| |
| |
| |
Henrik Ibsen.
I.
De naam en de werken van den Noorschen dichter Henrik Ibsen beginnen in ons vaderland meer en meer bekend te worden. Onlangs verscheen eene vertaling van op één na zijn jongste werk onder den titel ‘Nora’. Voor een paar jaren werd een ouder dramatisch stuk, Samfundets Stötter (de Steunpilaren der Maatschappij), in de hoofdstad enkele malen opgevoerd; de pers liet zich toen zeer gunstig over dit werk uit. Eenige jaren vroeger vond men in een onzer tijdschriften een stukje over zijn in Denemarken en Noorwegen meest gelezen drama ‘Brand’. Ook kan het dengenen, die de taal der Noren niet beoefenen, niet moeilijk vallen met zijne werken kennis te maken: met uitzondering van zijne gedichten, zijn, zoover ik weet, ongeveer al zijne stukken door onze oostelijke buren vertaald. 't Kan daarom niet ongepast schijnen, zoo wij trachten, een eenigszins volledig beeld te geven van des dichters letterkundige werkzaamheid. Ware Ibsen een auteur, wiens werken alleen eenige oogenblikken van zoete verpoozing konden verschaffen na moeilijken arbeid, we zouden hem geen onrecht aandoen, zoo we over hem bleven zwijgen. Men geniet dankbaar, wat men in zijne naaste omgeving aan voortbrengselen van dat gehalte vindt, doch op eene plaats in de letterkunde van Europa maken de schrijvers zelve dier werken geen aanspraak. Ibsen daarentegen verdient zulk eene plaats ten volle. Zijne dramatische gedichten - want hij is bijna uitsluitend dramaticus - zijn geene lectuur voor een uurtje van ontspanning; zij eischen den geheelen mensch, daar zij de ernstigste vraagstukken van het menschelijk en maatschappelijk leven onder de oogen zien; daar zij steeds verder doordringen in de diepten des gemoeds en op den enkelen mensch en de verhouding der menschen onderling het licht laten vallen eener levensbeschouwing, zoo
| |
| |
ernstig en verheven, dat, wie eenmaal onder hunne macht is geraakt, daaraan niet kan ontkomen, zonder diep te gevoelen, dat hij met zijn eigen geweten nog meer dan ééne rekening te vereffenen heeft.
In zijn vaderland zelf heeft Ibsen, schoon de meerdere van Björnson, heel wat moeite gehad, in zijne uitnemende waarde te worden erkend. En de redenen daarvoor zijn niet ver te zoeken. Jaren lang heeft hij niets anders gedaan, dan zijn volk in de eerste plaats allerlei harde beschuldingen naar het hoofd te slingeren. Elk nieuw werk van zijne hand was eene nieuwe aanklacht tegen de maatschappij, waaronder hij was opgegroeid. Bovendien vond men in zijne geschriften, naast schoonheden van den eersten rang, zooveel mats en onbeholpens, dat men licht om het laatste de eersten voorbijzag. Hij schreef drama's, arm aan handeling en treffende ontknooping, waarin personen optraden, van welke men niet wist, of ze menschen van vleesch en bloed, dan wel aangekleede ideeën waren. Vorm en inhoud beide moesten wel een bedenkelijk hoofdschudden teweegbrengen.
Om algemeen en spoedig naar waarde geschat te worden, ontbreekt Ibsen ééne voorname eigenschap: hij is geen sympathiek dichter. Dikwijls is hij vreemd, duister. In plaats van aan te trekken, schijnt hij soms met opzet te willen afstooten. Terwijl hij aan den eenen kant eischen stelt en plichten predikt; welke, naar 't ons schijnt, alleen door engelen kunnen vervuld worden, is hij aan den anderen kant zoozeer overtuigd van onze algeheele nietswaardigheid, dat we lust gevoelen hem een lasteraar der menschheid te noemen. Hij vonnist ons zonder genade, omdat wij 't hoogste niet bereiken, en acht ons tevens tot het geringste niet in staat. Vandaar in zijne werken allerlei schrille wanklanken, die vergeefs op eene oplossing wachten. Een kind der negentiende eeuw is hij in dit opzicht, dat ook de snaren van zijn gemoed zijn gesprongen; wel zijn de verbroken deelen weer zoo goed mogelijk aaneengehecht, maar de reine, zilveren klank is voor altijd verloren. Hij behoort tot het geslacht der mannen van genie, geplaatst in eene omgeving, wier kleingeestigheid, wier huichelarij, hun machtigen toorn doet ontvlammen en die zich wreken op hunne vervolgers door hen te vernietigen met het wapen hunner doodende satyre. Door bittere ervaring hebben zij geleerd, hoe platheid, bekrompenheid, zelfzucht voortdurend strijd voeren met de edelste inspiratiën der menschheid en vol verachting
| |
| |
voor de gepleisterde graven, werpen zij de doodsbeenderen omhoog tot schrik van den eerzamen voorbijganger die, eerst verbijsterd, weldra wee gaat roepen over zooveel heiligschennis. Zulke mannen wekken schaars sympathie, meestal verontwaardiging; te meer, naarmate het blijkt, dat zij, ondanks de zwakke plaatsen in hunne wapenrusting, toch als overwinnaars uit het strijdperk treden.
Ibsen is een pessimist onder de dichters. Bij sommigen is deze levensbeschouwing de vrucht eener wijsgeerige studie der maatschappij en van den mensch; zij hebben met vaste hand het onmeedoogend ontleeedmes hnnner wetenschap gezet in de wereld der verschijnselen en de slotsom van hun onderzoek kan moeilijk iets beters prediken dan eene kalme berusting in de onvermijdelijke ellende der werkelijkheid. Anderen zijn door de ruwheid van het lot op de pijnlijkste wijze getroffen; de hand eener onrechtvaardige wereld heeft zwaar op hen gedrukt; miskenning, verguizing heeft hunne geestkracht gebroken; hun geloof aan de zege van 't goede is in puin gestort; slechts de klacht der wanhoop is op hunne lippen. Nog anderen, en tot dezen behoort Ibsen, hebben mede door eigen ervaring kennis gemaakt met de donkere spleten en de huiveringwekkende afgronden des levens en de indrukken, daar ontvangen, zijn zoo sterk geweest, dat hunne droomen steeds vervuld zijn van de visioenen dier sombere tooneelen. Maar zij worstelen, om aan die gezichten te ontkomen. Zij zitten niet wanhopig neer, de handen in den schoot; daar in de diepte kunnen zij niet ademen; naar boven moeten zij, daar is de zuivere berglucht, daar is de blauwe hemel. Wel is de weg steil en moeilijk, wel worden hand en voet gewond door de scherpe rotspunten, waaraan zij zich nu eens vastklemmen of waarvan zij dan weer naar beneden storten; wel knikt soms de knie en dreigt de adem te ontbreken, maar tot klagen zijn ze te fier, al ontsnapt wel eens onwillekeurig een kreet van pijn aan hun boezem. Hoe zij den top zullen bereiken, zij weten het niet, maar dat zij naar boven moeten, staat vast; niet zuchtend en stenend, maar worstelend en werkend komt men verder. Maar wee nu ook de groote schare der zwakkelingen, die, omdat ze geen effen, breeden weg voor zich zien, liever in de schemering dwalen, dan mee den gevaarvollen tocht te wagen. Wee dengenen, die het smalle strookje, dat zij uit de diepte boven hunne hoofden zien,
dwaselijk houden voor den ruimen hemeltrans. Daar uit
| |
| |
de hoogte klinkt eene stem, nu eens scherp en bitter, dan weer met den klank der boetbazuin, maar nooit laat zij de lauwheid en flauwheid met rust; ook als zij zwijgt, klinkt nog haar weergalm u in de ooren.
Henrik Ibsen werd in 1828 te Skien, een stadje in 't zuiden van Noorwegen, geboren. Zestien jaar oud, werd hij in eene apotheek geplaatst. Weldra wenschte hij zich te gaan toeleggen op de studie der medicijnen en bereidde zich onder zeer ongunstige omstandigheden voor tot het toelatingsexamen aan de Universiteit te Christiania. Op twee-en-twintigjarigen leeftijd werd hij als student ingeschreven. Met zijne geneeskundige studiën ging het evenwel niet voorspoedig. Zijn hart trok hem tot de beoefening der letteren, waartoe de omgang met gelijk gestemde jonge vrienden, waaronder ook Björnson, medewerkte. Reeds te Skien had de lectuur van Sallustius hem gebracht tot de vervaardiging van een treurspel in drie bedrijven, waarvan Catilina de held was. In 1850 vond hij daarvoor een uitgever; er werden echter slechts 30 exemplaren van verkocht. 't Stuk was dan ook volgens 't oordeel van den welbekenden Deenschen criticus, Georg Brandes, geschreven in ‘afgrijselijk slechte verzen’. In de voorrede voor een lateren, verbeterden, druk heeft Ibsen den ellendigen vorm van zijn eersteling voor een goed deel toegeschreven aan de kommerlijke omstandigheden, waaronder hij zijn werk vervaardigde. Hij leed toen letterlijk gebrek; menigen middag kon hij slechts zijne maag vullen met de hoop op een beteren tijd. Kenschetsend voor de richting van rijn geest en gemoed intusschen is de wijze, waarop hij zijn onderwerp heeft opgevat. Catilina wordt door hem voorgesteld als een heros, eene machtige figuur, vol bruisende hartstochten, geschapen tot iets groots, maar levende in eene door en door bedorven maatschappij. Vol geestdrift voor den ouden tijd, heft hij de vaan der revolutie omhoog en valt als het offer van verraad, maar ook van eigen schuld, door zijn dood geboet. Men vindt in dit stuk reeds denzelfden strijdlustigen geest, hetzelfde pessimisme, hetzelfde wegsleepende pathos, dat zijne latere werken kenmerkt, met denzelfden schrillen overgang van het harde
en strenge tot het wilde en hartstochtelijke.
Met een paar vrienden richtte hij een weekblad op, waarin hij eenige lyrische en satyrische stukken schreef, o.a. een drama: Norma of de Liefde van een politicus, een heftig schotschrift tegen sommige leden van het Storthing. Het blad leefde nau- | |
| |
welijks een jaar. Zijn maatschappelijke toestand werd gunstiger toen de vermaarde Ole Bull hem had leeren kennen; deze wist te bewerken, dat Ibsen werd aangesteld als leider van den schouwburg te Bergen. In 1852 deed hij eene korte reis naar Denemarken en Duitschland, ten einde het theaterwezen te bestudeeren en keerde naar Noorwegen terug, zeer onvoldaan over zijn land en over zich zelf. Het jaar 1857 zag hem aangesteld als artistiek directeur van het National-theater te Christiania en 't volgend huwde hij de stiefdochter van de bekende novelliste, mevrouw Thoresen. In dezen tijd schreef hij allerlei stukken, die hij liet opvoeren en ten slotte weer verscheurde; alleen Fru Inger til Östraad (Vrouwe Inger van Östraad) en Harmändene paa Helgeland (De legerhoofden op Helgeland) ontsnapten aan dit veroordeelend vonnis. Vruchteloos greep hij naar de schimmen, die zich aan zijn geest vertoonden; telkens ontvluchtten ze hem, eer ze eene duidelijke gestalte hadden aangenomen. In 1862 ging de nationale schouwburg failliet en in dat zelfde jaar schreef hij het eerste stuk, dat de eigenaardige richting aangaf, waarin hij zich voortaar zou bewegen, zijne Komedie der Liefde (Kjärlighedens Komedie). Zijn toestand werd daardoor echter niet beter; voortdurend leefde hij in onmin met zijne landgenooten; hij ontvluchtte 't vaderland en zette zich te Rome neder zonder ander middel van bestaan dan zijne pen. Hier schreef hij o.a. zijne Pretendenten (Kongsemnerne), zijn voortreffelijkst historisch drama, en ook van Rome uit zond hij naar Denemarken dat merkwaardige drama ‘Brand’, 'twelk, ondanks allerlei onvolkomenheden, tot de meest
aangrijpende dichterlijke scheppingen van onzen tijd mag gerekend worden. Toen dit boek te Kopenhagen uitkwam, leed de dichter te Rome gebrek. Doch nu kwam er ook een keerpunt in zijn lot. Stormenderhand veroverde Ibsen met dit drama bij zijn volk de plaats, die hem toekwam. Een besluit der volksvertegenwoordiging, het Storthing, verzekerde hem, als erkenning zijner groote gaven, eene jaarlijksche toelage, die hem in staat kon stellen, voortaan, vrij van zorgen, zich aan zijne kunst te wijden. Verkondigde Brand, dat de mensch ter wille van zijn plicht, alle aardsche bekommernissen behoort af te schudden, ‘het Noorsche volk,’ zegt Brandes, ‘bewees met eene fijnheid van gevoel - niet zonder een zweem van ironie - die misschien weinigen het zouden hebben toegekend, dat net waardig was een zoon te
| |
| |
bezitten, die in onze dagen zulk eene waarheid durfde verdedigen. Het wilde, dat die man zonder kleingeestige zorgen voor zijn onderhoud zou kunnen voortgaan met zulk eene levensbeschouwing te verkondigen.’ Helaas, dat wij er moeten bijvoegen: het gaf zoodoende een beschamend voorbeeld aan een ander klein volk, dat zijne talentvolle mannen liefst aan zichzelve overlaat en hen vooral dan met hooghartigheid voorbijgaat, wanneer zij het gewaagd hebben, zooals Ibsen den Noren, hun volk harde waarheden te zeggen.
Ibsen bleef intusschen in 't buitenland gevestigd. Van Rome verhuisde hij naar Dresden en van hier naar München, waar hij nu reeds sinds een tiental jaren zijn verblijf houdt. Van tijd tot tijd zendt hij een bundel papieren naar zijn uitgever te Kopenhagen en zoowel Denen en Zweden, als Noren, begroeten de nieuwe pennevrucht van hun genialen stamverwant met blijdschap. Want, moge de critiek ook hier en daar wat hebben aan te merken, elk boekske van Ibsen's hand is eene kostelijke bijdrage tot de litteratuur van Scandinavië en in 't bijzonder van dat jeugdige Noorsche volk, dat zulk een ernstig streven toont, om ook op 't gebied der kunst, eene waardige plaats te veroveren naast de zustervolken, bij wie 't zoolang heeft achtergestaan.
| |
II.
In een Deensch tijdschrift, ‘det Nittende Aarhundrede’, dat onder redactie van de gebroeders Brandes een kortstondig leven heeft geleid - het was den Denen veel te liberaal, ofschoon het over allerlei vraagstukken zich althans niet vrijmoediger uitliet, dan bij ons de gematigde maandwerken - komt een berijmde brief voor, door Ibsen aan den oudsten redacteur geschreven. Deze had hem, vol bekommering, gevraagd, hoe 't toch komt, dat het thans levend geslacht, niet bedroefd en nochtans evenmin blijde, het slachtoffer schijnt van eene gedruktheid, men weet niet van waar gekomen, zoodat het zelfs de gunsten des lots aanvaardt met eene zekere stompzinnige bedaardheid, wachtende op de dingen, die komen zullen.
Onze dichter schrijft nu: ‘Denk niet, lieve vriend, dat ik u het raadsel zal oplossen; ik behoor liefst tot de vragenden; tot antwoorden voel ik mij niet geroepen.’
| |
| |
Toch tracht hij een antwoord te geven, en zooals men dat van een dichter kan verwachten, zoekt hij een beeld, om zijne meening duidelijk te maken. Zeker heeft zijn vriend wel eens het uitzeilen van een schip bijgewoond en is dus getuige geweest van de vroolijke drukte, welke dan aan boord heerscht, van de opgewektheid, waarmee elk zijn plicht doet, van den frisschen moed, waarmee men de toekomst tegengaat. Soms echter gebeurt het, na eenige weken zeilens, dat plotseling, men weet niet hoe of van waar, eene zonderlinge neerslachtigheid zich van de bemanning meester maakt; de vroolijke liederen, het blij geroep, de hartige scherts hebben plaats gemaakt voor een dof stilzwijgen; men doet zijn werk, omdat men 't moet, zonder morren, maar ook zonder lust. Dreigt er dan gevaar? Maar, als er werkelijk een storm in aantocht was, zoudt gij immers zien, hoe de slepende gang rasscher werd, hoe alle handen zich zouden reppen, hoe aller oog zou tintelen. Vanwaar dan die matheid, die beklemming? Men heeft elkander toegefluisterd: ‘Er is een lijk onder de lading!’ Niemand heeft bij 't instuwen er iets van bemerkt; toch gelooven weldra allen, dat er tusschen de kisten en balen in 't ruim door geheimzinnige handen een doode is verscholen: Janmaat is even bijgeloovig als onverschrokken. De minste kleinigheid wordt in deze stemming een noodlottig voorteeken: een onverwachte deining, het breken van een touw, de schreeuw van een stormvogel. De vroegere blijmoedigheid keert niet weder, voor men in de haven het anker heeft laten vallen.
Ziedaar, zegt Ibsen, de verklaring van de stemming, welke het nu levend geslacht beheerscht; als door eene nachtmerrie voelt het zich steeds gedrukt door de akelige gedachte: wij varen met een lijk aan boord!
Niemand zal dit beeld een afdoend antwoord op de gestelde vraag achten; de dichter geeft het trouwens daarvoor ook niet uit. En toch behoeft men den kring zijner waarneming niet zoo wijd te trekken, om allerlei verschijnselen op te merken, die door deze vergelijking, zoo niet verklaard, althans met treffende juistheid geteekend worden. Maar nog om eene andere reden is deze brief van Ibsen ons welkom. Hij geeft ons het gezichtspunt aan, waaruit wij zijn dichterlijken arbeid hebben te beschouwen. Als motto boven zijne werken zonden wij kunnen schrijven: ‘Ik behoor liefst tot de vragenden; tot antwoorden ben ik niet geroepen.’ Of dit niet eene belangrijke
| |
| |
beperking in zich sluit van de waarde zijner geschriften? Wij zullen het niet ontkennen; wij zullen daarin dan ook de verklaring vinden van 't feit, dat zijne meeste drama's zulk een' onbevredigenden, zulk een' pijnlijken afloop hebben. Maar de mannelijke ernst, waarmede deze dichter zijne vragen stelt; de diepe overtuiging, de heilige geestdrift, die hem dwingen telkens nieuwe vragen op te werpen, ook al moet hij met smart erkennen het antwoord daarop niet te kunnen geven, verheffen hem verre boven zoovelen, die wanen, dat het antwoord op allerlei raadselen ligt in 't ‘Geloof der Eeuw’, door den Leekedichter geschetst in de lijfspreuk der oppervlakkigheid: ‘Och, alles komt terecht!’ of wie als Tollens de afgunst aangrijpt, dat zij geene eenvoudige schaapherders of boeren mogen zijn:
Zij mijmren niet; zij vragen niet, noch gissen,
Noch peilen, waar geen bodem ligt;
Zij slaan het oog naar geen geheimenissen,
Omsluierd voor hun aangezicht.
Wanneer men de historische drama's van Ibsen uitzondert, blijft er een zevental over, waarvan de vier laatsten, bij alle eenheid van geest, van de drie eersten scherp te onderscheiden zijn. De Komedie der Liefde, Brand en Peer Gynt, schoon ze in strekking zeer bepaald tot het moderne drama behooren, zijn in verzen geschreven; het Verbond der Jeugd, de Steunpilaren der Maatschappij, Speelpopjes Huis en de Spoken hebben den prozavorm gemeen. Maar grooter verschil dan dit uitwendige kenmerkt den inhoud. De drie eersten geven ons voornamelijk denkbeelden, de vier laatsten menschen te aanschouwen. Doen in de eersten reeds de namen van verschillende figuren vermoeden, dat zij weinig anders zijn dan de verpersoonlijking van sommige sterk sprekende eigenschappen, de personen, die in de laatsten optreden, vertoonen steeds meer de realiteit der moderne Fransche komedie. Wanneer wij de eerste dramatische gedichten lezen, worden we onwillekeurig herinnerd aan een vaderlandsch gedicht, de Klok van Delft, welks auteur ons opzettelijk meedeelt, dat de hoofdpersonen, Ewout en Josina, nog iets anders moeten beteekenen dan de twee jonge lieden, die hij schijnt te schetsen. Ook Ibsen had ons kunnen mededeelen, dat de personen, welke in deze gedichten optreden, wel sommige eigenschappen met menschen van vleesch en bloed gemeen hebben, doch dat wij vergeefsche moeite zouden doen,
| |
| |
zoo wij trachtten hun eigenlijk adres uit te vorschen. Tot Noorwegen schijnen ze te behooren door hunne omgeving, hunne geboorteplaats ligt in het rijk der abstractie. Zoo het Ibsen niettemin gelukt is, ons meermalen te boeien en meê te sleepen, het is door dezelfde oorzaak, die Busken Huet van Alberdingk Thijms gedicht deed zeggen, ‘dat het klonk als eene klok’: de dichterlijke natuur wreekt zich op den vorm en als ondanks zich zelve schept zij tastbare beelden in plaats van zwevende schimmen.
In 1862 verscheen te Kopenhagen Kjärlighedens Komedie (de Komedie der Liefde), een onjuiste titel voor een stuk, dat de liefde slechts zeer eenzijdig opvat en dat eer als eene tragedie dan als eene komedie eindigt. Ibsen heeft daarin den draak willen steken met al het proza, dat voortdurend strijd voert tegen dezen bij uitnemendheid poëtischen toestand; met de vuile vingerdrukken, die niet kunnen nalaten deze reine bladzijde uit het boek des levens te bezoedelen; met de conventioneele lafheden, die er op aangelegd schijnen, de verhevenheid van dit gevoel belachelijk te maken. Maar hij heeft geen maat weten te houden en terwijl hij de bekrompenheid, de platheid en zelfzucht geeselt, levert hij tevens eene parodie op die echtelijke genegenheid, welke voortdurend in kracht winnende door onderlinge waardeering en gemeenschappelijk strijden en lijden, ook in den meest bescheiden vorm tot de grootste dingen in staat stelt.
Het stuk verplaatst ons in den tuin van een fraai landhuis aan den weg naar Drammen. Het is lente; deels onder de veranda, deels in het daartegenover gelegen priëel zitten eene oude dame, mevrouw de weduwe Halm, hare twee dochters, Anna en Svanhild, benevens eenige gasten: een eenigszins bejaard ongehuwd koopman, een verloofd paar en twee studenten, die hier hunne voorjaarsvacantie doorbrengen. Een der beide studeerende jongelieden, die verzen maakt, Falk, is door de heeren uitgenoodigd een liedje te zingen met een refrein, waarin allen kunnen instemmen. Deze heft zijn punschglas omhoog en zingt:
Zonneschijn en rozengaarde
Eoepen luide u toe: Geniet!
Denk toeh, als de zefirs koozen
Aan de najaarsstormen niet!
Appelboomen, wit en kleurig,
Welven u hun bloesemtent:
Laat de stormwind vrij ze rooven,
Als het schoone heden endt!
| |
| |
Waarom toch naar vrucht te vragen,
Als de bloem nog gloort en geurt;
Waartoe zuchten, waartoe klagen,
Of men ras genoeg niet treurt!
Waarom steeds den strik te spreiden,
Die den blijden vogel vang'?
Broeders, laat ons liever luistren
Naar zijn' wonderzoeten zang!
Wil toch 't muschje niet verjagen,
Laat hem 't bloeisel van uw boom;
Schenk tot loon hem voor zijn liedren
Elke hoop en iedren droom!
Stellig wint gij bij dat ruilen:
Hij geeft zang voor trage vrucht;
o, Gedenk, de tijd spoedt henen
En verlamt uw blijde vlucht.
Ik wil leven, ik wil zingen,
Tot de laatste slagboom stort,
Tot van jonkheids schoone gaarde
Ook de laatste haag verdort;
Òp het hek; laat heel de kudde
Vangen, wie haar grijpen moog'.
Mij de bloem; met dorre bladren
Siere, wie zich zelf bedroog!
Verschillend is het oordeel, over dit lied door de gasten geveld. Guldstad, de bejaarde vriend des huizes, de practische koopman, geeft niet onduidelijk te kennen, dat hij 't niet veel meer acht dan klinkklank; bovendien is de moraal verderfelijk: wat is dat voor een doen, de bloesems te laten rooven, voor ze vruchten zijn geworden en de koeien en schapen vrijen toegang te geven tot de nette grasperken en ze de sierlijk geharkte kiezelpaden te laten vernielen? Juffrouw Skaere vindt het laatste couplet wat raar en onpoëtisch; haar verloofde, de goede Styver, is 't geheel met haar eens en laat doorschemeren, dat hij vroeger wel beter verzen heeft gemaakt in den tijd namelijk, dat hij verliefd was; nu doet hij 't niet meer, want, zegt hij:
Nu ben ik immers officiëel verloofd;
Dat is wat meer nog dan verliefd, zou 'k meenen.
En hij is dan ook doodsbang, dat men te weten zal komen,
| |
| |
hoe hij vroeger op 't bureau elk strookje papier vol krabbelde met allerlei verliefden onzin.
Falk zet zich over de critiek van juffrouw Skaere gemakkelijk heen, maar de koopmansberekening van Guldstad kan hij niet uitstaan: altijd denken zulke menschen aan de toekomst; nooit kunnen zij eens onbezorgd het heden genieten. Het woordje ‘aanstaande’ moet onverbiddelijk uit ieders woordenboek geschrapt worden:
Dat woord verduistert mij Gods heerlijke aarde:
't Aanstaande feest, de aanstaande liefde en trouw,
't Aanstaande leven en de aanstaande vrouw!
Zie, die voorzienigheid maakt jeugd tot grijzen;
Zij maakt een beedlaar van den zoon der vreugd,
Drupt alsem in den beker der geneugt'
En midden in 't genot doet zij ons ijzen!
Gij hebt geen rust, voor ge aan het naaste strand
Met moeite en zorgen eindlijk zijt geland -
Pas zijt ge er, of.... zoudt gij aan toeven denken?
O, neen, reeds ziet gij u 't naastvolgend wenken.
En zoo gaat ge immer voort - het leven uit...
God weet, of dan uw vaart zelfs wordt gestuit!
Natuurlijk wekt deze uitval heftige tegenkanting, niet alleen bij den bezadigden Guldstad, maar ook bij de beide verloofden. De heer Styver, die klerk is aan 't ministerie van justitie of zoo iets, doet juist niet anders dan tobben over de wijze, waarop hij zekere schulden zal afdoen, die hem beletten juffrouw Skaere tot den rang van mevrouw Styver te verheffen en heeft dus een rechtmatigen afschuw van dergelijken onbekookten wildzang. En juffrouw Skaere lijdt nog wel eens aan vlagen van poëtische mijmerij, maar vreest toch zoozeer den verderfelijker invloed der leer van den poëtischen Falk, dat zij den aanstaanden gemaal onmiddellijk uitnoodigt haar te volgen en niet meer naar zulke excentriciteiten te luisteren.
Intusschen blijkt het, dat mevrouw Halm niet vruchteloos jongelieden van hare kennis bij zich noodigt. De brave Lind, student in de theologie, heeft den invloed der innemende blikken van Anna, eene der dochters van den huize, niet kunnen weerstaan en wanneer de jongelui 't met elkander eens zijn, wordt mama in 't geheim genomen. Deze legt volstrekt geene struikelblokken in den weg en als de gelieven weldra de eerste gelukweuschen ontvangen van juffrouw Skaere, is zij tot tranen
| |
| |
toe geroerd. Vol moederlijken trots roept zij Falk, den onverbeterlijken spotter, toe: ‘Dit zal nu de achtste zijn, die, goed bezorgd, mijn huis verlaten gaat; zeven zusters zijn haar voorgegaan en - alle met logés.’ Lind gevoelt eene onweerstaanbare neiging, Falk de handen te drukken, maar deze vermaant hem tot kalmte. ‘Stil,’ zegt hij:
Stil, als verloofde zijt gij nu toch lid
Van 't Matigheidsgenootschap voor verliefden;
Gehoorzaam toch de wet - wat roes is dit!
En tot Guldstad, die eene toespeling maakt op Lind als den gelukkigen auteur van een welgeslaagd stuk, merkt hij op, dat hiervan vooralsnog geene sprake kan zijn:
't Gordijn valt wel, als zij elkander krijgen,
Maar dit is slechts één deel der trilogie:
Dan volgt de Engagementskomedie, die
Zoo vaak nog d' armen schrijver zal doen hijgen;
Vijf lange aotes moeten volgepend;
En was Gulstad de stumperd maar aan 't end,
Doch dan komt nog het Huwlijksdrama kijken.
En inderdaad die Engagements-klucht wordt den armen Lind zuur genoeg gemaakt. De eerste avond mag nog gewijd zijn aan 't genot der jonge liefde, al komt de eerwaarde Straamand, die, van zijne wederhelft en acht of negen kinderen vergezeld, een bezoek aflegt ten huize der gelukkige gastvrouw, wellicht wat te onpas met zijn zalvenden gelukwensch tusschenbeide. Zelfs juffrouw Skaere herinnert zich weer zoo levendig het uur, waarin zij met haren Styver dezelfde zaligheid smaakte, dat zij eene hoewel vergeefsche poging doet, om zich weer in die idyllische stemming te verplaatsen. ‘Kom, Styver,’ zegt ze:
Kom, droomen wij! Aanschouw, mijn dierbre vrind,
Hoe Luna zit ten troon in volle statie....
Neen, maar je kijkt niet!
Maar 'k dacht een oogenblik aan de obligatie,
dien afschuwelijken schuldbrief, die op eens weer alle illusie bij juffrouw Skaere doet te gronde gaan.
Maar den volgenden dag neemt het martelaarschap van Lind
| |
| |
voor goed een aanvang. Van alle kanten komen de belangstellenden opdagen, de liefhebbende tantes voorop. En wat valt er al niet te vragen en op te merken! Of de ridder ook aan zijne jonkvrouw heeft geschreven en hoe lang de harten wel in 't geheim voor elkander hebben geklopt? Welk een geluk voor Anna, dat de nieuwe japon juist aanstaande week zal gereed zijn, als de onvermijdelijke visites moeten worden gemaakt! Om de maat van den verlovingsring, die Lind aan den vinger zal worden gestoken, behoeft ze zich niet bekommeren; er zijn menschlievende vrouwenhanden genoeg, die deze met de meeste behendigheid zullen weten uit te vorschen. Een heer uit het gezelschap heeft met groote belangstelling opgemerkt, dat Lind een handschoen van de liefste heeft veroverd; ja, juffrouw Skaere zou er haar pink om willen verwedden, dat ze heeft gezien, hoe de verloofden, in een onbewaakt oogenblik natuurlijk, elkander kusten! Wat is dan ook natuurlijker, dan dat juffrouw Skaere onder toejuiching der dames, het voorstel doet, dat de gelukkige gelieven, voor den spiegel, rug aan rug, zullen gemeten worden! Alleen de brekespel heeft er geen schik in; hij mompelt zoo iets van ‘'t slachten van de poëzie der liefde’ en van ‘een onhandig lid van 't slagersgild, die tien dagen op water en brood had moeten zitten, omdat hij door zijn onbehouwen nekslag den doodstrijd eener arme koe noodeloos had verlengd.’
Lind weet intusschen gelegenheid te vinden, om aan de algemeene belangstelling te ontsnappen. ‘Hij wil wat spaarzaam omgaan met den schat van zijn geluk’ en verstopt zich ergens, om ongestoord zijne pijp te kunnen rooken en te peinzen over de toekomst. Maar hij heeft buiten den waard, d.i. buiten de liefhebbende tantes en de volijverige juffrouw Skaere gerekend; zijne afwezigheid is opgemerkt en de vluchteling moet worden opgespoord. Falk tracht wel den storm te bezweren, door te vertellen, dat Lind een oogenblik werkt aan eene Engelsche preek, maar zijne poging mislukt deerlijk. ‘Eene Engelsche preek!’ roept het koor ‘wat is dat voor dwaasheid?’ En als Falk nu 't gezelschap mededeelt, dat Lind roeping gevoelt, zich na zijn huwelijk in Amerika onder zijne geëmigreerde landgenooten te vestigen, breekt de storm met verdubbelde woede los. Zal de lieve Anna, die nooit moeders huis heeft verlaten, naar dat verre land trekken? Neen, Lind moet dat onzinnige voornemen laten varen; mocht hij vroeger ook neiging hebben gevoeld, naar de Nieuwe Wereld te verhuizen, thans is hij
| |
| |
verloofd en ‘een verloofde volgt slechts zijne bruid,’ luidt de afdoende stelling van juffrouw Skaere. En de schare laat niet af, voor zij Lind onder haar bereik heeft en hare bewijsgronden zijn zoo krachtig, dat weldra de grootsche plannen van onzen minnaar als kaf voor den wind zijn verstoven en hij belooft, Anna alle beduchtheid op dit punt te ontnemen.
Deze is namelijk bij den algemeenen algemeenen aanval niet tegenwoordig geweest; de eerwaarde Straamand, die van Falk heeft vernomen, dat het Lind inderdaad ernst is met zijne roeping, heeft gemeend, hier in de kracht zijner pastorale waardigheid een goed werk te kunnen verrichten. Anna schijnt wel reeds half en half hare instemming met Lind's plan te hebben betuigd, maar de mensch is zoo zwak, dat hij wel een krachtigen steun behoeft. Hij kiest beurtelings Adam en Eva, de dieren in de Arke Noachs en den heer en mevrouw Straamand als voorbeelden van de onomstootelijke waarheid, dat de vrouw verplicht is, haren man overal te volgen en herinnert aan de ervaring van zijne eegade, die ook vrienden en magen had moeten verlaten, om haren man naar 't onherbergzaam Noorden te volgen en wier tranen toch spoedig gedroogd waren, toen de eerste overgespaarde penningen in de kast en de eerste tweelingen in de wieg lagen.
En zoo geschiedt het, dat Lind en Anna tegelijk uitroepen: ‘Ik blijf hier!’ - Ik ga mee!’ en de mijn verkeerd gesprongen blijkt en een nieuwe schrik zich teekent op 't gelaat der liefhebbende tantes. Wel is 't eene verademing in de algemeene ontsteltenis, dat de dampende theeketel, waarnaar vooral mevrouw Straamand en juffrouw Skaere reeds lang met smachtende blikken hebben uitgezien, op 't zelfde oogenblik wordt binnengebracht; wel roept Falk met verrukking uit: ‘Lang leve de vriendschap, het theewater, de liefde en de tantes!’ maar daarmede is de quaestie niet opgelost. Gelukkig blijkt het beginsel van pastor Straamand de overwinning weg te dragen: ‘De vrouw moet haren man volgen’, maar - Lind zal zorgen, dat dit onschendbaar wetsartikel nooit behoeft toegepast te worden: hij zal stilletjes thuis blijven. Zoo wordt het geschil beslecht en vergenoegd zet men zich aan de theetafel.
Hier krijgt Falk aanleiding een raadseltje op te geven. De vergelijking van de liefde met bloemen enplanten is zoo oud als de wereld, maar welk voortbrengsel van het plantenrijk kan in dit opzicht wel de beste brieven toonen? Allerlei planten
| |
| |
worden nu genoemd; juffrouw Skaere trekt natuurlijk partij voor de roos; eene der tantes voor den leeuwenbek, die 't schoonst bloeit, wanneer hij door den voet des mans of den hoef van een paard vertrapt is; Guldstad kiest ter vergelijking het IJslandsch mos, dat reeds uit de borst van zoo menige jonkvrouw de hevigste pijn heeft verdreven; een der heeren den wilden kastanje, die uitstekende brandstof voor de kachel oplevert, maar wiens vrucht niet eetbaar is; mevrouw Straamand, wier geheugen zonderling zwak is op 't punt harer romantische jeugd, toen de jonge Straamand verzen schreef en componeerde, en zijne eigene liederen, door de guitaar begeleid, voor zijne schoone opzong:
Neen, ze is een bloem.... hoe is ze ook weer geheeten?
Wacht even - grijs van kleur? - neen, violet!
Neen... och, laat zien... een bloem, zóó net,...
't Is vreemd, maar 'k ben den naam weer glad vergeten.
Maar Straamands beeld is duidelijk:
Neen, pereboomen zijn slechts haarsgelijken:
Het voorjaar ziet de sneeuwen bloesems prijken,
En wordt het zomer, - wel, dan zwelt er ras,
Al menig knop, waar vroeger bloesem was.
Die moet dan 't sap des vaderstams generen, -
Maar met Gods hulp aiet ook de herfst de peren!
Niemand van 't gezelschap heeft 't echter geraden; de thee alleen kan elke vergelijking glansrijk doorstaan. Falk toont dit in bijzonderheden aan, terwijl hij eene scherpe critiek levert op 'tgeen de tegenwoordige tijd, volgens hem, van de liefde heeft gemaakt. Wast de echte thee niet in China, een land, zoo oud, dat men 't met minachting voor uitermate ouderwetsch en bij zijn tijd verre achtergebleven hoort uitkrijten? De groene voorjaarsscheutjes, bedwelmend en geurig als de lotusbloem, zoet als de amandel, ze blijven in 't Hemelsche Rijk, dat ieder mensch in zijne borst draagt, schuchter zich houdende binnen de grenzen, door den eeuwenouden muur der zedigheid getrokken; wat wij te drinken krijgen, is de zwarte thee, een nagewas, vermengd met stof en stelen. Holberg spreekt van een thé de boeuf; ook die komt nog vaak voor - in romans, waarvan de held zich voor het hoofd schiet, en misschien ook in 't heir der pantoffelridders, die dienen onder de vanen van
| |
| |
den echt. Eene oude overlevering zegt, dat de thee haar aroma verliest, wanneer ze over zee wordt aangevoerd. Door de woestijnen van Azië moet ze heen, den tol betalend aan Bussen en Kozakken, zal ze den naam van echte thee mogen dragen; hoe zou het oordeel der wereld luiden over hem, die vermetel genoeg was, zijne liefde over de golven der vrijheid te voeren naar de haven van 't geluk? Zulk eene liefde derft immers de geur der echtheid? ‘Ja’ gaat hij voort:
Ja, zal ze hier te lande vrij passeeren,
Dan moet ze eerst door 't Siberië der wet
En van den regel, alle thee gezet,
Uit vreeze dat de zeelucht haar mocht deren;
Dan moet ze kunnen toonen, blijkbaar echt,
Het schrift en zegel van den kostersknecht,
Den koster, d' organist en heel den rommel
Van vriend en maag en kennis, van den drommel -
En van nog menig andre brave ziel, en dit,
Terwijl ze een pas van Anaor al bezit.
En zie nu nog dit treffend punt ten leste:
Zwaar weegt beschavings juk op 't Hemelsch Rijk;
Wat is er dat van 't vroegere aanzien restte?
Zijn muur verviel, zijn grootheid werd een lijk;
De laatste Mandarijn werd opgehangen;
Profane handen zaamlen thans den oogst;
Dra blijft van 't Eijk des Hemels op het hoogst
Een sprookje, waar geen mensch zieh mee laat vangen!
Waar aaklig grijs het frissche groen verbant,
Daar is geen plaatse meer voor 't wonderland!
En - wie zal dan voortaan de Liefde kweeken?
Och, de arme zal wel spoedig zijn bezweken!
(terwijl hij zijn kopje thee omhoog heft)
Nu, wil de geest des tijds geen liefde meer,
Een theedronk dan tot wijlen Amors eer! -
Men bemerkt het, Falk is een echt enfant terrible. Hij spaart verliefden noch verloofden, en van het echtelijk geluk, zooals hij dit om zich heen ziet, heeft hij mede geen hoogen dunk. Pastor Straamand moet 't zoowel ontgelden, als Lind of Styver. Wat is er van den eerste geworden, wat van zijne Maren sinds den tijd, toen zij elkander huwden, wel in overeenstemming met de wetten des lands, maar toch na hevigen strijd met den vader der bruid, een houthandelaar, die weldra failliet ging?
| |
| |
Mevrouw Straamand heeft geen elf of twaalf kinderen kunnen krijgen, zonder alle herinnering te verliezen aan den tijd, toen poëzie haar nog iets anders scheen dan een holle klank; haar eerwaarde gemaal is door zijn werkkring niet behoed voor eene vereering van het nuttige, het voegzame, het alledaagsche, die niet toelaat, de wereld van een hooger standpunt te bezien. Falk wordt bitter, wanneer hij de oude hoenders, door acht of negen kiekens - de overige zijn nog te jong om uit te loopen - gevolgd, door 't leven ziet gaan:
Voorheen - wat was hij rijk aan moed!
Hoe dapper streed hij in den kamp der Liefde,
Des ouden slenders afgoôn smeet hij neer,
De Min bezielde hem tot blijde zangen! -
Wie vindt in hem den kloeken strijder weer ?...
Een lijkwâ heeft het ridderkleed vervangen!
En zij - de maagd, die eens, met blijden zin,
Hem voerde in 't rijk der schoonheid en der min...
Haar hakken liep ze scheef - haar schort scheurde in:
Wat rest er van hun vlam? Een luttel sintels!
Sic transit gloria amoris! -
En straks, als hij ze samen aanschouwt, ziet hij in hen het beeld van zoovelen:
Zoo gaan ze door de wereld, twee aan twee,
Zoo dor, zoo doodsch - 't is al één troostloos weel -
Ze staan bijeen, als zwart geschroeide tronken,
Vergeten, toen des woudbrands vlammen blonken...
Zoo ver men speurt, niets dan de kleur der nacht;
Och, of toch iemand 's levens groen hier bracht!
Ziedaar de critiek van het bestaande; weet Falk, of liever, weet de dichter ons er iets beters voor in de plaats te geven? Met 't oog op 'tgeen we van Ibsen hebben gezegd, kunnen we 't moeilijk verwachten. Falk schijnt bestemd de drager te zijn van het denkbeeld, dat de liefde vreemd is aan alle stoffelijke berekening, aan alle vrees voor 't qu'en dira-t-on? der eerzame botheid; dat zij hare rechtvaardiging vindt in de reinheid van den hartstocht zelve en daaraan een' gloed ontleent, die 't gansche bestaan van den mensch loutert en alle huichelarij en halfheid op een afstand houdt. Daartoe plaatst Ibsen hem naast eene tweede dochter van mevrouw Halm, Svanhild, naar den geest met Falk verwant: ook haar walgt de slappe thee der
| |
| |
salontafel; ook zij heft den fonkelenden beker der waarheid met geestdrift omhoog.
Eerst met wantrouwen en spot door Falk bejegend, die niet kan gelooven, dat een nachtegaal kan huizen in dit nest van klappende eksters, doet zij hem door de schildering van het eenzame leven, dat zij in haar moeders huis heeft geleid, zijne gemoedsrust verliezen. Met al het vuur van den hartstocht werpen zij zich in elkanders armen en Falk gevoelt zich thans sterk, den strijd met de wereld uit het gebied van 't denken op het terrein der daden over te brengen. Wel twijfelt hij soms nog aan Svanhilds moed en beantwoordt hij de uitstorting van haar onbevangen gemoed met de sarcastische opmerking:
O, 'k weet, dat in de wereld der gedachten
Wij ied'ren slagboom, elken vloed verachten;
Wij nopen 't ros en wagen koen den sprong!
Doch waar het leven ons tot handlen drong,
Daar wisten we onze vaart wel in te toomen:
Wie zou daar voor een ongeval niet schromen!
doch eindelijk zijn de laatste nevelen van zijn ongeloof weggetrokken en straalt de zon van het onbezorgd geluk met rijken glans. Slechts één oogenblik echter: de twijfel aan alle anderen straft zich bij Falk met twijfel aan zich zelven. Zoolang 't het schoone heden geldt, is er geen wolkje te bespeuren, maar de gedachte aan morgen verduistert ook hier Gods heerlijke aarde. En dat morgen treedt op in den persoon van Guldstad. Toen hij nog jong was, heeft hij hopeloos bemind; 't heeft lang geduurd, maar eindelijk heeft zich de wonde gesloten. Huisvriend van mevrouw Halm, heeft hij de veronachtzaamde Svanhild leeren waardeeren en schoon hij haar niet meer kan aanbieden, wat hij niet meer bezit, eene in stoffelijken zin onbezorgde toekomst kan hij haar bereiden en wat aan den gloed van den hartstocht ontbreekt, zal de genegenheid door teedere zorgen trachten te vergoeden. Slechts zijdelings intusschen doet hij, in een merkwaardig onderhoud met Falk en Svanhild, dit aanbod. Hij wil allereerst voorkomen, dat er drie menschen ongelukkig worden; wanneer de beide minnenden innig kunnen blijven gelooven in de duurzaamheid van hunne liefde, trekt hij zich onbaatzuchtig terug. Maar juist over dezen steen struikelt Falks zelfvertrouwen. Zijne liefde is op dit oogenblik krachtig genoeg, maar indien de vlam eens ging kwijnen? Dan ware
| |
| |
ook elke kans op geluk voor altijd vervlogen. Hij gevoelt het, zijne idealen van onafhankelijkheid, van zelfstandigheid, van onbezorgd genieten zijn volkomen in strijd met de plichten des dagelijkschen levens, met de zorgen voor vrouw en kroost. In den grond schuilt er in zijn afkeer van alle platheid om hem heen eene groote mate van hooghartige zelfzucht. Als Svanhild hem dan ook met den meesten ernst vraagt, of hij de heilige gelofte kan afleggen, dat zijne jonge liefde nooit als eene verslenste bloem bij den geknakten stengel zal nederhangen, maar het gansche leven door zal bloeien en geuren, kan hij, schoon aarzelend, niets anders uitbrengen dan een dof ‘Kort duurt ze zeker niet!’ Gelukkig voor hem en voor zich zelve, blijkt de flinke Svanhild meer geestkracht te bezitten dan de jonkman, die eerst heeft gesmacht om te handelen, maar wiens vleugelen thans verlamd zijn; zij doet hem gevoelen, dat zij niet geschapen is om zijne huisvrouw te zijn: liever daarom de reine herinnering bewaard aan den enkelen schoenen voorjaarsdag der liefde, dan een langen, killen herfst te doorworstelen, door een' doodschen winter gevolgd. ‘Wee ons’, roept zij uit, ‘wanneer de dag der verantwoording ware gekomen en de strenge rechter op zijne vraag naar den schat des levens, dien hij ons leende, ten antwoord kreeg: ‘Dien hebben we op den weg naar 't graf verloren!’ Zoo wordt zij Falks reddende engel; hare kloekheid geeft hem aan zich zei ven terug en het smartelijk vaarwel, dat onvermijdelijk moet volgen, is tevens de verlossingskreet der ziel, die thans weer vrij hare vleugelen kan uitslaan. In 't laatste tooneel verschijnt Guldstad weder; hij nadert Svanhild, die een oogenblik huiverend terugdeinst, doch zich herstelt en hare hand in de zijne legt. Falk vertrekt met een gezelschap studenten, die eigenlijk gekomen zijn, om hun tenor, Lind, af te halen, en nu in Falk een' plaatsvervanger vinden, onder het zingen
van 't refrein:
En moest er mijn boot ook te gronde bij gaan,
Toch was het zoo heerlijk te varen!
Ondanks die vroolijke regelen is Ibsens Komedie der Liefde een treurig stuk. Aan de eene zijde ziet de dichter, wiens taak Falk tot zekere hoogte heeft overgenomen, in de goddelijke gave der liefde niets dan eene welkome gelegenheid voor anderen, om zich op laffe wijze te vermaken of zelfzuchtige doeleinden na te jagen; voor de minnenden zelve eene bron van
| |
| |
de meest hopelooze ellende, dagelijks terugkeerende kwelling des geestes, zeker afdalen tot de laagte van het platste proza, een kluister voor den geest, een dolksteek voor 't karakter, een langzaam werkend vergif voor den adeldom van 't gemoed. Aan den anderen kant is het schouwspel weinig verkwikkelijker. Falk en Svanhild prediken de troostelooze leer, dat de mensch wel voor een oogenblik het hoofd kan opheffen tot het schitterend hemellicht, doch, wil hij niet door den glans verblind worden, het zoo spoedig mogelijk den rug dient toe te keeren. De liefde zelve is schoon, - maar schoon als de rozentinten van een morgenwolkje, dat verdwenen is, wanneer de dagtaak eerst recht zal beginnen; schoon, als een voorjaarsbloesem, bestemd om af te vallen, eer de vrucht zich heeft gezet; schoon, als eene spelevaart, door eene noodlottige stormvlaag in eene schipbreuk verkeerd.
Hadden wij ongelijk, te beweren, dat de titel Komedie der Liefde hier slecht van toepassing is, liever, dat hij eene bittere parodie is op den inhoud van Ibsens stuk? Deze Komedie moet een krachtige aanval zijn, niet op de liefde misschien zooals God ze in het hart van man en vrouw heeft gelegd, maar op 'tgeen er van haar wordt onder de hand van den mensch. Bestemd den mensch vleugelen te schenken, ten einde zich hoog boven de stof te verheffen, wordt zij volgens Falk een blok aan 't been, dat ons nauwelijks meer vergunt dan te kruipen. Intusschen - en hier komt de zwakheid van Ibsens werk aan den dag - de aanval is te onbesuisd, om goed te treffen. Terwijl wij erkennen, dat er veel waars ligt in de praemissen, weigeren wij de conclusie in hare algemeenheid te aanvaarden. De slag faalt, omdat de dichter zijn doel gedeeltelijk voorbijschiet. Hij beijvert zich in den persoon van Falk zoozeer, de ellende in 't licht te stellen, die de verhouding tusschen man en vrouw in onze moderne maatschappij noodwendig met zich brengt, dat we dezen Falk eindelijk onuitstaanbaar gaan vinden en zonden wenschen, dat hij tot zijne straf bestemd bleek, de stiefvader te worden van het twaalftal spruiten des eerwaarden Straamands. De waarheid is, dat de Komedie der Liefde ons als in een spiegel den strijd te aanschouwen geeft, in hoofd en hart des dichters gestreden; vandaar dat de schaduwpartijen op zijne schilderij, om een geliefkoosd beeld van Falk te bezigen, ons weinig anders laten zien dan de kleur van den nacht, terwijl
| |
| |
het licht aan niets zoozeer doet denken als aan 't valsche licht van een buiigen hemel.
| |
III.
Hoeveel trekken Ibsens volgend drama ‘Brand’ met het vorige gemeen moge hebben, in twee voorname opzichten staat het daar boven. Het onderwerp is grootscher; de aanval krachtiger en waardiger. Bovendien zijn vorm en inhoud beter met elkander in overeenstemming: de scherts van Falk klonk schril en gedwongen; Brand is even ernstig van toon als van strekking. Doch ook hier zijn de figuren niet veel anders dan symbolen, die zich slechts nu en dan tot den rang van individuen verheffen. Van dramatische verwikkeling is hier, zoo mogelijk, nog minder sprake dan in de Komedie der Liefde; 't geheel bestaat uit eene reeks van losse tafereelen, waartusschen alleen de figuur van Brand zekeren samenhang aanbrengt: Brand tegenover de angstige zorg voor het leven; Brand tegenover de genotzucht; Brand tegenover de philanthropie; Brand tegenover de baatzucht; Brand en de liefde voor vrouw en kind; Brand en de godsdienst. Niet de minste moeite heeft de dichter zich gegeven, ten einde verband te brengen tusschen deze verschillende schetsen; over allerlei onwaarschijnlijks of onmogelijks glijdt hij heen om den wille van zijn doel, de wonden te genezen, waaraan hij zijn volk ziet lijden. En voorwaar, hij is geen zachtzinnig heelmeester. Zonder medelijden rukt hij de windselen af, peilt de diepte van 't bederf en hoe de arme lijder ook moge kermen, met het brandijzer gewapend, verricht hij met vaste hand zijne taak.
Geene sierlijk buitengoed aan den weg naar Kristiania heeft Ibsen voor 't tooneel van zijne handeling gekozen, maar eene van die grootsche, ernstige bergstreken, die de fjorden van westelijk Noorwegen insluiten. Wie de novellen van Magdalena Thoresen heeft gelezen, denkt onwillekeurig aan de sombere, woeste gedeelten van den Sognefjord, omgeven door steile met sneeuw bedekte bergvlakten, vanwaar met donderend geklater de wilde watervallen naar beneden storten, hun gedruisch vermengend met het fluiten van den wind door de rotskloven en
| |
| |
het geklots der golven in de donkere diepte. Zoo ergens, dan moet men hier beurtelings overweldigd worden door een diep besef der nietigheid van zooveel, waaraan het harte hangt - maar tevens moet men onder 't gadeslaan van den kamp der elementen zich bezield voelen door gedachten, die den wil stalen en kracht schenken in den strijd tegen al wat lafheid en omzichtigheid en berekening ten troon wil heffen als de idealen, waarvoor wij moeten knielen.
Wij bevinden ons op eene besneeuwde bergvlakte; de lucht is donker; er dreigt regen. Brand, een jong geestelijke, stiftskapelaan, een boer en een opgeschoten knaap, zijn zoon, zijn op weg naar de overzijde, de eerste om een herderlijken plicht te vervullen, de tweede, om eene dochter bij te staan in hare stervensure. Moeilijk en gevaarvol is de weg; de bevrozen sneeuw vertoont overal scheuren en spleten, nauwlijks te onderscheiden bij het halfduister van den somberen hemel. Brand gaat met rassche schreden voorop; plotseling staat hij stil en luistert; hij hoort het gedruisch van neerstortend water: wat is dat? Beneden hem is de sneeuw gesmolten; de bergstroom heeft zich onder zijne voeten al schurende een weg gebaand en den grond ondermijnd, die hem draagt. Den boer slaat de schrik om 't hart; hij bezweert Brand terug te keeren, maar deze moet voort: die hem heeft gezonden, is God; hij mag niet aarzelen. De boer weigert hem verder te vergezellen; zijn halve vermogen, ja, alles wat hij bezit, zou hij geven, zoo hij zijne dochter den doodstrijd kon verzachten, maar zijn leven in de waagschaal te stellen - dat ware het onmogelijke gevergd. Met geweld wil hij Brand noodzaken, mede terug te keeren: de onvermijdelijke dood van zijn metgezel zal hem worden geweten; men zal hem beschuldigen, Brand te hebben vermoord. Daar hoort men in de verte een donderend geraas: eene sneeuwstorting dreigt met nieuwe gevaren; de boer grijpt Brand bij den kraag en wil hem meesleuren, maar deze stoot hem vol verachting van zich, zoodat hij kermend op den harden grond neerstort, en gaat zijns weegs, de ziel vol bitterheid. ‘Wonderlijk,’ peinst hij, ‘hoe dierbaar elk zijn leven is; zelfs de grootste stumperd hecht er een gewicht aan, of de verlossing der wereld daarvan afhankelijk ware.’ En hij herinnert zich, hoe hij, nog een jongske, van de oude schoolmatres eens eene duchtige straf ontving, toen eene dwaze gedachte hem plotseling in luid geschater had doen
uitbarsten: een uil, die bang was
| |
| |
voor den donker, een visch, die leed aan onweerstaanbaren angst voor 't water. Zijn de menschen beter dan zulke uilen, zulke visschen? Zij zijn geschapen, om hunne boot door de branding te sturen, en ze deinzen er voor terug; door de duistere diepten des levens moeten ze heen en ze roepen om de zonnestralen, die ze niet kunnen verdragen.
Intusschen verandert het tooneel; de lucht klaart op, de zon breekt door. Gejubel en zang klinkt in de verte, komt al nader. Een troepje vroolijke jongelieden vertoont zich. Er wordt met hoeden en doeken gewuifd, men neemt afscheid van een tweetal, dat al dartelend en zingend zijn weg vervolgt. Een jong schilder is 't met zijne verloofde. Eynar heeft, na eene reis, kennis gemaakt met Agnes, die bij verwanten logeerde. Het beeld van den levenslustigen knaap is al spoedig eene groote rol gaan spelen in de meisjesdroomen van de bekoorlijke Agnes en weldra is Eynar de gelukkigste der stervelingen. Nu zijn ze op weg naar de woonplaats der bruid: eene schaar van vrienden heeft hen een eindweegs vergezeld; van vreugde stralend gaan ze verder. Agnes is de dartele vlinder; Eynar zal haar vangen en, gelukkig als kinderen, vermaken zij zich met dit spel, tot zij plotseling staan aan den rand van eene diepe kloof. ‘Niet verder!’ klinkt eene stem, ‘daar gaapt een afgrond!’ Brand heeft het gevaar opgemerkt, waarin de gelieven verkeeren; zijne waarschuwing redt hen van een wissen dood.
Eynar herkent den jongen geestelijke; zij zijn in dezelfde streek geboren: de schilder aan den zonnigen zuidelijken oever van den fjord, Brand op eene eenzame landspits aan den tegenovergestelden kant, in schaduw van naakte klippen. Met al de gulheid en openhartigheid der jeugd vertellen Eynar en Agnes van hunne kennismaking en het zoet geluk der ontwakende liefde; met levendige kleuren ontwerpt de schilder het beeld van de heerlijke toekomst, die hen wacht. Hard en zonderling klinken de woorden van Brand. Hij zal met hen overvaren, maar niet, als de vroolijke Eynar reeds juicht, in de hoedanigheid en allerminst in de stemming van een bruidsjonker; zijn doel is eene begrafenis en begraven moet hij - den God, door Eynar zooeven den zijnen genoemd. Agnes deinst terug en wil Eynar meevoeren; deze heeft medelijden met den makker zijner jeugd: ‘Brand, gij zijt ziek!’ zegt hij, maar Brand sluit hem den mond: ‘Ik voel mij gezond en sterk,’ roept hij uit
| |
| |
‘maar het gansche nu levend geslacht is ziek. Wat wilt gij anders dan lachen, schertsen, dartelen? Den zwaren last der plichten schuift gij op de schouders van Eenen, die men zegt dat voor allen heeft geleden; Hij heeft eene doornenkroon gedragen; zoudt gij dan den krans der ijdelheid u niet om 't hoofd mogen winden? Dansen wilt gij - welnu, dans, maar waar gij dansend heengaat, dat zal de toekomst leeren!’ Eynar meent nu, dat Brand behoort tot de slachtoffers der dweepzucht, die in Noorwegen zulk een grooten aanhang hebben verworven, tot de schare van hen, die in aardsch geluk niets zien dan stof en slijk en willen, dat de mensch in zak en asch het leven zal doorgaan. Maar deze onderstelling werpt Brand verre van zich. ‘Ik spreek niet als dienaar der kerk,’ zegt hij: ‘nauwelijks weet ik, of ik een Christen ben, maar dit weet ik stellig, ik ben een man, die het euvel kent, dat het merg doet wegteren uit het gebeente van mijn volk.’ Eynar glimlacht om den zonderlingen waan, dat de ernstige Noren zouden lijden aan overmaat van levenslust. Doch al weer begrijpt hij Brand verkeerd. ‘Wees de slaaf van het genot’, predikt deze, ‘maar wees het geheel: de figuur van Silenus is schoon; een dronkaard is slechts zijn caricatuur. Blik rond in dit land; gij zult zien, hoe ieder er naar streeft, een weinig van alles te kunnen toonen: een beetje ernst - voor de kerk; een beetje trouw en eerlijkheid - om het voorgeslacht niet onwaardig te worden; een beetje genot - na de onthouding vóór het nachtmaal; een beetje geestdrift, wanneer de lof wordt gezongen van het kloeke, kernige volk der bergen en fjorden; een beetje gulheid, - wanneer het beloften geldt; een beetje voorzichtigheid, - wanneer het aankomt op volbrengen. Maar dan ook van alles een klein beetje: eene breuk van deugd, eene breuk van zonde; - jammer maar, dat de eene breuk de andere vernietigt.’ En als Eynar terugkomt op den
God, dien Brand wil begraven, voert deze hem tegemoet. ‘Gij hebt hem afgebeeld, niet waar? En wat hebt gij van Hem gemaakt? Een oud man, grijs van haar, met zilveren baard, welwillend genoeg, alleen nog in staat de kinderen bang te maken. Of gij hem pantoffels aan de voeten hebt gestoken, weet ik niet, maar wis zou 't goed zijn, zoo gij hem eene bril op den neus en een kalotje op 't hoofd hadt gezet! Ziedaar uw God; wilt gij den mijnen aanschouwen? In den stormwind ziet gij zijn beeld; onbuigzaam is hij, als de uwe krachteloos; vol liefde als de
| |
| |
uwe zelfzuchtig, en jong is hij als Hercules! Zijne stemme slaat met angst en vreeze, als toen hij voor Mozes stond op den Horeb; hij deed de zonne stilstaan in 't dal van Gibeon en nog heden zou hij duizend wonderen doen, indien het tegenwoordig geslacht niet leed aan een hopeloos verval van krachten!
Van den bergrug worden wij verplaatst naar beneden aan den fjord, door steile bergwanden omringd. Op een heuvel in de nabijheid ligt een oud, vervallen kerkje. Eene groote menigte, mannen, vrouwen, kinderen, staan opeengedrongen rondom den ‘fogd’, den gouverneur van 't district en zijn schrijver. Eynar en Agnes bevinden zich een eindweegs verderop, eveneens door een hoop volks omringd. Er wordt uitdeeling van spijzen gehouden. De vermagerde trekken, de holle oogen, de woestheid der gebaren van deze menschen zouden 't ons reeds hebben kunnen zeggen, dat hier hongersnood heerscht. Wellicht is de oogst mislukt, of heeft een sneeuwval de akkers bedolven, of heeft eene bergstorting aller have vernield: hoeveel oorzaken zijn er niet, die in deze streken plotseling alle welvaart kunnen vernietigen! 't Gebrek heeft de harten gesloten voor mededoogen met den naaste; de wilde honger heeft alle zachter gevoel gesmoord; alleen de bittere strijd om het bestaan wordt gestreden! De fogd behandelt de geheele zaak op de netste en billijkste wijze. Niemand ontvangt iets, of zijn naam moet op de lijst voorkomen; er wordt nauwkeurig aanteekening gehouden van 't aantal monden, die moeten gevuld worden, al blijkt het gindschen vader moeilijk te zeggen, hoeveel kinderen hij op dit oogenblik heeft, daar één er van met den dood lag te worstelen, toen hij hier heenging: ‘Gespaard blijft gespaard!’ zegt de fogd en dus ontvangt Nils Snemyr slechts drie-kwart van zijn vroeger aandeel; zijne vrouw is immers gisteren gestorven! Als hij nu maar niet onmiddellijk eene andere vrouw gaat zoeken! Agnes en Eynar hebben intusschen hunne beurs geledigd en ontvangen den dank van den fogd. Thans nadert ook Brand. De ijverige overheidspersoon neemt de gelegenheid te baat, de belangen van zijn district bij hem aan te bevelen: vijf kleine visschen zijn niet genoeg in deze woestijn van honger en ellende. Maar hard klinkt het: ‘Tien duizend, in den naam eens
afgods uitgedeeld, zij kunnen zelf geene enkele ziel verzaden!’ En nu treedt de boetprediker onder de menigte, om haar toe te roepen: ‘Zegen den nood, dien God over u heeft gebracht; Hij wil u wekken
| |
| |
uit den laffen sluimer, waarin gij laagt verzonken; niet de harde strijd des levens doet den mensch ten onder gaan, maar de weeke sleur der alledaagschheid!’ Plotseling komt er een onweer opzetten: een teeken van Gods toorn over Brands lasterlijke taal, wordt er gemompeld. De menigte wil hem te lijf, als eene vrouw met verwilderden blik en loshangende haren over den heuvel komt aanstormen, die in den naam van Jezus om hulp smeekt. ‘Een priester!’ roept de ongelukkige, ‘ik zoek een priester!’ Brand zegt, dat hij haar misschien kan helpen en vraagt naar de oorzaak van hare wanhoop. Hijgend en nokkend brengt zij uit: ‘Mijn man - drie uitgehongerde kleinen en geen brood - o, zeg, zeg, dat hij niet verdoemd is!’ - ‘Spreek eerst!’ gebiedt Brand en nu komt het ijzingwekkend verhaal der misdaad van een' vader, die zijn kind niet langer heeft kunnen zien lijden en in wilden waanzin 't heeft gedood, om straks, met 't lijkje in den arm, vruchteloos te trachten zich aan den klauw der wroeging te ontworstelen. ‘Ja, hier is nood!’ suist het zacht van Brands lippen. En kort luidt zijn bevel: ‘Maak los eene boot en zet mij over!’ Onmogelijk, het onweer is heviger geworden; de storm geeselt de baren, die schuimend opspatten tegen de klippen. Eene boot moge spoedig gevonden, slechts één man moge er noodig zijn, wie zal den dood in den gapenden muil snellen? Wie zal 't wagen, God te verzoeken? Zelfs de vrouw van den ongelukkige deinst terug. Met gloeiende wangen treedt thans Agnes op Eynar toe en zegt: ‘God zegene u! Ziedaar uwe taak!’ Maar haar plechtige oproep wekt slechts schrik; voor hij Agnes had ontmoet, zou hij zonder aarzelen zijn meegegaan, thans - het jonge leven is hem te dierbaar: hij kan niet, hij mag niet! ‘Wee ons!’ roept Agnes uit ‘dat woord is een oceaan, die voor immer ons scheidt’, en tot Brand: ‘Ik ga
mede!’ En als zij, in de boot gesprongen, de stem van Eynar hoort: ‘Denk aan uw huis, denk aan uwe moeder!’ klinkt het met de geestdrift des geloofs: ‘Hier zijn er drie aan boord!’
De menigte staat stom van angst en ontzetting; alleen de fogd mompelt iets van ‘zich bemoeien met eens andermans zaken’; hij doet ook steeds nauwgezet zijn plicht - maar altijd binnen de grenzen van zijn district.
't Is niet wel mogelijk, zonder eene volledige vertaling te geven van Ibsens drama, recht te doen wedervaren aan de sombere grootschheid van dit gedicht; ons proza bovendien
| |
| |
klinkt mat en flauw tegenover den machtigen stroom van poëzie die bij de lectuur van 't oorspronkelijke met onweerstaanbare kracht ons medesleept en ons doet vergeten, dat Brand soms ophoudt een mensch te zijn en niets anders wordt dan de verpersoonlijking der idee: onze tijd kan alleen gered worden door een heilig willen, zich openbarend in een even heilig doen. Practisch wezen, rekening houden met de omstandigheden, de humaniteit betrachten of met welke andere fraaie namen men karakterloosheid, halfheid, de kunst van geven en nemen, ook bestempelen wil, zij zijn de kanker, die aan onze schijnbare grootheid knaagt. ‘Was God humaan’, roept Brand vol bitterheid uit, ‘toen hij Jezus aan 't kruishout liet nagelen?’ Met leugens wiegen zij zich in slaap, die steeds van een' milden, genadigen God droomen, ook als het geweten een schandelijk verdrag heeft aangegaan met de gemakzucht, die opziet tegen den strijd. Niets of alles blijft de leus!’
Soms echter doet die leuze ook hem sidderen. Zoo, als hij staat tegenover zijne moeder, die geen hooger levensdoel heeft gekend, dan te schrapen en te sparen, - voor haar' zoon, naar zij beweert; om hare onverzadelijke zucht naar geld te voldoen, als Brand haar verwijt. Vreeselijke herinnering uit zijne kinderjaren! Toen zijn vader op het doodsbed lag, heeft Brand eene vrouw het leger zien naderen, om met de hand te woelen onder de peluw, die het hoofd des dooden steunde, tot zij vond, wat zij daar zocht: een zak met geld. En met gierige blikken heeft hij haar zien tellen en tellen, tot zij nauwkeurig wist, hoe rijk ze was! En de vrouw, welke die heiligschennis pleegde, moet hij moeder noemen; die vrouw komt bij haren zoon, den priester, om den troost van den godsdienst te ontvangen, als zij gevoelt, dat haar leven ten einde spoedt. Zal hij haar minder strenge eischen stellen dan anderen? Scherp, hoonend bijna, klinken zijne verwijtingen; van den knecht Gods heeft zij geen troost te wachten, vóór ze al haar rijkdom den armen heeft geofferd. Zóó laat hij haar heengaan. Maar als hij eenigen tijd later verneemt, dat zij krank ligt, tot stervens toe krank, dan dwaalt hij onrustig rond, of ze geen bode zal zenden met het bericht, dat aan zijn eisch zal worden voldaan en hij haar het sacrament zal kunnen brengen. Maar de bode laat zich wachten en zijn zielsangst stijgt en hij worstelt met zich zelven....doch neen, hij mag niet gaan; zou hij ontrouw worden aan zijn plicht? Goddank, daar verschijnt eindelijk een bode, maar,
| |
| |
wreede teleurstelling! slechts de helft van haar vermogen wil de kranke afstaan. En een tweede volgt den eersten: drie-vierden van hare schatten heeft ze veil voor de redding harer ziel! Brand kan 't niet gelooven; ‘o zeg toch: alles wil ze geven!’ smeekt hij den bode, doch deze heeft, helaas, maar al te goed gehoord en schoon hem 't angstzweet op 't voorhoofd parelt, schoon hem de tong bijna verstijft, toch kent de strenge man geen antwoord dan: ‘Slechts zoo zij alles wil offeren, zal ik komen!’ En als hij straks van den geneesheer moet hooren, hoe zijne moeder, te vergeefs op hem wachtende, is heengegaan met de woorden: ‘God zal gewis minder hard zijn, dan mijn zoon!’ - dan moge hij een oogenblik in stomme smart neerzinken en zich 't gelaat met de handen bedekken, het ongeschokt geloof in zijn beginsel spreekt uit zijne bittere klacht: ‘Op den drempel des doods nog dezelfde logen, die elke ziel vermoordt!’
Maar zwaarder beproeving nog wacht hem. Agnes, die in de ure des gevaars de roepstem van den plicht heeft gehoorzaamd boven de lokkende stem der ijdele vermaken, is Brands levensgezellin geworden. Hare zachtheid, hare onvermoeide toewijding, hare liefde werpen een vriendelijken lichtstraal in het somber gemoed van den man, wiens hand tegen allen en alles is en een lief jongske, Alf, schijnt bestemd eene nieuwe bloem te worden op 't doornig pad van den vader. Maar juist de liefde voor vrouw en kind zal de gevaarlijke klip blijken, waartegen de strakke beginselen van Brand dreigen verpletterd te worden: het grootste heil draagt de kiem tot de zwaarste verzoeking in zich. Brand heeft het herderswerk aanvaard in een van die sombere, enge dalen van Noorwegen, bijna nooit door een enkelen zonnestraal gekoesterd, waar de ijzige bergwind alles voor zijn adem doet verstijven en het leven in den knop verstikt. Hier, waar de strijd om het leven eene voortdurende worsteling mag heeten; waar de mensch steeds op de wacht moet staan, om den verraderlijken aanval der machtige elementen af te keeren; waar schier bovenmenschelijke inspanning slechts wordt beloond met eene karige aalmoes, der natuur als uit de hand gewrongen; hier is de aangewezen werkplaats voor wie niets zoozeer vreest, als dat de wil zal verslappen en de geestkracht kwijnen in den sleur van alledaagschheid en gemakzucht. Maar in zulk eene omgeving is voor het liefelijke geene plaats; in het leven zoomin als in de natuur. Kan ook
| |
| |
de idylle tieren onder een' hemel zonder zon, in een' bodem van steen?
Dit moet ook Brand ondervinden. De kleine Alf, die zoo lief opgroeide, begint te kwijnen: het teedere plantje kan in de kille berglucht niet gedijen. Schijnt het ook gezond, met angst merkt de moeder soms op, hoe de anders bleeke wangen met een' onnatuurlijken blos zijn overtogen, hoe de slapen kloppen, hoe de kleine hand koortsachtig gloeit. En zij niet alleen! Ook Brand sluipt, heimelijk, het slaapvertrek van 't jongske binnen en bespiedt den gejaagden ademtocht en den onrustigen sluimer van zijn lieveling. Schoon hij Agnes moed tracht in te spreken en haar verzekert, dat 't niets is en hun jongen spoedig groot en sterk zal zijn, kan hij voor 't scherpziend oog der moeder niet verbergen, hoe hij zelf huivert, terwijl hij 't zegt; de man, die steeds waarheid en niets dan waarheid eischt, paait haar, die hem dierbaar is, paait zich zei ven met ijdel bedrog. Agnes brengt den ouden dokter aan 't bed van haar kind en als deze 't heeft gadegeslagen, luidt zijn ernstige raad: ‘Beschik uw huis en trek van hier! Zoo gij nog één winter hier blijft, is het doodvonnis over uw kind geveld!’ Met verwilderden blik heeft Brand den ouden man een oogenblik aangestaard, maar nauwlijks is hij tot 't besef der wreede werkelijkheid gekomen, of zijn besluit staat vast; de vaderliefde overheerscht alle ander gevoel. ‘Kom, Agnes, vertrekken wij vandaag nog, van avond, op dit oogenblik; stop onzen jongen goed in, dat de avondlucht hem niet dere, en ontvluchten wij dit oord. Niet waar, dokter, als wij onmiddellijk heengaan, zal ons kind behouden blijven?’ En de dokter antwoordt: ‘Wees alles voor uw kind en gij hebt niets te vreezen.’ ‘Dank, dank!’ trilt het van Brands lippen.
Doch slechts een oogenblik heeft de zorg van den vader onverdeeld in zijn hart geheerscht; pas is Agnes naar binnen gegaan, om alles voor den tocht in orde te brengen, of daar staat reeds weer de strenge gedaante van den plicht aan zijne zijde, hem waarschuwend tegen de verleiding der zelfzucht, die zich heeft gehuld in 't gewaad van den engel der ouderliefde. Allereerst wordt zijn besluit geschokt door de opmerking van den geneesheer, hoe groot een afstand er ligt tusschen de eischen, door den prediker aan anderen en aan zich zelven gesteld; eene opmerking, die, schoon bestemd Brand tot milder gevoelens te bekeeren, dezen juist aan 't twijfelen brengt aangaande
| |
| |
de reinheid van zijn besluit. ‘Ben ik nu blind, of was ik 't vroeger?’ vraagt hij. Vervolgens door een lid zijner gemeente, die hem mededeelt, hoe lasteraars hebben rondgestrooid, dat Brand, na den dood zijner moeder in 't bezit van een groot vermogen, voornemens is naar 't zuiden te trekken en zich ergens in eene stad te vestigen, ten einde een gemakkelijker en aangenamer leven te leiden. Maar zijne gemeente kan hem niet missen; zal 't nieuwe leven, onder haar gewekt, weer moeten uitdooven, zal Brand ontrouw worden aan 'tgeen hij zoo vaak heeft verkondigd: ‘Hier is mijne roeping; van hier uit moet de strijd tegen de onmanlijke halfheid worden aangevangen?’ Eindelijk door een half-waanzinnig schepsel, Gerd, type van den dweepzieken ijver voor den godsdienst, tot krankzinnigheid overgeslagen door eene ongebreidelde fantazie, die hare wilde droomen voor de stem der godheid houdt; maar tevens - en vandaar haar invloed op Brand, - afschaduwing der vreeselijke spanning van Brands eigen gemoedsleven. Als zij Agnes ziet aankomen met het jongske, zorgvuldig in doeken gewikkeld, in hare armen, krijscht zij Brand tegen: ‘Man, ziedaar uw afgod!’ en wanneer zij het somber visioen schildert van de booze geesten, door Brands prediking in de diepten der zee verdwenen, maar na zijn vertrek weer opgedoken en onder 't gelui der klokken hunne plaats in zijne kerk hernemend, dan roept de priester in doodsangst uit: ‘Wijk van mij. Vreeselijker gezichten aanschouw ik!’ Kort is 't tooneel, dat thans volgt, als Agnes haren man toeroept: ‘Laat ons gaan; thans is het tijd!’ Kort, maar huiveringwekkend in zijn eenvoud! Geene hartstochtelijke uitroepingen, geen ach's en wee's, maar woorden, als in metaal gegrift! Brands beginsel zegeviert, maar welk eene wonde is ook zijn hart geslagen! Wanneer Agnes 't offerlam, dat de Heer hier eischt, weer naar binnen heeft gebracht, staart Brand als wezenloos voor zich,
breekt in snikken uit en zijgt neder onder den uitroep: ‘Jezus, Jezus, geef mij licht!’
't Vierde bedrijf voert ons de woning van Brand binnen op den avond vóór kerstmis. Stil en eenzaam is het in 't vertrek, al ontwaren wij er ook een menschelijk wezen. In rouwkleederen gehuld, zit daar eene arme moeder, alleen met hare smart. Hoe leeft zij op, wanneer de geliefde man binnentreedt, zich de sneeuw van het gewaad schuddend: hij heeft een zwaren dag gehad. Maar hoe streng klinkt weer de pas zoo liefdevolle
| |
| |
toon diens mans, wanneer zij onwillekeurig een' zucht slaakt bij de herinnering aan 't vorig kerstfeest. Geen offer heeft waarde, wanneer het niet met de gansche ziel wordt gebracht. Huivert Agnes reeds bij de gedachte aan het kerkhof, luide zal Brand het uitroepen, dat daar hun kind rust; in de kracht des geloofs moet het leed moedig onder het oog gezien worden; slechts op die voorwaarde zal men de zege behalen op de zwakheid van het hart.
Intusschen komt de fogd van 't district. Brand een bezoek brengen en volgt er een dialoog, die een meesterstuk van satyre mag heeten op de soort van heiligen ijver, waarmee zoo velen het algemeen welzijn trachten te dienen, zonder dat hun eigenbelang, hunne zucht naar macht, hunne ijdelheid daarbij ook maar eenigszins in 't spel komt! De fogd, die Brands toenemenden invloed met leede oogen aanziet, maar geen middel weet dien te keeren, wil vrede met hem sluiten. Hij heeft namelijk een grootsch plan opgevat; door Brands medewerking gesteund, wil hij, op kosten van 't district natuurlijk, een gasthuis stichten voor besmettelijke ziekten, een huis van arrest en een gebouw voor volksfeesten, dat tevens dienst kan doen voor politieke vergaderingen. Brand daarentegen heeft een geheel ander plan: in de plaats van het oude, bekrompen kerkje, wil hij een' ruimen tempel bouwen, symbool van den nieuwen, reinen geest, dien hij bezig is te wekken in de harten der menschen. Voor dien bouw wil hij het vermogen bestemmen, dat zijne moeder hem heeft nagelaten; de zoon heeft immers het schuldboek der moeder geërfd! De fogd bestrijdt dit plan eerst op het heftigst, maar als hij verneemt, dat Brand alles zelf wil betalen, staat hij niet slechts stom van verbazing, maar plotseling is ook zijne meening omgeslagen: ja, dat denkbeeld is schoon; daarvoor geeft hij gaarne 't zijne op, maar niet Brand alleen - neen, samen zullen ze de gemeente eene kerk schenken; het grootsche werk zal beider naam dragen! In opgewekte stemming gaat de fogd heen, vast verzekerd, dat hij weldra de volksgunst zal hebben herwonnen en wie weet .... binnen kort zal 't district een volksvertegenwoordiger hebben te kiezen! Brand blijft in somber gepeins alleen, tot de ingevallen duisternis hem doet opschrikken: ‘Licht, Agnes,’ roept hij, ‘licht!’
De trouwe gade haast zich, de kerstlamp te ontsteken, en als zij de hand van haar' man gnipt, voelt zij, hoe die koud is als
| |
| |
ijs. En thans volgt een tooneel, dat den schrijver van dit opstel door zijne schoonheid tot eene vertaling heeft uitgelokt, die hij hoopt, dat althans eenigszins den indruk moge weergeven van het oorspronkelijke. Terwijl Brand met groote stappen het vertrek op en neer gaat, is Agnes bezig 't een en ander te verschikken:
En ja, hier moet de kerstlamp branden! -
Hoe greep hij met zijn kleine handen
Het vorig jaar naar 't mooie licht,
Dat blonk op 't frisch en lief gezicht;
Hoe boog hij zich naar 't schijnsel heen,
En vroeg, of daar de zon nu scheen!
Hoe straalt haar heldre, volle glans
Op 't donker veld, zijn rustplaats thans;
Nu kan hij door de vensterruiten
Zijn moeders lampje zien daarbuiten;
Nu gluurt hij stillekens door 't glas,
Of alles is, als 't vroeger was....
Maar 't glas staat dof, van vocht bedauwd....
Wacht maar, wij zullen 't op doen klaren.
(Zij veegt den wasem weg)
Wanneer toch zal de storm bedaren,
En 't zijn weer, of de hemel blauwt?
Nu krijgt het arme hart weer moed!
't Is me, of dees wanden zich verwijden,
Of gindsche donkre, kille plek
Op eens verkeerde in 't stil vertrek,
Dat zoeten slaap hem mocht bereiden.
Waarom liet gij 't gordijn niet neder?
Ik droomde straks, thans waak ik weder.
| |
| |
Gij maakt u zelf en mij wat diets!
O, wees niet wreed! Gij doet zoo zeer!
Maar toch, 'k vertrouw - God wraakt het niet,
Zoo 'k in den droom vertroostings beker
Mij aan de lippen zet........
God is een zwak, weekhartig God;
Of gij ook tegen zijn gebod
Uws harten afgoôn niet wilt breken,
Hij denkt aan straffen noch aan wreken!
O, leer mij dan den eisch van God,
Ik ben zoo moê; 't is me of 'k zal sterven....
Zoolang gij alles niet kunt derven,
Is ieder offer Hem ten spot!
'k Gaf alles, 'k Heb niet meer te geven!
Te veel nog, vrouw, is u gebleven!
Eisch, Brand, ik heb tot arm-zijn moed.
Neem, ach neem; wat kan 'k nog missen?
Gij hebt nog smart, nog heugenissen,
Nog kommer, diep in 't hart gevoed.
| |
| |
Ik heb ook nog mijn hartebloed!
Heeft hij zijn offer nutloos veil,
Dien 't slechts één wanhoopskreet doet slaken.
O, Brand, wel is hij smal en steil,
Wie heilig wil, kan dien betreden.
Zoo is er geen genade meer?
Volkomen offers eischt de Heer!
Wee mij, nu gaat me een afgrond open,
Nu peil 'k de diepte van het woord,
Nog nooit verstaan, hoe vaak gehoord,
En dat geen redding meer laat hopen!
brand (slaat de armen om haar henen en drukt haar aan zijne borst)
Schuil weg, schuil weg, bedek uw oogen!
| |
| |
Vraag niets; gij hebt mij 't spoor gewezen:
Zou ik aan uwe zij dan vreezen?
Ga voor, ik volg u waar gij gaat.
Wat meent gij, dat 'k u uit den staat
Der zonde nutloos heb getogen?
Dat 'k u lichtzinnig heb bedrogen,
Toen 'k sprak van offervaardigheid,
Van halfheid, die zich zelf misleidt?
Wee mij en u, ons offer waar'
Ter helft gebracht, te groot, te zwaar.
Gij zijt mijn gade; gij moet leven,
Om mee naar 's levens doel te streven.
Ik zal 't, zoo gij slechts met mij zijt.
Mijn plicht roept mij naar de eenzaamheid;
Ik moet een grootscher kerk hier stichten.
Mijn kleine kerkje zonk ineen!
God eischt een Huis voor zich alleen;
Hij deed het voor den stormwind zwichten.
(Hij slaat angstig de armen om haar heen)
O, Heer, schenk haar des harten vreê
En door haar mij en 't mijne mee!
Brand, mag ik door het venster heen
Geen enklen blik slaan op het....
(Brand vertrekt door eene zijdeur)
Zelfs de minste straal van licht;
| |
| |
Zucht geslaakt, noch traan vergoten;
Graf en hemel, beide dicht!
Ik moet heen, ik kan niet leven,
Waar mij alles heeft begeven!
Heen? Waarheen? Zie uit den hoogen,
Heere, niet zoo streng mij aan!
Ach, ik heb mij-zelf bedrogen,
Zou mijn smart niet met mij gaan?
Zou mijn vluchten mij iets baten,
Moest ik hier mijn harte laten?
Luide leest hij; tot zijn oor
Dringt mijn weegeklag niet door.
Niemand, die mij hulp kan schenken:
God heeft nu genoeg te denken
Aan de blijden, aan de rijken,
Aan der oudren liefdeblijken,
Aan der kindren feestgedruisch
In zoo menig zalig huis......
Neen gewis, hij slaat geen acht
Op een arme moeders klacht!
(Zij nadert omzichtig het venster)
Zal ik 't venster opensluiten,
Dat een lichtstraal, warm en zacht,
Neerdale in den donkren nacht
Op zijn koude bedje buiten?
Neen, hij slaapt hier niet in 't stof,
Kerstmis doet alle oogjes stralen;
Wellicht kreeg hij nu verlof,
Uit den hemel neer te dalen;
Wellicht staat hij uu daar buiten,
Rekt hij de armpjes om te tikken
Tegen moeders donkre ruiten.....
Wat deed mij op eens daar schrikken?
Hoorde ik niet een kinderstem?
Alf, ach God, wat zeg ik hem?
Alf, lief kind, blijf nu daar buiten,
Vader deed mij 't venster sluiten;
Wees gehoorzaam, Alf, ge weet,
Nooit nog gaven wij hem leed.
O, vlieg heen weer naar den hemel,
Licht en vreugde is slechts omhoog,
In der zaalgen blij gewemel,
Maar - wisch eerst uw wangen droog;
| |
| |
Zeg niet, dat op al uw smeeken
Vader u niet binnen liet:
't Kleine kind begrijpt nog niet,
Wat ons, grooten, 't hart doet breken;
Zeg, dat moeite en zorg hem. drukte,
Maar ook zeg, dat vader plukte
Schoone bladren tot een' krans
Die hem 't hoofd omstraal' met glans.
(Zij luistert, bedenkt zich en schudt het hoofd)
Ach, ik droomde! Wreed gescheiden,
Blijf ik hem vergeefs verbeiden!
In den gloed van 't loutringsvuur
Stort alleen de scheidingsmuur,
Oopnen zich gewelf en wanden,
Breken slechts de kerkerbanden!....
O, hoeveel moet nog gedaan,
Eer dat zalig uur zal slaan!....
Ja, ik zal den angstkreet stillen,
Doen, wat de ijzren plicht gebiedt,
Ik zal sterk zijn, ik zal willen,
Slechts deez' avond, Heer, nog niet....
Weer die droeve erinneringen,
Die mijn hart niet kan verdringen:
Hoeveel anders was 't voorheen,
Als hier 't blijde kerstlicht scheen! -
Stil, nog kan ik hoogtijd houën:
'k Mag mijn schatten toch aanschouwen,
Schatten, meer dan 't heil der aard,
't Arme moederharte waard,
Eenig goed, mij nog gebleven
Uit de schipbreuk van het leven!
(Zij haalt de kleeren van Alf voor den dag)
brand (binnentredende, sacht)
Nog dat kwellen van het harte,
Nog dat spelen met de smarte!
Hier heb ik den sluier weer,
En den mantel, die hem sierden,
Toen wij 't heilig doopfeest vierden,
't Wichtje wijdden aan den Heer!
En hier ligt nog opgevouwen
't Witte jurkje.... Ach, God, hoe lief
Was mijn kleine hartedief,
| |
| |
Toen men hem ten doop ging houën....
Hier zijn nog de mooie kleeren
Van den eersten zoelen dag,
Die mijn jongen buiten zag;
O, geen tochtje mocht hem deren!
En of 't veel te groot toen scheen,
Dra was alles veel te kleen !....
Kousen, wantjes,... och, wat armen!....
En deez' nieuwe zijden das,
Die zijn halsje moest beschermen,
Ze is zoo nieuw nog, als ze was!
Ach, daar vind ik 't pakje weder,
Dat hem kleedde, warm en zacht,
Als ik elders heen hem bracht;...
Toen 'k voor goed het leide neder,
God, ontzonk mij alle kracht!...
Spaar mij, God, mijn krachten falen;
Ook die afgoôn om te halen.
Zend een ander, zoo het moet.
(Plotseling wordt de deur opengestooten en een Zigeuner-wijf komt binnen met een kind op den arm, half bevrozen van koude. Zij vraagt, neen, eischt hulp van ‘de rijke moeder,’ hulp voor haar wicht en doet de bitterste verwijten aan de Christenmenschen, die haren stam vervolgen van plek tot plek, en wien zij den dood van haar kind zal hebben te wijten, dat, zonder bijstand, spoedig van koû zal zijn bezweken. Brand gebiedt Agnes, haar de kleeren van Alf af te staan, niet voor een deel, neen alles, tot zelfs het dierste kleedingstuk, eenmaal van het doodzweet haars kinds bevochtigd. Agnes heeft een vreeselijken strijd te strijden, maar wanneer ze eindelijk het laatste kleinood vrijwillig, als ze na de bovenmenschelijke overwinning op zich zelve mag betuigen, heeft afgestaan, roept ze uit:)
Ik ben vrij, Brand, ik ben vrij!
't Drukkend wicht der nare droomen,
Dat als lood mij woog op 't hart,
Is op eenmaal weggenomen,
Sinds de wil verwinnaar werd.
| |
| |
Alle neevlen zijn verdwenen,
Alle wolken vloden henen,
Door den nacht en door den dood
Breekt de glans van 't morgenrood.
Kerkhof, woord, nog straks vol smarte,
Neen, gij wondt mij niet meer 't harte,
Neen, gij dringt geen traan me in 't oog;
Thans eerst leeft mijn kind omhoog!
Agnes, ja, gij hebt verwonnen!
Graf noch dood doet meer mij schrikken!
Brand, sla hemelwaarts uw blikken:
Aan de voeten van den Heer,
In den glans van duizend zonnen,
Ziet gij kleenen Alf daar niet,
Die ons vroolijk de armpjes biedt?
O, al had ik duizend monden,
Die mijn wenschen t' allen stonden
Opwaarts voerden, ook niet één
Riep hem weder naar beneên.
God is wijs! wie kon vermoeden,
Waarom 't offer Hij gebood?
Wat mij meest de ziel deed bloeden,
Moest mij redden van den dood.
'k Moest mijn lieve jongske derven,
Om de zege te verwerven! -
O, heb dank, dat ge in mijn lijden,
Telkens kracht weer gaaft tot strijden,
Schoon 't u zelf door 't hart moest snijden;
Thans rest u de zware keus:
Niets of alles blijft de leus.
Agnes, wat bedoelt gij toch,
Mochten wij geen vreê verwerven?
Denkt gij aan de woorden nog:
Wie Jehova ziet, moet sterven?
Wee mij, welk een licht ontsteekt gij!
Neen en duizend malen neen!
| |
| |
Moed noch mannenkracht ontbreekt mij,
Maar, o, Agnes, ga niet heen! -
Alles moog' mij 't lot ontrooven,
Steeds zal ik Uw wijsheid loven,
Eisch slechts. Heer, haar niet van mij!
Kies, nog staat de keuze u vrij;
Stop de bron, nog nauw ontsprongen,
De afgoôn, mij zoo pas ontwrongen,
Ruk ze weder uit de hand,
Die ze mij zoo wreed ontscheurde;
Fnuik de wiek, die blij zich beurde
Naar het hemelsch vaderland;
Werp mij in den afgrond weder,
Waar 'k zoo lang in lag ter neder;
Wilt gij, 't staat nog in uw macht,
Wat is, tegen u, mijn kracht?
Hang mij 't wicht weer om de leden,
Dat de ziel trekt naar beneden,
't Wicht der aardsche nietigheden,
Laat mij leven, als ik deed,
Toen 'k in 't duister vruchtloos streed;
Wilt gij dit en durft gij 't kiezen,
Dan zult gij geen gâ verliezen,
Kies, nog staat de keuze u vrij....
Heere, aanschouwt ge, wat ik lij?
Vluchten we, Agnes, van de stede,
Waar wij dierven, wat wij minden;
Ginds is licht nog heil te vinden.
Zou u hier dan niet meer binden,
Brand, uw plicht en - 't offer mede,
Zoudt gij allen hier begeven,
Die gij wekken moet ten leven,
Die u God wou toevertrouwen,
Om hun zielen te behouën?
Kies, nog staat de keuze u vrij!
'k Heb gekozen - 't is voorbij!
O, heb dank! Dat zijn de woorden,
Die zoo vaak mijn zwakheid schoorden;
| |
| |
Komt de nacht mij thans genaken,
'k Weet, gij, trouwe man, blijft waken.
Rust, uw zware taak loopt af!
O, niet donker schijnt mij 't graf.
Voel ik me ook zoo mat, zoo moede,
Nam de zege ook al mijn kracht,
Toch looft nog mijn ziel d' Algoede.
Wees gedankt! Dra sluimer 'k zacht!
(Zij gaat wankelend heen)
(drukt de handen tegen de borst)
O, mijn ziel, ga voort te strijden,
Wacht de zege alleen na 't lijden;
Slechts, wie alles hier kan derven,
Zal 't voor eeuwig daar verwerven!
Het laatste bedrijf kan, ondanks de schoonheden van detail, niet meer de belangstelling inboezemen van het vorige. Wij gevoelen, dat Brand thans de uiterste grens der consequentie van zijn beginsel heeft bereikt en hem niets rest, dan onder te gaan in den strijd tegen zijne omgeving. Zal de man, die van zich zelven het meer dan menschelijke, zouden we zeggen, heeft geëischt, waar hij dienzelfden eisch aan anderen stelt, gehoor vinden? Hij moge er zich nog een oogenblik mee vleien, hoe deerlijk vindt hij zich bedrogen!
Zijne kerk is voltooid en zal ingewijd worden. De gemeente wil hem met gejubel daarheen leiden. De fogd en de proost zijn tegenwoordig. Staat en Kerk vreezen zijn invloed op de menigte en openen den gevierden prediker het uitzicht op aanzien en macht - mits hij zich gedwee voege naar de belangen der hierarchie, die niet gediend is met de overdreven denkbeelden van Brand; matiging, kalmte, onderwerping aan de gestelde machten kunnen meer goeds uitwerken dan de soort van geestdrift, door Brand gepredikt. In snijdende taal brengt Brand den vertegenwoordigers der overheid hunne klein- | |
| |
zieligheid onder 't oog, maar tevens gevoelt hij met ontzettende klaarheid, dat de bouw zijner nieuwe kerk slechts eene schoone illusie te meer zal blijken; Wel is zij ruim en hoog en licht, doch alleen bekrompen zielen en kortzichtige geesten zal zij binnen hare wanden zien; het heilige vuur is nog verre! Hij werpt den sleutel weg, die de deur van 't gebouw voor de menigte zou openen; wie er binnen wil gaan, bukke zich en kruipe door 't keldergat! Eene toespraak tot de schare doet aller geestdrift ontvlammen - wij zijn hier weder midden in 't gebied der symboliek - allen willen Brand volgen op den moeilijken tocht over sneeuwvelden en afgronden, ten einde door 't gansche land de bazuin van den heiligen plicht te doen weerklinken. Maar, hoe spoedig verkoelt de ijver des geloofs! De weg is zoo onbegaanbaar; hier wondt er een zich aan een steen; ginds dreigt men in eene kloof te storten; elders vraagt men, wat het loon zal zijn voor 't doorstaan van zooveel gevaren. Reeds begint de stem der weifelmoedigheid zich te doen hooren; reeds heeft de geestdrift plaats gemaakt voor geklag, voor gemor, als de fogd verschijnt, die met den proost de schare is gevolgd en haar verhaalt, dat God een wonder heeft gewrocht: de fjord, anders zoo arm, ziet thans zwart van visschen; weinige oogenblikken arbeids en de rijkste vangst schenkt brood in overvloed! Zou men die roepstem niet volgen en
den valschen profeet verlaten, die allen rampzalig wil maken? Het gejubel van straks wordt vervangen door kreten van woede tegen den verleider; steenen suizen door de lucht, en terwijl Brand met bloedend aangezicht en gekneusde leden is neergezegen op het harde sneeuwbed, keert de schare, door de - natuurlijk goed gemeende! - list van den fogd verschalkt, opgetogen naar hare woonplaats terug.
Eenzaam blijft Brand achter. Doch niet lang. Daar verschijnt hem eene vrouwelijke gedaante, Agnes in uiterlijk gelijk. Zij herinnert hem zijn gansche verleden; zijn hopeloos strijden tegen de machten der boosheid; de offers, vruchteloos door hem gebracht: de laatste verzoeking, om zijn streven te laten varen. Brand voelt zijne krachten bezwijken; toch kan hij 't geloof niet laten varen, dat de wil, ook van den enkeling, in staat is, de wereld te hervormen. Vernietigend klinkt 't hem toe: ‘Bedenk, dat het paradijs door den engel met het vlammend zwaard wordt bewaakt; de poorten zijn gesloten; geen sterveling vermag ze over te springen.’ Wel antwoordt de
| |
| |
kreet der wanhoop: ‘Open blijft toch de weg van 't smachten!’ maar terwijl de gedaante verdwijnt, hoort Brand op snerpenden toon: ‘Sterf! De wereld wil u niet!’
Thans verschijnt de half waanzinnige Gerd. Zij is op weg naar de ‘kerk van ijs,’ zooals men eene zonderling gevormde grot in den omtrek noemt. Eene raaf, die met haar gekras niet ophoudt haar hier te kwellen, zal zij dooden. Daartoe heeft zij zich meester gemaakt van eene buks. Brand zit in wanhoop ter neder, zijne kracht is voor goed gebroken, tranen stroomen hem langs de wangen. Daar ziet Gerd de raaf. Zij legt aan, het schot knalt, de raaf is getroffen, maar de geesten van 't gebergte zijn op dat geluid losgebroken; met donderend geraas stort de sneeuw naar beneden; de waanzinnige alleen blijft Brand in de ure des doods getrouw. Terwijl de lawine gereed is. Brand te overstelpen, roept hij uit: ‘Antwoord mij, God, in de ure des doods: Weegt dau de wil des menschen zelfs uiet op tegen 't minste blijk Uwer genade?’ En boven het gedonder van den sneeuwval uit, hoort men:
‘God is een God der Liefde!’
't Spreekt van zelf, dat men dit dramatisch gedicht niet den maatstaf kan aanleggen, waarmede men de stukken meet, ter opvoering bestemd. Door zijne letterkundige talenten in aanraking gekomen met den schouwburg, door de omstandigheden genoodzaakt, eene betrekking als tooneeldirecteur te aanvaarden, kwam Ibsen er als van zelf toe, den dramatischen vorm te kiezen voor eene geloofsbelijdenis, tevens strafdicht, waaraan het kleed der Jambes van Barbier of dat van Vondels Roskam wellicht beter zou hebben gepast. Want even goed als Falk, is ook Brand tot op zekere hoogte althans, niemand anders dan de auteur zelf, wiens hoofd en hart vervuld zijn van de indrukken, door 't leven en streven der menschen om hem heen en die nog niet heeft geleerd, die indrukken als buiten zich zelven te plaatsen en met de kalmte van den objectieven beschouwer te scheiden en te verbinden. Het stormt nog in 't gemoed van den dichter en van dien storm draagt zijn werk de duidelijkste sporen. Vandaar dat het hoofddenkbeeld van ‘Brand’ niet in duidelijke trekken aan 't licht treedt. Telkens zouden wij den auteur willen vragen: zijn de personen, die gij opvoert, verantwoordelijk voor 't geen ze hier zeggen, of spreken zij slechts uit uwen naam ? Vandaar de menigvuldige ontboezemingen van Brand, die, hoe innige over- | |
| |
tuiging er ook uit spreekt, welk een rijkdom van poëzie er zich in weerspiegelt, de handeling, telkens vertragen en naar den achtergrond dringen. Vandaar de overspannen gemoedstoestand van den held, waardoor deze zich in 't laatste bedrijf laat verleiden tot dien zonderlingen Messiastocht met dezelfde schare, die hij straks niet waardig had gekeurd, zijne kerk te betreden. Vandaar eindelijk, dat de uitroep aan 't slot: ‘Hij is Deus caritatis!’ ons eer bittere ironie toeschijnt, dan de sleutel tot het raadsel van Brands leven.
De hoofdfout van Ibsens werk is, dat hij, aan zijn doel, de volheid van zijn toorn over 't tegenwoordig geslacht uit te storten, alle personen, die in zijn drama voorkomen, meedoogenloos heeft opgeofferd, niet alleen alle leden van Brands gemeente, niet alleen den fogd en den proost, maar ook Eynar, die, ten slotte bekeerd, als zendeling naar de negers vertrekt; maar ook Agnes en Brand, welke ondanks de echt menschelijke trekken, hun door den dichter geschonken, eindelijk de grenzen overschrijden, aan de menschelijke natuur gesteld en dan ophouden, onze harten van medelijden of bewondering te doen kloppen.
Doch dit eenmaal toegegeven, hoeveel schoons blijft er dan in Ibsens drama niet te bewonderen; bovenal welk een heilige ernst waait ons uit dit boek tegen. Het is ons, als hooren wij den wanhoopskreet eener ziel, die geen middel kent tot redding der menschheid dan een reinen, heiligen wil, dan de volle overgave van den mensch aan 'tgeen zijn plicht gebiedt, en die tevens met zooveel smart ervaart, dat aan dezen onafwijsbaren eisch in al zijn omvang alleen kan worden voldaan door opoffering van alle levensgeluk. Brand, die aan zijn plicht de liefste illusiën, die daaraan moeder, kind en gade heeft geofferd, vindt den dood op den drempel eener kerk van ijs; Agnes, de teedere gade, de liefhebbende moeder, voelt zich de kracht om te leven ontzinken, op 't oogenblik, dat zij de hoogste zedelijke vrijheid verovert: ‘Wie Jehova ziet, moet sterven.’ Zoo beschouwd, wordt dit drama van den Noorschen dichter de tragedie van allen, die, nadat zij de brug, welke ideaal en werkelijkheid verbond, hebben zien instorten, thans met huivering staan voor de ondempbare klove, die scheiding maakt tusschen 'tgeen is en 'tgeen moet zijn. In dien zin moeten wij het woord van Brand tot Eynar verstaan: ‘Ik weet nauwelijks, of ik een Christen ben;’ in dien zin ook de woorden van den proost, welke anders zonderling genoeg klinken uit den mond van
| |
| |
een vertegenwoordiger der Kerk: ‘Wien God wil verderven, dien maakt hij tot een man van karakter. De Romeinen zeiden, dat de Goden hem in dat geval 't verstand ontnamen - maar gek te zijn of alleen te staan, komt op hetzelfde neer.’ De dichter heeft het diep gevoeld, wat De Génestet zegt:
De arme mensch, in dit kortstondig leven,
Hij heeft een weinig vreugd zoo noodig voor zijn hart,
en toch weet hij zijn tijd geen anderen eisch te stellen, dan dezen: ga zonder op of om te zien den steilen weg van den plicht. En hij doet dat met te meer klem, naarmate hij klaarder inziet, dat onze tijd niets zoozeer mist als karakter. Beginsel-loosheid, de vrucht van zelfzucht en menschenvrees, ziedaar de kenmerkende trek van het tegenwoordig geslacht; de moderne beschaving heeft onder den hooggeprezen naam van humaniteit een vergif binnengesmokkeld, dat alle individualiteit moet dooden. Waarheid eischt de menschelijke natuur - en men voedt haar met halve waarheid, die erger is dan logen. En daarom plaatst hij tegenover de schuldigen den rechter, die niet zou mogen vonnissen, indien hij voor zichzelven minder streng was dan voor anderen; daarom maakt hij van Brand een man, die ons somwijlen moge afstooten door zijne hardheid, maar die ons toch telkens weer meesleept door zijne edele verontwaardiging en den gloed zijner bezieling.
T. Terwey.
(Het slot in het volgend nummer)
|
|