De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 156]
| |
Longfellow.In Memoriam.Langzaam en plechtig weerklonken in den avond van Vrijdag 24 Maart 1882 vijf en zeventig slagen op al de kerkklokken van Mount Auburn, Cambridge en Boston. Volgens het geëerbiedigd gebruik van Nieuw-Engeland verkondigen aldaar de klokken der bedehuizen het aantal levensjaren van hen, die tot hun laatste ruste zijn ingegaan. Zelden hebben zeker de aan God gewijde kerktorens der steden en dorpen van Noord-Amerika levensjaren geteld, zoo waardig om door zilveren kerkkloktonen in hooge lucht, door de muziek uit naar boven wijzende torenspitsen in herinnering te worden gebracht dan die van Henry Wadswprth Longfellow. Kristalhelder en welluidend, ernstig, maar met levenslust en stervensmoed bezielend, heeft de eenvoudige dorpskerk van St. Auburn Longfellow vaak van verre toegezongen, als hij in zijn studeervertrek aan het werk was, en liefelijk is de gedachte, dat ze nu met dienzelfden opwekkenden klank de levensjaren heeft uitgeroepen van den eenvoudigen meester-zinger, wiens liederen uit zijn hart opwelden en die daar ginds in het oude huis van Washington ‘a life that lives melodieus days’ sleet, en ouder hare gewelven vaak met zijn kinderen nederzat: ‘Chanting the Hundredth Psalm - that grand old Puritan anthem,’
gelijk hij in een volmaakte hexameter in zijn Evangeline zeide. Hij heeft onder de ‘great sounds’, die niet door het oor van stervelingen gehoord kunnen worden, genoemd The voice of the sun in Heaven's dome,
And the voice of a soul that is going home;
hij heeft in zijn heerlijk gedicht aan Nürmberg Albrecht Dürer toegezongen: | |
[pagina 157]
| |
‘Dead he is not, but departed, for the artist never dies’;
in zijn levenspsalm geeft hij antwoord op den wanhoopskreet van den psalmist en beurt de harten omhoog als hij zangerig aanheft: Life is real. - Life is earnest
And the grave is not its goal.
Dust thou art to dust returnest
Was not spoken to the soul.
terwijl hij treurenden troost met zijn: ‘There is no death - what seems so is transition’.
Het is dus passend, dat de eenvoudige dorpskerk met haar metalen stem het eerst de jaren heeft geteld van den dichter, wiens macht over de harten van meer dan één geslacht, voor velen even moeielijk te verklaren is als die van menigen godsdienstleeraar en apostel, wiens woorden en geloof, even eenvoudig schoon als de zijne, der wereld tot beweegkracht strekten en de harten omhoog hieven. In geheel Amerika werd in alle steden en dorpen, zoodra de kerkklok zweeg, onmiddellijk 's volks rouw over 's dichters dood symbolisch getoond. Het volgend telegram, op den dag zijner begrafenis uit Boston gezonden, is welsprekend: ‘een vreemdeling, die niet wist wat gebeurd was, zou licht den indruk kunnen ontvangen, dat er een doode nederlag in elk huis.’ De dichter, die dus betreurd wordt door een groot volk, dat, schoon niet op zijn dood voorbereid, onmiddellijk de blinden sluit der huizen, waarin zijn liederen licht en liefde brachten, is benijdenswaard boven koningen en helden, want hij is een volksdichter geweest, een meester-zanger, die ‘footsteps on the sands af time’ gelaten heeft, welke door tallooze kinderen en jongen van jaren gedrukt werden, wier karakters hij heeft helpen vormen door hun hart een weerklank te laten geven op zijn muziek van geloof en hoop en liefde. Hij heeft een deel van zijn machtigen invloed zeker te danken aan den eenvoud en de kristallen klaarheid, aan de groote vaderlandsliefde en het reine idealisme zijner liederen, zijner Indische legenden en heldenzangen der puriteinen, welke deze zoo bijzonder geschikt maken voor gezonde jonge gemoederen, voor de frissche verbeelding en het liefhebbend hart van knapen en meisjes. Hij is ons gewijd door de herinnering aan het gouden droomenland onzer jeugd; hij | |
[pagina 158]
| |
heeft een diepen indruk gemaakt op onze verbeelding in de lente van het leven, als onze geest is ‘wax to receive and marble to retain.’ Hij deelt in het gevoel dat we voor Beets en de Genestet koesteren, die we niet op minder welwillende wijze kunnen hooren critiseeren door waanwijze bedillers, zonder dat het ons is als werden we persoonlijk beleedigd. De hulde van diepe erkentelijkheid en eerbiedigen naijver zij den dichters gebracht, die dus het hart van 's lands jeugd met hun sursum corda wekten. Geen lauwer groent er zoo aantrekkelijk als die welke hun hoofden versiert. Laat ons steeds als weldoeners der menschheid, als vormers van helden en zelfverloochenende burgers, de dichters eeren die een zegenrijken invloed op 's lands jeugd oefenen, maar laten we ons nooit verleiden om het volksgeweten van het spoor te brengen door die mannen te huldigen, wier invloed op een deel der jeugd noodlottig is, wier onzedelijke kwaadsprekendheid van het volkskarakter, wier oppervlakkige maar cynische wijsbegeerte en onkiesche opvatting van den ‘diersten band’ die menschen binden kan, door geen genie, hoe groot ook, vergoelijkt kan worden. Treffend kwam de liefde der jeugd van Amerika voor Longfellow aan het licht, toen ze hem den 27sten Februari 1879 op zijn tweeenzeventigsten verjaardag een armstoel aanbood, gebeeldhouwd uit het hout van den kastanjeboom voor die dorpsmitse, waaraan een zijner liefelijkste gedichten gewijd is. Uit mijn armstoel, is de titel van het gedicht, waarin hij den kinderen daarvoor dank zegde, welk gedicht door mijn vriend C. Honigh vertaald werd voor dit ‘in memoriam’ van den dichter, dien hij zoo hartelijk vereert. Ben ik een koning, dat ik hier
Ten zetel werd verheven?
Heeft godlijk recht of afkomst mij
Er aanspraak op gegeven!
Misschien door 't godlijk recht des lieds
Mag hij me toebehooren,
Misschien wijl ik den fieren boom
Bezongen heb te voren.
Hoe pronkte hij in volle pracht,
Als wij in zomerdagen
Slechts onder zijn belemmerd dak
Een koele schuilplaats zagen.
| |
[pagina 159]
| |
Hoe gonsde 't voor de smidse aan straat
Als in een korf bij tijën:
Zijn witte bloesem, zoet van geur,
Was 't lokaas aller bijen.
En zwiepte herfstwind, woest en wild,
Zijn takken heen en weder,
Dan rolden uit gebarsten schil
De gladde vruchten neder.
Maar eindlijk kwijnde en stierf de boom,
Wat van hem is gebleven,
Doet hier, herschapen in een stoel,
Voor mij 't Verleen herleven.
De koning van drie rijken konGa naar voetnoot1
Den vloed niet van zich weeren,
Maar ik, gezeten in dees stoel,
Doe nu den tijdstroom keeren.
Ik zie u weer, kastanjeboom,
Vol bloesems en vol bijen;
Ik hoor bij 't vallen van een vrucht
De kind'ren zich verblijën.
Ik zie weer, hoe het smidsvuur vlamt
En hoor den blaasbalg snuiven.
Wat vonken doet de hamerslag
Van 't gloeiend ijzer stuiven!
Dit al en meer nog doet ge mij,
o Kindren, thans ontwaren.
Schoon ik reeds zeven kruisjes tel,
Maakt gij me jong van jaren.
Uw liefde is 't, die den dooden boom
Voor mij nu doet herleven,
Op nieuw wordt in zijn dorre hout
Een liedjen aangeheven.
Toen ik in December 1880 in Boston was, had ik het voorrecht, op Longfellow's uitnoodiging, tegenwoordig te zijn bij zijn laatste optreden in het openbaar voor een groot gehoor, dat voornamelijk uit | |
[pagina 160]
| |
de schoolkinderen bestond, die hem den stoel geschonken hadden. Nooit vergeet ik het gejuich der kinderen toen de schoone grijsaard binnentrad, wiens uiterlijk het ideaal verwezenlijkte dat men zich van een dichter kan voorstellen. Zijn haar en volle, golvende baard waren sneeuwwit, maar de gelaatskleur was frisch en het doordringende doch vriendelijke oog straalde helder onder het breede, majesteitvolle voorhoofd. Zijn ernstig gelaat helderde op toen hij al de kinderen zag, en met een teederen glimlach begon hij zijn korte toespraak, waarin hij hun aanried het jonge leven zoo te gebruiken dat de gedenkdagen er van heiligen-dagen mogen worden in de toekomst. Dit was eene toespeling op het volgende gedicht uit ‘Keramos and other Poems’, een zijner laatste bundels, in 1878 verschenen. Evenals de volgende vertalingen dank ik ook dit aan de hand van mijn vriend Honigh. Dat zijn de heiligste ons van alle heiligdagen,
Die 't harte in stilte houdt en voor zichzelf alleen,
Als 't eens nog keeren mag naar 't wonderzoet Verleên,
En door den vloed des tijds stroomopwaarts wordt gedragen.
Dan denken we aan een tijd, toen helder 't zonlicht scheen,
Of vreugde ons heeft verrast, waar we enkel duister zagen,
Toen 't pas ontwaakt gemoed, de vleuglen uitgeslagen,
In koenheid opwaarts steeg, ten hoogen hemel heen.
En blank gelijk het zeil van 't scheepje op gindschen stroom,
Zoo smetloos als het zwerk, dat wij voorbij zien zweven,
Rein als de leliekelk aan weeldrige' oeverzoom -
Dus ook de beeldenrei, herroepend 't jonge leven,
Zij boeit ons en verrukt gelijkt een wondre droom,
Die ons verwijlen doet in zaalge tooverdreven.
Met de vrienden, op wier buiten bij Boston ik logeerde, had ik den tweeden Kerstdag 1880 den dichter een bezoek gebracht in het ouderwetsche huis te Mount Anburn bij Cambridge waar hij woonde. Hij vertelde mij veel van zijn vriend Motley en van den groeten eerbied voor Holland's roemrijke geschiedenis dien hij in Amerika gewekt had. ‘Ik heb uw land lief’ zeide hij tot mij, en hij sprak langzaam met zachten ernst van de wondere beweegkracht welke vaderlandsliefde voor een volk is, wat ook weer gebleken was in den grooten Amerikaanschen burgeroorlog, waarin hij een zijner dierbaren | |
[pagina 161]
| |
verloren had. Toen hij mij een daad van groote zelfopoffering had verhaald waardoor een der vrijwilligers van het noorden zijn compagnie gered had uit een hinderlaag, vonkelde zijn oog en rees zijn hooge gestalte rechtop. De eerste coupletten kwamen mg toen in gedachte van zijn lied aan Florence Nightingale, der heldin uit den Krimoorlog gewijd, dat onze Potgieter in 1868 vertaalde. Eene edele daad, een heerlijk woord:
Hoe ieder, die voor 't eerst ze hoort,
Verteederd en verrast,
De boezem hooger wast!
't Is of der grootsche zielen vloed
Ons dringt in 't binnenst van 't gemoed
En onvoorziens ons beurt
Uit wat ons daaglijks steurt.
Lof, eere aan hen, wier woord of daad
Niet enklen troost, niet enklen baat,
Neen, waar hun faam zich rigt,
De gansche wereld sticht!Ga naar voetnoot1
O, jonge dichters van Holland, ik had u mijn plaats aan Longfellow's zijde willen afstaan toen hij dus sprak opdat ge zelf hadt mogen ontdekken waar uw kracht ligt! Ge vindt die in uw hart dat klopt, in uw oog dat vonkelt, in de huivering van geestdrift die u trillen doet, wanneer ge van een edele daad hoort, wanneer gij opmerkt wat schoon en heilig is. Uw geest is juist de tegenstelling van die van den cynicus, die op de zedelijke ziekten en laagheden der menschelijke natuur bij voorkeur het oog gericht houdt. Gij moet het hart versterken en reinigen, zoo ge u de heilige gave der poëzie wilt waardig maken. | |
[pagina 162]
| |
Longfellow had de poëzie lief van zijn eerste jeugd af en wilde zich aan hare beoefening en aan de kennis der letteren wijden. Hij ging niet te werk, als begon hij de levensreis met verzegelde orders, welke hij eerst in het midden van den oceaan moest openbreken. Hij wist van den aanvang wat hij wilde. Zijn vader, senator voor Maine, een advocaat die een drukke praktijk had, wenschte dat zijn zoon zijn loopbaan volgen zou, toen hij op achttienjarigen leeftijd als Bachelor of Arts Bowdoin College in Brunswick verliet. Maar, niettegenstaande den puriteinschen geest van dit College (waar hij echter degelijk onderwijs ontving), toonde de jonge dichter zulk een besliste voorkeur om kunstenaar in de letteren te worden, dat de heer Stephen Longfellow zijn zoon vrijheid liet zelf zijn loopbaan te kiezen. Hij nam de benoeming tot leeraar in de moderne talen in Bowdoin College aan, en verkreeg drie jaar verlof om in Europa zijn kennis te vermeerderen: In Outremer en in Hyperion, dat wij in onze jeugd met bewondering lazen, en waaraan menigeen steeds nog denkt als hij Rolandseck en Andernach voorbij glijdt, kan men het verhaal lezen van zijn omzwervingen in Holland, Frankrijk, Spanje Italië en Engeland. Toen hij later Prof. Ticknor opvolgde als hoogleeraar in de nieuwe talen en letterkunde in Harvard University, kreeg hij ook daar verlof voor een jaar, en ging hij de Noordsche letterkunde bestudeeren in Denemarken, Noorwegen en Zweden. Weder over Holland, dat hij liefhad, naar Amerika terugkeerende had hij de smart zijn jonge vrouw te Rotterdam te verliezen. ‘Ik hoop uw land altijd nog eens voor mijn dood weder te zien,’ zeide hij mij, toen bij mij had uitgehoord over, Amsterdam's nieuwen weg naar zee, ‘en dit doe ik niettegenstaande ik bitter treurige herinneringen aan Holland heb. Te Rotterdam verloor ik in 1835 mijne dierbare eerste vrouw. Ze overleed aan een korstondige ziekte, toen we in een hotel aan de Boompjes verblijf hielden. Ik heb diepe smart geleden in uw land.’ In Amerika teruggekeerd vestigde hij zich in George Washington's oude huis, waar hij steeds bleef wonen, in de onmiddellijke nabijheid van Harvard's hoogeschool. Hij schreef de ‘Voices of the Night’, ‘Poems on slavery’, en ‘the Spanish student,’ welk laatste gedicht de vrucht was van veel studie. De poëzie was zijn groots geluk en geen dichter heeft met | |
[pagina 163]
| |
inniger waardeering en liefde gesproken van die goddelijke gave dan hij. Dit gevoel drukte hij uit in het gedicht ‘de Dichters’ uit zijn bundel Keramos. o Dichters, die reeds stierft in lang verleden tijd,
Maar in 't onsterflijk lied nog immer voort blijft leven,
En gij, o zangers, die, ondanks uw heilig streven,
Schoon levend, voor uw volk toch reeds als dooden zijt -
Zegt, toen de doornenkroon in 't hoofd u werd gedreven
En gij tot bloedens toe gewond werdt in den strijd
Met onverschilligheid of lagen, boozen nijd, -
Hebt ge u toen nóg verheugd in de opdracht, u gegeven?
‘Ja, want de gaaf des lieds is in zich zelf een loon,
Dat ons verzoenen kan, wat onrecht m' ons ook plege,
Meer vraagt geen priester ooit der eeredienst van 't Schoon'.
Niet in het handgeklap der scharen allerwege,
Niet in vergetelheid zoomin als schampren hoon -
Neen, in onszelven schuilt én nederlaag én zege!’
Zeven jaar was hij weduwnaar geweest toen hij op nieuw huwde. Van 1843 tot 1865 was de gelukkige tijd van zijn leven. Hij had tot nu toe zijn bezieling voornamelijk gevonden in de letterkunde en traditie van de oude wereld, maar nu begon meer en meer Amerika's heden en verleden tot hem te spreken. Hij schreef Evangeline, de liefelijke natuurschilderij uit het Amerika der pelgrimvaders, het aandoenlijke eenvoudige verhaal van liefde die den dood te sterk is, van smart die ons nooit verlaat, van hoop de onsterfelijke. Wiens hart heeft niet geklopt als Gabriels boot in den nacht onzichtbaar de boot der liefelijke Evangeline voorbij vaart, en zij elkander dus ontgingen, en wiens gevoel werd niet vertolkt door 's dichters naieven uitroep: Was there no Angel of God to awaken the sinmbering maiden?
Deze zoete zang, wier melodie met de rivier schijnt mede te glijden, werd door Longfellow in hexameters geschreven. Hij poogde voor den muzikalen versregel van Homerus burgerrecht in. de Engelsche letterkunde te winnen, doch zijn poging om zijn taal met de hexameters te verzoenen is niet volkomen gelukt. Regels als: | |
[pagina 164]
| |
‘Children's children sat on hia knee, and heard his great watch tick’
maken opmerkzaam op de moeielijkheid om een reeds gevormde taal in het Grieksche metrum te wringen. Toch is er veel meer muziek en zang dan in andere dergelijke pogingen, en de regels van Evangeline en Miles Standish bekooren het oor meer dan die van Dr. Hawtrey's vertaling van den Ilias, dan de Andromeda van Charies Kingsley en de hexameters van Clough. In 1851 dichtte Longfellow in een onregelmatig rythmus the Golden Legend, waarin hij ons een zijner geliefde middeleeuwsche legenden vertolkt, waaruit de zelfopofferende liefde eener edele wouw blijkt. Ruskin acht dit gedicht de meest volkomen schilderij die bestaat van de wereld der oude monniken. De ‘song of Hiawatha’ volgde in 1855, dat, in eenoud Noorsch metrum gezongen, de oude tradities der Indianen gebruikte om den roodhaiden een ideaal verleden toe te dichten. De weergalooze opgang van dit gedicht, waarvan in een jaar 35,000 exemplaren verkocht werden, bewijst hoe zijn poëzie het hart van het Amerikaansche volk trof, en hoe zijn poging, om het groote rijk een verleden, een achtergrond van poëtische traditie te geven, gewaardeerd werd. In 1865 werd zijn leven gebroken door den tragischen dood van zijn aangebeden tweede vrouw. Ze was na den eten, in dun gewaad gekleed, bezig met hare kinderen te spelen en met lak zegels voor hen te maken. Eensklaps ontvlamde haar mouw; radeloos liep ze de kamer uit, hulp zoekende in de aan de andere zijde van den gang gelegen studeerkamer van haar man, die op de sopha lag te rusten. Door het snelle loopen had ze de vlammen aangewakkerd; haar echtgenoot wierp zich op haar en poogde met zijn handen de vlam te blusschen, doch ze was niet meer te redden en bezweek. Longfellow was ontzettend gewond en lag weken tusschen leven en dood. Sinds had hij, die steeds zeer levenslustig was en zeer gaarne uitging, zich teruggetrokken in eigen huis. Zijn gelaat had eene ernstige, gestrenge uitdrukking verkregen, welke het vroeger niet had. Doch zijn hart is gelouterd en onzelfzuchtiger geworden dan ooit, zeiden mij de vrienden bij het naar huis arren, toen we hem te midden der kinderen gelukkig en met helder gelaat hadden zien glimlachen. | |
[pagina 165]
| |
Hij wijdde zich na dezen zwaren slag aan de studie vau Dante, en zijn vertaling in drie deelen verdient ernstige studie en hartelijke waardeering en wordt door den heer Joan Bohl, den Nederlandschen vertolker van Dante, hoog geprezen. Minder aandacht verdienen de New England Tragedies, doch in three Books of Song, Aftermath, Keramos en Ultima Thule toonde de dichter opnieuw zijn gerijpte en geadelde dichtkraoht van weleer. Gelijk de Kinderen is de titel van een der laatste gedichten van den ouden bard, die te midden zijner kinderen en kleinkinderen den avond van zijn leven sleet. 't Wordt avond, Moeder bergt al langzaam 't speelgoed op,
Maar 't knaapje toont naar 't bed niet bijster veel verlangen,
Wel knipoogt hij van slaap, toch bleef hij liefst wat hangen
Bij 't speelgoed op den vloer, vernield door duw en schop.
Staâg omziend trekt hij af, soms keerend op zijn gangen,
Maar Moeder troont hem meê: ‘Straks krijg je een mooien pop!’
Half twijflend, half getroost, vraagt haar de krullekop:
‘Welk een?’, maar eer hij 't hoort, heeft ham de slaap bevangen.
Ons, grootren, neemt Natuur ook 't speelgoed stukswijze af,
Zij, aller Moeder, troont zoo langzaam ons tot rusten,
Dat half ons lust en kracht tot tegenstand begaf.
De doodslaap voert ons reeds naar de onbekende kusten,
Eer 't antwoord op deez' vraag ons zekerheid verschaff:
‘Wordt al, wat achterbleef, vergoed door 'g hemels lusten?’
Niet minder opmerkelijk is het eerste gedichtje uit Ultima Thule, zijn laatsten in 1880 verschenen bundel. De dichter, die veel geleden heeft, verlangt naar rust. Ons schip doorsneed de zilvren baren,
't Ging naar de Hesperiden heen
Om gouden vruchten er te garen -
Maar ach, dat is wel lang geleên.
Ver dreven we af op woeste stroomen
En 't wonderland raakte uit gezicht,
't Atlantis ook der jonglingsdroomen,
Half werklijkheid en half verdicht.
Waar zijn we nu? 'k Hoor branding zieden,
Waaruit een wrak als spookschip rijst:
Ach, 't zijn de omnevelde Hebriden,
Waar, boô des storms. de zeemeeuw krijacht.
| |
[pagina 166]
| |
Ultima Thule! of aan uw kusten
Ons huikje een haven vinden moch
Dat wij een korte poos er rusten
Van d'eindlooze', onvoltooiden tocht!
Deze laatste bundel eindigt met het volgende gedicht getiteld l'envoi. Als het vogelenheir in de lente,
Dat verschijnt en men weet niet van waar,
Als des avonds uit diepten der heemlen
De immer troostvolle, tintlende schaar -
Als de regen, die daalt uit de wolken,
En de beek, die der zandlaag ontspringt,
Of 't geluid, dat in nachtlijke stilte
Nu eens zachter, dan luider weerklinkt -
Als de zwellende druif aan den wingerd,
Of de vrucht, die den boomgaard verrijkt,
Zooals de ebbe en de vloed in de zeeën,
En de wind, die door 't dennenbosch strijkt -
Als een zeil aan den horizon rijzend,
En het schuim, dat het strand overstrooit,
Als een denkbeeld, dat plotsling ons invalt,
En den mond tot een glimlach verplooit -
Dus ook komt het gezang tot den dichter,
Want de geest blaast het plotsling hem toe,
Maar in neevlen verliest zich zijn oorsprong,
En hij weet niet van waar, weet niet hoe.
Wat hij zingt, moog hij 't zijne dan noemen,
Toch zijn eigendom is 't niet geheel,
En hij oogst, wat hij zelf niet kan zaaien,
Vallen lauwren en lof hem ten deel.
Overdag toch vervolgen hem stemmen,
En des nachts zelfs verstommen ze niet;
En hij luistert en moet het volbrengen,
Als de geest hem beveelt: ‘Zing uw lied!’
Toen Honigh dit gedicht vertaald had, onder den indruk van de tijding van Longfellow's dood, zong hij den dierbaren meester het volgende ter gedachtenis toe: ‘Zing uw lied!’ - Gij hebt gezongen,
En hoe heerlijk klonk die toon!
't Is tot ooren doorgedrongen,
Slechts den dollarklank gewoon.
| |
[pagina 167]
| |
Die alleen wat winst geeft, achtten,
Heeft Uw lied in 't harte ontroerd,
Met de ballinge in gedachten
Rustloos, troostloos rondgevoerdGa naar voetnoot1.
Voer geen huivring elk door de aadren,
Toen Gij, 't naamloos wee ten tolk,
Uitriept: ‘Delgt de schuld der vaad'ren,
‘Duldt geen slaven meer, vrij volk!’Ga naar voetnoot2
Loofde of laakte Ge in Uw zangen,
De eedlse ziel sprak uit elk lied,
't Werd met geestdrift opgevangen,
Maar uw volk alleen was 't niet.
Want wél mocht gij eenmaal zingen:
‘'k Zong een lied, 'k weet niet, waar 't bleef.’Ga naar voetnoot3
't Klonk in duizenden van kringen,
Waar 't tot hooger leven dreef.
Wie mocht zich er niet aan sterken
Tot den strijd voor 't Goede en 't Schoon'?
Uit Uw woorden kiemden werken,
Aller hulde is U geboôn.
Zoo de sterren ooit verbleeken
Op de bondsvlag van Uw land,
Dan nog zal men van U spreken,
Zoo aan West- als Oosterstrand!
Ja, Longfellow zal blijven leven door enkele zijner gedichten. Hij was eea waar kunstenaar, die reeds vroeg begon ‘to shun delights and live laborious days’. Door ernstige, levenslange studie leerde hij den vorm beheerschen, en dwong hij dien te toonen wat hij wilde. Hij maakte in harmonieuse taalmuziek hooge gedachten begrijpelijk, en de zuivere, heldere klassieke stijl van zijn proza en verzen doet hem kennen als een dier meesters van het woord, wier kunst hen in staat stelt van hun kunst de aandacht af te trekken op wat ze zeggen. Evenmin als Lord Byron, zijn meerdere in hartstocht en kracht, in genie, schreef hij ooit een duisteren, onbegrijpelijken regel. Dit werd hem zeker gemakkelijker gemaakt doordien | |
[pagina 168]
| |
hij nooit diepe zielkundige, levensraadselen poogde op te lossen. Hij trachtte niet als Sully Prudhomme ons zedelijk leven in harmonie te brengen met de wetenschappelijke ontdekkingen, die het veld van het denken een nieuwen horizon gegeven hebben; hij vermocht niet als Shelley de muziek der sferen in zielen-betooverende lyrische leeuwrik-zangen vol verrukking te vertolken. Maar hij poogde evenmin door onduidelijke woorden en gewrongen vormen een ongekende diepte te doen vermoeden; hij was waar en der kunst getrouw; hij zong volgens zijn stem liederen wier melodie en uitdrukking vertolken, wat we allen gevoelen, aan welk gevoel hij dus nieuwe wijding gaf. Hij won daardoor de liefde van honderdduizenden, wier hoofd hij ophief, wier hart hij opbeurde door zijn beroep op aller zielen geloof en liefde. Wij brengen daarom de hulde onzer dankbaarheid en eerbied aan den Puritein van Nieuw-Engeland, die door classieke kunst gevormd, door groote liefde en diepe smart gelouterd, de heerlijke traditiën der oude wereld in de rijken der toekomst deed liefhebben en begrijpen. Wat is het wereldgebied van een Alexander of Caesar vergeleken bij dat hetwelk hij zich won? Hier in ons kleine Holland, dat hij liefhad, won hij duizende harten, maar denkt eens aan dat wereldkoor, dat deze week hem dankt voor zijn liederen en leeken-psalmen; aan die milloenen van goede en liefhebbende mannen, vrouwen en kinderen in Europa, Nieuw-Holland, Indië en Amerika, die hem huldigen als een der weldoeners van ons geslacht van wien men nog ontelbare jaren lang zal kunnen zeggen dat: ‘his footsteps echo down the corridors of time.’
Charles Boissevain. Den dag van Longfellow's begrafenis, 26 Maart 1882. |
|