij volkomen stilstand der melk onder zeer lage temperatuur. Zoo dit waar is, dan is er zeker reden om te gelooven, dat de duurzaamheid te wenschen zal overlaten. In de derde afdeeling beschrijft de Heer Bruinsma in twee hoofdstukken de theorie en de praktijk der boterbereiding, terwijl het vierde of laatste gedeelte aan de kaasbereiding is gewijd. Het boekje wint zeer aan duidelijkheid en aan geschiktheid voor het onderwijs door de nette en uitvoerige afbeeldingen van al de beschrevene werktuigen, die bij de zuivelbereiding in gebruik zijn. De prijs van het boekje, ƒ 1,50, mag dan ook zeer matig worden genoemd.
Het werk van den heer Bruinsma bewijst, dat de schrijver zijn onderwerp degelijk bestudeerd heeft en goed kent. Het zij mij echter vergund op een paar punten van praktischen aard eene bedenking te opperen. Ik wil niet met den schrijver twisten over de vraag, of op het Kamper-eiland koeien, die 40 liters melk geven (pag. 9), niet tot de groote zeldzaamheden behooren, al is mij die bewering een weinig verdacht. Maar op bladz. 87 wordt bij het aanwenden van de Swartz-methode het gebruik van den Lawrence Melkkoeler aangeprezen om daardoor ijs of koelwater te besparen. Hier zou eene groote fout worden begaan. Het is in de praktijk ten duidelijkste gebleken, dat de meeste room wordt verkregen als men de melk zoo warm mogelijk, dat wil zeggen zoo spoedig mogelijk na het melken in het ijs zet. Van eene voorafgaande verkoeling mag dus geen sprake zijn. Theoretisch laat zich dit ook zeer goed verklaren. Bij een grooter verschil van warmte tusschen de ter rooming neêrgezette melk en het ijs zullen de stroomingen in de melk sterker worden en daardoor de vetkogeltjes veel spoediger naar de oppervlakte gedreven worden, waartoe ook nog bijdraagt, dat het onderscheid tusschen het specifiek gewicht van het melkzerum en de vetkogeltjes grooter is naarmate de warmtegraad der melk hooger is. | |
[pagina 371]
| |
Op blz. 89 spreekt de schrijver van het geheele jaar door ijs te gebruiken. Ook hier heeft de praktijk bewezen, dat er een tijd in het jaar is, waarin het roomen met afkoeling door ijs of water minder boter geeft dan het roomen zonder kunstmatige afkoeling. In de herfstmaanden, wanneer de temperatuur der lucht zoo laag is dat men de melk lang goed kan houden, verdient de oude wijze van roomen de voorkeur. Het schijnt dat de melk dan in een toestand verkeert, die de afscheiding der vetkogeltjes zeer moeielijk maakt. In Denemarken, waar men dit het eerst heeft opgemerkt, noemt men die melk ‘Kotung Melk,’ zuiver vertaald: Koezware melk. Hoe de melk in dien ‘abnormalen’ staat komt is nog niet uitgemaakt, maar het feit bestaat en komt ook hier te lande dikwijls voor. Op bladz. 117 zegt de heer Bruinsma, dat boter uit zoeten room verkregen duurzamer is dan die, welke uit zuren room gewonnen is. Ik geloof niet dat men dit zoo onvoorwaardelijk zeggen kan. Dikwijls heeft zich onder dezelfde omstandigheden juist het omgekeerde voorgedaan, en de bewering, dat sinds 1873 de boterfabrieken in Denemarken bijna uitsluitend zoete roomboter naar het buitenland zenden is niet juist. Naar mij nog onlangs door twee Deensche deskundigen werd medegedeeld, wordt van beide soorten boter nagenoeg evenveel uit Denemarken uitgevoerd. Maar wat beteekenen enkele aanmerkingen als deze, waar zooveel te prijzen valt? Het boekje van den heer Bruinsma zal ongetwijfeld bij het onderwijs goede diensten bewijzen en mag een aanwinst heeten voor onze nog niet zeer uitgebreide literatuur over een onderwerp, dat voor Nederland zulk een groote beteekeuis heeft. Eene groote beteekenis. Deze woorden herhalende, deuk ik nu niet meer in de eerste plaats aan de voorname rol, die boter en kaas in de quaestie der voedingsmiddelen spelen. Ze zijn niet alleen voorwerpen van consumptie, maar van uitvoer. Door eene slechte bereiding van boter en kaas doen wij den goeden naam van onze markt dalen. Dat moet vooral ten onzent in het oog gehouden worden. De plaatselijke gesteldheid van ons vaderland is in dit opzicht gunstiger dan die van bijna alle andere landen. Des te grootere verplichting rust er op de nederlandsche landbouwers, om hunne produkten zoo te maken, dat zij met die van andere landen kunnen wedijveren. Dat daaraan nog al iets ontbreekt, zal ieder, die met den toestand onzer zuivelbereiding bekend is, mij toestem- | |
[pagina 372]
| |
men. Alleen door meerdere ontwikkeling van den nederlandschen boer en van zijne vrouw is hier verbetering te wachten. Daarom juich ik zoo zeer alle pogingen toe om door beter onderwijs en goed geschreven boeken de kennis te verspreiden, die ons in staat stelt om de concurrentie met andere natiën vol te houden.
Anna Paulowna, November 1881. Th. J. Waller. | |
Broeders en Zusters, door Gustan Freytag. Uit het Hoogduitsch. Deventer, A. Ter Gunne, 1879.
| |
[pagina 373]
| |
Sommige uitgevers van zoodanige voortbrengselen der pers zijn daarvan zoo overtuigd, dat zij ettelijke der door hen uitgegeven romans al zeer spoedig na de verschijning onder dak brengen als incourante waar, die door de heeren opkoopers van dit handelsartikel op allerlei kunstmatige wijzen moet aan den man gebracht worden. Verre van mij de gedachte om den uitgevers een grief daarvan te maken; maar het feit toekent. Zal een enkele maal de schuld daarvan bij het publiek te zoeken zijn en derhalve dergelijk lot ook aan een wezenlijk goed boek wedervaren, in den regel is de oorzaak daarin gelegen, dat bedoelde boeken zoo bitter weinig beteekenen en op den naam van roman stellig geen aanspraak kunnen maken, tenzij men bij die benaming alle gedachte aan een kunstwerk heeft laten varen. Het gezegde van Lord Chesterfield: ‘a romance generally consists of twelve volumes, filled with insipid love, nonsense and most incredible adventures’, is met geringe wijziging op vele hedendaagsche romans van toepassing. Romans in twaalf deelen worden thans niet geschreven, al is de omvang van vele voortbrengselen op dit gebied van dien aard, dat het verwijt van gerektheid en langdradigheid moeilijk onverdiend mag heeten. Wel echter bevatten tal van hedendaagsche romans niet veel anders dan eene zeer ingewikkelde of zecr alledaagsche liefdeshistorie, doorweven met allerlei onwaarschijnlijkheden, waarbij onmogelijke helden en heldinnen de hoofdrol spelen. Iemand die met een beetje verbeelding of eenige compilatie-gave zoo iets weet samen te flansen, maakt zich zelven of anderen diets, dat hij een roman kan schrijven en draagt de schuld, dat die categorie van kunstwerken gesmaad of in minachting gebracht wordt. Sommige van die would-be romans zouden op zich zelf genomen misschien onschuldige boeken zijn, hetgeen lang niet van alle kan gezegd worden, maar zij doen in elk geval nadeel, omdat zij bij velen den smaak voor goede lectuur bederven, de natuurlijke traagheid, die gaarne alle inspanning vermijdt, aanwakkeren en de verbeelding ziekelijk maken. Onze tallooze leesgezelschappen, die het debiet van zoovele vertaalde romans vergemakkelijken, dienen aan hunne leden rijp en groen toe; want zelden weet een goede Mentor de keuze te leiden, terwijl onze recenseerende tijdschriften, daargelaten het gehalte der beoordeelingen, moeilijk den stroom van vertaalde romans kunnen bijhouden. Elk leesgezelschap beschikt over beperkte geldelijke kracht; de massa guldens, die aan weinig | |
[pagina 374]
| |
beteekenende romans wordt weggesmeten, verhindert vaak den aankoop van een wezenlijk goed boek, afgezien van de vraag of het gros der lezers den smaak voor degelijke lectuur niet heeft verloren. Reeds een eerste oogopslag op de bovenvermelde titels zal de overtuiging geven, dat het doel dezer inleiding niet wezen kan, den lezer voor te bereiden op eene generale afmaking van al het genoemde. Onder de schrijvers en schrijfsters der nu te behandelen romans is er ten minste één, wiens naam zulk een goeden klank heeft, dat de gedachte aan zoodanig opzet onmiddellijk zal onderdrukt worden. Nu ik echter mijns ondanks gedrongen ben, weêr eens een soort van opruiming te houden, moest het mij van het hart, dat het heir van romans, ons ter beoordeeling toegezonden, een beletsel is eerstens voor tijdige bespreking en tweedens voor eene meer uitvoerige behandeling van die boeken, welke dat verdienen. Daaraan ware zeker te gemoet te komen door de onbeteekenende boeken eenvoudig ter zijde te leggen, maar de groote toevloed is oorzaak, dat voor eene zelfs zeer oppervlakkige kennismaking niet altoos gelegenheid bestaat, en wanneer de boeken betrekkelijk geruimen tijd onder mijne berusting geweest zijn, maak ik bezwaar ze met een ‘niet ontvankelijk’ terug te zenden. Toen ik straks van een schrijver gewaagde, wiens naam door mij een protest geacht werd tegen mogelijk verkeerde opvatting der bedoeling van mijn inleidend woord, dacht ik natuurlijk aan Gustav Freytag. Zijn ‘Broeders en Zusters’ maken het zesde deel uit van de serie -romans onder den titel ‘de Voorouders’, waarvan ik vroeger reeds enkele deelen in dit tijdschrift heb aangekondigd. Verklaart de vertaler in zijne voorrede, dat hij dit nieuwe vervolg van Freytag's voortreffelijk boek met ingenomenheid heeft bewerkt, ook ik wil aanstonds belijden, dat de sympathie die dit werk te voren bij mij wekte, voor zoover ik toen daarover kon oordeelen, door dit vervolg zeker niet verzwakt is. Het is een frisch en levendig geschreven boek, dat spijt het halfslachtige genre - immers de meeste kunstrechters achten den historischen roman een onding - inderdaad een kunstwerk is. Een paar bladzijden uit de geschiedenis van het Duitsche voorgeslacht, eene uit de 17de en eene uit de 18de eeuw, worden ons hier op aantrekkelijke, ik durf tevens zeggen leerzame wijze geteekend. De roeping van een kunstwerk is wel | |
[pagina 375]
| |
niet om te loeren, maar wanneer aan de eischen van een kunstwerk ten volle voldaan en daarbij tevens in boeienden vorm geschiedenis onderwezen wordt, dan mag men dat toch zeker wel opmerken. Het boek heeft natuurlijk zijn weg reeds gevonden, maar omdat het een lang leven en duurzame belangstelling verdient, kon het m.i. geen kwaad de aandacht nog eens daarop te vestigen, al ware het alleenlijk, om een woord van lof te geven aan den onbekenden Nederlandschen bewerker. Omtrent nommer twee, het werk van den mij onbekenden Blaekmore, is mijne opinie niet zoo gunstig. Ik durf dezen roman met alle gerustheid rangschikken onder de boeken, die kunnen gemist worden. Zeker was het onnoodig den stapel vertaalde romans, waarmede onze boekenmarkt overvoerd wordt, nog te bezwaren met deze pennevrucht van Engelschen bodem. Het bevat eene zeer geheimzinnige geschiedenis met eene liefdesintrige doorweven, die intesschen niet de hoofdzaak uitmaakt. De heldin, wier naam den titel aan het boek gaf, zou misschien eenige belangstelling hebben ingeboezemd, als de auteur wat meer werk van karakterteekening gemaakt en zich minder verdiept had in het samenweven van onwaarschijnlijke toestanden en lotgevallen. Die holdin is voor den schrijver het middel, om een zeer ingewikkeld geheim op te lossen, dat de hoofdschotel is, dien hij aan zijn lezers opdischt. Er zijn inderdaad figuren in dezen roman naast de heldin, wier karakterteekening de moeite zou geloond hebben, doch voor den Hr. Blackmore waren de personen bijzaak en was het geheim alles. Minnaars of minnaressen van sensatie-romans of zij die indertijd gedweept hebben met sommige melodramatische romans, die vooral uit Engeland tot ons kwamen, vinden hier van hun gading. Denzulken zij deze roman aanbevolen, maar zij die nog iets anders zoeken dan voedsel voor hunne verbeelding, kunnen ‘Erema’ stilzwijgend voorbijgaan. Een geheel ander boek ontmoeten wij in ‘Eva’ van den Duitschen schrijver Golo Raimond. De dwepende bewonderaars der hedendaagsche realistische school zullen daarop nog al iets hebben aan te merken en dezen roman vermoedelijk kenschetsen als de vrucht eener overspannen verbeelding. Niel geheel ten onrechte, doch daarmede is volstrekt niet gezegd, dat Raimond's schepping mislukt zou mogen heeten. Het boek is edel gedacht, en de teekening van de hoofdfiguur pleit voor het hart van hem, die haar in het aanzijn riep, al | |
[pagina 376]
| |
is daarbij zekere overdrijving niet te miskennen, eene overdrijving edoch die niet schaadt. Aan de kinderen van dezen zoo kouden. en harteloozen tijd de type der zelfverloochening voor te houden, zooals de auteur met deze Eva doet, is een goed werk dat niet gelaakt maar geprezen moet worden, zij het ook dat de nuchtere proza-man zal vragen of er in deze wereld werkelijk plaats is voor eene figuur als deze. Ware deze type der zelfverloochening van meet af aan opgetreden als de geliefde van hem, aan wien zij zich wijdt, het gebrachte offer zou veel van zijn waarde verloren hebben; maar de schrijver heeft fijn gevoel genoeg om dit niet aldus te willen, en daarom de eerste aanleiding tot de zelfverloochening gezocht en gevonden in de warme inspraak van een edel menschenhart. Voor hen, die het boek niet kennen, spreek ik in raadselen. Ik ben niet van plan die op te lossen door een vluchtig overzicht van den inhoud. Tot aanbeveling eener zelfstandige kennismaking wil ik slechts dit zeggen, dat het een in allen deele goed geschreven boek is, waarvan ook de hollandsche bewerking geslaagd mag heeten. Van het boek, in de vierde plaats door mij genoemd, zijnde ‘Uit het leven van den Heer Smith’ door L.B. Walford heeft de Engelsche pers in enkele harer organen zooveel goeds gezegd, zooals de uitgever ons op het titelblad mededeelt, dat ik waarlijk verbaasd ben, dit boek ter aankondiging te ontvangen. Wat in 's hemels naam beweegt den Heer Ter Gunne na zulk eeue reclame op het titelblad, nog elders aan te kloppen om eene aanbeveling, die ook in het gunstigste geval weinig afdoende kan heeten!! Als de Echo zegt: ‘dit werk getuigt van buitengemeen veel talent en zal den schrijver aanstonds een eerste plaats verzekeren onder de hedendaagsche romanschrijvers’; wanneer de Pall Mail Gazette beweert: ‘dit is het meest lezenswaardige boek, dat gedurende eenigen tijd in onze handen kwam’; en de Sunday Times getuigt: ‘de naam van Walford is nog onbekend op letterkundig gebied, maar kan zulks onmogelijk lang blijven, dewijl iemand, die een roman als “Mr. Smith” kan schrijven, bestemd is om opgang te maken, daar er in den laatsten tijd zelden een meer onderhoudend boek op dit gebied is verschenen’, mij dunkt dan kan èn de schrijver èn de uitgever der hollandsche bewerking het vrij wel met die reeks van loftuitingen stellen. Als nu het publiek maar zoo goed is, dit alles voor goede munt op te nemen, ofschoon eene ougeteekende reclame, | |
[pagina 377]
| |
zij het ook in een gezaghebbend blad of tijdschrift, zoo bijster veel niet beteekent, dan is de zaak gezond en moest men zich onthouden van het streven, om meer attesten te verkrijgen. Gelukkig ben ik ten deze niet in de onaangename positie de goedgezinde kritiek lijnrecht te moeten tegenspreken, maar wel moet ik verklaren, dat de loftuiting mij voorkomt overdreven te zijn en niet dan met eenig voorbehoud kan worden overgenomen. Er is zeker in de laatste jaren op dit gebied een en ander verschenen, dat vrij waf hooger staat. Trouwens de woorden ‘lezenswaardig’ en ‘onderhoudend’ zijn nog al rekbaar, en dus misschien met opzet zoo gekozen, om niet te veel en niet te weinig te zeggen, terwijl de lezer onwillekeurig een hoogen dunk daarvan krijgt. Het komt mij ten minste voor, dat het bock gerekt is en bij belangrijke bekorting vrij wat zou gewonnen hebben. Ook dunkt mij de titel niet zeer juist, en is mij ook wel eens onder het oog gebracht, dat daaraan niet zooveel waarde mag gehecht worden, ik ben trots die terechtwijzing zoo ouderwetse te meenen of liever te eischen, dat een titel iets beteekent. Niet de Hr. Smith is de hoofdpersoon, maar Helena Tolleton, ook en vooral in dien zin, dat van de laatste en niet van de eerste eenige karakterstudie gemaakt is. Van den Hr. Smith hooren wij een en ander door anderen of door hemzelven; we zijn getuigen van eene episode uit zijn leven, maar blijven eigenlijk vreemd aan zijn wezen, en weten moeilijk te verklaren waarom hij voor zijne omgeving zoo aantrekkelijk is. Een geheel ander geval is dit met haar, die bestemd zou wezen om zijne vrouw te worden, ware de dood niet tusschen beiden getreden. Zij ontwikkelt zich als onder onze oogen van eene wufte jonge dame tot eene ernstige vrouw, en daarom noem ik haar de hoofdpersoon, al was het hoofddoel van den schrijver de teekening van het leven in eene Engelsche plattelandsgemeente. En zijn aardig geschreven tafereelen in dezen roman; in karakterteekening, al is zij doorgaande zeer oppervlakkig, blijkt de auteur niet onbedreven te zijn, en omdat ik gaarne met een Engelschen kritikus beaam, dat er veel gevoel, gezond verstand en levenswijsheid in dezen roman is, durf ik de kennismaking zeker aanbevelen. Echter moet ik daarbij opmerken, dat de Hr. Smith in zeker deel van het boek een godsdienstig, christelijk mensch wordt genoemd, dewijl hem nu en dan enkele geijkte uitdrukkingen ontvallen. De geheele houding van den Hr. | |
[pagina 378]
| |
Smith, zoover wij die beoordeelen kunnen, is van dien aard, dat ik hem gaarne bovengenoemde reputatie wil toekennen, maar ik moet er tegen protesteeren, dat zulks geschiedt om eene geijkte terminologie of om voorliefde voor zeker soort van lectuur. Ongaarne zag ik hier meer en meer inheemsch worden de hebbelijkheid van onze overzeesche buren, om zeker uiterlijk vernis met godsdienst te verwarren. De kenmerkende eigenaardigheid van den godsdienst is dat hij eigenlijk niet geschouwd maar als het ware gevoeld wordt uit het leven en zijn van den mensen in zijn geheel. Ik kom nu tot nommer vijf, dat met de straks besproken pennevrucht van Golo Raimond deel uitmaakt van de serie romans, die de Hr. Minkman onder den titel ‘Roman-bibliotheek’ in het licht geeft. ‘Edel bloed’ is van Engelschen oorsprong, terwijl ‘Eva’ van duitschen bodem tot ons kwam, maar beide hebben nog een ander punt van overeenkomst dan dit, dat zij opgenomen werden in dezelfde serie. Ook dit boek is de uiting van een nobelen geest. De kennismaking met verscheidene personen in dezen roman maakt een weldadigen, hartverheffenden indruk. Het doet ons bepaald goed het bestaan van de zoodanigen een wijle mede te leven. Aetherische figuren zijn deze scheppingen niet, maar wezens van vleesch en bloed zooals wij allen, schoon het moet toegegeven worden, dat in de bestaande wereld het aantal derzulken nog geen legio is: er is echter aan hen of haar niets onnatuurlijks of onwaarschijnlijks. Eere ook aan dezen schrijver voor de karakters, die hij hier in het aanzijn riep. Ik weet wel, dat er een hemelsbreed onderscheid is tusschen hetgeen iemand zegt of schrijft en hetgeen hij doet, maar houd mij evenzeer overtuigd, dat hij die zoo iets schept niet objectief daartegenover staat. Doch wat doet zulks ook eigenlijk ter zake; de roman zelf wie of wat zijn auteur ook moge wezen, is in den vollen zin des woords een goed boek dat zonder eenige reserve aanbeveling verdient. In de type der zelfverloochening die ons hier wordt geteekend, is niets ziekelijks of overdrevens, en vooral de ontknooping predikt eene door en door gezonde moraal. Het is namelijk niet te miskennen, dat vele romans gemeenlijk de joodsche vergeldingsleer huldigen, en na velerlei verwikkelingen als de slotsom der levenswijsheid prediken, dat de deugd hier op aarde haar loon, gelijk de ondeugd haar straf vindt, beide in uiterlijke dingen. Welnu, zulks is hier het geval niet: beiden de held en de heldin | |
[pagina 379]
| |
der geschiedenis missen ten slotte wat in de wereld het goede wordt geheeten, schoon er in hun gemoedsstemming stof te over is, om te beweren, dat zij spijt daarvan geenszins ongelukkig zijn. In zoover de werkelijkheid ook op het gebied des zedelijken levens maar al te veel regeert, is het goed ook uit de wereld der verdichting een stem te hooren, die ons toeroept, dat niet het lot maar de mensch zelf de mate van zijn eigen geluk bepaalt. Die stem, om ook dit niet te vergeten, komt in goed hollandsch tot ons. Er is een tijd geweest, toen de naam van Miss Braddon een zeker cachet gaf aan de romans, die zij in het licht gaf, zoodat het aanstonds vaststond wie daarnaar grijpen zou en wie ze stilzwijgend voorbijgingen. Liefhebbers van sensatie-romans dweepten met hare werken, doch zij die ongaarne spektakelstukken in romanvorm zagen opvoeren, veroordeelden als bij voorbaat al wat van die zijde kwam. Men ontzegde der schrijfster geen talent, doch bejammerde het juist daarom, dat een vrouw met zulke gaven ze misbruikte, en zich daardoor in de armen wierp van een publiek, dat haar eigenlijk niet waardeeren kon, terwijl zij andere lezers van zich vervreemdde. Miss Braddon heeft zich, om welke reden dan ook, van dezen haren weg bekeerd, en de nu aan te kondigen roman ‘het Natuurkind’ behoort tot hare tweede, m.i. betere periode. Zij is nu niet meer verzot op melodramatisch effekt; jacht te maken op duistere geheimen, op onnatuurlijke verwikkelingen is thans niet langer haar hoogste streven. Tafereelen uit het alledaagsche leven weet zij nu even boeiend te schilderen als die kunstmatig gezochte toestandon, waardoor zij eertijds haar publiek in koortsachtige spanning bracht. Zijn hare helden en heldinnen ook niet zooals voorheen in een geheimzinnig waas gehuld, of worden zij ook niet langer door een gruwzaam noodlot vervolgd, toch boezemen zij evenzeer belangstelling in, en wel allereerst en allermeest om datgene wat zij zelven zijn. Eertijds dacht men zich de romans van Miss Braddon bij voorkeur als geschikte lectuur bij niet al te helder lamplicht; thans behoeft geen rekening meer daarmede gehouden te worden: zij vormen nu geschikte lectuur voor elke omgeving. Ik wil de vergelijking niet verder uitspinnen; het gezegde toch kan volstaan, om te doen zien, dat zij die vroeger huiverig waren voor de kennismaking met Miss Braddon's romans vanwege het | |
[pagina 380]
| |
genre, dit thans niet meer behoeven te wezen, zeker niet bij het boek, dat nu ter bespreking voor ons ligt. De heldin is eene goed geteekende aanschouwelijke voorstelling der waarheid, dat een van nature eenvoudig en oprecht karakter ook in de meest kunstmatige omgeving den oorspronkelijken aard noch verloochent noch verliest. Ik vind het boek alleenlijk wat gerekt, omdat sommige bijzaken al te breed zijn uitgesponnen, en meen, dat het minstens een derde had bekort kunnen worden. Men merkt dat niet zoo aanstonds op onder het lezen, omdat de beschrijvingen meestal boeiend zijn, maar bij eenig nadenken moet zulks toch in het oog vallen. Dit is dan ook wel de voornaamste bedenking die ik heb. Over de smaken valt niet te twisten, vooral niet als er verliefdheid in het spel is; ware dit niet zoo, ik zou mij eenigerraate verbazen over de groepeering der personen, en de groote aantrekkelijkheid die de held voor de heldin van ons verhaal toont te bezitten min of meer onnatuurlijk achten. In de werkelijke wereld worden echter ook nu en dan zulke raadseltjes ter oplossing gegeven, weshalve het zaak is daarvan. te zwijgen. Wat ik intusschen niet wil en ook niet mag verzwijgen, is het feit, dat de vertaler zijn taak met zorg en over het geheel genomen met gunstig gevolg volbracht. ‘Ik zal beginnen mijn waarden vriend, den lezer, en mijn niet minder waarden vriend, den heer George Grandidier, aan elkander voor te stellen. Als het den schrijver van een roman vergund was, den held zijner geschiedenis bij zijn waren naam te noemen, dan zou ieder terstond uitroepen: ‘Ha, de heer George Grandidier, 'k heb reeds de eer...’ en door zekeren eigenaardigen zwaai van zijn hoed, als 't ware willen zeggen: ‘wie zou den heer George Grandidier niet kennen!’ ‘Inderdaad was mijnheer George Grandidier in zijn tijd - die voor een deel de onze is - een der meest bekende personen uit Berlijn; ieder die een beetje fatsoenlijk was, had zijn naam, zoo al niet in 't hoofd, dan toch boven 't hoofd op grooter of kleiner afstand, al naar de mode dat medebracht: mijnheer Grandidier was namelijk hoedenfabrikant. Maar ik verzoek wel in 't oog te wilen houden: in 't groot.’ ‘Hij was lid van de Fransche kolonie, die, naar men weet, ten tijde van haar ontstaan haar eigen rechtspleging en haar eigen taal | |
[pagina 381]
| |
er op nahield, doch thans nog slechts haar eigen kerken, kerkhoven en armenbedeeling heeft, zoodat zij onder het bestuur van een door haar zelve gekozen consistorie een gemeente vormt, die vredig naast de overige gemeenten van Berlijn bloeit. Ongeveer tweehonderd jaren geleden was een der voorvaderen van de familie Grandidier, een gevluchte Hugenoot, uit Parijs naar Berlijn gekomen, en daar hij, zooals de meeste refugiés, zoo al geen schatten, dan toch het overschot van een aardig fortuin en bovenal zijn ijver en kunstvaardigheid medebracht, was het hem in zijn nieuw vaderland zeer goed gegaan en de familie Grandidier nam van toen af een eerste plaats in onder de hoedenfabrikanten van Berlijn. Een deel der familie, tot den katholieken godsdienst teruggekeerd, was in Parijs gebleven, maar alle gemeenschap tusschen de beide takken was afgebroken. De vader van mijnheer George Grandidier was de eerste geweest, die sinds de verhuizing van zijn voorvader den voet weêr op Parijschen grond zette, maar onder Pruisische vlag, als vrijwilliger bij de jagers in Maart 1814. De oorlog droeg helaas! slechte vruchten voor hem: zijn zaak was verloopen. Hij was spoedig daarop gestorven en liet eene weduwe na, die de zaak met hoogst onbeduidend kapitaal voortzette, en een zoon, die nauwlijks de leerjaren voorbij was. Maar die zoon, George Grandidier, daar stak een man in.’ ‘Reeds als knaap had hem het beeld van den vorigen luister der Grandidiers voor den geest gezweefd, en dat standpunt weer te bereiken, ja, zoo mogelijk nog hooger te stijgen, dat was van jaar tot jaar meer het doel van zijn eergierigheid geworden. Toen hij op achttien of negentienjarigen leeftijd zijn moeder, die hij boven alles liefhad en vereerde, in zoover bezorgd had, dat zij met behulp van een trouwen knecht van de opbrengst der nog steeds in verval zijnde zaak leven kon, trok hij op zijn ambacht naar Parijs, want hij doorzag 't wel dat Berlijn een goudmijn was voor ieder die zijn zaken verstond, maar niet de plaats om ze te leeren. “Als ik terugkeer,” zoo had hij bij 't afscheid gesproken, “zult gij het goed hebben, moeder!” En hij hield woord. Wel mocht zij het niet beleven hem op het toppunt van zijn voorspoed te zien, maar zij had toch nog goede dagen tot aan haar einde en zij stierf niet zonder zelve aanschouwd te hebben, dat de zon der Grandidiers weer aan 't rijzen was. In 't klein was mijnheer George Grandidier weer begonnen in het winkeltje in de kleine | |
[pagina 382]
| |
Mauerstrasze, 't erfdeel van zijn vader, met een uithangbord boven de deur, waarop hoeden van bespottelijk ouderwetschen vorm en groote vilten pantoffels waren geschilderd. Maar met iedere wijziging der mode kwam mijnheer George Grandidier vooruit. De hoeden van 't jaar acht en veertig die van boven wijd en van onderen nauw waren, vonden hem reeds in de groote Mauerstrasze; die van onderen wijd en van boven nauw waren, vergezelden hem bij zijn verhuizen naar de Friedrichstrasze; de Leipzigerstrasze kon voor zijn winkelramen de cilindervormige hoeden van Engelsen fatsoen bewonderen, die zoowel van boven als van onderen nauw waren, en toen Frankrijk weêr den toon aangaf met hoeden, die van boven even wijd waren als van onderen en er als een pot met omgebogen rand uitzagen, had mijnheer George Grandidier zich onder de Linden gevestigd, juist tegenover de kleine Mauerstrasze. Uit zijn prachtig magazijn, dat zich 's avonds in een zee van licht uit de talrijke gasvlammen baadde, had men nu juist het oog op het kleine, donkere winkeltje met één raam, dat nog altijd het uithangbord met de oude hoeden en de vilten pantoffels droeg. Dit uithangbord had bijkans de waarde van een historische schilderij gekregen, waarop de liefhebber der kultuur-geschiedenis studiën had kunnen maken. Doch voor mijnheer Grandidier had het hooger waarde: hem was dat bord het verleden zelf in zichtbare gestalte, beeld van een moeilijke maar gezegende loopbaan, en hij zou voor geen schatten der wereld hebben toegestaan, dat men het sloopte van de plaats, die het nu reeds dertig jaren met eere had ingenomen. Want al was mijnheer Grandidier onder de Linden aangeland, toch had hij de Mauerstrasze den rug niet toegekeerd, evenmin als de Friedrichstrasze, de Leipzigerstrasze en nog een half dozijn straten meer, die allen zonder onderscheid de sporten naar zijn tegenwoordig standpunt in de Berlijnsche hoedenfabrikage geweest waren.’ ‘Integendeel: evenzeer door een gevoel van piëteit als door een juisten blik op zijn voordeel als koopman gedrongen, hield hij de verschillende winkels in de verschillende wijken van Berlijn aan, opende nieuwe, en alle werden filialen van de groote zaak onder de Linden, zoodat de naam George Grandidier aan alle hoeken en kanten van de stad te lezen was, terwijl hij daarenboven schitterde op de kleine, roodgeschilderde wagentjes, die hem, door een stralenkrans van medailles, wapens en heraldieke figuren omgeven, zonder | |
[pagina 383]
| |
ophouden door de straten rondvoerden. Want als men de verzekeringen van mijnheer Grandidier gelooven mocht - en daaraan was wel geen twijfel - dan werden zijn hoeden door schier alle gekroonde hoofden der christenheid gedragen, als zij 't zich gemakkelijk wilden maken en helm of kroon tegen lichter hoofddeksel ruilen wilden.’ Mijne lezers zullen aanstonds begrepen hebben, dat ik deze lange aanhaling ontleende aan het boek dat in de laatste plaats door mij genoemd werd. De naam, op den titel aangeduid, komt zoo vaak daarin voor en wel van meetaf aan, dat men desbetreffende geen oogenblik in twijfel behoefde te verkeeren. Waarom ik zulks deed? Om een proefje te geven, dat mijns inziens naar meer zou doen haken, m.a.w. de zucht naar zelfstandige kennismaking in hooge mate zou opwekken. Het kan wel niet anders of de inzage van dezen aanhef van het boek moet de begeerte levendig doen worden, niet slechts iets meer daarvan te weten, maar vooral ook om ietwat dieper in dezen schrijftrant in te dringen. Het is een amusant boek in den vollen zin des woords. De aanhef, waaraan ik, zooals gij nu weet, deze aanhaling ontleende, belooft te dien opzichte inderdaad niets te veel. Door deze lange aanhaling ben ik - het zij ter loops gezegd - in geen enkel opzicht ontrouw geweest aan mijne gewoonte, om zoo min mogelijk van een boek te vertellen en in geen geval de dwaze nieuwsgierigheid, om de intrige in groote trekken te kennen, te bevredigen. Men is met mijne mededeeling, wat dit betreft, even wijs als te voren. Het eenige, dat nu bekend mag geacht worden, is de plaats der handeling en de maatschappelijke positie van de hoofdfiguur. Als ik nu nog daarbij gevoegd heb, dat wij getuigen zijn van tweeërlei strijd, dien die hoofdpersoon heeft te doorworstelen, namelijk een kamp tusschen de liefde voor het land der vaderen en de gehechtheid aan zijn tegenwoordig vaderland, een kamp tweedens tusschen zijn vaderhart en zijn trots op de stichting, die hij in 't leven riep, dan meen ik meer dan genoeg gezegd te hebben, niet om uwe nieuwsgierigheid, maar om uwe belangstelling gaande te maken. Ik vestig daarnevens uwe aandacht op het feit, dat het boek speelt in onzen tijd, d.w.z. dat de fransch-duitsche oorlog van 1870 daarin mede een plaats beslaat. Julius Eodenberg heeft met warmte eene episode daaruit in dit | |
[pagina 384]
| |
boek geteekend, en zulks zonder dat chauvinisme, hetwelk velen zijner landgenooten eigen is. Deze schrijver is voor de meesten uwer geen vreemdeling, naar ik meen, en dan zeker wel een goede bekende. Ook in dit boek handhaaft hij zijnen roem: ik voor mij wil gaarne bekennen zelden een prettiger en degelijker boek van hem gelezen te hebben. Het tintelt van gloed en leven, en is tevens een door en door menschkundig boek. De hoofdpersoon is met groote studie geteekend en reeds die schepping alleen getuigt van de diepe karakterkennis, die deze auteur bezit. Trouwens niet alleen de hoofdpersoon is met zorg bewerkt, ook een aantal personen, die zich om hem heen groepeeren, zijn met groote nauwgezetheid en naturgetreu geschetst. Misschien zou men kunnen beweren, dat een paar figuren ietwat gechargeerd zijn, doch ik zou ze ongaarne missen en de lezer zeker evenmin, omdat zij een eigenaardig rélief geven aan het geheel. In den aanvang van dit artikel sprak ik van romans uit den vreemde, die hoogstens een vluchtig bestaan verdienen en door onze uitgevers onvertaald moesten gelaten worden. Wanneer vele exemplaren op dit gebied wat meer geleken op het nu besproken boek van Rodenberg, dan zou die wensch niet door mij geuit worden. Ik acht het zeer gelukkig, dat dit wezenlijk degelijke boek, dat zoo spreekt tot verstand en hart beide, door de zorg der hoeren Sepp en Pyttersen het kortstondig bestaan van een dagblad-feuilleton overleefd heeft.
Zierikzee, 16 Maart 1881. J.H.C. Heijse. |
|