De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 281]
| |
Hamlet.‘Shakespeare und kein Ende’. Dit gevleugelde woord begint denzelfden taaien levensduur te krijgen, als zijn aanleiding zelf. De opvoering van den Hamlet door de Vereeniging het Nederlandsch Tooneel, de uitgaaf van Burgersdijks tooneelbewerking, het optreden van Possart, hebben de gedachten van duizenden hier te lande weder min of meer geboeid aan Shakespeare's wonderwerk. Menig jaar geleden gaf ik een editie uit met verklarende noten en schreef ik beschouwingen over het stuk in verband met de literatuur over het onderwerp en een zeventiende-eeuwsch Nederlandsch tooneelwerk (Bara's Herstelde Vorst), dat merkwaardige punten van overeenkomst heeft met den HamletGa naar voetnoot1. Sedert hebben mijn denkbeelden over het stuk zich ten deele gewijzigd, - een ondervinding, die iedereen zal opdoen, wanneer hij dit onbegrensde stuk leven dikwijls leest. Betterton, een beroemd Hamlet-speler uit den ouden tijd, bekende na een vijftigjarige loopbaan, dat hij in den diep wijsgeerigen zin van het stuk nog niet geheel was doorgedrongen. Ieder jaar had hij iets nieuws ontdekt en zijn spel nieuwe trekken toegevoegd, doch hoe dieper hij groef, hoe onuitputtelijker hij de mijn vond. Zoo zal het ieder ernstig lezer gaan. De zwakke zijde mijner vroegere Hamlet-beschouwingen was, dat ik den hoofdpersoon te weinig in verband met zijn omgeving beoordeelde. Dit is ook de fout van Göthe geweest. Wie zal niet gaarne erkennen iets met zulk een letterkundigen reus gemeen te hebben gehad! Toen ik mij vol goeden moeds tot schrijven zette van de volgende studie, het papier voor mij gelegd, de pen in den inkt | |
[pagina 282]
| |
gedoopt had, overviel mij een huivering, 't Was of de geest van Hamlet bij mijn schrijftafel trad en mij met diepzinnigen, waarschuwenden blik toevoegde: Nietig sterveling, wat waagt ge mij te doorgronden; - ken u zelf, zooals ik mij bij mijn leven niet kende, zooals niemand zich zelf kent, - eerst dan zal het u gelukken het raadsel te doorgronden. Met frisschen moed begonnen, werd de ‘frischheid van 't besluit reeds verziekelijkt door gepeinzen-bleekte’: Ik wilde steun zoeken bij mijn boekenkast, waar de werken van tal van schrijvers over den Hamlet in slagorde geschaard stonden. Maar aan wien zou ik mij toevertrouwen? Geen van hen bevredigde mij volkomen, en met kiezen en plukken uit die schatten, zou mijn stuk een bonte lappendeken worden zonder harmonie of samenhang. Daarom alle ‘saws of books’ uit de herinnering verbannen, mij gewaagd op de woeste golven van het leven, dat Shakespeare met ongeëvenaarde objectiviteit in den Hamlet weerspiegeld heeft, en mijn bevindingen als indrukken medegedeeld! Schipbreuk lijden is onvermijdelijk, maar ik zal lotgenooten ontmoeten in de diepte. | |
I.'t Is twaalf uur geslagen. De wacht op het terras voor het kasteel van Elseneur wordt afgelost. Francisco heeft het bitter koud, het is hem wee om het hart. Overigens was zijn taak licht geweest; geen muisje had zich bewogen. Bernardo neemt zijn plaats in en verzoekt den vertrekkende zijn wachtgenooten Horatio en Marcellus tot spoed te manen, wanneer hij ze ontmoet. Zij dralen niet. De kalme, verstandige Horatio deelt deze wacht, om getuige te kunnen zijn van de geestverschijning die zich reeds tweemaal op het terras vertoond heeft. Horatio kent latijn, studeert te Wittenberg en is dus de ware man om den geest toe te spreken of te bezweren. Maar hij gelooft er niet aan: het ding zal niet verschijnen! Terwijl Bernardo nogmaals verslag geeft van het wonder, vertoont de geest zich aan aller oog. Het is de overleden Koning Hamlet in de wapenrusting, die hij droeg toen hij den ouden Noorman Fortinbras versloeg, wiens zoon thans bezig is een leger te verzamelen, ten einde het verloren land te herwinnen. Horatio, verbaasd en ontroerd, | |
[pagina 283]
| |
ziet bleek en beeft: de zuivere verklaring van zijn eigen oogen heeft hem overtuigd. Deze verschijning spelt, meent hij, niets goeds voor den oorlog tegen Noorwegen, die op handen is. Ook kort vóór den val van Caesar hadden vreeselijke teekenen een onheil aangekondigd. De geest waart eenige oogenblikken plechtig en fronsend rond, wil niet toegesproken worden, is ontrefbaar voor de hellebaarden die naar hem slaan, en verdwijnt nu het eerste hanengekraai zich hooren doet en de morgen met zijn purperen dos gindsche heuvelen kleurt. Horatio stelt voor Prins Hamlet mede te deelen, wat hun wedervaren is. Als inleiding tot het treurspel is dit eerste tooneel een der meesterlijkste grepen, die men in Shakespeare bewondert. De nuchtere werkelijkheid en de geestenwereld zijn hier zoo schril mogelijk naast elkaar gesteld, terwijl het geheel om zijn harmonie bekoort, om zijn waarheid een overweldigenden indruk maakt en ons in de gewenschte stemming brengt voor de dingen die komen zullen. Ook in een ander opzicht is dit tooneel zoo treffend. Het gesprek over den verleden en toekomstigen strijd doet ons nu reeds gevoelen, dat men niet van een afgebakend tragisch feit getuige zal zijn, maar dat een stuk geschiedenis voor onze oogen zal worden afgespeeld. Shakespeare streefde er steeds naar om zijn spelen een grootschen achtergrond te geven. Het is geen omheind park waarin hij ons verplaatst, maar een uitgestrekt woud, waar het oog telkens een nieuw verschiet ontdekt. De jonge Fortinbras had nauwelijks den plotselingen dood van den ouden, dapperen Hamlet vernomen, of hij oordeelde de gelegenheid gunstig de door zijn vader verloren landen te herwinnen: zeker geen bewijs van zijn hoogen dunk van Denemarkens innerlijke kracht of Koning Glaudius' persoonlijke waarde. Tijdens het leven van den vroegeren koning zou Fortinbras het niet gewaagd hebben. Koning Hamlets zedelijk overwicht had het wrakke Denemarken tijdelijk voor ondergang weten te behoeden. Maar er geschiedden thans wonderlijke dingen in dat land. Op den plotselingen dood van Hamlet was het even onverwacht huwelijk gevolgd van 's Konings broeder, Claudius, met de vorstelijke weduwe. In het tweede tooneel slaat men een blik op het hof van Koning Glaudius. Hij zendt zijn afgezanten Cornelius en Voltimand naar den zwakken oom van Fortinbras, met verzoek zijn | |
[pagina 284]
| |
voortvarenden neef in zijn plannen te stuiten. De opvliegende, slechts in schijn ridderlijke Laërtes, die zijn ouden vader Polonius de toestemming ontwrongen heeft, om weer naar zijn geliefd Parijs terug te keeren, neemt afscheid van den Koning, voor wiens kroning hij was overgekomen, waarna deze zich tot den peinzenden Prins Hamlet richt, die Wittenberg had verlaten om zijn vader te begraven: ‘Tot u thans, mijn neef Hamlet en mijn zoon’Ga naar voetnoot1.- ‘A little more than kin, and less than kind,’ luidt zijn dubbelzinnig antwoord De familiebetrekking (kin) moge door het huwelijk tusschen oom en moeder nader geworden zijn, Claudius en Hamlet verschillen te veel in bloed, zijn te weinig soortgelijk (kind) om het woord zoon te wettigen. In dit eerste gezegde openbaart zich reeds het karakter en de geestesrichting van den bespiegelenden Prins van Denemarken. Geheel anders dan Fortinbras, die de eerste de beste gelegenheid aangrijpt, om wat zijn vader verloor te herwinnen, zelfs met verbreking der door zijn vader gedane beloften en met behulp van het uitschot des volks, verdiept Hamlet zich in de voor hem alles beheerschende questie van schijn en wezen, logen en waarheid. Hij gevoelt zich geplaatst in een kring die hem geheel vreemd is, ja die zijn afkeer opwekt. Een aangeboren beschaving deed hem reeds als jongeling meer smaak vinden in de beoefening der wetenschappen, dan in het hofleven; een eenvoudig verblijf aan de hoogeschool te Wittenberg, het Duitsche Athene, had hij tot zijn dertigste jaar verkozen boven de lusten en lasten, die een erfgenaam der kroon ten deel vallen. Verrijkt met kennis en beschaving, de diepzinnige woorden van dichters en wijsgeeren nog versch in het geheugen, is hij naar Denemarken teruggekeerd, om zijn dierbaren vader te begraven. Van alle kanten wordt hij als overstelpt met de pijnlijkste indrukken; zijn teeder gemoed, zijn te werkzame, prikkelbare geest wordt gekweld door de schrilste wanklanken. Waar Hyperion zetelde, zit nu een sater; zijn moeder heeft haar edelen gemaal zoo spoedig vergeten, dat het overschot van het lijkmaal als bruiloftsdisch kon dienen. De aanleg van Hamlets wezen was ongetwijfeld van zijn ge- | |
[pagina 285]
| |
boorte af bespiegelend en droefgeestig; boven het opgewekte, schitterende leven te Parijs, waar een Prins volgens de gewone opvatting meer op zijn plaats zou zijn geweest, had hij aan een verblijf in het land der geestelijke beschaving de voorkeur gegeven. Nergens blijkt uit, dat de Prins, wiens kansen op het toekomstig bezit der kroon door het tweede huwelijk zijner moeder niet bevorderd zijn, zich die zaak aantrekt en zich in zijn eerzucht voelt te kort gedaan. Zijn geest is zijn koningrijk. Wat hem grieft zijn de wanklanken, die de werkelijkheid voortdurend den idealist opdringt. Hij gevoelt zich bitter teleurgesteld in het dierbaarste, dat het leven hem geboden heeft. Zich te hebben vergist in de liefde, die zijn moeder zijn vader heeft toegedragen!... in schijn, helaas! In het heiligste, in het liefste ontmoet hij telkens dien schijn voor het wezen. Geen wonder, dat Hamlet met dat eigenaardige ongeduld, dat prikkelbare, den bespiegelaar eigen, in zijn eerste gesprek met den Koning en de Koningin, aan elk woord dat zij zeggen aanstoot neemt. Zoo even was het de graad van bloedverwantschap, die hem niet aanstond, kort daarop valt hij over het woord ‘schijnt’, dat de Koningin gebruikt: ‘Schijn? Neen, Mevrouw, het is! Ik ken geen schijn!
't Is niet alleen mijn gitten kleed, o moeder!
Noch die gewone dracht van 't somber zwart,
Noch 't diepe zuchten van beklemde longen;
Noch de immer vlietende rivier van 't oog,
Ook niet de houding van het buigend hoofd
En heel den vorm, wijze en vertoon van rouw,
Die mij naar waarheid schetst; neen, dat is schijn;
Het is 't bedrijf, dat iedereen kan spelen.
Bij mij is 't meer, ik draag den rouw in 't hart,
Al 't andre is slechts de pronk en tooi der smart!’
Hamlet weet nog niets van den moord op zijn vader gepleegd, en van de listen en lusten waarmede Claudius reeds tijdens het leven van den ouden Hamlet het hart der Koningin verstrikt heeft. Alleen de overhaaste hertrouw zijner geliefde moeder, die eenmaal zóó zijn vader beminde, brengt zijn geloof aan al wat goed is aan het wankelen. Bij dezen sater Clandius was zijn vader een Apollo, ‘En zoo liefdrijk voor mijn moeder,
Dat hij niet toeliet, dat de wind des hemels
| |
[pagina 286]
| |
Te ruw haar in 't gelaat blies. Aarde en hemel!
Moet ik't gedenken? Ach, zij hing hem aan,
Als wies de liefde en lust in 't voeden zelf
Gestadig aan. En toch, niet eens een maand!
Gedenk ik 't niet! zwakheid, uw naam, is vrouw!
Een kleine maand, eer 't schoeisel nog veroud was,
Waarmeê zij 't lijk mijns vaders volgde,
Als Niobe in tranen; - zij, ja zij -
(o Hemel, 't dier, dat rede en denkkracht mist,
Zou langer treuren) - met mijn oom gehuwd.’
Toch kan Hamlet de liefde voor zijn moeder niet uitroeien. Hij moge in opstand komen tegen haar gedrag, het hart doet zijn oude rechten gelden. Op haar bede, om niet meer naar Wittenberg terug te gaan, antwoordt hij: ‘'k Geef u met heel mijn hart gehoor, Mevrouw!’ Hoe geheel anders is deze handeling van Hamlet jegens de moeder die hem zoo bitter tegenviel, als haar gedrag tegenover een gade, die als mensch, vorst en echtgenoot tot de uitstekendste der stervelingen behoorde! ‘He was a man, take him for all in all,
I shall not look upon his like again.’
En toch heeft zijn geloof aan de vrouw een geduchten knak gekregen. We zullen het later merken, wanneer de zwakke, karakterlooze Ophelia zich vinden laat voor samenspanning en bespieding, Hamlet dit doorgrondt en eindelijk zijn treurige levenservaringen in bittere verwijten uit. Opmerkelijk is de bezadigde, waardige, wereldwijze toon waarop Claudius Hamlet tracht te troosten met het verlies van zijn vader. Er is niets tegen te zeggen: zelfs de hemel, de rede, ja de natuur worden er bij gehaald, om den Prins het kinderachtige, krachtelooze van zijn bedroefdheid aan het verstand te brengen. Zijn oprecht rouwgevoel heet wrevelig, goddeloos, hardnekkig, onmannelijk, hemeltergend, onontwikkeld, ja....onnoozel. Die troonrede is voortreffelijk; alleen: ‘words, words, words’. Wij zullen straks zien wat Claudius onder kracht, mannelijkheid, natuurwetten als de dood verstaat: intrige, verleiding, sluipmoord, het bereiken van zijn doel hoe dan ook. Wanneer de hofhouding in dit tweede tooneel, waarvan ik de merkwaardigste kanten zien liet, vertrokken is, spreekt Hamlet de eerste dier vele monologen, welke zulk een grondigen, diepen blik op zijn karakter geven, en die de dramatische waarde | |
[pagina 287]
| |
van het treurspel niet verkleinen, aangezien bespiegelingen van die kracht en diepte boeiender zijn, dan menige dramatische handeling. Sommige, zoogenaamd ‘praktische’ menschen, zijn gewoon na een oppervlakkige kennismaking met Hamlet aan hun ergernis lucht te geven en zijn karakter, hoe edel ook, te veroordeelen. Met hetzelfde recht kan men den zomer afkeuren, omdat de warmte, den winter, omdat de koude dikwijls hinderlijk is. Waarom van den cirkel dan niet geëischt vierkant, het vierkant rond te zijn? Wanneer Hamlet in Denemarken een partij had kunnen vinden, even ontwikkeld en edelaardig als hij zelf, ja, dan zouden de zaken een anderen loop hebben kunnen nemen, ‘for he was likely had he been put on, to have proved most royally,’ getuigt de soldaat Fortinbras zelf aan het slot des treurspels. Maar hij stond alleen te midden van het ‘rotten Denmark’ en was te edel om gemeene zaak te maken met partijgangers die hij verfoeide. In de eerste alleenspraak komt bij den melancholicus reeds het denkbeeld op, dat voor hem de dood alleen uitkomst kan geven. Hij wenscht, dat zijn al te vaste vleesch wegsmolt en zich in dauw oploste; maar de Eeuwige heeft in Zijn gebod den zelfmoord verboden. Hoe mat en onbeteekenend, laag en nutteloos is het bejag der wereld in zijn oog. Ze is als een woeste gaarde, waar 't vuigste onkruid 't weligst tiert en voortkiemt; het geile en grove verdringen alles: ‘Moest het zóó ver komen!
Twee maanden dood! neen, niet zoo lang, geen twee;
Zoo'n treflijk vorst, bij dezen Satyr een
Apollo; - zij, ja zij -
(o Hemel, 't dier, dat rede en denkkracht mist,
Zou langer treuren) - met mijn oom gehuwd,
Mijns vaders broeder, maar op hem gelijkend,
Als ik op Herkules............
Maar breek, mijn hart! want zwijgen moet ik, zwijgen!’
In deze stemming vinden Horatio, Marcellus en Bernardo den Prins, dien zij verslag komen geven van hun wedervaren op de wacht. Hamlet is blijde zijn studievriend, die Wittenberg had verlaten om de begrafenis van den Koning bij te wonen, weder de hand te kunnen drukken. Met bitterheid roert Hamlet | |
[pagina 288]
| |
de gebeurtenissen aan, die hem vervullen en waarschuwt zijn vriend tegen het leven in Denemarken: ‘vóór uw vertrek zullen we nog een stout drinker van u maken!’ Spoedig geeft het gesprek ongezocht aanleiding tot het doen van het wonderbaar verslag. In geen tooneel misschien komt Shakespeare's kunst van de kern der werkelijkheid te schilderen zoo sterk uit als hier. Hamlet is verrast, verwonderd, allerlei indrukken volgen elkaar snel op en worden weerkaatst in de vragen die hij richt. Eens doet hij een vraag, die niet slaat op een onmiddellijk voorafgaand gezegde van een der wachten, maar op een vroegere mededeeling. Een en ander plaatst ons met toovermacht in den gedachtenstroom-zelf van Hamlet. Wij gevoelen, denken, leven met hem mede. Hamlet is hier iets anders, dan de siekelijke bespiegelaar, dien velen in hem willen zien. Op dit tijdstip is hij nog vaardig met gedachte en daad. Een koel rechter van instructie kan niet scherpzinniger denken en meer praktisch vragen. Hij weet wat hij wil en dien wil zullen wij hem straks zien volvoeren zonder een oogenblik te weifelen: Van nacht houd ik de wacht, en ik zal den geest toespreken, al zou de hel mij aangrijpen en gebieden te zwijgen. En hij houdt woord. Van vrees of weifeling is geen zweem te bespeuren. Wanneer zijn vrienden hem dien nacht willen terughouden van den geest die hem wenkt, een geest die misschien zijn verderf bedoelt, dreigt hij hen met den dood: Mijn noodlot gebiedt, en maakt de zwakste vezel van mijn lichaam sterk als de spieren van Nemeaas leeuw. Laat los, of ik maak een geest van elk, die mij weerhoudt. Maar welk een schilderij heeft Hamlet, - terwijl de verschijning op het terras wordt afgewacht en het drinkgelag van het hof luide in den nacht weerklinkt - van Denemarken opgehangen! En wat zal hij straks vernemen van den schim zijns vaders! Hoe zal hij zijn weg vinden in die wereld; hoe een daad volvoeren, die wel past in de zeden zijner omgeving, maar die de fijn gevoelende, beschaafde denker in koelen bloede moeilijk verrichten kan. Hamlets uitmuntendheid boven zijn omgeving zal tegelijkertijd zijn vloek blijken. Het is niet ‘the dram of ill’ in zijn karakter, nl. de weifelzucht, die hem ongeluk. brengt; dat heeft Shakespeare nooit kunnen bedoelen. Aan het einde van het stuk spreekt Fortinbras daarover duidelijk genoeg; maar een plant die gepoot is in een grond tegenstrijdig met haar natuur, kan niet tot wasdom geraken. Hamlets aan- | |
[pagina 289]
| |
geboren idealisme, in Wittenberg door studie en denken tot verdere ontwikkeling gekomen, gevoegd bij den droefgeestigen aard, die zoo dikwijls met idealisme gepaard gaat, moest hem hoe langer hoe meer vervreemden zelfs van het leven in 't algemeen. Het onbegrensde in zich zelf wist hij niet pasklaar te maken voor het begrensde buiten zich. Dat Hamlets droefgeestigheid hem gaat beheerschen, wanneer wat in het leven dierbaarst is hem begeeft, kan geen verwondering wekken. Zijn waanzin wordt echter niet een krenking der hersenen; integendeel, hun juiste werking blijft onverstoord; wij zien Hamlets denkkracht steeds toenemen. Er is echter een waanzin die het gevoel en den wil aantast, en daaraan zullen we Hamlet ernstig zien lijden. Wanneer de geest het begin van zijn vreeselijk verhaal gedaan heeft, verlangt de rechtgeaarde zoon alles te weten, opdat hij ‘met vleugelen snel als de gedachte ter wrake spoeden kan.’ - ’Ik vind u dan bereid; En waarlijk, zoo 't u niet ontstak, gij zoudt Nog loomer zijn dan 't logge kruid, dat vadzig Aan Lethe's boorden wast’, antwoordt de geest. Het is niet waar wat men heeft uitgestrooid; geen adder stak den Koning terwijl hij sliep, de slang, die 't leven van zijn vader trof... draagt thans zijn kroon. Eerst had Claudins de Koningin door vuige list en lust verleid, daarna den Koning, door gif in 't oor des slapenden te druppelen, vermoord. De ontrouw zijner vrouw treft den geest van Koning Hamlet het diepst. Hem afvallig te worden, ‘wiens liefde steeds zoo waardig was. Dat zij als hand aan hand ging met den eed, Dien 'k haar in 't echtuur deed; en af te dalen Tot zoo'u ellend'ling, in hoedanigheden zoo arm bij mij! Doch zoo geen deugd ooit zal bewogen worden. Al vleit haar de ondeugd ook in godenvorm: De wellust, schoon verbonden aan een engel Des lichts, is ras een hemelsche echtkoets zat, En aast op afval.’ Hoe Hamlet echter handele in 't volvoeren der wraak, hij hebbe medelijden met zijne moeder en late haar over aan den Hemel en de doornen van het berouw. De geest heeft gesproken. De morgen nadert; het licht van den glimworm begint te verbleeken. ‘Adieu, adieu, adieu! remember me!’ klinkt het tot afscheid. Hamlet staat als vernietigd. Was straks de zwakste vezel van zijn lichaam sterk als de spieren vau den leeuw, thans roept hij zich toe: ‘Houd uit, mijn hart! En gij, mijn spieren, wordt niet | |
[pagina 290]
| |
plotsling oud. Maar houdt mij ferm omhoog!’ - Of hij zijn vader zal gedenken? Zoolang 't geheugen in het, tijdelijk verbijsterd, brein huist, zal hij alleen voor zijn wraak leven. Al wat tot nu toe hem dierbaar was, zijn boekenspreuken, kennis, indrukken zal hij uit de herinnering wisschen, opdat het vreeselijk bevel er als alleenheerscher regeere. Hoe weinig kent de beschaafde denker Hamlet zich zelf! Alsof het mogelijk ware, dat de meest overweldigende gebeurtenis in staat is 's menschen aard plotseling te veranderen! Nauwelijks heeft hij het voornemen geuit zich te hervormen, of reeds grijpt hij naar zijn tablettes, om zijn oom... op te schrijven: ‘o villain, villain, smiling, damned villain!’... ik dien het op te teekenen, ‘dat men lachen en lachen kan en toch een schurk zijn, ten minsten hier in Denemarken’. Horatio en Marcellus, beangst door Hamlets langdurige verwijdering, vinden hem eindelijk en worden getroffen door zijn wilde warrelwoorden. Het lijdt geen twijfel, of Shakespeare wilde hier reeds doen zien de stoornis, die de vreeselijke verschijning en het verhaal in Hamlets wezen hebben aangericht. Het gesprek met Horatio en Marcellus, het zweren van den eed van geheimhouding, het wonderlijk gedrag daarbij zijn een mengeling van verklaarbaar wantrouwen en daaruitvoortvloeiende sluwheid, van behoefte aan oprechte vriendschap en vertrouwen, van scherpzinnig en verward denken, van schrik en ontzetting die men met spotternij tracht te verdrijven. Het voornemen dat Hamlet kenbaar maakt van misschien den schijn van krankzinnigheid bij zijn gedragslijn te zullen aannemen, ontstond zeer zeker uit de kiemen, die er reeds van aanwezig waren en die hij bij zich zelf waarnam. Zooals ik hierboven reeds zeide, moet men die krankzinnigheid niet opvatten als een stoornis in de hersenen, maar als een ontstemming van Hamlets wezen, niet alleen tengevolge van eigen aard, maar evenzeer door tegenstrijdigheid met de wereld daarbuiten. Hamlets geloof in al wat hem eens dierbaar was is geschokt, zijn hart is gebroken, hij ziet rondom zich niets dan valschheid en bedrog, gevoelt dat hij niet Hercules genoeg is, om zulk een Augiasstal te reinigen: Als martelaar zal hij ondergaan. De groote kunstenaar Shakespeare gevoelde, dat er aan het slot der schildering van dit rijke stuk leven een enkele trek gevoegd moest worden, die allen twijfel ophief en een zee van | |
[pagina 291]
| |
licht deed stralen over het eerste bedrijf en zijn held. Hamlet eindigt met dezen noodlotskreet: The time is out of joint; O cursed spite,
That ever I was born to set it right!Ga naar voetnoot1
| |
II.Het derde tooneel van het eerste bedrijf liet ik tot nog toe buiten mijn beschouwing, omdat ik de kennismaking met de familie Polonius niet ter loops kon behandelen. Daartoe is zij in de hofhouding van Koning Claudius te voornaam. Polonius, een in den hof- en oogendienst vergrijsde wereldwijze, nadert zijn tweede kindsheid. De sporen van verval zijn reeds duidelijk merkbaar. Hij bezit juist die deugd en wijsheid, welke in Hamlets oordeel onbeteekenend, ja afkeerwekkend zijn. Al wat hij goeds en behartigenswaardigs zegt is aangeleerd en behoort tot de pasmunt, die vooral in zyn wereld gangbaar is en voordeel aanbrengt. Hij koestert en bevordert deugden, die volgens zijn ervaring winst afwerpen. Zijn spreukachtige menschenkennis en wereldwijsheid herinneren aan onzen Vader Cats, die er zich op beroemde een teedere verbindtenis te hebben verbroken, toen de ouders van zijn geliefde aan lager wal raakten en die het Jonge Holland van zijn tijd in gemoede aanraadde zich vet te minnen, even als het veldhoen. Polonius, zelf schijn van top tot teen, begrijpt niets van Hamlets onzelfzuchtige liefde voor zijn dochter Ophelia. Die liefde van den Prins kan in zijn oog niet rein wezen, hoe Ophelia hem ook van het tegendeel verzekert. Zij heeft daar immers geen verstand van. Wat kan een schepseltje zonder ervaring daarvan weten! Zij neemt voor goede munt aan wat onecht is. Heilige eeden? - Strikken slechts om 't vogeltje te vangen! De dertigjarige Hamlet, de nauwgezette denker, de fijngevoelige man noemt hij nog zoo jong en... een prins; ergo tot alles in staat en toch onfeilbaar. Bij hem mag het lijntje gevierd worden. ‘Celoof zijn eeden niet, want maaklaars zijn 't, | |
[pagina 292]
| |
Niet van dat slag, waarvoor ze uitwendig doorgaan, Maar lage vleiers voor een schandelijk aanzoek, Als vrome en heilige geloften klinkend, om beter te verschalken.’ Laërtes is de waardige zoon van een waardigen vader, 't Is een beschaafd, ridderlijk, hoffelijk, ja zelfs verstandig jonkman in schijn. Hij is bij zijn vertrek naar Parijs allerliefst voor zijn zuster. Hij dringt er op aan, dat zij hem schrijven zal. Wat Hamlets liefde aangaat, daar moet zij niet aan hechten. De liefde van een prins is als het viooltje in de eerste jeugd der lente, voorbarig, niet aanhoudend, zoet, niet duurzaam. Men kan zien, dat Laërtes zijn opvoeding te Parijs heeft genoten. Hij spreekt lief, weet hoe men 't vrouwenhart treffen moet, is zelfs dichterlijk in taal en gedachten, kent de wetten der eer en ridderlijkheid op zijn duim, maar.... ook bij hem is alles versiering en schijn. Straks zal hij zich niet ontzien aan den wensch van Claudius, den Koning, den eersten ridder van het rijk te gemoet te komen en....zijn degen in gif te doopen, ten einde Hamlet des te zekerder te dooden. Ophelia, de welopgevoede hofjonkvrouw, zoet als rozengeur en maneschijn, is niet zoo onschuldig als zij geleerd heeft zich voor te doen. Zij doorgrondt Laërtes; vindt zijn zedenpreeken en zijn bezorgdheid voor haar kuischheid zeer fraai, belooft ze in haar hart te zullen prenten, doch maakt de snedige opmerking: ‘Maar, beste broeder, Toon niet als menig godd'loos zedenpreeker, Aan and'ren 't steil en doornig pad ten hemel. Om zelf der zonde bloemenpad te gaan’Ga naar voetnoot1. O, vrees voor mij niet, antwoordt, het pronkjuweel der broeders en der ridderschap. Wij zullen straks zien, of de sluwe vos Polonius ook wel zoo zeker was van zoon Laërtes. Aan raadgevingen op reis, vaderlijken zegen, gulden woorden, gangbare pasmunt laat hij het niet ontbreken: spreek uw gedachten niet uit; wees gemeenzaam, maar niet algemeen; hebt ge goede vrienden, klem ze met metalen banden aan u vast; leen het oor aan ieder uw meening aan weinigen; aanvaard elks oordeel, oordeel zelf niet; kleed u kostbaar, niet opzichtig; de kleederen maken den man; leen aan niemand en van niemand. Waarlijk, Polonius is een wijs man! Toch twijfelt hij, of zelfs zijn dubbele zegen al die schoone lessen wel zal doen gedijen. Laërtes gangen moeten worden nagegaan. Het stelsel | |
[pagina 293]
| |
van bespieding als middel tot regeering is aan Claudius' hof zeer in zwang. Reynaldo, een bediende, zal dezen post te Parijs vervullen en ontvangt voor zijn vertrek van Polonius een lesje in de kunst. Hij moet zich in Parijs bij sommige Denen aansluiten en door middel van slinks aangelegde gesprekken uitvisschen hoe Laërtes leeft. Hij mag zijn zoon van allerlei dingen beschuldigen, die niet te erg zijn, dan zullen de lieden die hem kennen wel loslaten wat zij ergs van hem weten. Reynaldo mag Laërtes tegenover die vreemden beschuldigen van drinken, vechten, vloeken, twisten, hoereeren en dergelijke kleinigheden. ‘Maar dat zou hem onteeren’, meent de onnoozele Reynaldo. Polonius denkt er anders over: wanneer die smetten wat smakelijk worden voorgedragen niet. Het doel is ‘om met dit aasje logen den karper waarheid te verschalken’. Het geheele gesprek met Reynaldo is een wonderbare mengeling van sluwe staatsmanskunst (in den slechten zin), oudwijvigen spreektrant en waanwijze zelfvergoding. ‘God zij met u; vaarwel. Sla, zelf onopgemerkt, zijn neigingen gade, en laat hij ongestoord zijn kunsten voor u vertoonen’. Recht vaderlijke lastgeving aan een loontrekkend dienaar; wel geschikt om een zoon te vormen en den eerbied voor hem bij vreemden te verhoogen! Maar zoo is de familie Polonius. De vader twijfelt aan de deugd van zijn zoon; zijn beide kinderen mistrouwen elkanders kuischheid en standvastigheid. Schijn en wezen kunnen zij moeilijk onderscheiden. Waarlijk, ‘there 's something rotten in the state of Denmark’. De geest van achterdocht en het stelsel van bespieding, die in Denemarken regeeren, zijn daar evenzeer teekenen van ouderdom en naderende ontbinding als bij Polonius. ‘Verwenschte achterdocht! 't Is ons ouden van dagen eigen te diep te willen zien, even als het de jeugd aan doorzicht faalt, erkent de wereldwijze hofnar, wanneer Ophelia hem mededeelt wat wanhoopsvlaag Hamlet getroffen heeft, waarschijnlijk omdat zij hem, volgens Polonius' verlangen, liefdeloos behandelde. “Ik meende, dat zijn liefde slechts geveinsd was en hij uw val zocht.... Maar dit is de echte liefdesrazernij, wier heftige aard vernielend werkt, meer dan eenige hartstocht waaraan onze natuur onderhevig is’. Wat is er gebeurd? Terwijl Ophelia op haar kamer zat, was de Prins, verwilderd in gewaad en uiterlijk, bleek als een doek, de knieën knikkend, met een blik waar eindeloos wee | |
[pagina 294]
| |
uit sprak, onaangediend binnengetreden. Hij had haar bij de pols gegrepen, was toen ter lengte van zijn arm teruggetreden, haar zoo doorvorschend aanziende, alsof hij in haar ziel wilde lezen of haar gelaat uitteekenen. Na haar eenigen tijd, terwijl hij de andere hand zich tegen 't voorhoofd drukte, aldus te hebben vastgehouden, had hij 't hoofd driemaal op en neder geknikt en een diepen, zielverscheurenden zucht geslaakt. Het gelaat onafgebroken naar haar toegekeerd, had hij blindelings het vertrek verlaten. Vader en dochter zien hier niets in dan de gevolgen van teleurgestelde liefde, een opvatting die, hoe onjuist ook, toch nog niet zoo dwaas is als het oordeel van sommige Shakespeare-verklaarders, die meenen dat Hamlet hier veinst en.... zich gek houdt, ten einde zijn netten beter te kunnen spannen. Hamlets hart, niet zijn hersens, is krank tot stervens toe. Wanneer Ophelia een diep gevoeleud meisje met een teeder, warm hart geweest ware, zou zij, die begonnen was met geloof en vertrouwen te stellen in Hamlet, niet eensklaps het slachtoffer zijn geworden der cynische beschouwingen van Polonius en Laërtes. Had Hamlet in Denemarken beter kunnen kiezen, dan deze Ophelia, de karakterlooze telg van een karakterloos geslacht, dan zou die vrouw hem tot steun en toeverlaat geweest zijn bij de zware beproevingen, die hem drukken. De idealist, die, we toonden het straks aan, plotseling het geloof heeft moeten verliezen aan al wat hem het leven dierbaar maakte, ziet zich in dit kritieke oogenblik ook nog bedrogen in het meisje waarop hij zijn liefde gevestigd had. Sedert de geest zijns vaders hem de vreeselijke onthullingen deed, hebben zich bij den idealist, van nature reeds tot droefgeestigheid geneigd, de kiemen ontwikkeld van menschenhaat, wereld- en levensverachting. Verpletterd door het gedrag zijner moeder, verward door den triumf van het booze over het goede, is hij het spoor bijster geworden op het gebied van schijn en wezen. Wat beteekent die houding van Ophelia, denkt hij, gister nog aanhankelijk en opreeht, thans vol koelheid: is ook zij in het komplot tegen al wat goed is, heult zij met den schijn, mistrouwt zij mijne wegen? - ‘Frailty, thy name is woman!’ Wij begrijpen Hamlet, wanneer hij zijn blik onafgebroken richt op Ophelia en het nieuwe raadsel tracht te doorgronden. Van nu aan is er een afgrond tusschen hem en haar ontstaan, die nooit weer kan worden aangevuld, al zal ook nu en | |
[pagina 295]
| |
dan de herinnering en de behoefte aan liefde het oude gevoel tijdelijk opwekken. Even als wij hem straks een zachtzinnig antwoord aan zijn moeder hoorden geven, zal hij de persoon van Ophelia steeds met liefdevol medelijden blijven behandelen, behalve wanneer het beginsel, dat hij verfoeit, zijn geheele wezen in opstand brengt en hij de draagster er van vol bitterheid en hardheid tot bloedens toe zal geeselen. Veel tegenstrij digs in Hamlets gedrag tegenover Ophelia en later Geertruide moet, dunkt mij, op die wijze verklaard worden.
‘Houd uit, mijn hart! En gij, mijn spieren, wordt niet plotsling oud, maar houdt mij forsch omhoog!’ - Wij zagen bij Hamlets bezoek aan Ophelia, dat zijn uitroep na de geestverschijning weinig gebaat heeft. Hij is niet tegen zijn noodlot opgewassen, en zijn omgeving bemerkt de verandering, die er in Hamlets wezen heeft plaats gegrepen. De Koning en Geertruide wenschen de oorzaak er van te kennen en ontbieden twee oude makkers van den Prins, Rosencrantz en Guildenstern, dien zij opdragen zijn gemoedstoestand te peilen. De wijze waarop zij het vriendenpaar voor hun bespiedingsplannen zoeken te winnen, en het zorgvuldig afwegen hunner koninklijke genade, zoodat geen naijver ontsta, geeft weder een proeve van Shakespeare's zeldzame kunst. Het ‘Thanks, Rosencrantz and gentle Guildenstern’ van den Koning en het ‘Thanks, Guildenstern and gentle Rosencrantz’ van de Koningin is kenmerkend voor het geheele onderhoud. Nauwelijks zijn de beide hofjonkers vertrokken, of er daagt reeds hulp op van de zijde van Polonius! Hij heeft ontdekt wat de oorzaak is van Hamlets zonderling gedrag. Met veel omhaal van woorden en een allerzotst vertoon van slimheid, zoo zelfs, dat de Koningin hem aanmaant wat meer zaakrijk en wat minder gekunsteld te zijn, doet hij het voorkomen als doorgrondde hij Hamlets toestand sedert lang, en als had niet eerst Ophelia hem aan zijn zoogenaamde ontdekking geholpen. Hij geeft mede hoog op van zijn getrouwheid aan den vorst en zijn zeldzaam overleg. Zelfs waagt hij zich aan een ontleding van het verloop, dat Hamlets ‘dolheid’ waarschijnlijk heeft gehad. ‘Is er ooit een oogenblik geweest, dat ik zei: dit is zoo, terwijl het bleek niet zoo te zijn? - dat zou ik wel eens willen weten! Neem dit van dat (naar hoofd en schouder wijzende) wanneer ik ongelijk heb! Ik weet de waarheid te ontdekken, zelfs wan- | |
[pagina 296]
| |
neer zij binnen het middelpunt verborgen is. Wanneer Hamlet niet om Ophelia dol is geworden, laat mij dan boer worden en niet langer staatsman zijn.’ In dien trant bazelt de sluwe vos voort, niet bedenkende dat zijne ongeëvenaarde slimheid hem straks nog den bal heeft doen misslaan en hij toen zelf zijn diepzinnigheid wraakte Men moet echter erkennen, dat Polo- nius ditmaal vrij treffende bewijzen heeft voor zijn onderstelling. Ophelia heeft hem een briefje overhandigd, door Hamlet aan haar geschreven, van zeer zonderlingen inhoud:
In verband met hetgeen vooraf is gegaan en volgt tusschen Hamlet en Ophelia levert dit teedere briefje, half liefde, half raadsel, moeilijkheid op voor den lezer van het treurspel, en niet minder voor den nauwgezetten verklaarder. Wat bedoelde Hamlet er mede? Bemint hij Ophelia nog, schreef hij het in een vlaag van teedere verbijstering, of wenscht hij haar en dus Polonius en den Koning om den tuin te leiden, ten einde de ware oor- zaak van zijn alles overweldigende droefgeestigheid en prikkelbaarheid der hersenen te verbergen? Ik stel mij de zaak zoo voor: Hamlets natuur ademt liefde en vertrouwen. Zijn idealisme zou hem de wereld willen doen hervormen tot een rijk, waar alleen het goede regeert. Een deel daarvan meende hij te vinden in de zachte, de zinnen bekorende Ophelia. Helaas, ook zij is besmet met het algemeen heerschend bederf. Maar in zijn buien van diepe neerslachtigheid, wanneer de hersens bij hem rusten en alleen het gemoed zich laat gelden, trekt zijn hart weder naar het zachtaardige, maar karakterlooze, zinnelijke meisje, bij wie hij voor- | |
[pagina 297]
| |
heen rust en afleiding vond voor zijn te werkzamen geest. Hamlet was ‘too full of the milk of human kindness,’ zijn menschenmin, zijn gebrek aan gal, zooals hij zelf zegt, zijn dikwijls machtiger, dan zijn geestelijke verbittering. De koningin spreekt later van buien waarin hij geduldig ter nederzit, als de duive die op haar gulden kiekens broedt. In een dier buien, dunkt mij, zal Hamlet haar geschreven hebben; de herinnering aan het verleden zal tijdelijk zijn stemming verzacht hebben; hij gevoelt dat de kwaal der droefgeestigheid hem zoo beheerscht, dat zijn verdenking van Ophelia wel eens ongegrond kon zijn. Straks zullen wij hem zelfs zien twijfelen aan de geloofwaardigheid van den geest. Hamlet is krank. De schok heeft zijn wil en daarmede zijn geloof aangetast. Hij denkt te veel, en dat verlamt de kracht tot handelen, tot consequent zijn. Elke gedachte kost een droppel bloed, zegt Shakespeare elders. De Prins verfoeit in Ophelia de vrouw en haar zwakheid, maar zijn behoefte aan liefde en vertrouwen doet hem tijdelijk weer de mogelijkheid aannemen, dat Ophelia zijn vertrouwen waardig is. Hij geeft haar zelfs bedekte wenken, die het gevaar van ont- dekking vermeerderen, wanneer zij klapt, maar die voor haar een richtsnoer in de duisternis kunnen zijn. Twijfel niet aan mijn liefde, wees standvastig, blijf mij getrouw, wat ge ook ziet, hoe ik mij ook gedraag. Dit wenschte hij haar op het hart te drukken. Arme Hamlet, onverbeterlijke idealist! Uw brief is reeds beduimeld door den ouden hofnar; Claudius liet er zijn onreinen blik en adem reeds over gaan! Claudius en Geertruide zijn zeer lief en genadig jegens Polonius. De Koning herinnert zich niet, dat de oude ooit iets gezegd of gemeend heeft, dat onjuist was. Polonius geraakt in de wolken. Nu zal hij de proef op de som vertoonen en zijn dochter op Hamlet afzenden. De Koning en hij zullen zich achter het Arras-behang verbergen en de jongelieden bespieden. Merkwaardig paar die Claudius en Polonius achter het behang! Hoe kan men Hamlet nog van wreedheid beschuldigen, wanneer hij, straks, onraad vermoedende, ‘a rat! a rat!’ uitroept, en een van beide aan zijn degen rijgt! Maar daar komt Hamlet. Eerst zal Polonius hem alleen aanspreken. Dit is een van de weinige tooneelen, waarin Hamlet inderdaad krankzinnigheid veinst. Men vergete niet, dat de Prins, zooals hij het zelf later noemt, alleen gek is bij noord- uoord-westenwind, maar bij zuidenwind zeer goed een valk van | |
[pagina 298]
| |
een reiger weet te onderscheiden. Het opmerkelijke van den waanzin - zooals men het belieft te noemen - in Hamlet is, dat hij vooral dan zichzelf volkomen meester is, wanneer hij... waanzin veinst. Dan namelijk is zijn geest aan het woord en: ‘er is een uitstekende klank in dat instrument!’ Weinigen die gedacht hebben al wat Hamlet heeft gedacht, zullen zich nog in zulke werkzame, edele hersens kunnen verheugen, maar... weinigen zullen bij zooveel brein nog zooveel menschelijkheid hebben behouden. Wanneer het brein niet werkt met volle kracht, lijdt Hamlets hart. Daar nadert de Prins, lezende. Met veel zalving vraagt Polonius naar zijn gezondheid. Hamlet ziet hem aan voor een vischhandelaar, misschien zinspelende op iemand die listig zaken uitvischt en er zijn voordeel mede denkt te doen; want op Polonius' antwoord volgt: ‘dan wilde ik dat ge zoo'n eerlijk man waart - namelijk een vischkoopman in den werkelijken zin van het woord, - eerlijk te wezen, zooals de wereld nu eenmaal draait, is een man uit tienduizend te zijn.’ Daarop leest hij luide voort: ‘Zoo de zon wormen verwekt in een dooden hond en dien een geschikt aas vindt om te kussen... Hebt ge een dochter? - Laat haar dan niet in de zon loopen: ontvangen is een zegen, maar zooals uw dochter zou kunnen ontvangen, - vriend wees op uw hoede.’ Hamlet vindt een hersenprikkelend genot in het intrigeeren van Zijn Cynische Wijsheid Polonius. Beschouwt hij den Prins als iemand, die oneerlijke plannen met zijn dochter kan voorhebben, - welnu, pas dan maar op dat Ophelia niet op mijn weg komt: de zon teelt wel wormen bij een kreng, waarom zou hij, de Prins, niet schijnen op een telg van Polonius! Nog meer moet de hofnar hooren. Wat Hamlet leest? ‘Woorden, woorden, niets dan woorden en lasteringen is de inhoud, want de satyrieke guit, die het boek schreef, zegt, dat oude mannen grijze baarden hebben, dat hun gelaat gerimpeld is, dat hun oogen klompen harst en pruimboomengom afvoeren, en dat zij een overvloedig gebrek aan geest paren bij zeer slappen dijen. En, Mijnheer! schoon ik dat alles innig en zeker geloof, houd ik het toch voor onbescheiden, het zoo maar neêr te schrijven.’ Polonius kan niet nalaten op te merken, dat, zoo een en ander al krankzinnig is, er toch een geregelde gang en zekere orde in Hamlets waanzin merkbaar is. Hij zal afscheid nemen van den Prins. ‘Gij kunt moeilijk iets van mij nemen, waarvan ik | |
[pagina 299]
| |
liever afstand doe.’ Met dit compliment wordt de oude raadsheer afgescheept. In zulke oogenblikken van geestelijk schaakspel en later met de tooneelspelers, wanneer de beminnaar van kunsten en wetenschappen zich met de muzen vermaakt, geniet Hamlet het leven nog een weinig. Hij vergeet dan tijdelijk zijn leed en schept kracht in het gevoel van zedelijke of geestelijke meerderheid. Alleen die wraak, die bloedige taak, die hem is opgelegd, hoe die ten uitvoer te brengen! Het is gemakkelijk genoeg zich voor te nemen door het verleden en zijn herinneringen een schrap te halen; het geestelijk leven - het eenige dat Hamlet tot zijn dertigste jaar geleefd heeft - plotseling om te zetten of te verwisselen met een leven van handeling, met zijn aard tegenstrijdige handeling; de ‘saws of books’ en wijsgeerige bespiegeling op zijde te zetten: - maar willen en kunnen zijn twee! Daarom is Hamlet nog geen laffe weifelaar. Het gesprek met Rosencrantz en Guildenstern, dat onmiddellijk volgt op de ontmoeting met Polonius, bewijst ten duidelijkste, dat Hamlet slechts waanzin geveinsd heeft. Het doet hem goed een paar vrienden zijner jeugd te zien. ‘Good lads, how do you both?’ verwelkomt hij ze. De eerste woorden die nu gewisseld worden zijn levendig en ongekunsteld, zooals men onder goede vrienden gewoon is, - hier en daar doorspekt met gewaagde zinspelingen; frisch en jeugdig. Hamlets droefgeestigheid treedt echter weldra op den voorgrond. Denemarken noemt hij een gevangenis, de geheele wereld één groote gevangenis. De vrienden denken er anders over. Maar juist in onze opvatting schuilt de kern van wat wij houden voor het wezen. Wat wij goed of kwaad heeten hangt van onze eigen indrukken, van onzen eigen toestand af, ik vind het een gevangenis, zegt Hamlet. Maar dat is uw eerzucht, meent Rosencrantz, dan is Denemarken te nauw voor uw geest. ‘0 God, in een notendop gesloten zou ik mij nog een koning van onbegrensd gebied rekenen, ware het niet dat ik akelige droomen had,’ luidt het merkwaardige antwoord van Hamlet. Zeer zeker, de idealist is niet eerzuchtig in den gewonen zin van het woord; zijn geest is zijn rijk. Maar wanneer men dien heeft verbitterd en zijn drager gedwongen tot worsteling met een werkelijkheid, zóó rot als Denemarken, dan gaat de geheele wereld met al haar heerlijkheid veel gelijken op een kille, bekrompen gevangenis. Hamlet is gelijk aan een onttroond alleen- | |
[pagina 300]
| |
heerscher; niet door de kroning van Claudius, maar door zijn geschokt geloof in al wat hem dierbaar en heilig was. Dat hij een en ander booze droomen noemt is juister dan hij zelf vermoedt. Te lang heeft hij buiten de werkelijkheid gestaan, om de treffende gebeurtenissen van de laatste weken te kunnen realizeeren, zich tot den strijd aan te gorden en plotseling een man van de daad te worden. De verschijning van den geest zullen we hem zelfs spoedig in twijfel zien trekken en rangschikken onder de ‘bad dreams.’ Hamlet heeft behoefte aan vertrouwelijkheid, legt zijn indrukken open voor de beide vrienden zijner jeugd, maar is nog niet volkomen zeker, of zij eerlijk spel met hem drijven. Hij waant zich omringd door verspieders. Ofschoon dit somtijds een verschtjnsel bij waanzin is, geldt dit niet voor Hamlets geval. We zagen het reeds, dat verspieden in het wrakke Denemarken regeeringsstelsel was. De werkelijkheid dus prikkelt Hamlets brein tot overspanning en bevordert op die wijze indirect zijn droefgeestigheid, en de daarmede voor een deel in verband staande werkeloosheid. Tegenover zijn vrienden treedt echter telkens zijn goed vertrouwen op den voorgrond. ‘Ik wil niet met u omgaan, als met gewone hofdienaren; maar, als oprechtevrienden gesproken, wat komt ge eigenlijk te Elseneur doen? - heeft men om u gezonden? Is het uw eigen keus? Is het een vrijwillig bezoek? Kom, wees oprecht met mij: kom, toe, spreek’. Het pleit voor het vriendenpaar, dat hun uiterlijk hen verraadt. Hamlet bezweert hen bij de rechten hunner vriendschap en de samenstemming hunner jeugd rond en oprecht met hem te zijn. Hij zal het hun gemakkelijk maken, en vertellen waarom men hen ontbood, dan behoeven zij hun belofte van geheimhouding aan den Koning niet te breken. Het was om hem, dat zij ontboden waren. Hierop volgt dan de beschrijving, die de melancholicus van zijn gemoedstoestand geeft; alleen verzwijgt hij de aanleiding tot zijn droefgeestigheid: ‘Ik heb sinds kort al mijn opgeruimdheid verloren, al mijn gewone oefeningen laten varen; en waarlijk, mijn gemoedsgesteldheid is er zoo treurig aan toe, dat dit schoone gewrocht, de aarde, mij een onvruchtbaar strand toeschijnt. Dat heerlijke gewelf, de hemel, ziet ge, dat grootsche uitspansel, dat majestueuze dak met gouden vuurvonken ingelegd - o, het komt mij niet anders voor, dan als een akelig en verpestend gewarrel van walmen.’ | |
[pagina 301]
| |
Wat een meesterstuk is de mensch! hoe edel door de rede! hoe onbeperkt van verstand! in vorm en beweging hoe volmaakt en verwonderlijk! in houding den engelen, in begrip een god gelijk! het sieraad der wereld! het verhevenste der dieren! En toch, wat is voor mij dit edelste der stof? ik schep geen behagen meer in den mensch’. Hier is Hamlet volkomen oprecht jegens de beide vrienden, al verzwijgt hij ook de oorzaak zijner somberheid. Zijn ideale wereld, zijn ideale menschheid, waarvan hij vroeger droomde en in wier voortdurende ontwikkeling hij geloofde, heeft zich voor hem gehuld in een verpestenden walm sedert hij zich in moeder en geliefde bedrogen zag, en de gekroonde sluipmoord heerschappij voert. De veerkracht van Hamlets geest voert hem nu en dan nog terug in het rijk der herinnering en dan vergeet hij tijdelijk zijn leed. Nauwelijks hebben Rosencrantz en Guildenstern hem medegedeeld, dat een gezelschap tooneelspelers zijn bescherming inroept, om aan het hof te spelen, of hij, de man van smaak en kennis, de student van Wittenberg stelt een levendig belang in de nieuwste gebeurtenissen op tooneelgebied, herinnert zich sommige leden van de troep en verlangt hun tegenwoordigheid. Het is, alsof het onderhoud over het tooneel Hamlets kracht en opgewektheid heeft doen herleven. Alvorens er spelers worden toegelaten, wenscht hij zich op een zuiver standpunt te plaatsen tegenover Rosencrantz en Guildenstern. Hij wil oprecht zijn, hij vreest de werktuigen van den Koning niet meer: ‘Heeren, welkom in Elseneur! Geef mij de hand, - kom dan, ceremoniën hooren zoo bij 't welkom; laat mij u op deze wijs begroeten (hij geeft hun de hand), opdat mijn bejegening van de tooneelspelers, die hartelijk moet schijnen, niet op vriendelijker onthaal gelijke, dan mijn verhouding tegenover u. Gij zijt welkom, maar mijn oom-vader en mijn tante-moeder bedriegen zich. Tk ben alleen gek, als de wind noord-noordoost is: is hij in de zuid, dan weet ik een valk van een reiger te onderscheiden’. Heeft Shakespeare in die eigenaardige begroeting van Rosencrantz en Guildenstern, in de tegenstelling van hen met tooneelspelers, in het welkom dat hartelijk is en het welkom dat hartelijk schijnen moet, iets willen leggen, dat Hamlets indrukken van schijn en wezen kenschetst? Laat hij om dezelfde reden een troep tooneel- | |
[pagina 302]
| |
spelers in het stuk optreden, ten einde de ontknooping der werkelijkheid te bevorderen? Wil hij het doen voorkomen, dat Hamlet de werkelijkheid in Denemarken zoo onwaar, tooneelmatig en bedriegelijk vindt, dat hij er geen weg in weet; of dat het idealisme zóó Hamlets wezen is, dat hij het tooneelspel, de geïdealiseerde werkelijkheid als wapen kiest, om de werkelijkheid te bekampen? - Altemaal vragen, die zich aan ons opdringen, maar die zoo licht te ver voeren; en - ik wenschte zooveel mogelijk mijn standpunt van nuchter criticus te bewaren: een moeilijke taak bij de ontleding van een onbegrensd werk als de Hamlet! Alleen moet ik opmerken, dat Shakespeare, de diepzinnige kunstenaar, ons telkens dwingt te vragen: waarom dit gesprek, deze dubbelzinnigheid, dat tooneeltje, gindsch hors d'oeuvre? Want, even als in de schepping zelf, ontvangt men bij de lezing van dezen dichter den indruk, dat alles ziju bestemming, zijn oorzaak, zijn doel heeft.
Daar komt Polonius weder; - de Prins kan hem niet ongemoeid laten. Gij, Guildenstern, en gij, kom wat nader: dat groote kind daar is nog niet uit de luren, verzekert Hamlet. Misschien is hij er dan voor de tweede maal in; men zegt dat een oud man op nieuw kind wordt, merkt Rosencrantz op. Toespelingen op Ophelia ontbreken weer niet. Wanneer Polonius het reciet van den tooneelspeler, uit het spel van Troje, te lang vindt, voegt Hamlet hem toe: ‘dan moet het naar den barbier met je baard. Die oude heeft alleen zin voor een klucht, of een liederlijke geschiedenis, anders slaapt hij in, ga dus voort’, verzoekt hij den tooneelspeler. De kunstenaar windt zich bij het zeggen der denkbeeldige rampen van Troje's koningin zoo op, dat zijn kleur verbleekt en de tranen hem in de oogen komen. Hamlet doet hem eindigen en geeft Polonius last de spelers goed te verzorgen; hij bedenke dat ze het kort begrip en de kronieken van den tijd zijn; en dat het na onzen dood minder ernstig is een slecht grafschrift te hebben, dan bij ons leven hun schimp. Polonius verzekert dat hij ze naar verdienste behandelen zal. ‘Bij den hemel, man, veel beter: wanneer ge iedereen naar verdienste wilt behandelen, wie zal dan de geeselstraf ontgaan? men behandele ze naar eigen eer en waardigheid: hoe minder ze verdienen, te meer verdienste ligt er in uw goedheid;’ - dus luidt Hamlets opvatting. Terwijl Polonius en de komedianten zich verwijderen, richt de Prins zich tot hun aan- | |
[pagina 303]
| |
voerder en verzoekt hem den volgenden avond ‘de Moord van Gonzago’ op te voeren. Hij zelf zal er een twaalf- of zestiental regels tusschenvoegen, die ze dan nog van buiten kunnen leeren. ‘Zorg dat men geen loopje met dien heer neemt’, beveelt hij ten slotte, wijzende op Polonius. Hoe is het mogelijk, dat sommige verklaarders en vertooners van den Polonius in dien ouden schijnwijze een verstandig, waardig en deugdzaam man hebben willen zien! Is Shakepeare's bedoeling op dit punt niet zonneklaar?
Het tweede bedrijf eindigt met de tweede merkwaardige alleenspraak van Hamlet. Men herinnere zich dat de eerste, in het eerste bedrijf, voortvloeide uit zijn verdriet over de onstandvastige liefde zijner moeder (de geheele omvang van het kwaad kende hij nog niet, want de geest zijns vaders had nog niet gesproken), en zijn verlangen om te versmelten met het eindeloos niet. Die alleenspraak eindigde met de verzuchting: ‘Maar breek, mijn hart, want zwijgen moet mijn mond!’ De tweede alleenspraak bestaat uit drie stemmingen en de daaruit voortvloeiende gedachtenreeksen. Eerste stemming: Het zelfverwijt naar aanleiding van den gloed waarin de tooneelspeler zich wist te brengen bij denkbeeldig leed: ‘O, wat een lage en grove slaaf ben ik!
Is 't niet ontzettend, dat die speler hier
Slechts bij verdichtsel, in een droom van hartstocht
Zijn ziel zoo dwingen kan naar zijnen wil,
Dat bij haar werking hem 't gelaat verbleekte;
Het oog vol tranen, 't aanzicht raadloos werd,
De stem hem brak, en al zijn doen
Zich vormde naar zijn zin? en dat om niets!
Om Hekuba!
Wat is hem Hekuba, wat is hij haar,
Dat hij haar tranen plengt? Wat zou hij doen,
Had hij die grond en roeping tot het leed,
Die ik heb? O, geen twijfel of hij zou
't Tooneel in al zijn tranen doen verdrinken,
En ieders oor door 't bang verhaal verscheuren,
De schuldigen tot waanzin doen vervallen,
Hem, die zich niets verwijt, toch doen verschrikken,
D' onkundige het brein verwarren; ja,
Bij ieder zien en hooren doen vergaan.
| |
[pagina 304]
| |
Ik evenwel -
Ik, geest- en krachtelooze ellendling, gluip,
Als Hans de droomer, plichtvergeten rond,
En kan niets zeggen, neen, niets voor een koning,
Die alles, gade en kroon en 't dierbaar leven
Door vloekbren roof verloor. Ben 'k een bloodaart?
Wie noemt me een schurk? Wie slaat mij op het hoofd?
Rukt mij den baard uit, blaast mij dien in 't aanzicht?
Knipt voor den neus me? Heet me, door de keel
Te liegen tot de long toe? Wie, wie doet het?
Ha!
Ik zou 't wet dulden; ja, het is maar zoo,
Ik heb een duivenlever en geen gal
Die de onderdrukking bitter maakt, of 'k had
Reeds lang de vooglen van het land gemest
Met d' afval van dien slaaf! Boeleerder, bloedschelm!
Hardvochtig, valsch, ontuchtig mensch, schurk!
O wraak!’Ga naar voetnoot1
Ik geloof niet, dat een der verklaarders die over Hamlet den staf gebroken hebben, zich hardvochtiger over den Prins heeft geuit, dan hij zelf in deze alleenspraak. Hij miskent echter den aard van zijn wezen en de voortreffelijkheid die hem in den weg staat. Wanneer hij ooit zijn kracht had gezocht in zelf opgedrongen hartstochtelijkheid, niets zou hem gemakkelijker zijn gevallen, dan met een dollen kop ter wrake te snellen. Ontbrak hem de moed, welnu, er was wijn in Denemarken, veel wijn, genoeg om zich tot honderd moorden en wraakoefeningen op te winden. Hamlet is echter een beschaafd, ontwikkeld man en een denker. Toch zullen we hem spoedig en meermalen een daad zien verrichten, die van wilden hartstocht getuigt, maar dan.... is hij niet de Hamlet dien we eerbiedigen, maar het opgejaagde wild, het overprikkelde, gemartelde slachtoffer, dat in een stemming, welke voor hem inderdaad waanzin heeten mag, iets doet geheel met zijn karakter in strijd. Zelfs zal hij een gedrag als hij zich hier aanprijst, bij voorbeeld den moord op Polonius, later beweenen. In koelen bloede kan hij zulke daden niet verrichten; wanneer hij ze verricht, heeft hij geen tijd gehad, om tot zich zelf te komen en wordt hij meer gedreven, dan hij zelf drijft. Er | |
[pagina 305]
| |
is iets noodlottigs in de Hamlet-tragedie, even aangrijpend als geheimzinnig. Allerlei gelegenheden en aanleidingen om tot het groote doel te geraken worden gezocht en gevonden, maar de daad zelf geschiedt als bij toeval. Vervolgen wij de alleenspraak. Nauwelijks heeft Hamlet zich opgewonden tot een stemming vrij wel gelijkend op die welke hij den tooneelspeler benijdde, of hij gevoelt dat ook dit het ware niet is. Woorden, hoe opwindend ook, zijn niet genoeg; er moet gehandeld worden. Dit is de tweede stemming in de alleenspraak, tevens een veroordeeling van de eerste; ‘Wat ezel ben ik toch! 't Is allerdapperst!
Ik, zoon van een vermoorden, dierb'ren vader,
Door hel en hemel aangespoord tot wraak,
Ontlast, gelijk een sloor, mijn hart door woorden,
En smaal en vloek!’
Nu zal het beter gaan, zou men denken, wanneer men Hamlet - dank zij Shakespeare, de vertolker van zijn karakter - niet beter kende, dan hij zich zelf kent. ‘Woorden’ verfoeit hij, dus zal het tot daden komen? - Neen, tot.... gedachten. ‘Op, mijn brein dan, op!’ - dus begint de derde gedachtenreeks in deze alleenspraak: geheel iets anders dan ‘uit, mijn zwaard!’ - ‘About, my brain! Hum, I have heard that guilty creatures, sitting at a play, etc.’ - Aan 't werk, mijn brein! Hum, 'k heb gehoord, hoe schuldigen bij 't schouwspel’ enz. Dat ‘hum’ is zeer karakteristiek: men ziet Hamlet als het ware den vinger naar 't voorhoofd brengen.... in plaats van de hand slaan aan 't gevest van zijn rapier! Iedereen aan het hof van Koning Claudius zou het laatste gedaan hebben in een dergelijk geval, maar.... Hamlet is Hamlet: Hamlet van Wittenberg is niet Laërtes van Parijs. Hij geniet niet alleen het voorrecht, maar gaat ook gebukt onder den vloek van zijn ontwikkeling. En zijn bespiegelende natuur, èn de vlagen van droefgeestigheid waaraan hij lijdt, doen hem twijfelen aan de vertrouwbaarheid van den geest en aan de juistheid der indrukken door hem bij de verschijning verkregen: ‘De geest toch, dien ik gezien heb, kon wel eens de duivel wezen, daar de duivel macht heeft een houding aan te nemen, die bekoort; ja, 't kon wel zijn, dat hij mijn zwakheid, mijn melancholie (wijl hij op zulke geesten veel vermag) misbruikt, om mij te doemen.’ Hij wil dus vaster | |
[pagina 306]
| |
gronden voor zijn geloof. De spelers zullen een moordgeschiedenis vertoonen gelijk die van Koning Hamlet. Hij zal bij de voorstelling het gelaat van Koning Claudius bestudeeren; geen indruk zal hem ontgaan. Al heeft de moord geen tong, toch wil hij spreken met wonderbaar orgaan: wie weet of ook 't geweten den Koning niet te machtig is, en hij bij de vertooning van het treurspel van Gonzago zijn vloekbre daad niet luide zal verkondigen. Daarom: dit schouwspel breng' den koning schrik,
En drijv' mij zijn geweten in den strik.
Den Haag. A.C. Loffelt.
(Slot volgt.) |
|