De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 238]
| |
Santhorst.Twintig minuten gaans van Wassenaar, nabij het huis Ten Deyl, staat het hek eener hofstede, met het opschrift Santhorst. Het was reeds in de dertiende eeuw de naam van een huis, waarmeê graaf Floris V een zijner getrouwen beleende. Sinds had het onder oorlogen en geruchten van oorlogen de wisselvalligheid der wereldsche dingen in ruime mate ondervonden. Het werd verbouwd, vernield en weder hersteld, totdat het ‘in den weg der gansche aarde’ ging; in 1819 werd het gesloopt. Hoevele fiere geslachten hadden er geleefd! Van Naaldwijk. van Montfoort, van Lovensteyn, Paats, Schas, Fabricius, ziedaar de rij der Heeren en Vrouwen, die de Ridderhofstad Santhorst hebben bezeten van het midden der vijftiende tot het midden der vorige eeuw. Maar welk een luister zich ook hechtte aan namen als deze, nooit was het adellijk Huis zóó bekend geweest in het gansche land, als toen het, nu ruim honderd jaren geleden, beschouwd werd als het hoofdkwartier der zoogenaamde vrijzinnigen op staatkundig en kerkelijk gebied. En daarvoor gold het, nadat de Amsterdamsche Hoogleeraar Pieter Burman het overnam van de voogden der minderjarige kinderen van Mr. Willem Fabricius en er zijn zomerverblijf van had mogen maken. Van dien tijd af stond Santhorst bij velen met eene zwarte kool geteekend en was het voor anderen een plek, door liefde voor waarheid en regt gewijd. Den vrienden van het Huis van Oranje was het eene ergernis en een aanstoot, en zij, die zich bij uitnemendheid Vaderlanders noemden, gingen er ter beêvaart. De regtzinnigen verfoeiden het als een poel der goddeloosheid, en zij, die op een kwaden voet stonden met de heerschende kerk, verheerlijkten het als hun Beth-El. En behalve de voorstanders van den Stadhouder en van het oude geloof waren er ook wel anderen, die aan dat buitenverblijf en | |
[pagina 239]
| |
zijn bewoner niet dan met afgrijzen dachten, in de wijde wereld geen afschuwelijker wezen kenden dan den ‘Baron van Santhorst’ en tot den dag van hunnen dood toe heugenis bewaarden van diens venijnig wapentuig. Want op Santhorst was men voortdurend in staat van oorlog, en van 1756-1778, het jaar, waarin Burman er stierf, was het krijgsrumoer bijna niet van de lucht. Het was een deel van den zoogenaamden ‘pruikentijd,’ toen de menschen intusschen vrij wat hartstogtelijker waren dan tegenwoordig. Onder die pruiken kookte het, en of gij Burman noemt of Barueth, een patriot of een Oranjepredikant, het is eenerlei. Het zijn mannen van eene heftige natuur, met sterk geteekende beginselen en in staat om alles te zeggen wat hun voor den mond komt, in slecht Nederduitsch of in sierlijk Latijn, naar believen. Het zijn mannen, zóó hartstogtelijk in alles wat zij doen, dat wij er van zouden schrikken, als iemand in onze dagen zich zoo ‘aanstelde.’ De pruikentijd is de tijd der heethoofden, en een andere naam voor die periode in onze geschiedenis zon misschien wenschelijk zijn. Deze heethoofden hebben veel onbekookts op tafel gebragt, waarmeê zij hunne eigene maag hebben bedorven en die van hunne gasten. Maar hebben zij ook niet het een en ander voorgezet en voorgediend, dat van eene betere natuur was? Niemand kan met grond ontkennen, dat zij in hunne onstuimigheid den weg hebben gebaand, waarop door ons in kalmte veel goeds wordt genoten. Maar heethoofden waren zij en soms boven mate ruw in hunne wijze van doen. Een exemplaar van deze soort der heetgebakerden was Petrus Burmannus Secundus, en zijne hevigste aanvallen schijnt hij gehad te hebben, als hij buiten op Santhorst was. Vandaar heeft hij een groot deel van zijn bitteren strijd met Saxe gevoerd en bewezen, indien het bewijs behoefde, dat er nog een ander odium diabolicnm is dan het theologische. Daar werd de Corsicaansche vrijheidsheld Paoli door hem ontvangen en verheerlijkt. Daar werd het feest ter eere van Oldenbarneveld gevierd, dat zoo luide door de Mirabeau werd bewonderd, en daar vergaderde de kudde, wier geloofsbelijdenis een storm deed opsteken in het land, toen jufvrouw Wolff zich in een onberaden oogenblik tot haar Apostel had gemaakt. Van een en ander wenschte ik iets te verhalen, om er tijden en zeden uit te leeren kennen. Het is geen onbearbeid veld. Integendeel, mannen van naam hebben reeds het hunne gezegd | |
[pagina 240]
| |
juist over de punten, die ik heb aangestipt. Ik kom als een nalezer, tevreden als ik, alles nog eens van voren af onderzocht hebbende, eene kleinigheid mag voegen bij hun overvloed. Dr. Sepp heeft ons reeds in 1866 herinnerd, wat Burman met den Utrechtsche Hoogleeraar Saxe had uit te staan, en in dat zelfde jaar heeft Dr. Van Vloten ons op Santhorst ingeleid en een schets gegeven van dit ‘hoofdkwartier van alle staatkundige en kerkelijke vrijheidsbewegingen en hare bewerkers’ in de vorige eeuw, eene schets, die hij later nog heeft aangevuldGa naar voetnoot1. Onder zulk eene leiding op weg te gaan, is een niet te versmaden voorregt, waarvan ik met dankbaarheid gebruik hoop te maken. | |
I.Den 19den April 1756 werd de hieronder staande briefGa naar voetnoot2 van Santhorst verzonden naar Utrecht: ‘Mijn Heer Sax, | |
[pagina 241]
| |
vier Handschriften der Leidsche Boekery aanboodt, dat ze hem door u voorlang waaren medegedeeld. Ik heb my zeker verwonderd over uwe onbeschaamdheid, terwyl ik van toorn ontstak, dat Gy de juweelen van een' ander dus in 't openbaar verzetten dorst, opdat d' ander in de Voorrede U, als den wettigen eigenaar, daarvoor met uitvoerige betuigingen dank zou zeggen; al schoon Gy wel wist, dat Gy die ter quaader trouwe bezat. Deeze, en meer andre dingen, die ik willens en weetens overstappe, zullen u kunnen overtuigen, hoe vast myn voornemen gaat, te zorgen, dat Gy 't my met nog overige stukken niet ontdraait, al schoon ik hier eenige daagen aan bezigheden, die myn Landgoed my verschaft, thans zal moeten besteeden. Des heb ik vastgesteld, zoo Gy, na verloop van deeze week niet alles, 't geene Gy u zoo onrechtmatig geëigend hebt, en daaronder de kopijen, die Gy van de schriften van Heinsius, mynen Oom, Neef en andre geleerde luiden voor u getrokken hebt gehadt, in zyn geheel aan my, den wettigen bezitter, weder ter hand steld, en terug zend, een keer naar Utrecht te doen, bevorens ik naar Amsterdam wederkeere, ten einde uit te werken, dat het zelve, zoo gy voortgaat, dat onder u is te weigeren weder te geeven en 't in te houden, u by Rechtsdwang uit de pooten gebroken worde, of Gy gedrongen wordt, om by eede Godt ten getuige te neemen, dat Gy niets meer verbergt, niets verscheurd, niets aan anderen gezonden hebt, of verder door u afgeschreeven bewaard, inzonderheid 't geen d' Opschriften van Gruter en anderen, Adversaria, Kollatien van oude schryvers en dergelyke stukken raakt. Des raade ik u, toe te zien, nog dat onedel feit met eenen meineed, nog arger blaam t' overzwaaren. Want verg hem, dien Gy meer dan eens met valsche en gedwonge betuigingen gepoogd hebt te doeken, niet, bid ik u, dat hij verder aan u zeggen geloof slaa. Vaar wel, draag zorg voor uw' goeden naam en achting, en doe hoe eer hoe liever al de schuld bij my af. Wat was er gebeurd? Den 10den Januarij van het jaar 1752 was Christoph Saxe, sinds 1748 in verschillende betrekkingen hier te lande werkzaam, als gouverneur van de twee zonen van Mr. Jacob Fabrice Burman, Raadsheer in den Souvereinen Rade en Leenhove van Braband, komen wonen ten huize van Kaspar | |
[pagina 242]
| |
Burman, den grootvader van deze kinderen. In die betrekking was hij elf maanden werkzaam, toen hij benoemd werd tot Professor extraordinarius. Tijdens zijn verblijf nu ten huize van genoemden Heer, had hij het vrije gebruik van diens bibliotheek, en of het nu was uit vreugde over zijne benoeming tot Hoogleeraar, wat ook anderen het hoofd wel eens op hol heeft gebragt, of welke de reden geweest zij, bij zijn vertrek vergat hij verscheidene boeken en papieren, die hij er uit geleend had, terug te geven, zonder dat de eigenaar van die verhuizing iets schijnt te hebben gemerkt. Maar in Augustus 1755 overleed de oude Burman, en toen nu zijn Neef Pieter Burman, Hoogleeraar te Amsterdam, een deel van die Bibliotheek, dat bij legaat aan den oudsten zoon Jacob Fabrice was toebedeeld, van deze had gekocht en er zich in het bezit van wilde stellen, bleek het, dat een gedeelte niet te vinden was. Niet lang bleef het verborgen, waar het school, en toen Burman Saxe daarover aansprak, kwam er weldra vrij wat voor den dag. Maar het scheen Saxe moeijelijk te vallen, al die schatten tegelijk weêr af te staan, en telkens hield hij iets terug, ofschoon hij beweerde, dat hij niets meer had. Meermalen deed Burman een ‘keer’ naar Utrecht en in heftige brieven, gelijk wij zagen, trachtte hij den onwillige tot zijn pligt te brengen, die het zich niet dan bij stukken en brokken liet afpersen en den driftigen Petrus buiten zich zelven bragt. Misschien had hij al een hekel aan Saxe, omdat deze een Duitscher was, want van Moffen had men in de vorige eeuw hier te lande een diepgaanden afkeer; in een van de pamfletten wordt daarop gezinspeeld. Welligt stak het hem, dat Saxe in 1755 gewoon Hoogleeraar was geworden en dat nog wel, zooals ik lees in de Notulen van de Vroedschap van Utrecht, op recommandatie van den Heer de Back, den Secretaris van Hare K. Hoogheid, en uit haar naam. Allerlei hartstogten, dunkt me, waren hier in 't spel, ook politieke driftenGa naar voetnoot1, en Saxe kon zich op het ergste voorbereiden, indien | |
[pagina 243]
| |
hij volhield met zoo dwaas te doen en zijn vijand te tergen. Toch had die brief van 19 April eenigen indruk op hem gemaakt, en weldra was hij weêr met een deel van de vermiste schapen op weg naar Santhorst. Maar de ontmoeting was niet van de aangenaamste, gelijk men lezen kan in een brief, door Burman kort daarop aan een zijner vrienden geschreven en van dezen inhoud: ‘Hooggeleerde Heer: | |
[pagina 244]
| |
en verscheide geschreeven schriften tot laat in den nacht gezeten; bij welke hem alleen te laaten, my dacht zooveel te zyn, als de kat de kaas te beveelen. Zeer koel ontving ik hem, en vroeg, of hy nu al de rest van 't gestoolen goed bragt, 't geen hy my straks met verbleekten gelaate en beevende hand toereikte, alsof hy een wortel aan een Rhinocer voerde. En juist lag, als by geval, onder d' andere schriften, aan dien kant der tafel, aan welken hy zat, en in zyn gezicht, zeeker ongedrukt Puntdicht van Nicolaas Heinsius, getiteld. Troost aan de Spaanschen over 't verlies van Hulst, 't geen geschikt in vaarzen, die men op dit geval kan toepassen, ik kort te voren uit zyn ongedrukte brieven had uitgeschreeven, van deezen inhoud: | |
[pagina 245]
| |
uit deszelfs Exemplaar, uit zes deelen bestaande, hadt afgeschreeven; d' Opschriften door Pighius verzameld en nog nooit gedrukt, gelyk ook verscheiden stukken, dienende tot de historie der Geleerdheid en van geleerde Mannen, bekende hy al weder in 't ende, dezelve ten zynen gebruike uit die boeken te hebben afgeschreeven; zoo eischte ik mede terug de Kollatiën van de Parallelae van Plutarchus, welke hy aan Reiske hadt medegedeeld, tevens met de Kollatien der vier Handschriften van Sedulius, door Heinsius gedaan, die my ergerde den jongen Heer Arntzenius door hem, zoo schaamteloos als ware 't van zyn eigen have, te zyn toegezonden geweest. Ik raadde hem dan, dat hy terstond terug en den weg naar Utrecht insloeg, en zorgde, dat ook deeze stukken (nevens andere, waar van ik hem onderrechtte een Lyst in stad gelaaten te hebben, en eerlang te zullen overzenden) weder in myne handen quaamen tenzy hy 't kooze, dat ik door Utrecht naar huis keerde en 't zyne door 't Gerecht overal liet doorsnuffelen. Dit te zullen doen, nam hy aan, en ik liet hem hier op trekken, even koel als ik hem ontvangen hadt. Wy hebben nu dan nog te wachten het vyfde Bedryf van dit spel, 't welk vertoond zynde, zal er nog overig blyven dat (op het einde van een Toneelspel eertyds) gebruikelijk woord: klapt in de handen; maar ook tevens: ziet hem straffen. Want dan zal 't pas geeven, hem op myn beurt een Puntdicht, of Elegie, waarvan ik reeds den omtrek geteekend heb, te schenken. Vaarwel, Hooggeleerde Heer, waarachtig sieraad der geleerdheid, en leef lang tot haar nut. Door zulke lieftalligheden jaren achtereen vervolgd, ging Saxe den tijd tegemoet, waarin hem van de zijde van Burman nog erger zon overkomen. In 1760 had Saxe in het begrafenis-programma, bij het sterven van Van Irhoven door hem als Rector van de Hoogeschool opgesteld, aangaande dien geleerde eene minder gelukkige uitdrukking gebruikt. Reeds had de lijkredenaar, Franciscus Burman, daarop gezinspeeldGa naar voetnoot1, toen zij op Santhorst werd aangegrepen als eene welkome gelegenheid, om Saxe aan de openbare verachting prijs te geven, door de geheele zaak publiek te maken. Dit geschiedde in een Latijnschen brief, gedagteekend uit Amsterdam op den 27sten Februarij 1761, aan zijn broeder Franciscus te Utrecht en de vertaling volgde op den voet, onder den titel, die vermoeden doet, hoe kwaad- | |
[pagina 246]
| |
aardig de inhoud is: Brief van den Hooggeleerden Heere, den Heere Mr. Pieter Burman, Hoogleeraar der Historiën, Welspreekentheid, Dichtkunde etc. te Amsterdam, aan deszelfs Broeder, den Hoogeerwaarden Heere Franc. Burman, Hoogleeraar in de H. godgeleerdheid etc. te Utrecht. Over de Boeken en Handschriften van verscheide geleerde Mannen, uit de Boekery van wylen den WelEd. Gestrengen Heere, den Heere en Mr. Kaspar Burman, ter quaader trouwe ontvreemt door zekeren Christoffel Saxe, weleer domestique onderwijzer en opziener van zyns Eds. kindskinderen, thans Hoogleeraar, en onlangs Rector Magnificus der Academie te Utrecht.’ Had Burman reeds lang te voren, zooals wij hoorden, den omtrek geteekend van een puntdicht, waarin hij met zijn vijand zou afrekenen, de Latijnsche brief verscheen opgetooid niet met één, maar met drie puntdichten, die elkander in hatelijkheid niets toegavenGa naar voetnoot1. In de Nederduitsche vertaling bleven zij achterwege, maar deze trachtte dit gemis te vergoeden door twee afschuwelijke plaatjes, behalve nog een vignet, een aan het begin en een aan het einde. Het eerste moet voorstellen hoe Cacus, de beruchte dief, door Hercules wordt afgestraft, terwijl er ter opheldering onder | |
[pagina 247]
| |
geschreven is: ‘Sic tandem Caco debita poena venit.’ Het tweede geeft eene aanschouwelijke voorstelling van de straf, door Apollo aan Marsyas voltrokken. In de verte prijkt de Utrechtsche Dom; op den grond liggen eenige van de gestolene boeken, en er onder staat geschreven: Hy daagde Febus uit: doch Febus 't loon hem gaf,
Zoodat hy wierd ontveld, zyn reukloosheid tot straf.
Uit zulke illustraties kan men opmaken, hoe het door dik en dun ging. In rijm en onrijm werden de bitterste smaadredenen over den schuldige uitgegoten. Be brieven, door Burman aan en over hem geschreven; het verhaal van ontmoetingen met hem en zijne familie, die niets liever wenschte dan de zaak te schikken, alles dient om Saxe in het meest ongunstige licht te zetten en voor goed af te maken. Van de brieven heb ik er reeds een enkele uitgeschreven, en in het overige doe ik slechts een greep. Hier wordt een parodie van een der Puntdichten van Catullus op hem toegepast: Zeg my Sax, zeg arme bloed,
Wat toch dryft u zoo verwoed?
Welk een geest kon u vervoeren
En u harssens zoo beroeren,
Dat gy, oorzaak van uw smart,
Onbeschroomt myn veder tart?
Is 't, opdat m' üw naam zal leezen?
Tracht gy zoo bekend te weezen:
Dat men uitroept by 't gemeen,
Kyk den dief! daar gaat hy heen!
't Zy zoo! durft gy hier naar haaken?
'k Zal er my gereed toe maaken;
Wyl gy zelf my tot uw straf
Aanzet, breek ik 't zwijgen af.
Elders past hij het sneldicht van Huigens, uit het 26ste Boek van de Korenbloemen op hem toe: Ik docht voorheen, 't Hoogleeraarschap
Aan niemand voegde te bekleeden,
Als luiden, op den hoogsten trap
Van deugd en wetenschap getreden.
Dus docht ik; maar ik schei er van,
Nu Sax dit ampt bedienen kan.
| |
[pagina 248]
| |
En ten slotte heeft hij dit grafschrift voor hem opgesteld: Hier legt ‘Indien dit grafschrift,’ zoo besluit Burman, ‘ter zyner gedachtenisse ingericht, goedgekeurd werd, zal men ter eeniger tyd daarby, in plaats van eene Lyk- of Lofrede over hem te doen, kunnen berusten: gelyk ik met dit geschrift, dat ik, uitgedaagd en getergd om myn eigen naam en achting niet te verwaarloozen, uitgeeve, nu afgedaan hebbende, beslooten heb Saxe aan zyn noodlot over te laten. Gy, myn Broeder, vaarwel, en smeek hem eene betere ziel toe, om in 't vervolg zich te wachten.’ Saxe had zich intusschen gehaast om reeds in Januarij 1761 op te komen tegen de zijdelingsche beschuldiging van den lijkredenaar op van Irhoven, alsof hij dezen in een minder gunstig licht had willen zettenGa naar voetnoot1. Maar op den heftigen aanval van den Baron van Santhorst scheen hij niet te zullen antwoorden. Meende hij misschien, dat de zaak wel dood zou bloeden? of had hij genoeg aan de bewijzen van deelneming, die hij uit Leipzig ontving, waar men weldra openlijk partij voor hem zou trekkenGa naar voetnoot2 en den landgenoot (‘popularem nostrum’) onder zijne bescherming zou nemen? De Vroedschap van Utrecht | |
[pagina 249]
| |
dacht er echter anders over en rekende het voor de eer van hare Hoogeschool noodig, dat Saxe zich openlijk zuiverde van de blaam, door Burman op hem geworpen. Wel had hij bij het nederleggen van zijn Rectoraat beloofd, dat te zullen doen, maar intusschen was het reeds Junij geworden en had hij nog niets van zich laten hooren. Het werd echter meer dan tijd, en in de Notulen van de Vroedschap van den 1sten Junij 1761 lees ik: ‘Op het geproponeerde dezen aangaande syn de Heeren Burgemeesteren en Gecommitteerden tot de Academische Saaken versogt te besoigneren, nopens de Defensie, die de Professor Sax ten tyde zyner oratie als afgaande Rector Magnificus heeft beloofd, en genoemden Professor daarover te onderhouden, mitsgaders de Vroedschap dienaangaande te dienen van derselver consideratien en advis.’ Het moet gezegd worden, dat de Heeren er geen gras over lieten groeijen, want zeven dagen daarna kon reeds het volgende worden genotuleerd: ‘Rapporteerden de Heeren Burgemeesteren en Gecommitteerden tot de Acad. Saaken, dat Hun Ed. ingevolge Vroedschaps Resolutie van heden agt dagen hadden gebesoigneert op de propositie ten voorschreven dage gedaan, wegens de beloofde defensie door den Prof. Saxe gedaan ten tyde syner oratie als afgaande Rector Magnificus; dat de Heeren Burgemeesteren in de besoigne hadden gecommuniceert, dat gemelde Professor van de gemelde propositie ten synen opsigte gedaan, geinformeert geworden synde. Hun Ed. hadde komen opwagten ten hunnen huyse en gedeclareert actueel besig te syn met het opstellen van syne defensie, en soo verre daarmede gevordert, dat deselve voor het begin van de aanstaande groote vacantie immers een begin daarvan ter drukperse soude syn gebragt, en dat hy staat maakte deselve voor het eynde der vacantie in 't ligt te sullen kunnen geven; dat diensvolgens sy Heeren Gecommitteerden van advis waren, dat de Vroedschap daarmede by provisie soude kunnen genoegen nemen en den voorgeslagen tijd in wagten.’ Saxe kwam zijne belofte na, en nog in 1761 zag zijne ‘Justa Depulsio’ het lichtGa naar voetnoot1 maar zijne eer won er niet bij. | |
[pagina 250]
| |
Hij deed voor Burman niet onder in de grofste hatelijkheden en schold hem op zijne beurt de huid vol, op eene manier nog ruwer dan die van zijne tegenpartij, hoewel minder oorspronkelijk. Zoo heeft hij, om slechts iets te noemen, ook een opschrift uitgedacht, dat hij zetten wil onder een standbeeld van Burman, in den vorm van een Satyr voor de poort van Santhorst te plaatsen, en dat in de vertaling dus luidt: Aan
Piet Burman den kleinen
alias Secundus.
Opperrequestmeester. Generaal der honden.
Een Man in zo verre te roemen
Als de brutaalheid van bek, de woestheid van zeden,
de hoogmoed van een Schoolmeester
en de uitzinnige razernij om iedereen aan te blaffen,
recht doorkend kunnen worden,
wordt deze als aan den waardigsten meester en Patroon
hunner Maatschappije,
uit dankbaarheid opgericht
door de bevelhebbers van het Gemeenebest der Hondskoppen,
Vreet-op, Bullebak, Bosduivel, Beereklaauw en Ruigbaard,
enz.
De rest zal ik maar achterwege laten, maar uit alles blijkt, hoe zwak hij zich gevoelt, als het er op aankomt de beschuldiging te ontzenuwen, waarmeê Burman tegen hem was opgetreden, en waartegen hij beloofd had zich te verdedigen. En hoe weinig waarde wij mogen toekennen aan hetgeen hij in het midden brengt om zijn baan schoon te vegen, wordt duidelijk genoeg uit hetgeen hij korten tijd daarna durfde zeggen in een ander verdedigingsschrift. Men zal zich herinneren, wat ik uit de Notulen van de Vroedschap van Utrecht heb meêgedeeld aangaande een besluit, om er bij Saxe op aan te dringen, dat hij zich toch tegen Burman verdedigen zou. Welnu! toen van diens zijde, nadat Burman zelf in een Latijnsch opstel, Interim getiteld, had aangewezen, hoe Saxe kennelijk in de engte was gedreven en niet wist, hoe er zich uit te redden, eene ‘Deductie’ | |
[pagina 251]
| |
tegen het verweerschrift van Saxe werd uitgegevenGa naar voetnoot1, werd daarin o.a. beweerd, en wij weten, met hoeveel grond, dat Saxe eerst met eene openbare verdediging was opgetreden, nadat eene zekere Resolutie van de Vroedschap der stad Utrecht van den 1sten Junij 1761 hem het mes op de keel had gezet. En wat durft Saxe hierop antwoorden in zijne ‘Nodige Aanmerkingen’ die hij tegen genoemde Deductie in 1764 in het licht zond? Niet minder dan het volgende: ‘Groote stoutheid en onvoorzichtigheid van den Deducent! die zich met zooveel vermetelheid op eene zekere en voor mij zoo fatale (dus zijn des Deducents woorden) Resolutie van de Vroedschap der stad Utrecht beroept. Deze Resolutie is of geheym geweest, of publyk gemaakt geworden. Het laatste is onwaarschynlyk, vermits de inhoud van zulke aan my, die zy voornaamlyk moest aangaan, geenzinds medegedeelt is geworden. En zoo het eerste, hoe is toch de Deducent alleen zoo gelukkig, dat hy met dag en datum en, gelyk hy schryven durft, zoo zeker weet, wat in eene illustre vergadering van Raaden in de Vroedschap voor maatregelen zyn genoomen geworden? Immers dit is onwaaragtig, dat eene Resolutie van Haar Edel. Groot Agtb. van den eersten Juny 1761, welke misschien niet exteerd, waarvan ik ten minsten nog kennis (NB.) nog copye gekregen heb, my zoude hebben doen begrepen, om de Pen tegen myn doodvyand op te vatten, aangezien ik al twee maanden voor die den Deducent zoo zeker of liefst door misbruik bekende Resolutie, (waarvan hij zoo op 't oogenblik gezegd had, dat zij misschien niet eens bestond) namenlyk den 2en April van het zelfde jaar, aan 't eind van myne redevoering in 't openbaar belooft hadde, dien ruststoorenden deugniet te beteugelen. Of hij zou moeten vooronderstellen, dat men in de Aanspraak aan de Heeren Curateuren zich tot iets zoude kunnen en durven verbinden, hetgeen men niet van zins geweest was, om te houden. Eene wijze van denken, die aan de ongebondenheid van Piet Burman alleen eigen is.’ Van iemand, die met zulke wapenen strijdt, kan men kwa- | |
[pagina 252]
| |
lijk zeggen, dat hij eerlijk te werk gaat. Een uitvlugt als deze, die eigenlijk den naam van leugen verdient, geeft ons regt om er niet veel aan te hechten, als Saxe beweerde, dat al die boeken bij geval in zijne bibliotheek waren verzeild en er meer dan drie jaren waren gebleven, terwijl hij bij geval verzuimd had aan de erfgenamen kennis te geven, dat zij onder hem berustten, terwijl sommige dan ook bij geval zoo deerlijk waren gehavend. Straks zullen wij nog beter zien, wat wij dienaangaande hebben te oordeelen. Bij het publiek schijnen in het hevigst van den strijd de gevoelens voortdurend verdeeld geweest te zijn. De Nederlandsche Letter-Courant, die by Elias Luzac te Leiden verscheen, had met Burman en zijne rigting niets op en meende, gewag makende van het verwijt, dat hij zoo dikwijls zich beleedigend tegenover verschillende personen, en ook tegen het huis van Oranje had uitgelaten, ‘dat niemand van een goed gemoed voor deezen Hoogleeraar eenige verschooning zou zoeken, wegens hetgeen hem hier verweten werd en alle welgeaarde menschen het verregaande misbruik van dichtvermogens ten hoogste mispryzen moesten’Ga naar voetnoot1. En eldersGa naar voetnoot2 neigde zij er kennelijk toe, om Saxe zooveel mogelijk de hand boven het hoofd te houden, ofschoon zij het schandelijk noemt, ‘dat geleerden, die anderen voorbeelden van maatigheid dienden te geeven, zich zo bejegenen, dat men 't naauwelijks menschen van 't allerlaagste soort zoude konnen vergeeven, daardoor als een vlek op hunne orde leggen en die voor 't gemeen belachlijk en bespotlijk, ja verachtlijk maakten.’ De Letteroefeningen onthielden zich van een bepaald oordeel, en gaven eenvoudig verslag van de verschillende pamfletten der verbitterde kampioenen. En de lezers van de Utrechtsche CourantenGa naar voetnoot3 konden hun hart ophalen aan de scheldwoorden, die de beide Hoogleeraren elkander langs deze kanalen toeduwden. Van welken aard zulke advertentiën waren, zal de lezer kunnen opmaken uit een paar, die ik in de Letteroefeningen van 1762, (blz. 799) vond aangehaald, en die ik mij getroosten zal uit | |
[pagina 253]
| |
te schrijven, omdat de Utrechtsche couranten van dat jaar, voor zoover mij bekend is, nergens te vinden zijn. De eerste is van Burman: ‘Nadien zekere Christoffel Saxe van zig heeft kunnen verkrygen tegen Mr. Pieter Burman in 't licht te geven eene zoogenaamde Justa Depulsio et, waarop gevolgt is eene Nederduitsche vertaling met allezins injurieuse en niet min triviale Noten; en dat dezelve Mr. P. Burman, by het een en ander, op een lompe, onbeschofte en eervergeete wyze wordt gedenigreerd; bedienende zig de voorn. Saxe ten dien einde van de verfoeylykste onwaarheden en trouwlooste verdraayingen, die er immer door een laage ziel zouden konnen worden uitgedagt: zo word het publiek verzegt deszelfs oordeel te willen opschorten, tot dat de voorn. Mr. P. Burman den bekwamen tyd zal hebben gehad, om nog eenige nodige bewyzen in te winnen, en nevens de reeds ingewonnen met den Druk gemeen te maken: Waaruit niet alleen de Manuscript- en Boek-Dievery van den voorn. Saxe, maar ook de ongegrondheid van zyne schaamteloze defensie, waardoor hy inmiddels al op ieder pagina van het voorsz. schotschrift zyne eigen schuld te meerder gemanifesteerd heeft, op een volleedige en overtuigende wyze zal worden aangetoond. Zullende voorts ook op zynen tyd door eenen Antiknotzius de onwaarheden, lasteringen, verdraayingen van woorden, zo wel als de grove en bespottelyke misslagen van den Auteur van den Anti-Burmannus aan den dag gelegt worden.’ De andere is van Saxe: ‘Alzo de wydbefaamde Piet Burman, van der jeugd af aan gewoon het Fortuin van anderen met nydige oogen aan te zien, en op ongepermitteerde wyzen te ondermynen, dan ook volgens dien, zynen lasterzieken aard toegelegt heeft, om eene schandelyke Eerdievery omtrent den Prof. Saxe te plegen, en ware 't mogelyk deszelfs goeden naam te steelen, zo dat dezelve genoodzaakt geworden is tegen de geëntameerde Spolie eene Justa Depulsio uit te geven, welke ook in Nederduits vertaald en met Noten, naar de merites van dien berugten Burman, voorzien geworden is. Zo doet de Prof. Saxe (die niet voorneemens is om langen tyd met schryven tegen dien Lasteraar te verspillen, en daardoor zijn Ampt en Beroep te verzuimen, waaraan zyn Faamroover zig zoo deerlyk schuldig maakt), hiermeede adverteeren, dat het hem genoeg is, dat gemelde Piet Burman by publyke Advertissement heeft moeten bekennen, nu nog eerst eenige noodige bewyzen te | |
[pagina 254]
| |
moeten inwinnen. Waer uit volgt, den Prof. Saxe op losse gronden te hebben geattaqueerd en beschuldigd, en dus van Calumnie overtuigd is, om 't welke te palliëren, hy nu zyn kunst zal appliceeren tot smeding van nader bewys. Met alle het welke de Prof. Saxe zynen woedenden Calumniateur gerustelyk zal afwagten ter plaatse tot handhaving van Recht en Billykheid gedestineerd, om hem aldaar loon naar werken te doen en laten geworden.’ De overheid oordeelde echter, dat regt en billijkheid voorshands iets anders geboden, nl. een einde te maken aan zulk een gehassebas in de couranten, waaraan niemand iets had behalve zij, die op schandalen belust waren. Kon zij al den Professoren het zwijgen niet opleggen, de courantiers had zij in haar magt. En zoo werden dan, blijkens de Notulen van de Vroedschap van 29 Maart 1762, de Fransche en Duitsche Courantiers bij Heeren Burgemeesteren ontboden en hun gelast, ‘van geen notificatie meer in hunne Couranten te setten van Professor Mr. Pieter Burman tegens den Professor Saxe, alsmede niet van den Professor Saxe tegens evengemde Professor Burman, tot dat sy nader order van Heeren Burgemeesteren desen aangaande sullen gekregen hebben, en haar teffens te ordonneren van geen advertissementen van die natuur in hunne Couranten te notificeeren, dan alvorens daar toe permissie bekomen hebbende van Heeren Burgemeesteren.’ Hoe de voormelde Professoren intusschen nog altijd voortgingen met elkander uit te schelden, hebben wij reeds gezien. Het liep nog tot het jaar '64, eer er een einde aan kwam, en dat nog wel door tusschenkomst van de Regering van Utrecht. In twee Resolutiën van de Edel Achtbare Heeren Burgemeesters en Vroedschap zien wij, hoe de vrede ten leste geteekend werd. De eerste, gedagteekend Maandag 12 November 1764, berigt, ‘dat de Heeren Burgemeesteren en Gecommitteerden tot de Academische zaaken de wederzydsche papieren raakende dit verschil van tyd tot tyd aan de Vroedschap gedistribueerd, geëxamineerd en den Professor Saxe daarover onderhouden hebbende, ten laatsten van hem tot antwoord hebben ontvangen: Dat hy gaarne wilde bekennen, dat hy, door de groote en menigvuldige occupatiën, die het nieuwe beroep van Professor hem hadden gegeeven, gedistraheerd zynde, verzuimd heeft aan de Familie van den Heer Caspar Burman zaliger, na deszelfs | |
[pagina 255]
| |
overlyden, van de aan hem toebetrouwde Boeken en Manuscripten in questie kennisse te geven, of dezelven Simul & Semel te restitueeren. Dat hem zulx van achteren leet doet, en dat ook wel wil toegeeven, dat hier door achterdocht kan gegeeven zyn aan de Erfgenaamen van gemelden Heer Caspar Burman alsof hy van zins was, dezelven voor zich te behouden; schoon hy als nog betuigt, daartoe geene de minste intentie gehadt te hebben. Dat ook den Professor Burman zulx op dien grond kan hebben voorondersteld, en over zulx vermeind, zonder te calumniëeren, hem van die intentie te konnen beschuldigen; en dat hy ook niet wil ontkennen, dat hy in zyne defensie teegens de voorschreeve beschuldiging fervore defendendi verscheidene zaaken, raakende de zeeden, het leeven en de familie van den Professor Burman, op eene laesive wyze heeft voorgesteld, welken hy, als nu met een bedaarder oog beschouwende, wel wenschte niet geschreeven te hebben; en dierhalven vertrouwde, dat de gemelde Professor Burman, zoo met de bereids gedaane overgaave van de Boeken en Manuscripten in questie, als met dit tegenwoordige Declaratoir zoude kunnen genoegen neemen, en dus alle oneenigheden, tusschen hun beiden hier over ontstaan, midsgaders het schryven over en weeder behoorde op te houden.’ Wij vernemen uit diezelfde Resolutie, ‘dat opgemelde Heeren vermeind hebben, dat van het voorgeschreevene gedeclareerde aan den Professor Burman, weegens de Vroedschap Communicatie zoude kunnen worden gegeeven, ten einde die Heer daar inne mogte berusten, en dus die zaak daar mede een einde hebben, en dat zich de Vroedschap daar mede eenparig geconformeert heeft.’ Gelukkig mogt Saxe ondervinden, dat op eene goede biecht, die hem intusschen vrij wat zal hebben gekost, eene goede absolutie volgt. Eene tweede Resolutie toch, van den 19den November 1764, mogt als antwoord van Burman vermelden: ‘Dat hy, zonder in te treeden, in hoeverre het gedaane Declatoir van den Professor Saxe over een te brengen is met 't geene in de zaak in questie van den beginne tot nu toe is gepasseerd, uit consideratie van 't verlangen van Hun Ed. Groot Achtbaaren (voor welken hij alle schuldige hoogachting hadde) en ter voldoening aan Hun Edelens Achtbaarens oogmerk om een einde van deeze zaak te zien, declareerde: | |
[pagina 256]
| |
Dat hy al 't geene in deeze zaak teegens den Professor Saxe geschreeven hadt, niet gedaan hadt, om als een Calumniateur deszelfs goeden naam te blameeren, noch ook van iemand van zyne Familie, welken in 't vervolg in deeze zaak zyn gemelleerd geworden; maar om, door 't wegnemen der verkeerde begrippen over deeze zaak, te doen 't geen aan zyne eigene reputatie verschuldigd was. Dat hy in de restitutie van de Boeken en Manuscripten, door den Professor Saxe gedaan, beruste, en geene verdere praetensiën dien aangaande zal formeeren. Dat hy teegens den Professor Saxe, of tot zyn nadeel, niets verder aangaande deeze zaak zal schryven, ofte doen drukken; ofte door anderen laaten schryven en uitgeeven; zoolange de Professor Saxe teegens hem, of ten zynen nadeele niets schryft of laat drukken; ofte zoo lange het niet blykt, dat anderen, door instigatie van den Professor Saxe iets tegen hem, of ten zynen nadeele, schryven en uitgeeven.’ ‘En hierop,’ gaat de Resolutie voort, ‘gedelibereerd zynde, heeft de Vroedschap goedgevonden, eene copie van 't voorsz. Declaratoir, door den Secretaris van der Does geauthentiseerd, aan den Professor Saxe ter hand te stellen.’ En hiermeê was dit onweer van de lucht. Wel beproefden de Duitsche vrienden van Saxe het twistvuur weêr op te rakelen, maar de Vroedschap was terstond bij de hand, om dit met alle kracht te verhinderen. ‘Ter vergadering voorgedragen zynde,’ lees ik in de Notulen van 15 Julij 1765, ‘dat onlangs uitgekomen en verkogt wierd zeker boek, geintituleerd Christ. Adolphi Klots, Acta literaria Vol. I, uit Duitschland herwaarts gezonden, waarin de nu geässopieerde differenten tusschen den Professor Burman te Amsteldam en den Professor Saxe alhier op nieuw levendig gemaakt, en eenige personen van conditie op eene odieuss wyze getoucheerd wierden,’ werd besloten aan de Dekens van het Boekverkoopersgild te verbieden dat geschrift te verkoopen, terwijl zij, die het reeds ontvangen hadden, gelast werden het terug te zenden of het tot nader order onder zich te houden. Zoo kwamen voor Saxe de rustige dagen, waarin hij de bouwstoffen verzamelen kon voor zijn beroemd Onomasticon literariumGa naar voetnoot1. Weldra stond hij bij de Gecommitteerden tot de | |
[pagina 257]
| |
Academische zaken weêr in blakende gunst. Zijn tractement, dat in den beginne ƒ 500 bedroeg, was in 1765 reeds tot ƒ 1300 gestegen. In 1775 werd hij voor de tweede maal Rector Magnificus en in 1780 werd zyn bezoldiging verhoogd tot ƒ 1800, terwijl hij den titel ontving van Professor Historiarum, Antiquitatum, Eloquentiae et Historiae Batavae. Na zijn dood kwam Koning Lodewijk zijne vrouw en dochters te hulp, en van het einde van zijne bibliotheek vond ik dit beschrevenGa naar voetnoot1: ‘Après la mort de Mr. le Professor Saxe on a réconnu que liquidation faite il n'y restoit rien à sa veuve et ses enfans que la valeur d'une collection précieuse de manuscrits, achetés par sa Majesté le Roi d' Hollande, et qui depuis ont été places dans la Bibliothèque Imperiale a Paris.’ Ter vergoeding hiervoor was aan de weduwe en hare beide dochters een pensioen toegekend. | |
II.Ook op Santhorst werd het rustiger. Ongestoord zou Burman er zijne vrolijke maaltijden houden met hen, die in hunne eigene oogen en die van vele anderen golden als bij uitnemendheid vervuld met ‘eene ware en ongeveinsde liefde voor 't Vaderland en deszelfs welzyn en dierbaare Vryheid.’ Zijne Latijnsche dichtader vloeide op Santhorst rijker dan ooitGa naar voetnoot2 en in 1774 zagen zijne Poemata het licht, van welke de meesten zeker in zijn zomerverblijf werden opgesteld. Hier dichtte hij in 1766, bij het tweede Eeuwgetij van Neerlands opstand tegen Spanje, zijn BrederodiusGa naar voetnoot3, en al geleek het beeld van dien Edelman, zooals hij het schetste, al zeer weinig op het oorspronkelijke, zijne vrienden, voor wie dit niet verborgen was, maakten er niet veel van. Als de Letteroefeningen van 1768 de vertaling van dit gedicht door A. Hartsen ter sprake brengen, | |
[pagina 258]
| |
zeggen zij, terwijl zij tegelijk naar Hooft verwijzen: ‘De Leezer gelieve zig te erinneren, dat de Poëet den Heere Brederode de woorden in den mond legt; een Poëet geheel doortrokken met zugt voor 's Lands Vryheid, en een haater van de geweldige overheersching dier tyden. Het vuur van zulk een Poeëtischen geest eens in vlam gezet, en in eene hooge Zangverrukking schryvende, kan zig onmogelyk net en slaafsch aan de waarheid der geschiedenis binden. Aan dit vuur en aan deeze verrukking moet een enkel teiltje tegen 's Lands Historie toegeschreeven worden, als het invoeren van het Trentes Kerk-besluit en het vermeerderen der Bisschoppen hier te lande, dat niet op Karel's rekening, maar op die van Philips, door de Historie-Schryveren gebragt wordt. Wie zou durven twyfelen, dat zulks aan een Hoogleeraar in de Vaderlandsche Historie niet bekend zou zijn?’ De groote fout was intusschen, dat Brederode hier gezet werd op de plaats, die alleen aan Willem van Oranje toekwam. Het ligt buiten mijn bestek, op dezen weg verder te gaan en te beschrijven, hoe men ook van andere zijde tegen deze verheerlijking van Brederode opkwamGa naar voetnoot1; ik moet zoo digt mogelijk bij Santhorst blijven, en daar is werks genoeg. In die dagen waren de oogen van duizenden, vooral in Engeland en in ons land, gevestigd op den strijd tusschen Genua en Corsica, die gedurende den zevenjarigen oorlog bij herhaling uitbarstte. Ten leste vonden de Corsicanen in Pascal Paoli een aanvoerder, die met groote moed en bekwaamheid een verbitterden strijd tegen de onderdrukkers van zijn vaderland aanbond, en overal als de held der vrijheid werd geprezen. Toen de Genuezen echter, de lange worsteling moede, in 1768 Corsica aan de Franschen verkochten, moest Paoli den tegenstand weldra opgeven en de wijk nemen naar Engeland. Nergens werd de loop der zaken met grooter belangstelling gevolgd dan op Santhorst, waar men echter, zooals straks zal blijken, Paoli voor een geheel ander man aanzag dan hij werkelijk was. Ter naauwernood was de treurige tijding hier te lande vernomen, dat Paoli het tegen de Franschen niet had kunnen volhouden, of Burman gaf zijne gevoelens lucht in een Latijnsch gedichtGa naar voetnoot2, dat later onder een anderen titel in | |
[pagina 259]
| |
zijne Poemata is opgenomen. De treurmare, luidt het, had den Batavier doen beven, die voor de vrijheid gloeit en nu in rouw is nedergezeten. Helaas! hij had reeds laug gewenscht een krans der overwinning te mogen vlechten om het hoofd van den Corsicaanschen held, maar het had zoo niet mogen zijn. In plaats van hem geluk te mogen wenschen met eene zegevierende uitkomst, als weleer het verzet van onze vaderen tegen de tiranny van Philips had bekroond, waren nu de ‘tedre zielen’ der Batavieren ‘gansch overstelpt van smart,
Beklagende ons om u, en 't wreed besluit der Goden.’
Maar hoe zullen diezelfde Goden op Santhorst zijn geprezen, toen het in den nazomer van 69 bleek, dat Paoli, zijn weg naar Engeland over ons land nemende, aan Burman op zijn zomerverblijf een bezoek wilde brengen, hetgeen hij ook deed, toen hij er in den avond van Dingsdag den 5den September, op zijn togt van Haarlem naar den Haag, van zes tot tien ure vertoefde. ‘De Ridderhofstad Santhorst verheerlijkt door het ontvangen van den grootsten Held dezer eeuwe P. Paoli,’ zoo klonk het weldra door het land, en Burman kon dan nu den held aanschouwen, dien hij in die soort van ‘Zangverrukking’, waarin het, volgens de Letteroefeningen, een poëet niet kwalijk was te nemen als hij zich schuldig maakte aan ‘een enkel feiltje’ en zich niet zoo ‘net en slaafsch aan de waarheid der geschiedenis’ bond, aan zijne landgenooten had voorgesteld als den grootsten man van zijn tijd, den doorluchtige held Pascal Paoli, den groeten verdediger der Corsicaansche vrijlieidGa naar voetnoot1. Straks zal ik nader uiteenzetten, welk een man Paoli eigenlijk was, en dan zullen wij ons te meer verwonderen over het licht, waarin Burman hem zag en zette. De Corsicaansche Held was het kort begrip van alle deugden. Voor den vrijheidlievenden Bataaf en voor den strijdlustigen Brit was hij een bezielend voorbeeld. Hij was een andere Camillus, die voor de vrijheid zich nederstortte van de Tarpejische rots; hij een andere Brutus, een tweede Cato. Onsterfelijk zon hij zijn, en onvergankelijk was zijn roem; de volken zouden hem eeren als een wezen uit een hoogeren | |
[pagina 260]
| |
kring, en de eeuwen zouden onder zijn naam de liefde tot de vrijheid verheerlijken. In dien geest was de ontvangst, aan Paoli op Santhorst bereid, en de echo van Burman's Lofdicht hoorde men allerwegen. De Letteroefeningen teekendenGa naar voetnoot1 ‘het verheven character des Corsicaanschen Generaals Pascal Paoli’ met trekken, ontleend aan eene beschrijving van een togt naar Corsica door den Heer James Boswel, en zij waren het met de slotsom eens: ‘Door zo van naby dit verheeven character te hebben leeren kennen, zyn myne begrippen wegens de waardigheid der menschelyke natuur verhevener geworden; terwyl ik, door een soort van hoogopwellende drift in mynen boezem een edelaardig vuur voel branden om uit te munten en nuttig te weezen naar gelange van myne bekwaamheden en de omstandigheden, waarin ik my geplaatst vind. En ik zoude voorts al myn leeven ontslagen zyn van slaafsche vrees in de tegenwoordigheid van aanzienlyke Mannen, want waar zal ik ooit iemand grooter aantreffen dan Paoli’. Hoe ver de bewondering ging, kan voorts blijken uit de verzen, waarin Elizabeth Wolff onzen held bezong. In het eene, getiteld: De Nederlandsche Vrijheid, aan der Corsen Generaal, Pascal Paoli, legt zij o.a, aan de Vrijheid deze woorden in den mond: ‘O vader van dit volk, altoos beminde Oranje!
Myn Willem, 't Neerlandsch hart zoo dierbaar en zo waard!
Held Paoli, u gelyk in wysheid en in aart;
Zoo vaak der Gallen schrik als gy de schrik van Spanje,
Wordt by den vryen Cors, die 't laffe vleyen haat,
Bemind, ja aangebeên; als gy in deezen Staat.’
en met het oog op hetgeen later is gebeurd, toen Paoli zich door Engelsch goud het zwijgen liet opleggen, is ook deze ontboezeming van Jufvr. Wolff merkwaardig: ‘Beklaaglyk Corsica! zie uwen Held rasch weder,
Verzeld van zoo veel heils als zo veel deugds verdient:
Hy scheidde van u als een vader, als een vriend,
Hy weende ('t edel hart eens helds is zacht en leder;)
“Myn dierbaar vaderland! 't moet zyn,” dus sprak hy, “'k ga!-
Vaarwel myn Corsica! - vaarwel myn Corsica!”’ -
De couranten, de Utrechtse Courant b.v. en de weekbladen, | |
[pagina 261]
| |
gingen in het zelfde spoor en bliezen de loftrompet uit volle borst. De Denker b.v. gaf in zijn Nommer van 28 Augustus 1769 eenige bladzijden op rijm ten beste, waarin Paoli voorgesteld wordt zijne landgenooten aan te spreken, nadat zij voor de Fransche troepen waren bezweken en hij zelf, zooals wij weten, op een Engelsch schip naar Livorno was ontvlugt. Paoli durf hun verwijten, dat zij, die eens onder zijn bevel zoo moedig voor de vrijheid streden, zich hadden laten omkoopen door den Koning van Frankrijk. ‘o Schande voor ons kroost en de eeuw, waarin we leeven!
Misleide Corsen, van de aâloude deugd ontaard,
Waarom hebt gy uw naam in 't veld met bloed geschreeven?
Indien gy zo belust op Konings giften waart!’
In zijn hart was voor zoo iets schandelijks geene plaats: ‘Schoon my de vyand slinks zyn gunst scheen toe te voegen,
En door zyn gouden taal naar 't hart der vryheid stiet;
Zyn vriendschap baarde my geen wezenlyk genoegen,
Zyn rykdom trof de ziel van myn verlangen niet,
En sloeg ik, zonder eens te weegen of te wikken,
Zyn aanbod, diep in 't goud gedoken, moedig af,
Zo zal ook myne ziel nooit voor zyn krygsmacht schrikken.
Der helden luister is, naast zegepraal, hun graf.’
En toen Paoli den voet op onzen bodem gezet had, gaf ook de Denker aan zijne verrukking den vollen teugelGa naar voetnoot1: ‘Lang en veel hebben allerlei Nieuwspapieren van deszelfs liefde voor zyn onderdrukt en zinkend vaderland geschreeven, deszelfs groot vernuft, in zijn bestier gebleeken, geroemd, deszelfs blinkende deugden verheeven, derzelfs belangelooze zugt voor 's volks welzyn geprezen, deszelfs heldendaden uitgebazuind: en is dan die groote Man, die voorheen een langen tyd in het hart onzes Lands, zo ik meen, zich ophield, doch naauwlyks gekend, by ons thans tegenwoordig, elk een, jong en oud, moet hem nu zien.’ En hoedanig was hij? ‘Ziet hem’, roept de Denker uit, ‘niet trotsch op zyn groot vernuft, welke hy als eene hemelgaave heeft leeren aanmerken, - niet verwaand op de oorlogskunst en moed, waardoor hij de uitgeleezene groote benden zyner vyanden zoo meenigmaal ophield of versloeg, - | |
[pagina 262]
| |
niet hoogmoedig op de voorige eer van een vry volk geregeerd te hebben, - niet opgeblazen door den lof, die een der grootste Dichters van ons land, in een Latynsch Puntdicht, met zo veel regts Hem toegezwaaid heeft, - niet vervoerd door de fraaie beschryving zyner doorluchtige daaden, welke gy, door een Engelsche pen zo wel te boek geslagen, kunt beginnen te leezen, - niet belaaden met zwaare schatten, zynen medeburgeren afgeperst, eer hy zyn Eiland verliet, - niet bekleed met pragtig praalgewaad, om het oog van eenvoudigen naar zich te lokken: maar ziet hem nederig en ingetoogen, eer een burger dan een gebiedend Wetgeever, eer een krygsknegt dan een veldheer, oneindig meer versierd met inwendige groote en goede hoedanigheden dan met weidsche uiterlyke optooizels. Zo moeten vrye lieden, handhaavers van vrye volken, versierd zyn, en alle pragt, de zekere ondergang van de meeste Natieën, veroordeelen.’
Dit beeld is verre van gelijkend. Welk een nevel was er toch getrokken voor de oogen van Burman en zijne vrienden, dat zij een man als Paoli prezen om zijne eenvoudigheid en burgerlijke nederigheid, terwijl zij hem vergoedden als een Democraat en een vrijheidsminnaar in hun geest! Ik denk er niet aan, iets af te dingen van den roem, aan Paoli toegezwaaid om zijn moed en zijne bekwaamheid, die in de verdediging van Corsica, in de regeling van het bestuur, in de handhaving van de orde treffend aan den dag waren getreden. Maar dat Paoli een ijdel man was, zeer gezet op uiterlijke vertooning zoowel als op de gunst der groeten in den lande, blijkt zonneklaar uit alles wat ons wordt berigt aangaande zijne manier van doen en zijn, tijdens zijn verblijf in deze gewesten, hoewel niemand in die dagen het scheen te zien. In haar Nommer van 25 Augustus 1769 deelde de Utrechtse Courant aan sommige van hare lezers, want zij had het maar in enkele exemplaren kunnen opnemen, de geheimzinnige tijding meê, dat een ‘zeer beruchte vreemdeling’ incognito te Utrecht was aangekomen. Drie dagen later kwam zij reeds met het berigt, dat die vreemdeling Paoli was, maar dat zij 't niet had mogen zeggen, ‘vermits zyne Excellentie verlangde gantsch onbekend te blyven’. Het bleek echter spoedig, dat niets verder van zijne Excellentie was dan als vergeten burger het land door te gaan. Integendeel, alles was er op aangelegd, om de oogen | |
[pagina 263]
| |
tot zich te trekken, hetgeen hem dan ook bijzonder goed gelukte. Zie hier een verhaal van zijn verblijf in Utrecht, zooals ik het vond in de Utrechtse Courant van 28 Augustus, waarin wij, na het berigt, dat hij Donderdags den 24sten te Nijmegen was aangekomen en gelogeerd was bij Sieur Oblet in 't Nieuw Kasteel van Antwerpen, het volgende lezen: ‘Zyn Excell. was verzeld van den beruchten graaf Gentili en den Abt Serevisio, met hem als secretaris reizende, gelyk ook van den Hanoversen Baron Groothaus. Na gedineert te hebben bezichtigde zyne Excellentie den beroemden Lusthof Zydebalen en de zydefabriek aldaar, bij welke gelegenheid vele lieden van onderscheiden stand 't genoegen hadden den groeten Man te zien. Vandaar deed zyne Excellentie een tour langs de Maliebaan en de nieuwe Plantasie der verlenging van de Perspectiven van dezelve en van hare Lanen, en bezichtigde vervolgens de aanzienlykste Huizen dezer stad. Vrydag hield zyne Excellentie des voormiddags zyne kamer en trad enkel uit, om de keurige Verzameling der natuurlyke zeldzaamheden van den Apothecar Juliaans te zien, en besteedde aan de beschouwing van dezelve meer dan 2 uren. Na het Diné ontfing zyne Excellentie de visite van verscheiden lieden van rang, wier begeerte om hem te zien hij voldeed door zich met ieder in discours in te laten en hem door zijne affabiliteit en edelhafte conversatie te frappeeren. Hierna bezichtigde zijne Excellentie den Hortus Medicus, de Anatomie en het nieuwe Huis der bekende Fundatie van wylen Mevrouw de Barones Douariere van Renswoude. Ten half 8 uren gisteren vertrok zijne Excellentie naar Amsterdam in een jacht, om de aanzienlijke Lustplaetsen van Maerssen, Breukelen en Loenen te bezichtigen, door wier Bezitteren aan die beroemde Personadie de keurigste Vruchten en Ververschingen gepresenteerd wierden en zo geëmpresseerde nodigingen geschiedden, dat zyne Excellentie met aandoening betuigde ten uitersten gefrappeerd te zyn over de blyken der achting, welke hy ontfing in een Eden of Tempe van een gelukkig volk, 't geen de ryke vruchten zijner duurgekochte Vrijheid in een ongestoorde rust geniet. Van Loenen, werwaerts zijne Excellentie met de Heren van zyn gezelschap van Nieuwersluis een tour in rytuigen gedaan had, in 't jacht terugkomende, was de toevloed van menschen aldaar ongemeen, groot, gelyk zy in alle Dorpen geweest was, en bleef een ieder aangedaan van verrukking over de achtbaarheid, affabiliteit en betuigingen van dien Held, welke zyne reize voort- | |
[pagina 264]
| |
zettede en in 't jacht zyn Middagmaal hield met blyken van een byzonder genoegen over 't geen hy te Utrecht en in het Eden der Vecht gezien en ondervonden had.’ In Amsterdam ging het op dezelfde wijze, en al hadden de Amsterdammers de zegeningen van den Mennisten Hemel reeds op hem uitgestort, zij gingen voort hem alle soorten van eer te bewijzen, die hij zich ook minzaam liet welgevallen. Den 26sten Augustus kwam hij te Amsterdam aan, waar hijGa naar voetnoot1 zijn intrek nam in het logement de Star, in de Nes. Den volgenden morgen bezag hij het stadhuis, waar hij eene trouwplegtigheid bijwoonde. Maandags daarop bragt hij een bezoek aan de Beurs en o.a. ook aan den heer Braamcamp, om diens alom beroemd cabinet van schilderijen en zeldzaamheden te bezigtigen. Het bleek intusschen, dat hij ook nog iets anders in het visier had, en den 2den September werd uit Amsterdam aan de Utrechtse Courant geschreven: ‘De generaal Paoli, die men laetst meende, dat zyne reize naar den Hage voortzettede, heeft een keer naar het Loo gedaen, om den heer Prins Erfstadhouder te salueëren, en sedert verstaet men, dat zyne Doorl. Hoogheid, Donderdag van zyne komst verwittigd, zyne Excellentie door een zyner edelheden op een afstand van het lusthuis heeft doen recipieëren en begeleiden. De heer Paoli, die door den graaf Gentili vergezeld was, wierd door zyne Doorl. Hoogheid ten minzaemsten en met zo byzondere blyken van achting ontfangen, dat zyne Excell. de eere had, ter tafel van zyne Hoogheid, die van 22 couverts was, ter rechterhand van den prins aan te zitten. Na het middagmaal beschouwde zyne Excell. de schilderyen en andere fraaiheden van het lustslot, had de eer in 't byzonder te aboucheeren en wierd, gelyk by zyne komst, ook by zyn vertrek door de Garde gesalueert. Vandaer Vrydag alhier teruggekomen zynde, werd zyne Excellentie daeglyks door vele lieden van aenzien gevisiteerd en door hunne obligeante en geëmpresseerde nodigingen van 't voortzetten zyner reize weêrhouden. Zo men verstaet zal zyne Excellentie Maendag door enige Heren naar Zaendam geleid en Woensdag in 't jacht der Admiraliteit geregaleerd worden. Dus wordt die hooggeachte held verplicht, nog enige dagen in deze stad te vertoeven.’ Onder die ‘obligeante en geëmpresseerde nodigingen’ was er ook eene van Burman, en toen Paoli den 5den September uit | |
[pagina 265]
| |
Amsterdam naar den Haag vertrok, lag het in het reisplan, om onderweg enkele uren op Santhorst te vertoeven, hetgeen dan ook, zooals wij zagen, geschied is, en waar eene nieuwe ovatie hem bereid was, die de andere nog achter zich liet. Mij dunkt, dit is de beste commentaar op hetgeen de Denker had gelieven te zeggen aangaande zijne nederigheid en burgerlijke ingetogenheid. Paoli had eigenlijk altijd veel van staatsie en vertooning gehouden. Toen Boswel hem op Corsica bezocht, was de generaal gekleed in het groen, met goud afgezet. ‘Voor heen had hy altoos de gemeene Corsicaansche kleeding gedraagen; doch op de aankomst der Franschen dagt hy, dat een weinig uiteriyk sieraad kon dienen om aan het gouvernement eenig aanzien by te zetten’Ga naar voetnoot1. Toen hij, van Corsica gevlugt, door een Engelsen schip te Livorno aan wal was gezet, reed hij in een koets met vier paarden door de stad. Den 22sten September was hij uit Hellevoetsluis over Harwich te Londen aangekomen, en weldra zag men hem zijne bezoeken bij de leden van den adel afleggen in eene nieuwe koets met knechts in fraai liverei. Het kon niet anders dan eene bittere teleurstelling voor hem zijn, toen het eenige dagen duurde eer de koning hem wilde ontvangen, ‘zynde na enige consultatien bedenklykheid over zyne qualiteit ontstaen,’ daar men hem, naar 't schijnt, alleen wilde recipieëren als een ‘particuliere heer van Distinctie’, en niet als Corsicaansch generaal. Maar hij zorgde wel, dat het aan vertooning niet ontbrak, en toen hij den 27sten September ten hove verscheen, was hij gekleed in het scharlaken met goud en ‘maekte een voortreffelijk figuur’, zegt de Utrechtse Courant van 6 October. En was overigens zijn karakter van dien aard, dat Burman hem mogt vergelijken met de Romeinsche helden die zich voor hun vaderland hadden opgeofferd, en dat Betje Wolft van hem zeggen mogt, dat hij ‘in wysheid en in aart’ gelijk was aan Willem van Oranje? Van een volkstribuun had hij in ieder geval zoo weinig, dat hij het in Engeland al spoedig bij de democraten verkorf, omdat hij alle aanraking met de partij van Wilkes zorgvuldig vermeed en bepaald weigerde, deze in de gevangenis te bezoeken. Het is merkwaardig om te zien, hoe men in 1769 die partij in Engeland hier te lande op zij zette als ‘buitenspoorige uitgalmers van vryheid’, en niet minder | |
[pagina 266]
| |
merkwaardig is het om te lezen, wat de Utrechtse Courant schreef, toen men vernam, hoe ongunstig sommigen in Engeland zich over Paoli begonnen uit te laten, die in zijn hart een aristocraat was. ‘De beruchte heer Paoli’, dus schrijft zij in haar nommer van 13 October, ‘geniet steeds daaglijks veel eer en veel bezoek van lieden van zeer voornamen en minderen stand; doch zich thans bevindende in den schoot van een door volheid van vryheid in eigenzinnig- en wispelturigheden ongegeneerde natie, heeft die grote man veel noodig, om door de drift van sommigen niet in den stroom van anderen getourneerd te worden, of zich niet aan de kwalijkneemendheid en onderstellingen van dezen te storen, noch zich door de overladende gulheden (om dus te zeggen) van genen te laten vervoeren. Zijne gangen nu door dezen dan door genen wordende geobserveerd, kan men van dien hoogwaardeerbaren held zeggen: Laudatur ab his, culpatur ab illis. Hieruit blijkt, dat de grootste lieden zo min als 't gemeen gros des menschdoms alles van passe kunnen maken.’ Men ziet, de partij, die hem hier op de handen droeg, deed haar best om alle ongunstige vermoedens verre te houden, en voor zooverre ik weet, heeft zij nooit willen bekennen, dat zij zich in dezen vrijheidsheld bedrogen had. Was hij geen democraat, hij bleek evenmin gezind om een martelaar te worden. Wat hij voor zijn vaderland gedaan heeft, verdient zeker grooten lof, maar wij vergeten niet, dat men in den kring van Santhorst in een soort van roes hem tot een tweeden Willem van Oranje maakte, te ieder uur gereed en bereid, om het veege lijf te geven voor het arme volk. Maar wat kwam er teregt van hetgeen Paoli op eene vergadering te Algeria eens had verzekerd, dat hij zijn bloed en zijn leven veil had voor de heilige zaak des vaderlands, en dat hij in overwinnen of sterven zijne spitsbroeders niet zon verlaten? Den 20sten November van het jaar zijner verheerlijking door de vrijheid minnende Bataven, moesten de nieuwsbladen den volke verkondigen, dat, naar men verstond, de groote man Paoli een pensioen van 1000 pond sterling had aangenomen uit de handen van den koning van Engeland. Het was openbaar, waartoe het moest dienen. ‘Paoli’, zegt SchlosserGa naar voetnoot1, ‘flüchtete sich nach England, wo er als Korsischer Held mit den gröszten Ehrenbezeugungen aufgenommen wurde und, damit er | |
[pagina 267]
| |
schweige, von den Ministern eine Pension erhielt’. Dit heeft intusschen Burman niet verhinderd, om in 1774 voor de tweede maal het lofdicht op den groeten verdediger der Corsicaansche vrijheid uit te geven, dat hij reeds in 1769 op Santhorst tot zijn eer had opgesteld. Daar waren er echter, die de obligeante en geëmpresseerde nodiging’, op welke Paoli naar Santhorst was gekomen, in een geheel ander licht zagen, en teregt heeft Dr. Sepp ons indertijd herinnerdGa naar voetnoot1, dat toen Burman dien groeten man op zijn zomerverblijf ontvangen mogt, zijne vrienden wel jubelden maar zijne vijanden lachten, daar het nu zoo duidelijk was gebleken, dat het hart van den Baron van Santhorst hing aan hoofsche gunst, hoewel hij door wou gaan voor een, die ze versmaadde. | |
III.Burman schijnt, naar een bekenden regel, zijne vrouw gewoonlijk thuis te hebben gelaten, als hij zijn zomerverblijf betrok, om er de Muzen en eenige andere goden te dienen. Heerenpartijen waren er aan de orde en het leven op Santhorst was een gedurige maaltijd. Mannen als de Haagsche Burgemeester Dedel, Professor Valckenaer van LeidenGa naar voetnoot2 en de griffier Daniel van Alphen kwamen daar ‘op een schoteltje eten’Ga naar voetnoot3 en dronken er een ‘boordevolletje’, om op hunne beurt den Heer van Santhorst ‘op eene vriendelijke portie’ te onthalen, die hem echter niet altijd even goed bekwam. Aan degelijk onderhoud en een geestig tafelgesprek zal het er wel niet hebben ontbroken. De groote daden van het voorgeslacht werden er met opgewondenheid herdacht en besproken. Het was aan zulk een maaltijd, dat het plan gemaakt werd om Burman's gedicht op Brederode in het Athenaeum te Amsterdam door hem te laten voordragen, en dat Dedel aanbood op den gezetten dag de vrienden in het Haagsche regeringsjagt derwaarts te geleidenGa naar voetnoot4. Soms ook waren die bijeenkomsten aangelegd met het bepaalde doel, om eene of andere gewigtige gebeurtenis uit de geschiedenis van het | |
[pagina 268]
| |
Vaderland feestelijk te herdenken. En zoo had ook zijn vriend de Griffier van Alphen op zijn buitenverblijf den vijfden Augustus 1767, trots al het tumult, dat tien jaren te voren over Jan de Witt was ontstaan, het land in rep en roer had gebragt en het onder een stortvloed van schotschriften had bedolven, het Eeuwfeest van het Eeuwig Edict gevierd, dat Helvetius zulke schoone Latijnsche verzen in de pen gafGa naar voetnoot1. Ook Santhorst was getuige van zulk eene gedachtenisviering, toen Burman met zijne vrienden er den 13den Mei 1771 den dood van Oldenbarneveld herdacht. Het was bij die gelegenheid, dat hij Vondel's gedichten op Oldenbarneveld en diens stokje door hem in Latijnsche verzen overgebragt, voordroeg. Misschien is het stokje, of wat er voor doorging, wel door een der gasten meêgebragt, om de uitwerking van het gedicht te versterken, en werd het vers van Joachim Oudaen ook hier toepasselijk gemaakt: ‘Zo hield Eliza onverhoeds,
Toen Gods Propheet in eene koets
| |
[pagina 269]
| |
Van vuur ten hemel voer van d' aarde,
Elia's mantel hoog in waarde;
Dus bleef' de lamp van Epicteet,
Die zoo veel wyze olie sleet,
Noch lang na 's mans verscheiden lichten
Voor wysheid zoekende gezigten;
Dus drinkt men meer dan druivensap
Uit een geringe geuzennap;
Dit napje zet met heldre togen
De bron der vryheid klaer voor ogen,
Ja, zo nog iet byzonder geld,
De stok van Oldenbarneveld,
Indien men op bewys wil leunen,
Mag hier de waarheid ondersteunen.’
En dat het als corpus delicti op Santhorst dienst heeft gedaan, vermoed ik, als ik van Oudaen verneem, in wiens handen het eindelijk was gekomen, nl. in die van Mr. Jan Hudde Dedel, Burgemeester van 's Gravenhage, hetgeen hij aldus verhaalt: ‘Eerst had myn Grotevaer Oudaen
U van den ridder Westerbaen
Door vriendelyke bë verworven;
Daer na waerd gy my aengestorven,
En nu verlangt en zoekt gy weer
Naer een aenzienelyker heer:
Wel aen, ik weet er geen zo, edel
Voor u, dan onvermoeide Dedel,
Die Burgerheer, die zich met vlyt
Voor 't regt en de oude vryheid kwyt,
Zal door dien braven lust gesteven,
U ligt een goede herberg geven.’
Hoe 't zij, toen die gedichten van Burman wereldkundig werden, waren zij voor velen in den lande eene groote ergernis. Had hij vroeger (1757) door zijn vers ter eere van Jan de WittGa naar voetnoot1 zich een schat des toorns vergaderd, nog vergroot door zijne lofrede op Brederode, de verbittering tegen hem steeg ten top, nu hij in den geest van Vondel Oldenbarneveld verheerlijkte. De eerste aanval kwam van de zijde van Barueth, den onvermoeiden Advocaat der Vaderlandsche Kerk, en met Hofstede den aanvoerder der later zoogenaamde Oranjepredikanten. De | |
[pagina 270]
| |
geschiedenis van dezen strijd is reeds beschrevenGa naar voetnoot1 en veel nieuws kan ik er niet bijvoegen. Had Vondel, zoo heette het, zijne groote dichterlijke gaven misbruikt om den grooten Maurits tot een dwingeland te stempelen en der Gereformeerde kerk een klad aan te wrijven, hij had een waardigen navolger gevonden in Burman. Zijne bestrijder kan niet ontkennen, dat de vertolking van Vondel's gedichten een meesterstuk is, en hij verklaart dan ook ronduitGa naar voetnoot2: ‘Men houdt het doorgaens daar voor, dat de beste copie minder is dan het origineel, en dat de gelukkigste imitatie voor de eerste vinding moet onderdoen. Hier ziet men het contrarie. De oorspronkelyke gedagten van Vondel, verformd door een meesterlyke hand en in een vreemde tael overgoten, behouden hun volle valeur, en de Latynsche Poëet overtreft, zo wel in kunst als sterkheid, den Nederduitschen Dichter. Hetgeen Hooft, met toepassing op den laetsten, van de Dichters gezegd heeft, is in nog meer kragt waerachtig van den eersten: dat marmere zalen en gulde galleryen niet dan prullen en poppegoed zyn voor hun, die gewent zyn over toppen van myters en kruinen van drievoude kronen te wandelen.’ Maar de zangstukken van Vondel zijn en blijven voor Barueth paskwillen, ‘behelzende het eerste ene openbare calumnie tegen de herformde leer in 't Synode te Dordrecht bepaeld en vervolgens door den Souverain aengenomen en bekragtigd, als ware het een leer, die Gode den aert des afgronds aenteeg, dat is in plat Duitsch, die God tot een Duivel maekt, terwyl het tweede Dichtstuk Hollands waren Held en Vader, den zwaer gelauwerden Prins Maurits, vergelykt by dat monster des menschlyken geslagts den bloeddorstigen Nero.’ En dat een der voortreffelijkste Latijnsche Poëeten had kunnen goedvinden, ‘om deze twee gezangen van Vondel in Latynsche verzen te imiteren, te drukken, uit te geven en aen zyne vrienden en kunstminnaers present te doen’, dat was voor Barueth een gruwel. Wat mag, dus vraagt hij met bitterheid, wat mag den Santhortschen dichter bewogen hebben zoodanig een vers in het licht te brengen? ‘Zo dikwerf de Gereformeerden slegts de minste movementen maken, om den smaed, welke derzelver leer, Leraers en Bescherm-Heren zo assurant wordt toegeworpen, terug te kaetzen, zet men een keel op, zo wyd als die van | |
[pagina 271]
| |
Stentor, en schreeuwd, trots dertig menschen, dat wij de oude questien wederom vernieuwen en het gestorvene verlevendigen: even als of het hun lieder privilegie was, schootvry te lasteren; en daer en tegen der Regtzinnigen straf en oordeel, geen woord ter verdediging te mogen repliceren.’ En wie had toch de schim van 's Lands Advocaat verontrust? Wie had in rijm of onrijm Oldenbarneveld aangetast of Maurits zoo hoog verheven, ‘dat des Dichters snerpende geesten daerdoor tot een tegenzang opgewekt zijn?’ Het was zijne schuld, dat deze ‘afgesletene gebeurtenis’ weder ten tooneele verscheen. ‘Het stond zekerlyk den eigenaer van Zandhorst, als een vryen Hollander zo vry, de jaergedagtenis van Oldenbarneveld, binnen's huis en hof, met zyne vrienden te vieren, als het my en andere, zo ras wy daer toe lust krygen, vry zal staen, op onzen vaderlyken en erfelyken grond de jaergedagtenis van den niet minder ongelukkigen Buat met schuimende bekers onder een kroon van Cipres te vieren.’ Maar wie gaf hem regt, Maurits een Tiran te noemen? Uit alle verzen op het zwaard, waarmeê Oldenbarneveld onthoofd was, was ‘zo veel gals niet te persen, dan er ongeperst en van zelfs vloeit uit het gedicht van den Zandhortschen Poëet alleen’. Maar voor straf of correctie had hij niet te vreezen. ‘De Naem-Remonstranten en zogenaemde Toleranten, tot welke soort zyne WelEdelheid behoort, zyn in de possessie om te schryven hetgeen zy willen, en ontzien geen levendige personen, hoe hoogaenzienlijk of eerwaerdig ook, wat zouden zy de doden sparen! Daer en boven Zandhorst schynt zyne byzondere privilegien (aen geen andere landgoederen eigen) te hebben en begunstigd te wezen met een hoge en lage judicatuur, welke zich van den Rhyn tot aen de Seine uitstrekt, en waer aen een ieder, niemand uitgezonderd, gesubordineerd is. Men doet er kort regt: ziet er geen personen aen en maekt er, zo dikwerf het op de vryheid aenkomt, of een Paoli vergood moet worden, met dezelfde vrymoedigheid een Tyran van den Franschen Lodewyk als van den Nassauschen Maurits. Aretin, il divino Aretino, de goddelyke Aretinus! gelyk hy op gedenkpenningen genoemd wordt, welke de Koningen der aerde blixemde en roemde, dat hy aen zyn pen cynsbaer maekte diegene, aen welke andere menschen cyns en schatting betaelden, regeerde nooit willekeuriger en souverainer over groot en klein dan de Heer vau Zandhorst.’ Voorts geeft Barueth wel toe, dat Burman noch de Stadhouderlijke waardigheid noch den Stadhouder zelven direct | |
[pagina 272]
| |
had aangetast, maar hij merkt op, dat ‘zydelingsche stoten somtyds de gevaerlykste zyn en men ook met dwarsstrepen iemand gevoelig kan tekenen.’ En waarlijk niet zonder grond, gelijk de geschiedenis weldra zou bewijzen, beweert hij: ‘Maer een dubbeld schilderstuk van zulk een coloryt, als de Jaer-gedagtenis van Oldebarneveld en het gedigt op deszelfs wandelstok, voor het oog van het volk op te hangen, is in substantie zo veel als met verdubbeling te roepen: Het Stadhouderlyk bestier is zeer gevaerlyk voor onze vryheid!’ En wat eindelijk zijn aanval op de Gereformeerde kerk en haar leer betrof, wie hij ook verongelijkt had, niemand had de Santhorstsche dichter meer ‘geinjurieerd’ dan zich zelven. Waarschijnlijk toch was hij lidmaat van de Gereformeerde kerk; zeker was het, dat hij van ouder tot ouder gereformeerd was en ‘sedert vele jaren in eigen persoon van de uiterlyke voordeelen, welke aan die religie geannecteerd zyn, rykelyk geprofiteerd had’. En laadde men dan geen schande op zijn eigen hoofd, ‘wanneer men in een vry land (alwaer niemand gedwongen wordt, waer een ieder gelooft wat hy wil en voor God meent te konnen verantwoorden) een religie belydt of ten minste verklaert die boven alle andere toegedaen te zyn, van welke men overtuigd is, dat zy niet dan met het punt van den degen te betogen is? Die niet gevoelt, dat hy zich zelven daer mee injurieert en dus doende met verlochening van alle edele vryheidsliefde, een slaefs brandmerk op zyn eigen voorhoofd drukt, zal zich, hoop ik, ook niet geinjurieerd achten, indien ik van hem, in den naem der Nederlandsche kerk, zonder het verder te illustreeren (waar toe ik anders in staet zou zyn), afscheid neem met de woorden, welke de gewonde Cesar tot Brutus sprak: En zyt gy onder die? Gy ook myn soon?’ De heer van Santhorst en zijne vrienden - het zoogenaamde ‘Santhorster kuddeke’ - scheen zich echter dit alles niet bijzonder aan te trekken. Hij schaamde zich, naar het scheen, zijn evangelie niet. Uitgescholden voor toleranten, stelde hij en zijne geestverwanten ‘als de paters van het dichtlievend kloosterken der vryheid en Tolerantie’, een Latijnschen monnikendeun op, waarin zij voor Vondel in de bres sprongen en dien zij den Advocaat der vaderlandsche kerk ter vertaling opdroegen. Ter zelfder tijdGa naar voetnoot1 kwam Betje Wolff zich aan zijne zijde scharen | |
[pagina 273]
| |
en schreef zij: ‘De onveranderlyke Santhorstsche geloofsbelydenis, in rym gebragt door eene zuster der Santhorstsche gemeente’. Waar kwam het ‘Santhorsch systema’ op neêr? De Godheid, die daar werd vereerd, was de vrijheid; de eenige ketterij was ondeugd, en de grootste ondeugd was, verraad te plegen aan het vaderland. Verdraagzaamheid te oefenen en vriendschap aan te kweeken, met eerbiediging van hetgeen ieder voor zich het best achtte, dat was het, waarop het aankwam. In de kerk der Santhortsche belijders mogt ieder, al was het eene vrouw, het woord voeren, die iets te zeggen had, dat anderen nuttig kon wezen. Hier dienden de beelden van's lands vaderen om het geloof te versterken en tot eene heilige vrijheidszucht op te wekken. Hier toog men ter beêvaart naar de plaatsen, die gewijd waren door de daden der groote vaderlanders, en de reliquien, die men op Santhorst vereerde, waren de geuzennap van Brederode, het koorhemd van Duifhuis, het krukje van Oldenbarneveld, een waaijer van prinses Louise, een vlokje haar van Groeneveld, de kist van Huig de Groot, en wat er meer was van dien aard. Allen, die Betje Wolff kenden, wisten wel, wat zij van deze ‘geloofsbelijdenis’ hadden te denken, maar in de handen der vijanden van Burman en zijne partij werd zij een gevaarlijk wapen. Men beweerde, dat deze Santhortsche geloofsbelijdenis honend en gevaarlijk was voor de heerschende kerk, en bovendien het er op toeleide om het gezag van den stadhouder en de eer van het huis van Oranje te ondermijnen. Beschuldigingen van dien aard werden wel weerlegd in een Brief over de Santhortsche GeloofsbelijdenisGa naar voetnoot1, maar het weerhield Paulus Dortsma (Barueth) niet om in zijn boek: Het echt karakter van een Hollandsch Tolerant, zonder blikken of blozen ter neêr te schrijven: ‘Daarenboven word my uit Delft berigt, dat men aldaar, by het repareeren der trapmuur van het oude Hof, één der kogels gevonden heeft, waarmede het zinkroer van Balthazar Gerrits geladen was, en dat die dierbare reliquie ten eersten naar Santhorst getransporteerd is’. En hoe onzinnig deze lastertaal ook was, zij vond gehoor genoeg. De zaak kreeg zulk een omvang, dat jufvrouw Wolff er eigenlijk meê verlegen werd en haar best deed om de Santhortsche geloofsbelijdenis te doen inkrimpen tot eene ‘onschuldige speeling van een levendigen dichtluim’, | |
[pagina 274]
| |
een ‘badinant stukje’, dat voor niet meer gelden mogt dan voor eene ‘poëtische fictie’, waarvoor niemand anders aansprakelijk was dan zij zelve, en dat zij buiten weten van hare vrienden had uitgegeven en had laten drukken, om van het lastige co-pieëren af te zijnGa naar voetnoot1. Maar niemand zat er meer meê in dan Burman zelf. Een paar jaren later schreef HofstedeGa naar voetnoot2, naar aanleiding van Burman's gedichten, die pas waren uitgegeven: ‘En verdient nu deze man, gelyk hem een zyner vleieren toezingt, een standbeeld van marmer? Gy glimlacht; gelukkig voor hem, dat hy in Willem V te doen heeft met een vorst, die niet alleen zagt is, maar ook betoont te weten, dat een Christen en Christenvorst zynen grootsten vyanden moet goed doen: 't geen immers onze dichter in zyn geweeten nu althans zal toestemmen’. Zulke beschouwingen waren den heer van Santhorst reeds lang bekend; die van Barueth waren in den zelfden toon tegen allen, die ‘de Santhorsche geloofsbelijdenis met hun hart omhelzen’. En hoe vreemd het ook schijne, in Burman zat zoo weinig van een echten democraat, dat hij voor niets meer bezorgd was dan dat bij op een kwaden voet zou komen met den prins en het hof. Zij hadden misschien wel gelijk, die oordeelden, dat zijn hart aan hoofsche gunsten hing, en onlangsGa naar voetnoot3 is er door van Vloten een brief van Burman uitgegeven, waaruit dat duidelijk schijnt te blijken, en die ons regt geeft om te stellen, òf dat hij een man was zonder karakter, òf dat hij blind was voor de beteekenis van zijne eigene beginselen. Dus schrijft hij: Weleerw. Zeergel. Heer, Meer als eens door Uw Eerw. zeer vriendelyk in deszelfs boekvertrek tot het beschouwen van veele anecdoten, ons Vaderlandt specteerende, geadmitteert zynde, neeme ik de vryheyd aen Uw Eerw. hier nevens te laten toekomen ('t welk al eerder zou gedaen hebben, had ik niet met 't Winterzaisoen na den Binder moeten wachten) myne laest uitgegeven Aa. Ba., welke ik hoope dat aen Uw Eerw. niet onaengenaem zullen zyn, en, zoo Uw Eerw.'s meenigvuldige | |
[pagina 275]
| |
beezigheden het permitteeren, met gunstige leezing in leedige tussenuuren verwaerdigt worden. Mogt ik door dezelve effectueeren (niet zoo zeer by Uw Eerw., die ik weete, dat niet gewoon zyt, met een partydigh oordeel te werk gaan), dat men in den Haag en elders door het leezen myner prefatiën zien wilde myne onzydigheyd, en beter oordeelde van myne sentimenten, als men tot nu toe, tot myn nadeel, gedaen heeft, zou het aan myn oogmerk en principes voldoen. Den lof van Brederode gezongen te hebben, heeft men als een rivaliteit aan de merites van Willem den I, om desselfs glorie te verminderen, geïnterpreteert, dat nooit myne intentie geweest is; dewyl ik altoos Willem de I als een der grootste Prinsen hooggeschat heb, en thans in de Praefatie voor het eerste deel cok zijne memorie van onverdienden laster en calanges heb trachten te zuyveren. Daer lof met de bewustheyd van waerheyd kan gepaert gaen, heb ik dat altoos gedaen, en zal 't altoos doen. Men behoorde derhalven verkeerde denkbeelden omtrent myne principes te maetigen zoo niet te minderen en my, in mynen publieken post als Historicus, considereren als een echt liefhebber van Vaderland en Vryheid, en my niet attribueeren een caracter, dat ik verfoeyelyk beschouwe, als een, die uit een personeele haat teegens het Doorluchtige Huys of teegenwoordige constitutie schreef of doceerde, maar liever dit sinister vooroordeel, door quaade delatiën en opstookingen gegroeyt, teegens myne persoon en werken afleggen. Dan zoude ik niet ondervinden, dat men al 't geen ik tot lof van vryheid en waere vaderlandse sentimenten schryf en spreek, considereerde als nadeelig en laesief voor het Doorl. Huys van Oranje, waeraen my voorkomt, dat door zulke quaedwillige uytieggers de allergrootste injurie gedaen wordt, alsof dat Huys het tegengestelde van de vryheyd was, en men er niet op toepassen kon het zeggen van Lucanus: - nam par, quod semper habemus,
Libertas et Caesar erunt.
Dan zoude men eene Latynsche navolging uit een Hollands vers van Vondel, alleen tot een exercitium poeticum geschreven, zoo haatelyk niet uitleggen, en spargeeren dat op Santhorst expres een fête ter memorie van Barneveld aangerecht was op den 13den Mei, om welke dag ik, aan tafel zittende, niet eens dagte, gelijk de Hr. Couperus, die my toen de eer gedaen heeft by my te eeten, U Eerw. verzekeren kan. Men zou ook in den Haeg niet vertellen, dat ik met de fameuse Juff. Wolf als t' saamenspande, om turbulente verzen te smeeden tot beswalking van 't Hof, en daertoe de Geloofsbelydenis loshoofdig met myn weeten op Santhorst opgestelt en uitgegeeven was; daer ik, op 't woord van eer en deugd, U Eerw. verzekeren kan, dat ik met gemelde juffr. Wolf nooit eenige familaire ommegang | |
[pagina 276]
| |
gehad heb of verlange te hebben, gelyk zy nooit haer voeten op Santhorst gezet heeft, en maer eens alhier aen myn huys geweest is; doch naderhand wel gemerckt of gehoort hebbende, dat haer gestel my gansch niet smaekte, door dat onbeschaamt gedicht my heeft trachten tort te doen, en een haatelyk misbruyk gemaakt heeft van eene conditie, in vrolyken luym dikwils met beeter vrienden op Santhorst gedronken, van Vaderland, Vryheyd, Vreede, Vriendschap en Verdraagsaamheyd; uyt dewelke het haer gelust heeft de Vreede af te doen en de Beste er in de plaats te stellen, een conditie, zeer betaamelyk aan de vrouw van een Predikant! Ik zou hier nog kunnen by doen de sinistre en verraaderlyke trek, door seeker Heer, thans in den Haag schuylende, my gespeelt, waerdoor al de lasterlyke uitleggingen van het bewuste Anniversarium in het boek, dat tot titel voert ‘de Advocaat der Nederl. Kerk’, geplaatst zyn, om my des te odieuser te maaken, doch welker schryver, al braakt hy nog meer gal tegens my uyt, ik nooyt met eenig antwoord verwaerdigen zal. Dog ik wil geen misbruyk van UWEerw.'s tyd en gedult maaken, en zou, ter gelegendheyd van 't zenden deezer Analecta de vryheyd niet hebben durven gebruycken, UWEerw. hier over te onderhouden, ten waere de Heer Couperus my verzeekert had, met UEd. hierover reets gesproken te hebben, en van de billykheyd uwer denkbeelden t' mywaerts overtuygt had. Dieselve Heer is bewust van alles, wat hier omtrent in waarheyd geschiet is, en hoe dikwils ik, door ligt vertrouwen, en niet afgerecht op geveynsde streeken, dupe van anderen geweest ben, en meer als eens aen my, zoo uyt den Haeg, Friesland, als elders, schriften ten nadeele van 't Huys van Oranje zyn toegezonden, om deselve uyt te geeven, en soo, als door myne handen, de castangiës uit het vuur te haalen; dog met welke te divulgeeren ik mij nooit hebben willen inlaten; gelyk er ook van tyd tot tyd vorsen en andere stukken van die natuur zyn uytgekoomen, die men aen my heeft toegeschreeven, dog om de welke te maaken ik nooit gedroomt of gedacht had. Ik maake ook geene swaerigheyd, om den inhoud deezer aen UWEerw. goedvinden en gunstig gebruyck over te laaten, zelf ter voornaemste plaetse, daer 't UWEerw. dunckt, dal deselve 't beste effect sou kunnen doen, om zulke haatelyke en verkeerde vooroordeelen omtrent my weg te nemen, en te overtuygen, dat er een groot onderscheyt is, uit principes en sentimenten te schryven of uit een verfoeyelyken haat voor een eminent hoofd of stadhouderlyke regeering, 't welk ik als een doemwaerdig caracter de eerste ben, om rontborstig te detesteeren. Dog dit selve kan aan geen vryen Hollander de zugt en liefde tot zyn vaderland en desselfs diergekogte vryheyd (welke zugt zeer wel gepaert gaen kan en moet met achting voor het Doorl. Huys) bepaalen of beneemen, en moet aan een Historicus | |
[pagina 277]
| |
de vryheyt overlaaten, om de loflyke daaden der groeten zoowel als hunne fouten in betaamelyke bewoordingen, met deselve candeur en oprechtheyd te behandelen, als Suetonius, het volmaakste exempel van een sinceer historieschryver, omtrent de Keysers van Roome gedaan heeft. Ik heb in deesen geen ander oogmerk, als hierdoor, zoo 't moogelyk is, van mij trachten af te wenden verkeerde, onverdiende en malitieuse interpretatiën omtrent my en myn gestel zoowel als myne manier van denken, veel beter bekend aan degeene, die my door langen omgang beeter van naby kennen, als veele, die verkeerdelyk over my oordeelen en aen andere insinueeren; en eyndige desen, na my in Uw Eerw.'s vriendschap aanbevoolen en van myne hoogachting verzeekert te hebben, my noemende, Weleerwaarde Seergeleerde Heer Amsterdam 10 Jan. 1773. P. Burman.
Deze brief werd spoedig ruchtbaar, gelijk Burman had gewenscht. Of Juffrouw Wolff ooit geweten heeft, dat zij zoo ten eenenmale door Santhorst werd verloochend? Hoe zou zij in dat geval hebben kunnen hopen, dat haar van daar te eeniger tijd de absolutie zou worden gegeven, gelijk zij, blijkens haar gedicht Aan mijn Geest, durft verwachten, al weet zij, dat het ‘aadlijk Santhorst’ zich zeer beleedigd achtte door de leer, die zij het nagaf? Ik vind nergens een bewijs, dat zij dit toen weêr in het lid heeft kunnen brengen. En evenmin is het den heer van Santhorst gelukt, aan zijn maaltijd zulk een onschuldig karakter bij te zetten of zich los te maken van de partij, die gerekend werd vijandig te zijn aan den prins en de stadhouderlijke regering. Hij bleef gelden als een voorlooper van de patriotten, en zelfs de Mirabeau heeft hem als zoodanig een krans der eere gevlochten. In het geschrift dat wij reeds aanhaalden, en na het vermelden van het feest ter gedachtenis van het eeuwig Edict, waarover wij reeds spraken, gaat hij aldus voort: ‘Nous observerons ici que des fêtes semblables á celle qui alluma en cette occasion la verve de M. Helvétius, étoient assez fréquentes en Hollande, et parmi les personnes les plus instruites et les plus distinguées de la nation, longtemps même avant qu'il fût question de ce patriotisme si exalté il y a six mois (het was in 1788), si humilié aujourd'hui. Ainsi á Santhorst, maison de campagne du célebre professeur Burman le second, | |
[pagina 278]
| |
située entre la Haye et Leyde, on célébroit religieusement la mémoire de Barnevelt, de Grotius &c.; on y avoit formé une espéce de confrérie d'admirateurs de ces grands hommes et de partisans de leur systême; on y conservoit dans une singuliére vénération quelques-unes de leurs reliques, telles que le bâton sur lequel s'appuyoit Barnevelt en montant á l'échafaud; la caisse dans laquelle Grotius se sauva du château de Loevestein &c. Madame Wolf, née Becker, fit imprimer, il y a quelques années, une piéce de vers, écrite avec les agrémens et la facilité, qui caractérisent ses prodnctions, á laquelle elle donna pour titre: de Santhortsche geloofs-beleidenis, c'est a dire, la confession de foi de Santhorst’Ga naar voetnoot1. Die lof, hem door den Comte de Mirabeau toegezwaaid, heeft echter Burman niet ontrust, want tien jaar vroeger was hij reeds op Santhorst gestorven. Burman behoorde tot die Patriotten, die zich door de partij der Aristocraten lieten verblinden en gebruiken, om het volk ten leste in den waan te brengen, dat eene Stadhouderlijke regering een verderf was voor het land. Dit zette hem in een dubbelzinnig licht, en was voor hem de oorzaak van vele verdrietelijkheden, die hem menigen zomerschen dag op Santhorst hebben bedorven. Maar dit had weinig te beteekenen vergeleken met het grievend leed, dat hem daar op het laatst van zijn leven trof. In den zomer van '74 gebeurde er op de Ridderhofstad een verschrikkelijk ongeluk, dat nu onlangs uit een brief van jufvrouw Wolff ter onzer kennis kwamGa naar voetnoot2. Zie hier wat zij er van verhaalt met eene belangstelling, die vrij wat anders klinkt dan de toon van minachting, waarop Burman zich over haar uitliet een jaar te voren: ‘Eer ik eindig moet ik nog eens aanroeren het fataal geval in de Famillie van Professor Burman: Gy weet zeker, dat zyn eenige zoon zyne jongste dochter (de Beauté van Amsterd. 18 jaar oud!) heeft doodgeschoten. Ik hoorde het eerst van Burgerm. de Dieu's dochter te Amstd. Yselijk Toneel. Laat ik u eenvoudig zeggen, hoe 't bykwam. Of UwE. ook nog haatelijker discoursen er door konde stuiten. De geheele famillie, except Mevrouw Coudére, Prof.'s oudste dochter, was op Santhorst gelogeerd, nevens eene Mevrouw | |
[pagina 279]
| |
Forelli, eene jonge vrouw! 's Morgens voor dat de Proff. en zyne vrouw nog op waren, ontmoeten deeze twee Dames den jongen Heer in de deur van 's Prof. studeerkamer met een snaphaan. Hy legt aan op Mevr. F.; zyne zuster zeid: foei Piet, weetje wel dat het een jong vrouwtje is - malle meid, zeid hy, ben jy ook benaauwd? en meteen schiet hy, ze vald neêr badende in haar bloed; hy valt neêr in flaauwte; Mevrouw F. geeft een naare schreeuw. Betje, de andere dogter, komt half gekleed uit haar bed vliegen, ziet haar vriendin radeloos, haar zuster ter dood gekwetst, haar eenige broêr zieltogende en in stuiptrekkingen. De ouwers komen er bij, zien alles, Mevrouw verstyft, Burman was radeloos. De arme dame word te bed gebragt en verbonden, de jonge heer blijft vier uuren met het doodzweet en buiten kennis leggen, 's Anderdaags haalt men Prof. van Doeveren by 't verband; hy verklaart de wouden dodelyk, zynde haar hoofd bykans afgeschooten en haar schoenen boezem allerdeerlykst gehavend. Ze hoord dat vonnis, ze roept haar broêr, vat hem by de hand, zeid: o mijn lieve broêr, ik vergeef u dit niet, 't is een ongeluk: maar ik dank God, dat ik voor uwe veiligheid kan zorgen. Gy moet my beloven nagt en dag by my te blyven tot ik sterf, opdat u toch geen leed geschied. Ze passeert met de gelatenheid eener Philosofe eene geregtelyke verklaaring, leeft nog twee dagen, houd hem, nu geheel wezenloos, by haar, en geeft in vreeselyke stuiptrekkingen den geest. Hy wykt naar Kleef, en 't arme huisgezin verliest eene dogter dat een Engel was. Burman moet absolutie verzoeken, hy doet het, verwerft ze en treurt voord om dit naare geval. De arme jongen, hy is 20 jaar en de schoonste man die ik ooit of ooit zag, is als een wild mensch. Hy verwyt zich gestadig, dat hy de moorder van zyne allerliefste zuster is, zyude deeze twee jonge menschen magtig aan elkander geattacheerd; zijn haar hangt ongecoiffeerd om zijn hoofd, zijn oogen puilen uit zijn hoofd, hij is onkenbaar geworden. Beiden ken ik particulier, en ik betuig u dat myn hart bloed als ik my dit geval herinner’. Zoo werd men op Santhorst in diepen rouw gehuld, en de smart werd voor Burman nog vergroot door het licht, waarin zijne vijanden dit ongeval zetten; vier jaren later overleed hij zelf. Sinds was zijne weduwe, Dorethea Albertina Six, er meesteres, totdat zij het in '82, bij haar verscheiden, liet aan haar zoon Frans Pieter, en na dien tijd heeft Santhorst geene geschiedenis | |
[pagina 280]
| |
meer gehad. Voor een volgend geslacht verdween het, met al de beroeringen van de tweede helft der vorige eeuw, in een nevel. Men wist niet meer, wat er op de ridderhofstad bij Wassenaar was gebeurd, of men wilde het niet weten. De uitkomst was in ieder geval, dat Santhorst werd vergeten, alsof het nooit had bestaan, om eerst in onzen tijd weder de belangstelling te vinden, die het verdient van ieder, wien de kennis ter harte gaat der geschiedenis van ons vaderland in 't algemeen, en van den valschelijk dus genaamden pruikentijd in 't bijzonder.
Utrecht. Dr. J. Hartog. |
|