| |
| |
| |
Een dag te Weenen.
Den Amsterdammer, die Weenen bezoekt, zij 't in gemoede ontraden in 't hôtel Métropole zijn tenten op te slaan.
Ik zeg dit niet om te tornen aan den roep van zoo prachtig een verblijf. Men is er, gelijk Vondel zegt, goed geherrebergd. Maar den Amsterdammer wacht in dit hôtel een onaangename verrassing.
Tien tegen een dat ik hem van zijn stoel zie opspringen, de eerste maal de beste dat hij in de ruime hal dineert.
Onder 't lepelen van zijn soep liet hij daareven, wil ik onderstellen, zijn oogen zonder erg langs den muur dier halle dwalen. Hij leest er in sierlijke letters de namen aller hoofdsteden van Europa's staten: Parijs, Londen, Berlijn, Petersburg, Rome, Stockholm, Kopenhagen - - - - - Rotterdam. Het staat er: Rotterdam!
De kellner moet ophelderingen geven, maar die kellner antwoordt met een schouderophalen, dat de bouwheer van 't hôtel een geboren Rotterdammer is.
Welk kind der Maasboorden stoofde der hoofdstad deze kool? Hoe infaam ik het vond, ik liet er mij, met uw welnemen, den eetlust niet door benemen. Ik ben ook maar een provinciaal; een rechtgeaard Amsterdammer bedierf zoo iets den appetijt. Heeft wellicht de een of ander burger dezer beroemde stad door zijn krachtig protest dit schandaal van den muur doen verdwijnen? Ik las 't er nog den zomer van 't vorige jaar. Gelukkig bevonden zich in ons gezelschap geen zonen dezer twee wedijverende handelssteden, slechts een Franschman, die er niets van begreep, en twee Nederlanders, elders geboren, en dus onzijdig in deze zaak.
Iemand zou allicht den schijn op zich laden een gastronoom te zijn, wanneer hij ging uitweiden over de voortreffelijkheden
| |
| |
eener vreemde keuken, maar, onder ons gezegd, men eet te Weenen goed. Verbiedt de goede toon, de beschaving onzer eeuw den lof van spijs en drank te zingen; filosofeeren over alles wat los en vast is, waarom dan ook niet over de keuken in den vreemde, is juist een trek van onzen tijd.
De dikke meelklompen bij voorbeeld, in de soep der Noord-Duitschers ronddrijvend, brengen ons het lompe te binnen van dier heeren geest en manieren. Norsche woorden, ruw bescheid... en harde klappen, spelt er de wijsgeer uit. Een echte Duitsche table d'hôte had den Franschen kunnen leeren wat hun in '70 te wachten stond.
- We kwamen niet verder dan den Rijn, zuchtte onze Parijzenaar.
- Uw Fransche keuken is sceptisch, merkte mijn landgenoot op. De saus maakt 't gerecht. Men voedt zich met de geuren, die der spijze ontstijgen. Hier hebben we een volk, verzot op 't geen blinkt, geestig, bruisend, gevat, keurig, vol bijtend vernuft, maar geneigd den schijn voor 't wezen te nemen, te dwepen met frases.
- Op de saus komt het aan, beaamde weder onze vriendelijke Galliër, bij de denkbeelden en staatsregelingen welke men ons voorzet. Trompette, de beste kok van Frankrijk, saust de spijzen des heeren Gambetta. En Gambetta is Frankrijk's Trompette. Hij saust de republiek! -
Mooi! En nu de Oostenrijksche, vroeg een der tafelgenooten.
Die is sentimenteel, besliste op zijn beurt monsieur...... Zij heeft iets - iets hoe zal ik 't uitdrukken, iets verteederends. Die weldoorstoofde, goed bedropene, in vrome aandacht toebereide spijzen doen een gevoel van menschenmin ontwaken. Ik ben er zeker van dat Schiller in Weenen had gedineerd, toen hij die regels schreef: seid umschlungen Millionen! Men raakt aan deze tafel aan 't genoegelijk soezen. Het hart wordt warm en week. Ik sta op 't punt gindschen Engelschman aan mijn borst te drukken. Een volk dat zoo dineert is voorbestemd de beste muziek in de wereld te maken, te zweven, te wiegelen op de maat van den wals, te keuvelen en te beminnen - en verder altijd te laat te komen, zich iedere goede kans voor den neus te laten wegsnappen, elken veldslag te verliezen en de kastanjes uit het vuur te halen voor een jovialen Duitschen rijkskanselier. Kom, 't wordt tijd voor de wedrennen. Ik verlies hier de klaarheid van mijn Franschen geest.
| |
| |
Frans Jozef heette de leutselige koetsier, wiens tweespan ons den Prater toe voerde. Frans Jozef was naar 't zelfde patroon geknipt als alle Weeners uit de volksklasse. Gemoedelijker. hartelijker, belangstellender volkje bestaat er niet. De conducteur van den tramweg zal u vragen hoeveel kinderen gij hebt en 't zal den man pleizier doen te vernemen, dat 't jongste werd gespeend. Heeft hij u den weg gewezen, dan loopt de burger een eind weegs mede, om naar den staat uwer gezondheid te informeeren. Neem plaats aan een tafeltje in den Volksgarten, bij den een of anderen bierdrinkenden Wiener Bursche. Niet lang zal 't duren of de man vertelt zijn levensgeschiedenis en ge vindt hem bereid naar de uwe te luisteren, des noods een traan te vergieten onder 't slurpen van zijn Pilsner. Kleine drie- of vierjarige Weenertjes loopen met uwen Baedeker weg, dien ze hun mama gaan vertoonen, een aardig jong vrouwtje, bevallig en elegant, dat uit de verte haar kroost zit te hoeden. Straks brengt ze het boek terug met honderd verontschuldigingen voor haar vrijpostigen Kart of Emilie. Dan zal ze wis met belangstelling hooren dat 't ten uwent met de dienstboden ook al misère is. In 't voorbijgaan zegt ze u nog wie haar man is, wat hij doet, hoe de kinderen heeten. Och, die goede Weeners! voorkomend, hartelijk menschenslag, goedig, vreedzaam, gul en gemoedelijk als de Nederlander, maar niet zoo ingetrokken, stil en stijf. Hoe gevoelt men zich te huis bij die luidjes! Hun beleefdheid komt voort uit vriendelijkheid van geest, is niet als die der Parijzenaars voor drie vierden aan nationale ijdelheid toe te schrijven. De Noord-Duitscher is correct beleefd Alleen men krijgt soms lust hem door elkander te schudden, zoo staat hij op parade iu gezelschap, zoo herinnert soms zijn houding aan een beer, tot goede vormen afgericht en gedrild. De Weener is ongedwongen voorkomend, met een van zelfheid, die allerinnemendst is.
Frans Jozef klapte met zijn zweep en wees ons de heerlijke bouwwerken, die de Ringen aan beide zijden omzoomen, architektonische schoonheden van den eersten rang, 't eene paleis al grootscher en statiger dan 't andere. Welk een weelde van gehouwen steen, arduinen gevelpraal! Welke reusachtige afmetingen, juiste evenredigheden, edele lijnen ! Hoe kwistig aangebracht de versieringen, en toch weder hoe sober! Mijn verbeelding zwierf naar ons schilderachtige Amsterdam, naar die bouwkundige cacophonie op het Leidsche plein, naar zoovele
| |
| |
andere leelijke strooken en lappen, die ze zich moest laten spelden, de eerwaardige matrone, - door bazen zegt Huet - op het aloude prachtgewaad. Is ieder moderniseeren van oude steden een beleediging voor het schoonheidsgevoel, de Weeners bouwden ten minste met smaak, met stijl, met plan.
- Ja, deze straat is deftig aangekleed, hoorde ik naast mij zeggen, doch men geeuwt er, mijn waarde. 't Was niet de behoefte van 't verkeer, die ze geleidelijk schiep, maar een spilzieke gril, een grootheid- en schoonheidswaanzin, die ze op een slag uit den grond deed verrijzen.
- Zijt ge bevreesd dat ze uw Parijzer boulevard naar de kroon steken?
- Neen, maar ik ontvang hier den indruk, of ik op een tentoonstelling van bouwwerken wandel, die even goed elders konden staan, die tijdelijk hier zijn uitgestald om morgen weder te verhuizen. Gij spraakt van Parijs. Nu, Parijs is een schoone stad. Weenen heeft schoone punten. Het nieuwe Parijs is van lieverlede geworden; het heeft zich ontvouwd, als men een bloem zijn bladerkelk ziet ontplooien. Dit nieuwe Weenen is in der haaste gemaakt. Te veel ingezette stukken! Men stampt geen schoone steden uit den grond.
- Wie heeft tijd te wachten tot alles zich geleidelijk, 't een uit 't ander, harmonisch ontwikkele? Verg van een mensch onzer dagen dat hij een half leven bestede aan 't inwendig versieren, het meubelen zijner woning, waar een week volstaat om een huis aan te kleeden, van boven tot onder.
- Juist, en daarom heeft onze hedendaagsche weelde zoo iets ledigs, eenvormigs, onpersoonlijks, zoo weinig sprekends en aangrijpends. Er is niets van ons zelven in overgegaan. Ik zeg van dit nieuwe Weenen, wat ik zeggen zou van een beeldschoone, koude, statige vrouw. 't Is mooi, maar 't verveelt me. De Ringen zijn weidsch uitgedost, maar ze zijn te breed, te leeg, te stil. Weenen kan ze niet naar behooren vullen en stoffeeren. Het karakteristieke dezer stad heeft onder de Verschönerung geleden. Een vriendelijk, vroolijk, lief Duitsch meisje, ten halven lijve in de staatsiejapon eener hertogin! Zie hier (wij waren in den Prater gekomen), hier vind ik mijn Weenen terug, dat mij op de Ringen ontsnapte.
De Prater was vol wandelaars. Arm in arm, bij groepjes, vader en moeder door kroost omstuwd, trok 't volkje naar de wedrennen. Let op hoe 't type dezer lieden verschilt van 't geen
| |
| |
men bij den Parijzenaar waarneemt. Hier niets van dat bewegelijke, driftige, levendige in oogopslag, houding en gebaren; geen heldere lach, die als een vuurpijl omhoog schiet uit het midden der groepen. De Weener vertoont een rustig, genoegelijk wezen; zijn gang is langzaam en slepend; nooit haast hij zich. Die dichte drom van aangezichten, welke achter uw rijtuig komen opzetten, drukken allen 't zelfde uit: kalme vergenoegdheid. Zóó sjokken ze voort, hun Weensch-Duitsch kenvelend, den rustigen tred van hun voet begeleidend met den zaugerigen cadans van hun accent. -
Die lieden te regeeren! Louter voor zijn pleizier zou men hier keizer zijn. Dit goede volk (men ziet 't hun aan) zit steeds met den neus in de bierkan, over welks rand 't u aankijkt met zijn trouwhartige oogen. Dergelijke lieden maken geen omwentelingen! Er zou heel wat moeten gebeuren eer zij boos werden. Denkt u een oogenblik de Weeners in opstand, die burgers in 't geweer. Een walsje van Strausz wordt gespeeld. Daar werpt men de wapens weg, daar grijpt men elkander om te midden. Aan 't draaien gaat de gansche troep! Hun spot is neit bitter of scherp als die der Franschen, zij sluit waardeering en loyale gehoorzaamheid niet uit. In de schouwburgen an der Wein ziet men 't katholicisme bespotten in wat die godsdienst eerwaardigst heeft. Een grappig liedje hoort men er zingen, uit de verte begeleid door de plechtige wijze der mis, brommend door den neus gezongen. Een vroolijke kwant in monniksgewaad verkoopt reliquien, den staf van Mozes, den pantoffel van den paus: ‘und meinen Segen geb ich dazu.’ Nonnekens dansen op de planken met vroolijke officieren. De Weeners vermaken zich kostelijk, al 't geen niet belet dat ze Zondags daarop even vroom ter misse gaan. De eeredienst geeft hier wijding, ook vroolijkheid aan 't leven. Men neemt van tijd tot tijd op 't naïefst een loopje met hem.
Hier zijn we aan 't eind van den Prater. De tribune ligt voor ons, bont bevlagd en bewimpeld. Dat klappert, dat wappert in de koelte, die over den Prater strijkt. Over het veld, voor de wedrennen bestemd, plast het licht eener gouden Septemberzon Tusschen de troepjes wandelaars, hier en ginder op het grasveld verspreid, bewegen zich langzaam de sierlijke equi-pages. Stapvoets gaan ze ons voorbij, de edelste veulens uit de
| |
| |
Hongaarsche stoeterijen, glimmend als spiegels, trappelend van ongeduld voor de schommelende landauers. Met vroolijk gebriesch, met ruk op ruk aan den stang, waar vlokken schuim aan kleven, de snuivende neusgaten opgesperd, het vonkelend oog voorwaarts gericht, als wilde 't de ruimte daar voor hen verslinden, tijgen ze ons voorbij. Zelf van edel bloed trekken zij de bloem van Oostenrijks adel. Zijn zich die dieren hunner schoonheid bewust, zoo coquet wordt het voorbeen geheven, zoo bevallig buigt zich de glanzige knie, zoo veerkrachtig, zoo licht komt hij neder, het grasveld maar strookend, de smalle, zwart-glimmende hoef.
Onze Franschman was van de paarden niet af te slaan.
C'est superbe, riep hij in vervoering.
Intusschen was 't op het veld vóór de tribune levendiger geworden. Zes paarden, door jockeys bereden, wier gestreepte zijden buisjes bol stonden om 't lijf daar de wind onder de lichte stoffe blies, stapten de renbaan in. Het gedrang der menigte naar de afsluitingen begon; de bookmakers staken de hoofden bijeen. Op dit oogenblik vertoonde de wijd uitgestrekte vlakte, door donkeren boschrand omzoomd, de blauwe hemel, waarin een paar wollige, met zilver omboorde wolkjes dreven, de kleurige vrouwenfiguurtjes, die 't perk voorde renbaan geestig stoffeerden, een schilderachtigen aanblik. De dames der hooge aristocratie, welke zich in de afgeperkte, voor 't publiek niet toegankelijke ruimte bewogen, wedijverden in 't tentoonspreiden van smaak-volle toiletten, vroolijke kleurschakeeringen opleverend waar zij in groepjes bijeenschoolden. Daar had men gravin Zichy in 't rose, een andere grande dame in een roomkleurig kleed, met strooken van prachtig uit zijde gewerkte bloemen afgezet. Maar de kroon spande onder die vrouwelijke beau-monde de gemalin van den vorst van Servië Milan Obrenowitsch. Aller kijkglazen waren op haar gericht. Fijne neusvleugels, uit marmer gehouwen, groote ronde oogen door de zuiverst gebogene, als met een penseel getrokkene, wenkbrauwen overwelfd, de bovenlip van den welbesneden mond trotsch omhoog zich krullend, het hooge van 't gelaat, het vorstelijke van voorhoofd en trekken, verzacht en getemperd door de smeltende ronding van wangen en kin - een gelaat als uit een camée gesneden. Daarenboven bezit deze vrouw een gestalte in haar evenredigheden onberislijk schoon, en beweegt zich met een onnavolgbare gratie die, zoo hier aan studie te denken valt - natuur is geworden.
| |
| |
Est-il heureux ce farceur de Milan, klonk 't naast mij.
Het signaal werd gegeven. Als pijlen van den boog stoven de slanke renners voorwaarts en waren spoedig slechts even zoovele stippen in de verte. Laat toch niemand mompelen van een laf vermaak. Wien zin voor kleuren werd toebedeeld, diens oogen smullen op zulk een dag. Daar hebt ge als in een ruiker vereenigd wat een groote metropool schoons en bevalligs aan vrouwen en maagden bezit. Zie die golvende lijn van voorovergebogene hoofden: kort begrip der bevolking eener wereldstad, in gelaatssnit en tint, in kleeding, houding en gebaar den stempel eener vreemde nationaliteit op't veelzijdigst vertoonend. Kijk die keur van jonge vrouwen, wie de frissche lucht, de gezonde beweging in 't vrije, de pret des aanschouwens hooger tinteling in de oogen, fleuriger blosje op de kaken gaf. Linten fladderen, de wind doet het gaas om den lichten zomerhoed builen: lichtgrijze wolkjes de hoofden der schoone Weenerinnen omzwevend. Kleine handjes spelen met den kijker, welks verguldsel bij 't uitschuiven flikkert in de zon. Vroolijk gelach weerklinkt; vingers wijzen; men wendt zich om, men roept elkander toe van de amphitéatersgewijze rijzende banken der tribune; men wisselt grappen en opmerkingen. Alles is in beweging, alles tintelt van leven. 't Is een voortdurend veranderen van stand en houding, een levendig, altijd wisselend gebarenspel, de dobberende kansen van den wedstrijd weerspiegelend in de spanning op honderde aangezichten. De bonte menigte over 't grasveld gestrooid, donkere massaas, breede schaduwstrepen werpend over 't hel verlichte gazon; tusschen die groepen, of er door omsloten, een schitterende equipage, veelkleurige livereien, het goud en zilverborduursel van rijke uniformen, een rose zonnescherm of een wit of een lila, lichte plekjes, van zon overgoten, van plaats veranderend, op en neder bewogen; het gebriesch der paarden, het gelach en gesnap van muzikale vrouwenstemmen, het gegons der menigte van beneden tot u oprijzend, de kreten van verrassing of
teleurstelling bij 't wisselen der kansen, en dan de heerlijke, zuivere frissche lucht, het breede vergezicht, de warme zon! Wie dat niet vroolijk maakt, die moet wel een ongeneeslijk zwaarmoedige wezen.
Daar komen de paarden, zij stuiven op de laatste barrière toe. De jockeys schreeuwen en gillen, duwen en stooten met knie en bovenlijf, of ze de uitgeputte krachten der renners daarmede te hulp konden komen. De menigte golft onrustig heen en
| |
| |
weder. Ademloos verbeiden die wedden, hun boekje in de hand, den uitslag van den-strijd.
- Op wien houdt gij het? zegt een jonge vrouw in onze nabijheid tot haar echtgenoot, op wiens schouder zij leunt.
- Esterhazy, zegt deze. Hij kiest uit beleefdheid het paard dat een armslengte achter is.
Daar gaan ze. De voorste is er over, maar zijn hoef heeft bij 't springen den zandhoop geraakt. Hij stort, tuimelt, rolt in 't zand van de baan. Een stofwolk dwarrelt omhoog. De arme jockey ligt er onder. Over den gevallene jagen de andere paarden, hu hu! Men hoort bijna den vliegenden adem der berijders. Esterhazy's paard heeft den prijs.
Het vrouwtje kijkt op haar neus. Mijnheer heeft kans een nieuwen tabakszak te krijgen.
Terwijl de mistroostige eigenaar zich naar zijn paard spoedde, de jockey met pijnlijk vertrokken gezicht, door twee kameraden ondersteund, de renbaan verliet, haastten wij ons ons rijtuig op te zoeken, Frans Jozef stond op den bok, zoo lang als hij was op den uitkijk. Hij schreeuwde en klapte met zijn zweep of 't hem een feest was ons weder te zien. Vlug rijden, heette de boodschap: rennen verstond de kwant. Ditmaal was't angstwekkend; de kluiten vlogen ons om de ooren. Een wonder dat we niet haakten in dien kluwen van rijtuigen, welke in den Prater dooreenwoelden, rakelings aan elkander voorbijschoten.
- Il va nous verser ce diable d'homme, schreeuwde de Parijzenaar.
Maar Frans Jozef luisterde niet.
Want naast hem was een ander rijtuig 't onze op zijde gekomen. De koetsiers hielden een wedren op eigen hand. Een Oostenrijksch kolonel, op zijn gemak in dat andere rijtuig uitgestrekt, vermaakte zich met den angst van onzen Franschman. Als een bezetene sloeg Frans Jozef er op los. Een laatste krachtinspanning, daar schoot onder een luid hoera ons rijtuig voor de vierde maal het andere voorbij, dat 't nu maar opgaf en zich de nederlaag getroostte.
De joviale kolonel wuifde met de hand tot afscheid en Frans Jozef, zich op zijn bok omdraaiend:
Schön gefahren!
Maar hij keek in het woedende gezicht van den Franschman.
- Comment, drôle, vous avez failli nous casser les reins.
Onze vroolijke koetsier maakte weldra zijn fout weder goed
| |
| |
door een oogenblik later bij 't omslaan van den hoek eener straat ons den keizer te wijzen, die rakelings voorbijreed.
Zoo hadden we 't genoegen even den man te aanschouwen, die het groote agglomeraat van natien en rassen bijeenhoudt dat Oostenrijk heet. De gehechtheid aan den persoon des keizers is inderdaad de aantrekkingskracht, die der middenpuntvliedende, welke het rijk dreigt uiteen te doen spatten, tegenwicht biedt. ‘Gott erhalte Franz den Keizer’ deze bede uit zijn heerlijke nationale hymne heeft in den mond van den Weener dezer dagen, met 't oog op de Panslavistische woelingen en de gevaren die uit den Balkan dreigen, een geheel bijzonder ernstige beteekenis. De Oostenrijkers loopen weg met hunnen keizer en zij zijn zich bewust dat, welke geschilpunten hen onderling verdeden, Duitschers en Polen, Hongaren en Czechen in één punt overeenstemmen, één gevoel gemeen hebben: Hoch der Kaiser! Onze Franschman mocht een weinig den draak steken met deze liefde voor vorsten, deze pieteit voor een vorstenhuis, zijn republiek ten hemel verheffen, de eenvoudigste, redelijkste, goedkoopste staatsvorm, de eenige die past voor mondige volken, ik geloof niet dat hij er in slaagde het gezelschap te overtuigen. Zelfs deed het opgeschroefde zijner uitdrukkingen den twijfel bij ons oprijzen aangaande de vastheid zijuer eigene overtuiging op dit punt. Zoolang de trek in ons menschen niet is uitgebluscht die den koopman zijn oude firma heilig maakt, den soldaat zijn leven doet wegwerpen voor een gescheurde lap aan een vaandelstok wapperend, zoolang zal de troon een indrukwekkend, den volken dierbaar symbool blijven. Zulke verstandswezens zal 't meerendeel der menschen nooit worden, of het denkbeeld: vaderland, zal altijd sterker en inniger tot hen spreken, waar zij 't belichaamd zien in den persoon eener vorstelijke familie, met de natie opgegroeid, dan waar 't hun verschijnt als het afgetrokken begrip: landsregeering, met een mijnheer aan 't hoofd die om de tien jaren weder verdwijnt. Toen onze Franschman, onwetend, als maar een zijner
landgenooten, aangaande alles wat buiten Frankrijk voorvalt, ons in ernst gelukwenschte met het uitzicht, dat wij Nederlanders hadden op ook zulk een gezegende republiek, nu onze prins van Oranje dood en onze koning kinderloos was, ging sommigen onzer een weemoedige gewaarwording door het hart. En 't werd ons duidelijk hoeveel in onzen nuchteren, sceptischen tijd een bloeiend vorstenhuis, geliefd en geacht, voor een door partijzucht verdeelde natie wezen
| |
| |
kan, waar 't aller oogen van de wrijving der eerzucht, den strijd der beginselen, de botsing der partijbelangen, in een hartelijk gevoel van gehechtheid tot zich omhoog trekt.
Misschien was 't diezelfde kinderachtige trek naar 't zinnebeeldige en 't geheimzinnige, die ons den avond van dienzelfden dag zulk een groot behagen deed scheppen in het sprookje van Lohengrin. Het had moeite gekost onzen Franschen vriend naar de opera te troonen. Enkel bij 't noemen van Wagners naam stak de ondeugende Parijzenaar zijn vingers in de ooren. ‘Aan u, Franschen, is geen degelijke muziek besteed, een volk dat zoo gaarne praat kan niet ingespannen luisteren,’ zeî iemand. Die arme Wagner is de Tursche pop, op welke ieder Parijzenaar zich verplicht voelt in 't voorbijgaan zijn vuist te laten neêrkomen. Hij doet dienst als krachtmeter van sommiger virtuositeit in 't schelden. Ook was de eerste zangeres, de door de Weeners hooggeschatte en gevierde Materna, onzen vriend tegen de borst. Hetgeen hij der zangeres euvel duidde zal zeker bij den Nederlander in haar voordeel pleiten. 't Was namelijk haar huismoederlijke zin. Om de twee jaar, vertelde hem een Weener, krijgt Materna een kleintje; 't publiek moet dan wachten tot de brave vrouw herrezen is. Dit bevolken der wereld scheen onzen Parijzenaar met de roeping eener zangeres niet wel bestaanbaar. Kindertjes krijgen en rammelen met een sleutelbos, hoe burgerlijk! ‘Chez nous, mes amis, l'art exclue le biberon!’ riep hij met komischeu pathos. -Toch was hij eerlijk genoeg het uitmuntende orkest hulde te doen en moest hij, zijns ondanks, de uitvoering van het zangspel bewonderen. Reeds bij 't plaats nemen in den Weener muziektempel geraakt men in een prettige, opgewekte stemming. Geen wonder! Men bevindt zich onder muzikale menschen, die de toonkunst liefhebben, hier komen om te luisteren, te genieten, niet om toiletten te vertoonen of elkander te bespieden door een kijkglas. Correct speelt het orkest in de groote opera te Parijs. Hoe komt het dat 't u koud laat? Omdat dáár ontbreekt wat hier u aangrijpt, roert en meesleept: ein musicalisches
Gemüth, met de geluidgolven tot u opstijgend, het ik en weet niet wat dat kweelt op de snaren der violen, klaagt en schreit uit cellos en bassen, jubelt en schatert in 't koper - en dat geen studie kan grijpen, noch kunstvaardigheid nabootsen, wijl 't uit de muzikale natuur eens volks op de instrumenten en van deze op den hoorder wordt overgebracht. Dankbare taak die hier zangers
| |
| |
en toonkunstenaars vervullen: te spreken, in hun gevleugelde taal, tot dit publiek. Hier geen geblaseerde menigte, die met de punten der gehandschoende vingers al geeuwend bravo klapt. Hier geen halsbrekende toeren den armen zanger afgeperst, door een lichtzinnig publiek, dat met 't zelfde grinnekend vermaak de stemmen den toonladder hoort op en afspringen als 't ginds in 't cirque de acrobaten hun reuzensprong ziet doen. Er gaat - dit blijkt duidelijk - een strooming van gelijksoortige aandoeningen en wederzijdsche waardeering van 't tooneel naar de zaal, van de zaal naar 't tooneel. Zangers en hoorders ontmoeten elkander in dezelfde warme liefde en eerbied voor de meesterwerken der toonkunst. Iedere verdienstelijk uitgevoerde passage wordt aanstonds opgemerkt - en onmiddellijk ontvangt de kunstenaar een vriendelijk teeken van goedkeuring. Ook werden de verschillende partijen met lust en brio gezongen. Hoe zou 't anders kunnen wezen, daar de kunstenaar zich door een hartelijk, innig muzikaal publiek aangemoedigd, gewaardeerd, gedragen ziet.
Aangrijpend is de instrumentale inleiding der opera, maar nergens zoo indrukwekkend als te Weenen. Zij gelijkt een muzikale hoorn des overvloeds, waaruit in den aanvang de noten, als zoovele kleine rozenknoppeu, naar beneden vallen, om weldra door een bloemenregen te worden gevolgd -: een wassende stroom van sonoriteit die u van den grond tilt en meêsleept. Ik ben geen musicus en zou mij geen oordeel durven aanmatigen over Wagners muziek. Doch mij scheen 't toe of de tragedie nederdaalde in het orkest, of aan de diepste gewaarwordingen, aan de geweldigste ontroeringen van 't menschelijk hart door deze muziek, door deze bezielde zangers een stem werd gegeven, als 't spreken alleen niet bij machte is in 't diepst van de ziel te doen dringen. Muziek komt hier de poëzie te hulp, verleent aan 't woord een kracht van uitdrukking die tot in 't merg snijdt.
Welk een brandend heimwee, welk een gloed van mystieke passie in Elsa's gebed, dat Lohengrin's verschijning voorafgaat. Eerst de jubel van het vrouwenhart, dat zich geeft in volkomen overgave en vertrouwen; de bijna benauwende weelde des geluks, in hartstochtelijke, wegsleepende klanken zich uitstortend. Dan 't ontwaken van den twijfel als de godsgezant weigert zijn naam te noemen en op haar angstig dringen en vragen het antwoord luidt: dat zij hem niet kennen mag maar
| |
| |
in hem gelooven moet. Zoo staat het ideaal voor het aangezicht der menschen! Het mag niet zeggen vanwaar het komt, hoe 't zich verhoudt tot de wereld van stof en zinnen. Het kan niet worden ontleed, begrepen; in de huivering der algeheele overgave, in de plechtige omhelzing der ziel doodringt het ons. Zijn adel, zijn louterende, verlossende kracht, ziedaar zijn geloofsbrieven. Wie 't andere afvergt, wie 't naar beneden halen wil in de sfeer van 't waarneembare, bevattelijke, dien ontzweeft het met bedroefden blik. De zwaan komt aanglijden over de wateren en Lohengrin moet gaan. Een kind der negentiende eeuw legt, zonder het te weten, in Elsa's zielekreet iets van zijn eigen onrust, twijfel en heimwee.
‘Erschütterend’ zei een Duitscher toen de gordijn viel. Zoo was het! Er verlieten er dien avond den Weener muziektempel in de ziel gegrepen en aan zich zelven ontvoerd - door een hoogepriester der kunst.
J.H. Hooijer.
|
|