| |
| |
| |
Bibliographisch album.
K.J.W. Ottolander, Praktisch Handboek voor de Ooftboomteelt in Nederland. Groningen, bij J.B. Wolters. 1880.
Ik heb de aankondiging van dit boek, dat mij reeds maanden geleden (ik durf niet te zeggen hoeveel maanden) door de Redactie van de Gids werd toegezonden, zóó lang uitgesteld, dat het mij bijna verwondert er nu eindelijk toe te komen. Intusschen, het lag al dien tijd op mijn schrijftafel; vergeten werd het dus niet. Ook heb ik het in dien tijd tweemaal grootendeels doorgelezen, met het doel om aan die opdracht gevolg te geven, maar....
Toch schrijve men dit verzuim niet aan achteloosheid toe, hoezeer het er ook den schijn van heeft; er was een andere reden, die mij herhaaldelijk de pen deed nederleggen; een reden, die sommigen wellicht kinderachtig, anderen overdreven zullen noemen, maar die voor mij toch voldoende was om ‘er nog wat mee te wachten.’ Ik gevoel dat ik thans met een paar woorden van dit lange wachten rekenschap moet geven.
Het geldt hier een zuiver persoonlijke kwestie. Jaren lang was ik met den schrijver van bovengenoemd werk zeer wèl geweest; onze correspondentie droeg zelfs een vriendschappelijk karakter, en ik achtte hem hoog, als een degelijk, practisch en zeer werkzaam man, die tevens alles deed wat binnen zijn bereik lag, om ook anderen van zijn ervaring vruchten te doen plukken.
Toen ik echter in 't begin van dit jaar de vrijheid nam een te Boskoop uitgebroeid plan om aldaar! een Tuinbonwschool op te richten, openlijk en ernstig af te keuren, wijl ik begreep dat dit de oprichting eener Rijks-Tuinbouwschool in den weg zou staan, werd door den Heer Ottolander kort en zakelijk de banvloek over mij uitgesproken, en elke verdere relatie afgesneden op een wijze, die wèl getuigde van gekwetste eigenliefde, maar alles behalve van een bedaard en onpartijdig overleg.
| |
| |
Ik trok mij dit alleen in zooverre aan, als ieder zou doen, wiens goede bedoelingen op de meest ruwe wijze miskend worden. Kwetsen kan het mij niet, teleurstellen wel, en zelfs niet weinig.
Genoeg echter hierover voor mijn tegenwoordig doel.
Juist was ik bezig, zijn toen niet lang geleden verschenen boek, en wel met groote ingenomenheid, te doorlezen, toen dit voorviel, en ik begreep zeer goed, dat ik onder dien indruk niet geschikt was om het van een zuiver objectief standpunt te beschouwen. Ik vreesde, en terecht, dat ik allicht onwillekeurig om den persoon diens werk zou gaan depreciëeren; en al weet ik nu zeer goed dat het niet de eerste keer zou zijn dat zoo iets gebeurde, wenschte ik mij aan zulk een onbillijkheid niet schuldig te maken, terwijl zijn werk mij te verdienstelijk scheen, om door een misschien scherpen uitval, waartoe allicht de een of andere kleine op zich zelf vergeeflijke onnauwkeurigheid aanleiding zou kunnen geven, het geheel in een min gunstig licht te plaatsen. Al schrijf ik geen al te slechte hand, ik weet toch bij ervaring dat zenuwachtigheid wel eens aanleiding was dat mijn pen wat erg kon spatten, en ik, in zulk een stemming, die inktvlekken dan zelfs mooi vond.
Misschien niet alle, toch sommige lezers zullen dit begrijpen, en zoo ik geloof, toestemmen, het dan tevens billijkende, dat ik aan uitstel de voorkeur gaf; en nu moge die indruk nog niet geheel uitgewischt zijn, ja zelfs, door de herinnering daaraan, thans weer wat helderder worden, hij heeft toch al zijn scherpte verloren, zoodat ik mij thans tegenover dezen auteur even onbevangen gevoel, als tegenover eiken anderen, dien ik niet persoonlijk ken. -
Dat een boek, en vooral een zoodanig, dat, komt het in handen van hen die het kunnen gebruiken, zooveel nut kan stichten als dit, nog eens besproken wordt, ruim een jaar nadat het in het licht kwam, heeft eigenlijk zijn goede zij', en daarom doe ik het dan ook gaarne.
Hieruit vloeit reeds vanzelve voort, dat ik er zeer mede ingenomen ben; en inderdaad geloof ik niet dat er in de laatste jaren iets op het tuinbouwgebied verscheen, zoo goed overeenkomstig de eischen van den tijd, en voor zeer verschillende standen zoo leerzaam en bruikbaar als dit.
Ik zou het hier wel haast bij kunnen laten, maar ik gevoel toch dat, al reken ik een breedvoerige beschouwing van een werk over
| |
| |
tuinbouw hier minder op hare plaats, bij dezen onvoorwaardelijken lof eenige toelichting wenschelijk is.
Ik begin dan met de verzekering, dat er aan een degelijk boek over ooftboomteelt reeds sedert verscheidene jaren in ons land dringende behoefte bestond; een behoefte, die zich gaandeweg meer deed gevoelen, naarmate de ooftboomteelt meerdere uitbreiding verkreeg niet alleen, maar ook, en vooral, naarmate men die op, gelijk men gewoon is te zeggen, rationeeler wijze is gaan uitoefenen; waartoe, het moet tot zijn eer gezegd worden, de zeer geanimeerde bijeenkomsten, welke de Heer de Beucker eenige jaren geleden in alle voorname plaatsen van ons land hield, en die, dank zij zijn levendige voordracht en duidelijke voorstelling, een bijval vonden, waarover velen zich terecht verbaasden, zeer veel bijdroegen.
Het mag in het midden gelaten worden in hoeverre de Beucker, waar hij zich wel wat onvoorzichtig op wetenschappelijk terrein begaf, zich nu en dan aan ketterij schuldig maakte, maar waar is het, dat hij door zijn losse en gemakkelijke - sommigen zeiden ‘prettige’ - manier van spreken, tal van hoorders trok, waaronder niet alleen veel liefhebbers, maar ook vele tuinbazen en kweekers, en dat hij met voldoening mag beweren, de zoogenoemde beredeneerde snoeiwijze hier zóó duidelijk te hebben uiteengezet, het belang er van zóó helder te hebben voorgesteld, dat velen zich er mede gingen bezighouden, waardoor die hier hoe langer zoo meer uitbreiding verkreeg. Tegenwoordig durft dan ook geen ooftboomkweeker zich meer op degelijke kennis beroepen, zoo lang hij daarin vreemdeling is.
Van hoeveel beteekenis een rationeele ooftboomteelt kan zijn voor den nationalen welvaart, ga ik thans hier niet uiteenzetten. Daartoe zouden statistieke gegevens noodig zijn, ook uit andere landen; maar dat die, hij moge nu reeds van veel belang wezen, nog veel, oneindig veel belangrijker kan worden, is in geenen deele twijfelachtig.
De overtuiging trouwens, dat vruchtboomen en groenten welhaast de plaats zullen moeten innemen van onderscheidene landbouw-artikelen, waarvan, tengevolge der Amerikaansche concurrentie, de uitvoer op den duur te onvoordeelig dreigt te worden, wint reeds gaandeweg meer veld; en dat het derhalve wenschelijk, ja noodzakelijk is, dat onze aankomende kweekers loeren zich rekenschap van hunne behandeling der ooftboomen te geven, is niet twijfelachtig.
Dáárom dringt men dan ook, en terecht, bij de Regeering aan
| |
| |
op een spoedige oprichting eener, aan de eischen des tijds geëvenredigde Rijks-Tuinbouwschool, waar de kultuur van ooft en groenten op grondige wijze behoort onderwezen te worden. De tijd, dat men zich kon tevreden stellen met afgekeken handgrepen, is tooh lang voorbij.
Maar zelfs al bestond hier zulk een inrichting, dan nog had men behoefte aan degelijke, praktische boeken, waarin, zoo kort en duidelijk mogelijk, alles wat ter zake van belang kan geacht worden, wordt uiteengezet en verklaard.
En wanneer ik nu zeg dat over ooftboomteelt naar de eischen van dezen tijd in ons land geen boek bestond van eenige beteekenis, en ik er op laat volgen dat in het Handboek van Ottolander de ooftboomteelt in zijn ruimste beteekenis grondig en bevattelijk wordt behandeld, dan meen ik voldoende te hebben bewezen, dat dit boek werkelijk ‘in een dringende behoefte voorziet;’ waarom ik dan ook niet aarzel deze versleten uitdrukking hier te gebruiken.
Ik zeide daareven dat in dit werk de ooftboomteelt in zijn ruimste beteekenis grondig en bevattelijk wordt behandeld. Het laatste laat zich in een verslag als dit niet aantoonen, tenzij er uitvoerige gedeelten uit werden medegedeeld, en zooveel ruimte mag ik in dit tijdschrift voor dit onderwerp niet vragen. Een nadere toelichting van het eerste komt mij wenschelijk voor.
In de Inleiding geeft de Schr. een kort overzicht van de plant (in casu den boom) in hare onderdeelen, en bespreekt hij achtereenvolgend, na een overzicht gegeven te hebben van de verschillende hier te lande gekweekte vruchtboomen en heesters, en het verschil tusschen boomen en heesters, hoog-, half-, en laagstammige, enz. aangeduid te hebben, de wortels, den stam en zijn inwendige samenstelling, de takken en twijgen, met dezer bij de kweekers gebruikelijke kunsttermen, de knoppen, de bladeren en de bloemen; terwijl hij de vruchten onaangeroerd laat. Hij wilde toch - zoo zegt hij - geen handboek voor pomologie geven, maar voor ooftboomteelt, en stelt zich dus tevreden met dat, wat voor dit doel noodig is; ook van de andere organen somt hij slechts die kunsttermen op, die bij de verschillende vruchtboomen te pas komen.
Dat de Schr. daarbij kortheid betrachtte is zeker zeer prijzenswaardig, maar dat hij van de bloem zoo goed als niets zegt kan moeilijk verdedigd worden. Waar toch in elf regels de bloem en
| |
| |
hare organen besproken wordt, is het even goed als werd er niets van gezegd. De Schr. zal toch wel niet willen beweren, dat de bloem bij de ooftboomteelt een orgaan is van geen beteekenis, of hij moet zulk een hardnekkig tegenstander van rasverbetering door zaaiing zijn, dat hij de aankomende kweekers liefst met de bloemdeelen niet bekend maakt, uit vrees dat dezen aan zaaiing de voorkeur zullen geven. Uit zijn eerste hoofdstuk blijkt dit niet.
Die inleiding is zeker het zwakste gedeelte van het boek, en blijkbaar gevoelde de Schr. zich hier bij wijlen niet geheel op zijn terrein. Reeds op de tweede bladzijde komt tot tweemaal voor het woord Ribis in plaats van Ribes, welke fout op blz. 28, weder tot tweemaal toe, herhaald wordt. Het woord struik (blz. 2) mag te Boskoop gebruikelijk zijn, in de kruidkunde is men gewoon frutew met heester te vertalen. Een kunstterm als grijsgeel-witwolachtig munt zoo min uit door duidelijkheid als door kortheid.
Van de bloem sprekende, zegt de Schr. dat zij is samengesteld uit den kelk (calyx), de bloemkroon (corolla), de meeldraden (stamina) en de stamper (stylus) sic!
Daargelaten dat hij werkelijk ook aan de helmknopjes en het stuifmeel wel de verschuldigde eer had mogen bewijzen, wordt hier het woordt stylus - de stijl - gebruikt voor den geheelen stamper. Dit gaat niet aan.
Op blz. 8 zegt hij: ‘Wij zijn eenigszins uitvoerig geweest in de verklaring der termen, waarmede de kweekers (het ware wenschelijk dat dit waar was, de Schr. bedoelt de kruidkundigen en enkele kweekers!) de voornaamste organen der ooftgewassen aanduiden, men zou er den naam “ontleedkundige verklaring” aan kunnen geven.’ De Schr. bedoelt hier ‘morphologische verklaring,’ duidelijker; ‘vormleer’.
Dergelijke kleine onjuistheden komen in de inleiding meer voor. Aan het boek doen ze niet veel schade, omdat het geen kruidkundig leerboek is; maar toch, het is een leerboek, en hoe minder onnauwkeurigheden daarin worden aangetroffen, des te beter.
Gaan we nu nog even kortelijk den inhoud na.
De Schr. begint met het vermenigvuldigen der ooftgewassen en wel allereerst met het zaaien, wat daaraan moet voorafgaan, wanneer men moet zaaien, hoe men dat moet doen, en hoe de jonge plantjes moeten behandeld worden.
| |
| |
Op deze meer bepaald natuurlijke vermenigvuldiging laat hij de kunstmatige volgen, namelijk door afleggen, stekken en door verschillende meest in gebruik zijnde veredelingen.
Hierop volgt bereiding van den grond, planten, snoeien en aanbinden, waarop de tegenwoordig gebruikelijke vormen, aan de vruchtboomen gegeven, zoo uitvoerig en zakelijk besproken worden, als, met het oog op den omvang van het boek, slechts wenschelijk is. De verpleging der ooftboomen op lateren leeftijd, hun ziekten en de wijzen waarop men ze tegen schadelijke invloeden kan beschermen, komen nu aan de beurt.
In het 2de hoofdstuk (beter de 2de afdeeling) wordt allereerst gehandeld over het plukken, het inoogsten en bewaren der vruchten, over het gebruik dat van ooft gemaakt wordt (een indeeling van twintig bladzijden, die in dit werk zeer goed kon gemist worden, daar het meeste zieh bepaalt tot keukenrecepten); vervolgens over het kweeken van ooftboomen in potten, en over de afstanden waarop de verschillend gevormde boomen geplant moeten worden.
Het derde of laatste hoofdstuk is gewijd aan een overzicht der meest aanbevelenswaardige variëteiten (gewoonlijk zegt men, ofschoon botanisch onjuist, soorten) van vruchten, tot alle rubrieken behoorende.
Men zou, wetende hoe verbazend groot het aantal verschillende appel- en peersoorten b.v. is, allicht vooronderstellen, dat ook dit overzicht zeer uitgebreid moet zijn. Het tegendeel is waar; het kenmerkt zich door een hoogst verdienstelijke beknoptheid, waardoor de keus voor eiken liefhebber zeer gemakkelijk wordt.
Nu mag men hiertegen aanvoeren, dat de smaken vooral in dit opzicht zeer verschillen, en dat die variëteiten, waaraan de Heer Ottolander de voorkeur geeft, zeer wel mogelijk aan anderen minder goed zullen bevallen, dan velen van die welke hij hier niet noemt, maar toch kan men volkomen gerust zijn in dit opzicht; de Schrijver toch is bekend als een van de degelijkste kenners en beste beoordeelaars van vruchten, en een beknopt overzicht door hem gegeven van die, welke hij voor de beste houdt, heeft ontegenzeggelijk veel waarde.
We zijn nog niet geheel aan het einde van het boek. Er volgen nog vier bladzijden met verklaringen der afbeeldingen.
Ik sprak van die afbeeldingen niet, omdat er in het boek zelve niet van gerept wordt. Ze volgen achterin in den vorm van 34 platen. Deze bevatten een groot aantal goede en zeer duidelijke houtgravu- | |
| |
ren, die eigenlijk tot opheldering van den tekst moeten dienen, maar waarop in den tekst zelfs niet wordt gewezen, dat zeker ver van ondoelmatig zou geweest zijn; beter, veel beter zou het zijn, zoo ze in den tekst gedrukt waren geworden. Nu hangen ze er achteraan, alsof het plan ze te geven pas ter elfder ure was opgekomen.
Dit heeft betrekking op de gravuren der twaalf eerste platen; het tweede twaalftal bevat afbeeldingen van appelen en peren op de doorsnede, en wel van twaalf der voornaamste appelen en even zooveel peren, waarvan de namen vermeld worden. Op fraaiheid kunnen deze afbeeldingen geen aanspraak maken, maar ze zijn zeker zeer doelmatig om de voornaamste vormen dezer vruchten te leeren kennen.
In hoeverre het geven dezer afbeeldingen overeenstemt met 's Schrijvers bewering in de Inleiding, dat hij geen pomologisch handboek wilde geven, begrijp ik niet goed. Wel is waar mag men 't hem niet kwalijk nemen, wanneer hij meer geeft dan hij beloofde, maar hetgeen hij dáár zeide, moest dienen ter verklaring waarom hij de vruchten niet besprak, een excuus dat door deze laatste platen en ook door de allereerste krachteloos wordt gemaakt.
De enkele aanmerkingen, die ik bij het doorlezen nog heb gemaakt, laat ik hier achterwege; ze bepalen zich tot spel- en taalfouten, en doen dus eigenlijk aan de waarde van het boek niets af. Ook in zijn Slotwoord komen verscheidene woorden en uitdrukkingen voor, die in een goed Hollandsch boek eigenlijk niet thuis behooren. Die den Schr. hiervan een grief wilde maken, zon blijk geven hem niet te kennen. Zijn corrector had daarop wel wat beter mogen toezien.
Ik eindig met de volmondige verklaring, dat dit boek, dat door de firma Wolters op de haar eigen nette en degelijke wijze is uitgegeven, een der beste is, die in onze tuinbouwliteratuur bestaan. - Moesten zij, die omtrent de ooftboomteelt wat wilden weten van hetgeen in den jongsten tijd als doelmatig erkend is, tot dusverre hun toevlucht nemen tot wat de Fransche en voornamelijk de Vlaamsche pers had geleverd, en waarvan ik verre ben de waarde te miskennen, thans heeft men een flink behandeld oorspronkelijk werk tot zijn beschikking, een werk waarin een door en door kundig man zijn veeljarige ervaring anderen ten beste geeft.
Moge die inderdaad velen ten goede komen!
Leiden, 23 Nov. '81.
H. Witte.
|
|