De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 134]
| |
‘Van en over Betje Wolff.’Van en over Betje Wolff, geb. Bekker. Uitgegeven door Mr. R.H.J. Gallandat Huet. Haarlem, W.C. de Graaff, 1881.‘Elizabeth Bekker is den 24sten Juli 1738 te Vlissingen geboren. Wie hare ouders waren is niet bekend, en het onderzoek daarnaar zal wel vruchteloos blijven, aangezien al de stedelijke archieven van hare geboorteplaats bij het bombardement in 1809 verbrand zijn’ - aldus de heer Frijlink in zijn bekend geschrift over Betje Wolff en Aagje Deken, dat met beider portret in steendruk in 1862 het licht zag. ‘Van haar uitwendige levensgeschiedenis is ons’ - schreef Dr. Van Vloten in '66 - ‘uit den tijd voor haar huwelijk, op twintigjarigen leeftijd toen zij van Vlissingen naar de Beemster kwam, weinig of niets bekend’. In al hetgeen er sedert op letterkundig gebied uit tot hiertoe onbekende bescheiden door den druk openbaar is geworden, betreffende het leven en de geschriften der rijk begaafde schrijfster uit de laatste helft der voorgaande eeuw, bleef dezelfde onbekendheid met hare familiebetrekkingen bestaan. Weinig kon ik dan ook vermoeden, dat de sluier nog eenmaal zou worden opgeheven. Toen intusschen de redactie van ‘de Gids’ mij uitnoodigde Mr. Gallandat Huets boekske in haar tijdschrift aan te kondigen, doorzocht ik nog eens in het tegenwoordig archief, door den ijver en de zorg van wijlen burgemeester H.P. Winkelman († 1879) geordend en gecatalogiseerd, de ‘Extracten uit de trouw- en doopboeken (1585-1809)’, ‘uit de begraafboeken (1632-1809) en lidmatenboeken (1595-1713)’, ‘register van eigendom van Oud-Vlissingen’, en ‘register van de huisschatting (1729-30)’. Ook bevatte het zoo rijk archief der Ned. Hervormde gemeente menige tot hiertoe onbekende bijzon- | |
[pagina 135]
| |
derheid. Eindelijk vond ik, met welwillende medewerking van de heeren J.P. Van Visvliet en J. Broekema te Middelburg, op het provinciaal archief van Zeeland eenige belangrijke aanteekeningen in ‘de Rekening van 't Dienstboden Karos wagen en Paardegeld voor de stad Vlissingen sedert den jare 1713’, en vooral in het ‘2e Register der Lijfrenten, geregt ter Rekenkamer van Zeeland’. Alles vereenigd gaf mij onder meer de welkome bouwstof voor eene vrij volledige geslachtslijst der familie van onze ‘Betje’. Daaraan worde alleen het navolgende ontleend. Hare ouders waren Jan Bekker en Johanna Boudrie, gehuwd 3 Juni 1724. Zij woonden op den Nieuwendijk, hoek Lombardstraatje in ‘het huis met den zonnewijzer’ van 1735-51Ga naar voetnoot1. Het volgend jaar verhuisde het gezin naar den ‘Bakkersgang’ (in enkele officiëele registers van dien tijd opgenomen onder de ‘Lange Noordstraat’). Hare grootouders heetten Matthijs Bekker en Elizabeth Van Swieten; hare overgrootouders van grootmoeders zijde Jan Van Swieten en Magtelt Harnier. In het Poortersboek van 1600-1700 vond ik nog een Jan Bekker opgeteekend - vermoedelijk den vader van Matthijs - 31 Maart 1673 van Serdam (Zaandam) naar Vlissingen gekomen. De familie van Betje's moederGa naar voetnoot2, Boudrie, is uit ‘Saussijn’ in Vlaanderen afkomstig. Uit het huwelijk van Jan Bekker werden zeven kinderen geboren: Elizabeth (gedoopt 16 Maart 1725), Laurens (ged. 10 April '26) - deze is het, wiens brieven aan Dr. D.H. Gallandat, destijds te Parijs (1759/60), in het bezit zijn van Mr. Gallandat Huet te Haarlem - Matthijs (ged. 7 Febr. '31) - deze is kollekteur van het kleinzegel te Vlissingen geweest, in de dagen dat de belastingen nog verpacht werden. Hij stierf 9 Nov. 1791. - Jan (ged. 11 April '32), Christina (ged. 30 Mei '34), Willem (ged. 16 Jan. 1737) en.... wederom Elizabeth (geb. 24, ged. 27 Juli 1738). Laatstgenoemde is ónze Betje; in een harer geschriften spreekt zij van maar ééne zuster; dit wettigde mijn vermoeden dat de eerste Elizabeth, het oudste dochtertje, zeer jong gestorven moet zijn; in de begrafenisboeken vond ik dan ook als datum aangeteekend 11 Juli 1727. Christina Bekker huwde met Joris Teerlink 5 Mei 1756 (die | |
[pagina 136]
| |
14 Juni 1758 in het apothekers gilde werd opgenomen). Opzettelijk vermeld ik dit hier omdat met eene der dochters uit dezen echt, Johanna Laurina, die met van Crimpen was gehuwd, de onderteekening van het doodbericht van ‘Elizabeth Bekker, wed. Wolff, 5 Nov. 1804’, wordt verklaard: ‘J.L. Teerlink, wed. A. van Crimpen’. De familie Bekker behoorde tot de zéér gegoede burgers. Sommigen van het geslacht behoorden tot den koopmansstand. Behalve het bekende buitentje aan den Vlissingschen Kleiweg nabij West-Souburg ‘Altijd wel’, bezat Betjes vader nog een ‘Speelhof met huysinge in Oud-Vlissingen, welke in '67 overging op Coenraad Rutger Busken, van wien het pand in '94 aan den Walschen predikant Sam. Théod. Huet kwam. In het laatst van December 1751 stierf de moeder; op oudejaarsdag werd zij bijgezet in de Oostkerk. Nog na jaren gedenkt onze Elizabeth haar, ‘de schrandere Vrouw’, met kinderlijke liefde: ‘Vergeet ik ooit dien dag, waarop men snikkend, weenend,
Haer dierbaar lijk betrouwde aan 't altoos zwijgend graf;
Dien dag, waarop ik haar met kinderlijke lippen
Den laatsten kusch drukte op haar' mond?
Vergeet ik immermeer haar moederlijk vermaanen,
De lessen die zij ons met zo veel zachtheid gaf?
Vergeet ik mijn berouw, dat smeeken om vergeeving,
Wanneer ik iet misdreven had?’
‘Mijn Vlissingen! bezocht ik ooit mijn ouden Vader,
Dat ik niet gansch alleen, haar dierbaar graf bezocht?
Dat niet een stille traan op haren grafsteen drupte;
Een traan gestegen uit mijn hart.’
Haar vader, geboren in 1695, bereikte den hoogen ouderdom van bijna negentig jaar. Hij werd begraven 22 Augustus 1783. Ook aan hem gevoelde zij zich innig verbonden: ‘Ik voel hoe ik myn' Vader min;
(Myn Moeder stierf te vroeg voor my!)
Wie is een braver man dan hy?
'k Ben grootsch op hem, ziedaar myn zwak.
En schoon ik hem nooit weder sprak;
Myn hart verflauwde in 't minste niet.’
Toch heeft zij hem nog eenmaal weergezien, getuige hetgeen zij | |
[pagina 137]
| |
in haar dichterlijken brief aan Vredemond (Ds. O. Loosjes) op ‘Altijd wel’ schreef: ‘'k Verlaat weldra, dit heerlyk oord,
Myn Walchren, daar het al bekoort
Wat op de zinnen heeft vermogen.
Myn' ouden vader, dien 'k, misschien,
Nooit weêr zal in dit leven zien....
Myn vriend, wat is myn ziel bewoogen!
Natuur, ô godlyke Natuur!
Hoe gloeit myn boezem door uw vuur!
Verbindt ge ô liefde, ô vriendschap, nader
Ons hart aan minnaar, of aan vrind,
Dan zy het eerlyk hart van 't kind,
Aan 't hart van zulk een' braaven vader?’
Nog geen zestien jaren oud is Betje op hare belijdenis des geloofs aangenomen door den Hervormden predikant Dirk Veegens, 3 Juli 1754, denzelfde die in Februari '58 zijne Vlissingsche standplaats met die van Haarlem verwisselde. (Zijn kleinzoon, Mr. D. Veegens, leeft nog als rustend griffier van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.) Wel mag men in die vroegtijdige aanvaarding van het lidmaatschap der gemeente een bewijs te meer zien voor hare rijke gaven van hart en hoofd. Zelden of nooit werd toch destijds iemand vóór achttien tot twintigjarigen leeftijd aangenomen. Geen wonder dat zij later dichtte ‘aan mynen Geest’: ‘'k Was nauwlyks dertien, en reeds een theologantje’.
Hoe welkom zouden ons nadere bijzonderheden zijn aangaande hare godsdienstige en verstandelijke ontwikkeling, uit de pen van den genoemden predikant, die de jongste dochter van onzen Bekker - deze was ook lid van den kerkeraad - gedurende de jaren 1752 tot '58 zeker van nabij heeft gekend. Met den hoogleeraar Jorissen zeg ik: ‘van het vele duistere, dat nog in Betje Wolffs leven opheldering behoeft, is de invloed dien anderen op hare ontwikkeling hebben geoefend, niet het geringste. Of is zij alleen door lektuur en nadenken de zelfstandige, vrijdenkende vrouw geworden, die wij kennen?’ Bij de herinnering van het ‘vele duistere’ worde voorshands elke bijdrage dankbaar gewaardeerd, die nieuw licht verspreidt zoowel over hare persoonlijkheid in later jaren, als over hare bloedverwanten | |
[pagina 138]
| |
en vrienden, met wie zij verkeerde of briefwisseling hield. Daartoe breng ik, behalve de bekende werken over de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, Frijlinks ‘Bijvoegsels en Verbeteringen’, met facsimile van een brief van Betje Wolff en van een vers van Aagje Deken (1863), vgl. ‘de Navorscher’ voor '62, blz. 198; ‘Daags na het feest’, door Cd. Busken Huet in den Volks-Almanak ‘tot Nut van 't Algemeen’ voor 1865; de ‘Nederlandsche Spectator’ voor 1866, blz. 46; Dr. J. Van Vloten: ‘Het leven en de uitgelezen verzen’ en ‘Losse proza-stukken en brieven’ van ‘Elizabeth Wolff-Bekker. (Klassiek, Letterkundig Pantheon, 1866), ‘Oude romans’ door Cd. Busken Huet, 1e deel, blz. 88-220 (1877) - niet te veel is het gezegd, dat de beide laatste letterkundigen in hetgeen zij over haar leven en werken, en tot lof van ‘Sara Burgerhart’ en ‘Willem Leevend’ schreven een gedenkteeken ter eere der schrijfster hebben gesticht, waarvoor tijdgenoot en nakomeling hun dankbaar mogen zijn - ‘Over Betje Wolff’ door Dr. Theod. Jorissen in ‘Nederland’ '78, No. 8, '79, No. 5 en 6; ‘Nog wat nieuws over Betje Wolff’ door Dr. Jan Ten Brink (‘Nederland’ 1879, No. 8); A.W. Stellwagen in zijn voorbericht bij ‘Sara Burgerhart’ (1879, 's Gravenhage, Gebr. Van Cleef; dezelfde firma, die voor een eeuw de eerste uitgaaf van dezen roman bezorgde) en W.P. Wolters in zijne aankondiging dezer uitgaaf (‘de Gids’ van Febr. '80); Scheurleer in den ‘Ned. Spectator’ 1880, blz. 66; ‘Nog wat over Aagje en Betje’ door Dr. J. Van Vloten (‘Nederland’ 1880, No. 5). En nu laatstelijk door denzelfde ‘Levensen karakterbeeld eener groote vaderlandsche vrouw en schrijfster’ (vgl. hiermede ‘Iets over het godsdienstig standpunt van Elizabeth Wolff, geb. Bekker’ door Dr. J. Hartog in ‘Geloof en Vrijheid’ 1881, 1e afl.) én ‘Van en over Betje Wolff’ door Mr. R.H.J. Gallandat Huet. Deze beide noem ik in éénen adem, omdat Dr. Van Vloten bij de samenstelling van zijn geschrift reeds een dankbaar gebruik kon maken van de brieven, welke Mr. Gallandat Huet hem ter lezing afstond, en later zelf in keurig netten vorm door den druk openbaar maakte. De verzameling bevat voorloopig ‘Briefwisseling tusschen Laurens Bekker te Vlissingen, en Dr. D.H. Gallandat te Parijs (9 April 1759 tot 15 Febr. 1760)’; ‘tusschen Elisabeth Wolff geb. Bekker, in de Beemster, en Dr. D.H. Gallandat te Vlissingen (28 Dec. 1773 tot 26 Nov. 1775)’; ‘tusschen E. Wolff geb. Bekker en A. Deken en | |
[pagina 139]
| |
S. Th. Huet en zijne huisvrouw J.A. Busken (17 Oct. 1786 tot 4 Sept. 1801)’; eindelijk ‘algemeene zendbrief [in dichtmaat] aan onze welbeminde broeders en zusters in de vrijheid, die zich te Leeuwarden bevinden’ door Betje en Aagje (1798).
Wat de brieven van Betje's oudsten broeder LaurensGa naar voetnoot1 betreft: daaruit blijkt duidelijk, dat de verhouding tusschen hem en zijne jongere zuster in den huiselijken kring verre van aangenaam is geweest. ‘Onse vriendschap en is zoo niet te bestig’ - schreef hij aan Gallandat. Blijkbaar had er tusschen hen wel eens eene heftige woordenwisseling plaats, waarbij Laurens aan Betje ‘wat de waerheyt had gesegt’, maar weerkeerig ook de waarheid moest hooren van ‘een sot te zijn etc.’ ‘Dat kende UwEd denk’ - heette het tot zijn Parijzer vriend - ‘zulks mij niet wel smaekte van soo een vuyl ding’. Eene uitdrukking als deze bewijst genoeg in wat sarkastischen geest de hatelijke broeder van ‘dat lieve Susje Betje’ en van ‘dat beminnelijk voorwerp’ sprak. In dienzelfden brief tracht hij haar bij Gallandat in een ongunstig licht te plaatsen, maar te vergeefs, getuige de latere trouwe briefwisseling tusschen den medicus en Betje. ‘Myn lieve vrind’ - scheef Laurens - ‘Uw altoos opregtheid die Uwe aen haer wel bewesen heeft, had ook wel betere behandeling van haer omtrend uwe verdient, maar dat tot daertoe’. Uit dezelfde brieven leeren wij Laurens' afschuwelijk karakter kennen, als dat van een lasteraar en huichelaar; zijne letteren vloeien over van bijbelteksten en vrome verzuchtingen, van zegenbeden en walgelijke vleitaal: en tegelijk poogt hij - maar wederom vergeefs - niet alleen zijne jongste zuster, die moest afzien van eene eerste liefde, voor den vaandrig Gargon opgevat, in hare eer te bezwalken, maar ook zijne broeders van onoprechtheid en gebrek aan goede trouw te beschuldigen. Dit laatste moest dienen om - de voortreffelijkheid van zijn eigen persoon beter te doen uitkomen. Nu eens schrijft deze godzalige kruidenier aan zijn ‘hertgeliefden vriend’ Gallandat: ‘Jehova overstroom UwEd. met Rijkdom on Eer | |
[pagina 140]
| |
en doen Uwen nytgang en ook uwen Ingang gesegend zijn’, of ‘de God Uws Levens en Uwer Goedertierenh. breide verder zyne Liefde Vleugelen over UwEd. uyt, ter dekking en bescherming, op dat UwEd. altoos moog bevrijd zijn voor eenig onheil, zoo zullen wij, Ja zoo zal jk ô mijn Trouwe boezem vrind! ontfangen den wensch mijner ziele.’ Dan weder getuigt hij aangaande zich zelven: ‘wat zal ik den Heere vergelden voor alle zyne weldaeden, die hij aen mijn beweesen heeft, en nog bewijst, geringer dan alle deese weldaedigheden en aen houdende Trouw, Jehova God schenk en schept tot dien einde in mij een Rein herte, en vernieuw in 't binnenste van my een vasten geest, doe mij meer aanschouwe die dingen die boven zyn daer Xtus is, en mijne wandel als een burger des hemels zijn, om voor te gaen van deugt tot deugd; hij werpe in mij af alle hoogtens, die sig tegen God verheffen altoos in dagten zijnde, dat die hooge oogen den heere een grouwel zijn; hij neige mijne herte tot zijne Gebooden, ende niet tot gierigheid, dat zijne goede geest my altoos geleiden, en schenke mij den gebede van Agur, dat goed welk hij om bad om gevoed te worden met het Brood mijnens beschijdens deel. Hij schenke mij Godsaligheid, met vergenoeginge, en doe mij te vreeden zijn met het tegen woordige, wijl hij zegt ik zal uw niet vergeten nog verlaeten, zulks legd hij jn den zin mijner gedachten, dies is mijne aenhoudende wensch, laet mijne ziele leven, soo sal zy uw leeven, en de goedertierenheid des Heeren, Heeren, Ja zijne veelvuldigen Loff vermelden, zijn lof. Ja, zijnen alleen’. Zooals uit meer dan een brief blijkt had dezelfde Laurens geld in bewaring van den medicus, die voor zijne studiën tijdelijk te Parijs vertoefde. En nu eens schrijft hij: ‘ik draeg zorg[!] voor uw geld dat het jn gereedheit is tegen dat UwEd. koomt’, dan weer ‘ik schrik als ik om de NJ: maent denkt niet om EwEd. overkomst maer weet je Gallandat om de 100 perc. van dat zilver duymkruyt. Ik hoope in staet te zijn om UwEd. te voldoen maer nog niet, of ik zoude UwEd. een obligatje moeten geven, niet Contante, ei mijn lieve vrind heb gedult, ik sal Uw alles betaelen.’ En eindelijk de eigengerechtige en trouwelooze: ‘waarlyk myn vrindt gij schrijft gij maekt mij Confus, omtrend de zorgvuldigheyt, die ik heb wegens de Penningen, ô neen ik heb UwEd. sulks geschreven wijl het wel zoud kenne geschiede, dat ik die Penningen niet mogte Jn gereedhyd hebben, wijl men dees tijds Jaers zijn Cas moet laeten Purgeeren, | |
[pagina 141]
| |
wegens de Verkopingen van de Oostjndische Compagnie maer even wel Zoud ik UwEd. bij obligatje dan kennen voldoen’. ‘Gij schrijft gij hebt met een opregt vriend te doen. Ja wel waerheyd bij mijn eige Broeders soude men zoo veel opregtigheid en zuivere Liefde niet vinden. Salomon segt niet te vergeefs, die een vriend gevonden heeft die heeft eene schat gevonden! maer met den wijsgeer Diogenes moet men op den dag na de sulke met Lanteernen soeken’. - Is het niet, als hoort men de Farizeesche verzuchting: ‘ik dank u, o God, dat ik niet ben als die andere menschen!’ Wie zoo over zijne broeders in het geniep schrijven kon, behoefde het geweten niet bezwaard te achten, als hij van zijne jongste zuster - liefst als van eene vreemdelinge zegt: ‘die ouden Collega [Ds. Wolff uit de Beemster] is op mejuff. betje zoo verliefd wegens haere groote verstand welk zij bezit, en waerlijk, ik weet niet waer in de selve bestaet, in wat Poezij, en wat uytterlyke franjen’. Dat genoemde Laurens, in weerwil van zijne vele deugden(!), in den kring zijner familie niet gezien was, laat hij zelf niet zonder spijt gevoelen in eene andere epistel. Blijkbaar hield onder anderen Jan omgang met meer ontwikkelde en beschaafde menschen (onder hen den predikant Brahé). ‘Nu ben ik een geruime tijd alleen geweest’ - schrijft hij - ‘twe mael heeft mijn broeder Jan geselschap gehad maer mij niet gevraegt, ik kwam niet eens Jn aenmerking dien vrind agt mij niet wellevend genog om met die soort van menschen met welk hij houd te verkeeren’. Opmerkelijk intusschen, en dit pleit niet weinig voor Jan, dat het juist deze jongere broeder was, met wien Betje briefwisseling onderhield. Uit meer dan eene plaats in Betjes brieven aan Dr. Gallandat is mij gebleken, dat hij de eenige in de familie was, die haar, trots hare ‘vrijzinnige’ richting, waardeerde. Hij stelde de vruchten van haren geest op prijs. Aardig, dat in eene bijlage, door Mr. Huet bl. 87 openbaar gemaakt, eene rekening van den Hoornschen uitgever Tjallingius bewaard bleef ‘aan den heer Jan Bekker, broeder van de Dichteresse’, volgens verzoek van Juffr. Wolff. (In het voorbijgaan merk ik op, dat uit die nota blijkt, dat ‘de ongelukkige morgen, Datheniana’ in de 2de helft van October 1774 het licht zou zien). Ook voor Jans echtgenoote gevoelde zij sympathie, getuige de dichtregelen in haren brief aan Vredemond, toen zij nog eens haar | |
[pagina 142]
| |
besten vader en haar geliefd Walcheren bezocht, en op ‘'t aanminnig Altyd-wel’ eenige dagen doorbracht: ‘Myn jongste broêr is met zyn vrouw,
Thans buiten. Vredemond, hoe, zou
Dat lieve vrouwtje u niet behaagen!’
Om tot den femelaar terug te keeren, die niet bij zijn broeder ‘gevraagd werd’: hij zocht voor zijne ziele troost bij de gedachte..... ‘alles van den goeden Godt nog te hebben ontfangen, het onderhoud, voeding en verkwikking, en tot mededeelzaemheit der behoeftigen’. Wat waarde hebben wij ten slotte toe te kennen aan zijnen wensch: ‘God geev dat wij altoos jn wat omstandigheeden staen in de liefde, en dat wij den eenen den anderen opwekken tot alle Cristelyke sierdeugden, om Heilig Regtveerd. te zijn en te wandelen in deeze weereld’; wat waarde, indien diezelfde vrome broeder van zijne zuster - onze Betje - schrijft dat haar pretendent, de reeds genoemde Ds. Wolff, ‘aen twe predikanten had verhaelt hy verwondert was, dat zoo een Juff: begaeft met zoo een goed oordeel en Verstant zoo lang haren tijd had versleeten sonder te huwlyken,’ waarop die eene predikant antw: is UEd. niet bekent welk een kwade uitstap die juff. begaen heeft, en het haer in deezen zeer nadelig heeft geweest. Ja daer had wel van gehoord, maar lieven heeden, een Juff. van 17 Jaer, dat kan wel gebeuren, en daer by zoo ik hoor verleyd; nu Ik seg UEd. de reden mijn Heer en als het UEd. Niet verscheelt my nog minder, en wensch UEd. des Heeren Ryken segen’. Werkelijk is ‘Juffw. Elis. Bekker buiten weten van haar vader met den vaandrig Gargon weggegaan (25 Juli 1755)’Ga naar voetnoot1. (Uit het register der Militaire officieren uit dien tijd, in het rijksarchief voorhanden, is mij gebleken dat deze Gargon 1 Januari 1747 tot vaandrig werd aangesteld bij de 6de compagnie, onder den Generaal Majoor Prince van Stolberg, en in 1753 gepensioneerd). De schijn alleen is dus tegen haar. Nog na jaren bloedde soms ‘de wonde van haar hart’, door ‘de verrukkingen eener jeugdige liefde, tot aan den wortel gescheurd.’ Had men intusschen destijds Betje den smet van eerloosheid | |
[pagina 143]
| |
kunnen aanwrijven, hoe zouden rechtzinnige vijanden onder hare stadgenooten het hunne hebben gedaan, om deze vrijzinnige dochter der Hervormde Kerk, die ‘haar gansche leven door en in al hare werken haren weerzin uitte tegen alle kwezelarij en letterdwang in godsdienst en zeden,’ als zoodanig te brandmerken voor tijdgenoot en nakomeling. En indien al niet onder hare stadgenooten, dan zouden ten minste hare meest verbitterde kerkelijke vijanden daarbuiten, in den geest van den trouweloozen broeder, niet hebben nagelaten juist met haar eerloos verleden haren ijver voor deugd en godsvrucht in het dagelijksch leven verdacht te maken. Doch alleen in de briefwisseling van een nauwgezetten Laurens Bekker, die ‘staende in de liefde anderen wilde opwekken tot alle Christelijke sierdeugden’, kon de laster vrij zich uiten. Intusschen moest dezelfde Laurens - en juist uit zijne pen is deze getuigenis merkwaardig - hare groote geestesgaven huldigen en met Gallandat erkennen, dat ‘zij wel voor een der nege zusters op den Beemsterparnas begroet mogt worde.’ Echter laat hij met bezorgdheid volgen: ‘Jndien haer groote schat van geleerdheid haer maer zoo verwaend niet maekt dat zij als een Lucifer of Phaeton niet word ter neder geworpen - ô Spijt, ô ramp voor Collega!’ (Ds. Wolff). Met opzet stond ik bij het eerste gedeelte der uitgegeven briefwisseling - waarbij het ons soms ‘duizelde van de bijbelteksten en de zedespreuken’ - wat langer stil, omdat juist zij het nageslacht in staat stelt voor een deel ten minste den diepen afkeer te verklaren, welken Betje met hare behoefte aan innerlijke godsvrucht en oprechte deugd heeft leeren voeden tegen alle godsdienstige kwezelarij, tegen ‘alle geteem van valsche vromen’, en dat wel allereerst in den kring van eigen huisgenooten. Uit dit oogpunt moet ik verzet aanteekenen tegen het oordeel van een onzer dagbladen, dat ‘de uitgave geen aanwinst voor onze letterkunde achtte, indien de volgende afleveringen niets beters dan deze eerste zouden bevatten. Al dat wroeten in de intiemste familiepapieren, niet slechts van beroemde personen, maar zelfs van al wie tot hen in eenige betrekking heeft gestaan, lijkt ons even onkiesch en doelloos, als strijdig met den goeden smaak’. Het tegendeel van dien. Den heer Gallandat Huet is men grooten dank schuldig voor het openbaar maken van de genoemde brieven, omdat zij ter eene zijde ons enkele van Betje's huisgenooten, met wie zij werd opgevoed, hebben doen kennen, en ter andere zijde | |
[pagina 144]
| |
ons in het werkelijke leven karakters doen vinden, zooals Wolffje die later in het kleed van den roman even waar als geestig wist te teekenen en te ontmaskeren. Ten slotte nog uit onuitgegeven bescheiden (Eigendom ‘Zeeuwsch Genootschap’) eene korte herinnering betreffende Betjes broeder Matthijs Jz., die in 1760 van de Ned. Hervormde tot de Engelsche Kerk overging. Met hem kon ons ‘Wolffje’ allerminst éénstemmig denken en handelen in zake ‘vrijheid van godsdienst’. Toen in het laatste vierde der voorgaande eeuw binnen Vlissingen een even onverdraagzame als hardnekkige strijd ontbrandde tegen de stichting eener Roomsch-Katholieke Kerk (1764, '76 en '78), waren het onder meer de Bekkers - zoowel Matthijs Janszoon als Matthijs, zoon van GerritGa naar voetnoot1, een jongeren broeder van Betjes vader - die, de eerste met de De Zitters, de laatste met La Mote, uit naam van de Engelsche gemeente en van ‘de geheele Borgerie’ bij ‘Bailliu, Burgemeesters, Schepenen en Raden als Vaderen des Vaderlands en Voedsterheeren van Gods Kerk’ verzoekschriften indienden, dat ‘de afgodendienaers verstoort en geweerd mogten worden.’ Onder meer beriep men zich op het 1ste en 2de Gebod der Goddelijke Wet, dat in verband met den Catech. ‘niet alleen Simpel bevel om Afgoderie en Beeldendienst te verwijder in zich bevat, maar ook uit kragt v. de geestelijkheid der Goddelijke Wet volgens de regels van eene gezonde uitlegkunde een verpligting behelst om dit kwaad op alle mogelijke wijze en met de nodige bescheidenheid (!) tegen te gaan’. Al kende nu Wolffje om het beginsel der vrijheid elken burger het recht toe een verzoekschrift te overhandigen, en al ontzegde zij uit kracht van datzelfde beginsel aan den Raad het recht dit eenvoudig ter zijde te leggen, of erger nog, niet eens aan te nemen: toch verhief zij, geheel op de hoogte van het gebeurde, krachtig hare stem tegen allen godsdiensthaat: ‘'k Betwistte nooit het recht aan iemand, wie 't mogt weezen,
Zyn' God te dienen naar het licht, dat hy ontving:
'k Ben vrijheid; 'k zeg niets meer: geen sect' heeft my te vreezen;
Ik ben de hartvriendin van alle sterveling,
| |
[pagina 145]
| |
Zo zy de maatschappy bevordren, nooit verstooten,
En nutte leden zijn van eenen vrijen Staat:
Zingt Rome ook niet God's lof in grootsche tempelchooren?
Geen zinneloozer haat dan een Reliegiehaat!’
‘Die aan het Roomsch geloof hun eeuwig heil betrouwen,
Verdienen hierom niet uit deezen Staat geweerd:
Hun vaders hielpen ook 't gesticht der Vryheid bouwen;
Door hen wordt nog de magt des Vaderlands vermeerd.’
Een deel van Betjes brieven aan den Vlissinger medicus, Dr. Gallandat, beweegt zich op geneeskundig gebied, naar aanleiding zoowel van een pijnlijk en hardnekkig mondgezwel, waaraan zij zelve lijdende was, als van een belangrijk geval uit Gallandats eigen praktijk, waarover hij zich voor zijn geweten bezwaard gevoelde, en bij zijne vriendin Elizabeth voorlichting zocht. Bij het laatste vond onze schrijfster de welkome gelegenheid om met allen lof uit te weiden over den ‘Sociniaanschen Menist’ Cornelis Loosjes, den ons bekenden Vredemond harer poëzie, den man, ‘aan wiens Onderwijs’ - zoo getuigt zij - ‘ik mijn heel Geleerd weezen ('tzij dan klein of groot) schuldig ben.’ ‘Ik zou des’ - gaat zij voort - ‘nog best u bij hem adresseeren in Cas de Conscience, maar wat hoeft het? Wy hebben elk een Betje Wolffs Loosjes in ons eigen hart! Vraagen wy ons zelf, niet als de Passien de boel over de zee smyten, en onze Koningin, de Reden, voor een oortje thuis legt, maar als wy bedaard zijn; ‘wat is goed, wat is kwaad?’ en ik weet bij ondervinding dat wy een voldoend antwoord zullen krygen. De grond van een eerlyk caracter is by my - sensibilité; de grond van een groot caracter is - sensibilité: Goedheid is het zelfde; kweeken wy dus, waarde Vriend, die edele gevoeligheid aan, en wy zullen niet missen; en gaan wy vervolgens, gerust, af op die Godspraak in al onze bedryven - worden wy Wijs, en wy zijn gelukkig’. Het was dezelfde Cornelis Loosjes, aan wien zij vier jaren vroeger (1770) den geestigen brief - in bijbelschen kroniekstijl - schreef, door hem zelven later door den druk openbaar gemaakt. Ging dit vlugschriftje - destijds ‘alom te bekoomen à 5½ stuiver’ - in den loop der jaren verloren: Dr. Van Vloten, die in het bezit kwam | |
[pagina 146]
| |
van een exemplaar, nam het geheel in zijn ‘levens- en karakterbeeld’ op blz. 61-70. Tot kenschetsing van het richtsnoer voor Betjes innerlijk leven vind ik in dezelfde brieven aan Dr. Gallandat nog menige belangrijke bijdrage; als zij bijv. schrijft: ‘mijn Bybel, mijn Corpusjuris, en mijn Montesquieu heb ik in één exemplaar, in mijn eigen hart. Dat zegt my in de eerste hoedaanigheid ‘Eerbiedig de eerste Oorzaak van alles’. Onder den tweeden tytel leerd het my: ‘doe 't geen gy wilt gedaan zijn’, en als mijn Esprit des Lois: ‘Overwin uzelf als rede en orde dat eischen’. Of als zij de slotsom harer levenswijsheid neerlegt in de gedachte van ‘zich steeds te willen voegen naar 'tgeen zich niet naar haar wil voegen’. Zeker droeg het laatste veel bij tot behoud harer opgeruimde, blijmoedige stemming, zoo vaak zij in de maatschappij met menschen moest verkeeren, die door ledigheid van hoofd en hart haren weerzin wekten. Met name gold dit de zoogenaamde ‘Beaumonde’. ‘Niets is zoo fade - schreef zij - ‘zo insipide, als het leeven onzer grooten. Gedebaucheerde lichaamen, zenuwlooze zielen (permitteer mij dit woord!) kinderagtige neigingen, een popagtige smaak, eenige oppervlakkige lecture, iets dat naar vernuft zweemt; - zo zijn de meesten die figuur in die Gezelschappen maaken, welke ik zoozeer veragte. Onze dames doen niet veel meer eer aan eene Sexe, die de liefde en glorie is van elk wel denkend man!’ Intusschen wist dezelfde degelijke vrouw ‘in die frivole gezelschappen nog dikwijls iets nuttigs voor zich te vinden, daar zij hare philosofische oogen gewend had door 't geen den mensch omringt door te zien.’ ‘Menigmaal’ - getuigde zij - ‘is de conversatie tusschen eene Coquette en een Petitmaitre een sujet, dat my groote ontdekkingen in het menschelijke hart heeft helpen doen’; hetgeen haar te welkomer was, ‘dewijl hare studie’, zooals zij zelve verzekert, ‘den Mensch ten voorwerp had.’ Hard, om niet te zeggen bijwijlen ruw, in haar oordeel over den naaste bij gemis aan gemoedsleven en redelijke ontwikkeling, was zij daarentegen waardeerend en dankbaar bij uitnemendheid, zoo vaak zij innerlijke overeenstemming bij vriendin of vriend mocht vinden. ‘Hoe gelukkig ben ik niet met eene vriendin, die al myne liefde, al myne agting verdient, die met my geen grooter genoegen kent, dan dat ontstaat uit de ont- | |
[pagina 147]
| |
dekking van waarheid, & het vorderen in deugd! O, de Vriendschap is iets reëels. Ze is min levend, maar veel bestendiger dan de liefde. Maar men moet zekere geschiktheid hebben, om vriendschap te kunnen voeden; & ik geloof dat er zekere ressemblance vereischt wordt tusschen hen, die vrienden zullen worden en blyven. Zy, die niet in staat is om te beminnen dat boven haar uitmunt, is ongeschikt voor de Vriendschap; & ik geloof dat zy best van alles in staat is om ons hart te voldoen, ook dan als het moede is van alles.’ ‘Egaliteit in Sentimenten bindt,’ - luidt elders in een anderen schoonen vorm dezelfde gedachte - ‘want men bemint en agt altoos zichzelf in een ander. Dit is, geloof ik, de seilstenige kragt der ziel, die somwylen zo kragtig werkt, dat tijd noch afstand die ooit kunnen vernietigen.’ Aantrekkelijk is de toepassing dezer gedachte op haar huwelijksleven - en ook daarover verspreidt de uitgegeven briefwisseling een vriendelijk licht. Die seilstenige kracht der ziele ‘zou haar den dood van haren verstandigen man te zeer doen betreuren.’ - ‘Hij heeft smaak, genie en een gecultiveerd verstand. Hij is mijn lector van alles wat fraai, geestig, vrolyk en verstandig is’. - ‘Myn vaderlyke Vriend, myn braave Wolff.... ik heb hem zoo lief, als een vive vrouw een man kan hebben, aan wien zij erkend, het geluk en de glorie van haar leven schuldig te zijn; en die mij volstrekt in alles toont, dat myn genoegen zyn vermaak is.’ Om ten slotte, even als bij de letteren van broeder Laurens, terug te komen op Betjes familie, vond ik mijn reeds uitgesproken vermoeden bevestigd, dat deze - met uitzondering van Jan Bekker - haar geheel heeft miskend. Als zij Gallandat haar ‘Scheepslied’ en een ander stukje doet toekomen, schrijft zij: ‘ik zend het zo apart, omdat ik niet gaarne ergernis geef, en niemand myner familie exept Jan (gij weet het zelf wel) kan daarover oordeelen. Zy zouden het Godbetert niet verstaan. Dit is des de reden dat ik u het niet onder Ct. zende, en gy zult wel doen met er niet van te spreken by hen’. En wat hare stadgenooten en landsluiden betrof, wachtte zij niet dat ‘men in het stijf-kerklievend Zeeland gunstig over hare werkjes zou oordeelen’. Later schreef zij: ‘nooit kom ik weer in dat bigot Zeeland’. Evenmin intusschen als in Zeeland, vond Betje Wolff elders in ons | |
[pagina 148]
| |
vaderland bij de aanhangers der kerkelijke behoudspartij, de zoogenaamde ‘Zôô, zôô's’, weerklank met hare vrijzinnige geschriften. Weinig kon zeker dan ook onze beroemde romanschrijfster en dichteres vermoeden, dat drie kwart eeuw na haren dood binnen datzelfde Vlissingen de grondslag zou worden gelegd voor een gedenkteeken te harer eere. Toch heeft de wakkere gemeenteraad der oude Zeeuwsche veste, trots alle verschil van richting, éénstemmig zich bereid verklaard het monument te willen aanvaarden, dat - ontworpen met mewerking en ondersteuning van een zeventigtal vaderlandsche mannen en vrouwen - Elizabeth Wolffs groote verdiensten op het gebied der nederlandsche letteren moet huldigen, onafhankelijk van haar godsdienstig standpunt. Meer dan dit. ‘Der Schrijfster zal het gedenkteeken zijn gewijd, die’ - zooals mevrouw Bosboom-Toussaint terecht het uitdrukt - ‘zich door geest en werk onderscheiden heeft en tijdgenooten als nakomelingen zooveel intellectueel genot heeft geschonken, waar zij al lachende wist te stichten en te treffen; én der Vrouw, die’ - naar het woord van Dr. Van Vloten - ‘in al den argeloozen eenvoud van haar maatschappelijk bestaan door haar karakter- en gemoedsgaven, niet minder dan die van haar vernuft en verstand uitblonk, terwijl juist die eerste dien laatsten hare ware kracht en luister bijzetten.’
Uit het laatste tijdperk van Betje's levenGa naar voetnoot1 - en nu in onafscheidelijk verband met dat van hare boezemvriendin Aagje DekenGa naar voetnoot2 - geeft de heer Gallandat Huet een twaalftal brieven aan Coosje Busken en haren echtgenoot, den predikant der Walsche gemeente te Vlissingen, S. Th. Huet. Ziedaar in waarheid eene keurlezing van letteren, ‘nu eens vroolijk, dan eens ernstig, altoos vertrouwelijk,’ die ons meer dan eenige | |
[pagina 149]
| |
andere tot hiertoe bekende recht geven Betje Wolff - ook buiten het gebied van hare romans - ‘de klassieke Nederlandsche briefschrijfster bij uitnemendheid te noemen’. Eene keurlezing van letteren, die ons in staat stellen om al de innigheid der vriendschap in Wolffje te leeren kennen, om de diepte der gezonde godsvrucht in het hart der beide vrouwen te peilen, en om eindelijk ons den treurigen staatkundigen toestand dezer gewesten te herinneren, uit het laatst der voorgaande eeuw, ‘die rampzaalige tyden van scheuring en verdeeldheid, van haat en vyandschap, van ligtzinnigheid en zeedeloosheid, van bittre rampen, die het dierbaar Vaderland troffen, het Huiselyk geluk verbitterden, de bronnen des Welvaarens verdroogden, en de vreugde des gezelligen Leevens vergalden’. Eene keurlezing van letteren nog eens, waarin wij de bevestiging vinden van Busken Huets oordeel over Betje Wolff - op grond van hare zedenromans - dat zij, in spijt van haar onkerkelijk en antiklerikaal karakter, ‘eene geloovige was door en door, vol eerbied en bewondering voor den Bijbel, eene opgeruimde bedevaartgangster naar het toekomstig Hemelsch vaderland, dweepend met de pelgrimsliederen eener zuiver christelijke mystiek en ascetiek’. ‘Coosje’ of juister Jacoba Adriana (geb. 3 October 1759), wier ‘schoon verstand’ en ‘volkomen talent van Briefschryven’ door Betje Wolff zoo nadrukkelijk worden geroemd, was de dochter van Conrad Rutger BuskenGa naar voetnoot1 en Jacoba Baert (Baart). Busken, die (volgens de ‘Boekzaal der geleerde Waereld’ voor 1773) ‘zich door de Nederduitsche Poëzy eenen naam gemaakt had’, stond als dichter bij Wolffje niet hoog aangeschreven. Aangaande de pennevruchten toch van dezen ‘Poëet-Apoteker-Burger Captein en Ouderling der eenige waere Kerk’ schreef zij in '74 aan Gallandat, hoe het haar speet dat zij de handen te vol had om ‘zo een Ezel aan de Lier eens zo bespottelijk te maeken als hij verdiende’. ‘Nog eens van onzen Poëet Busken!’ - heet het verder - ‘wilt gy wel gelooven dat zulke zotternyen te veel nadeel doen aan het uitgestrekte Rijk der Waarheid’? | |
[pagina 150]
| |
Zijne dochter - Betje Wolffs ‘lieve eige Coosje’ - was zeker een meisje van buitengewonen aanleg, getuige hare vroegtijdige ontwikkeling in de kennis der klassieke talen. In het onuitgegeven dagboek van vader Busken lees ik: ‘Den 7 Julij (1773) is onze Dogter Jacoba inter privatos Parietes in de Latijnse School in bijwezen der Heeren Curatoren, nam. d. Hr. A.P. Lambrechtsen van Ritthem, d. H: Pens: van Sonsbeek, Ds. Smith en Brahé, voorts D.H. Rect. v. Cruijsselbergen en Conrect. Wagenaar, alle de studenten, staande in een halve kring, en eindelijk Mijn Perzoon enz.... geremunereert en beschonken met een deftige Prijs, zijnde de Bibliotheca Belgica van Foppens in 2 fraaje Banden, en met het wapen van Vlissingen versiert, gebonden, voor haare betoonde kundigheid, en gemaakte vorderingen in de Latijnse en Griexe Talen, waarover ze agt dagen te vooren, door voorn̄. Heeren, beneffens de andere Studenten was geëxamineert en met verwondering gehoort geworden, diezelve dag publique Promotie zijnde, in de franse Kerk, is haarer door voorn̄. Rector, d.H. Cruijss: in desselvs aanspraak ook met lof gedagt geworden, en van het voorgevallene omtrent haar aan het gemeen kennis gegeven, den volgenden dag hebbe [ik] voorn̄. Hren Curatoren wezen bedanken, als ook d.H. Rector en Z.E. voor desselvs gedane diensten 20 Rxds. ter hand gestelt, waarin Z.E. genoegen nam. ‘Voorts is dezelve blijven continueren bij voorn. Hr. Rector wekelijks tweemaal een privaat collegie te houden, te weten des Woensdags en Zaturdags. Ook is de deswegens van veele aan huis, of door latijnze brieven gefeliciteert, onder anderen is ze van d.H. Pred. Vrolikhart met een latijns werkje van de berugte Anna Maria Schuurmans, in een zinnelijk bandje gebonden, beschonken’. Van vaderlijke vooringenomenheid, die al licht zulk een voorval wat sterk zou kleuren, is hier geen sprake. In de ‘boekzaal der geleerde waereld van July 1773’ vindt men een soortgelijk officiëel bericht, nog met de bijzonderheid verrijkt, dat ‘de jonge Juffer van omtrent 14 jaeren’ Heeren Curatoren ‘met een ter materie dienend cierlyk Latynsch vers vriendelijk bedankte’, wordende ‘haar Ed. verder zegen over en progressen in hare Studien gewenscht’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 151]
| |
Aardig als bijdrage tot de kennis eener uitnemende opvoeding in die dagen [navolgenswaardig nog voor onzen tijd], dat dezelfde Coosje, trots hare klassieke studiën, den 6 Sept., na de gemelde promotie, ‘bij Juffw. Bourdon op de wolle najwinkel is gekomen voor 2 jaaren, betalende aanstonts de helft van 't Leergeld à £ 3-″- en voor inschrijven aan 't gilde ƒ 3-″-’. Het zoogenaamde ‘theegeld’ bedroeg 2 Rxds. Intusschen hield ze haar Latijn nog gedurende twee jaren aan. ‘Den 28 Augs. (1775) heeft Jacoba van d.H. Cruijsselbergen afscheid genomen en zijn Ed. voor het onderwijs in het Latijn 2 maal sweeks zedert haare promotie, bedankt, waarvoor volgens desselvs declaratie betaalt hebbe 10 Rxds.’ Coosje Busken trad 16 Augustus 1789 in den echt met den Waalschen predikant te Vlissingen, Samuel Théodore HuetGa naar voetnoot1. Tot jaloerschheid verwekkens toe in Aagje's gemoed, gevoelde onze Betje zich tot Jacoba Busken - ‘haar allerdierbaarste Coosje’ - getrokken, ‘de goedaartige, nooit erg denkend, vervreemd van al wat hard, wat stuursch, wat onvrouwelijk was’; Coosje, ‘de zorgvolle, achtingswaardige moeder’, die rijk gezegend met ‘so veel klein leevendig goedje’, onder al de gewichtige en ernstige bezigheden, welke de opvoeding harer kinderen met zich bracht, ‘hare vroolijke geestgesteldheid en beminlijk leevendig vernuft niet mocht verliezen’. Geen wonder, dat niemand in Vlissingen meer brieven van Betje ontving dan Huets echtgenoote, en daarom ‘moest zij het voor andere vrienden zwijgen’; geen wonder ook dat Betje weerkeerig schreef: ‘geloof mij, mijn hartje, ik krijg van niemand liever brieven dan van U’. ‘En het is bij mij uitgemaakt, dat niemand het talent van Briefschryven in grooter volkomenheid bezit dan mijne Coosje’. ‘Alle mijne denkbeelden’ - schreef Wolffje eens onder den indruk der lezing van zulk een brief - ‘waren als met zonnestraalen getekend’. Hoe geheel weten Betje en Aagje zich te verplaatsen in den huiselijken kring der Vlissingsche ‘Lieve Vriendinne, Moeder in ons Bataafs Israel’, als zij schrijven: ‘hoe onbegrijpelijk gaarne zouden wy u eens onder uwe kindertjes zien willen; je hebt meerder, en ik zou haast zeggen gewichtiger werk dan een Representant van de | |
[pagina 152]
| |
Bataafsche Republiek, daar gy geslachten vormd voor deeze en de toekoomende waereld; wat moet uwen opmerkzaamen geest, onder zo veele kinderen, die toch ieder hunne byzondere geaardheid, vatbaarheden en neigingen hebben, verbaazende vorderingen in de nuttigste aller kundigheden, in de Menschenkennis maaken! Uwe kinderen zullen u menigmaal aanleiding tot onschuldige scherts en gul vermaak verschaffen, en uwe waarde verstandige Man, uwen bestendigen hartvriend, zal door zyn voorbeeld u wel daaglyks toonen, dat het Licht voor den Rechtvaardigen gezaaid is en vroolijkheid voor den oprechte van harte’ (28 Sept. 1798). In diezelfde letteren maken ‘Wolffje en Agatha Deken’ melding van haar ‘reisje naar Friesland’ in den zomer van dat jaar. Opzettelijk sta ik daarbij stil, omdat enkele bijzonderheden van dit uitstapje bewaard zijn gebleven in een ‘Algemeene zendbrief. Aan onze Welbeminde Broeders en Zusters in de Vrijheid die zig te Leeuwarden bevinden,’ mede door Mr. Gallandat Huet in zijn boekske openbaar gemaakt. Het is een berijmd verhaal, waarin beide dichteressen haar dankbaar hart uitstorten voor de zoo ruimschoots ontvangen gastvrijheid, en verscheiden vrienden binnen Frieslands hoofdstad met name gedenken. ‘Twee burgeressen voortgebracht’ - dus vangt de brief aan - ‘door 't lang miskend, dog oud geslagt
der echte, trouwe brave Keezen,
(Waarvan ge in Tácitus kunt leezen:)
der Keezen, zagt gelyk een Lam,
Zoolang men aan hún recht niet kwam,
maar die als Leeuwen durfden vegten
met elk betwister húnner rechten.
Twee vrouwen uit zulk heldenbloed
geteeld, rechtzinnig opgevoed
in de Orthodoxe leer der Vryheid
der eer, der menschen liefde en blyheid.
Twee zulke Vrouwen dreef de lust
voor lang reeds na de Friesche kust
met oogmerk om daar Vryheids zoonen
haar hulde en achting te betoonen’.
In dit uitvoerig gedicht - ongeveer 350 regels lang - maken de schrijfsters onder meer gewag van de moeder van zekeren kruide- | |
[pagina 153]
| |
nier Oene Gorter, ‘een der waardste vrouwen’, die met talent de dichtkunst beoefende. Het gunstig oordeel van Betje en Aagje over de vruchten van haren geest, is zeker voor ons niet zonder waarde. ‘Die vrouw vol oordeel, smaak en geest’ - zoo luidt hare hulde - ‘die leest, en denkt by 't geen zy leest
zoo ryk in deugden als in gaven
de hartvriendin van alle braven
o Friesland weet gy welk een schat
gy met dees vrouw in u bevat,
mogt uw die we in uw gryze dagen
nog schoone rype vrucht zien dragen
wier hand nu nog de snaaren drukt
daar uw de poëzy verrukt
zoo wy in Frieslands Hoofdstad woonden
ten blyk wat achting me u betoonden.
Zoudt ge ons als hongerige lien
Zeer dikwyls op uw drompel zien
Om met leergrage oplettende ooren
meer van uw poëzy te hooren
maar zulk een reine Zaligheid
is ons op aard niet voorbereid
dan gy kunt dat gemis verzoeten
en onzen graagen weetlust boeten
zend ons dat hoog geschatte schrift
Wy zullen het met vuur en drift
met smaak en vollen wellust leezen
en uw ten hoogsten dankbaar wezen’.
Naar ingewonnen inlichting, mij welwillend door den Doopsgezinden leeraar M. Van Geuns te Leeuwarden verstrekt, was de naam der dichteres Sytske Coopmaus. (Eene kleindochter van haar, Mevrouw de weduwe G.O. Gorter, Weerman, 82 jaren oud, woont nog te Leeuwarden.)
Om terug te keeren tot de briefwisseling met de Vlissingsche vrienden, hoe deelnemend klopt het hart van beide vriendinnen voor ‘Coosje’, als deze haar het smartelijk bericht van ‘den onverwachten dood van haar sukkelend kindje’ zendt. Hoe vertroostend voor de zielsbedroefde ouders, die eenvoudige letteren; waarop ik gaarne hetzelfde toepas dat Betje eens elders schreef, ‘het hart heeft ze gedicteerd’. ‘Hoe ééns’ - schrijft zij elders ‘au Citoyen Samuel Théodore Huet’ (Aug. 1799)- ‘denken wy op het stuk der vertroosting! De | |
[pagina 154]
| |
Tijd, myn Vriend! is de beste trooster; indien wy overtuigde Christenen zyn; indien wy ons gewent hebben, om niets stuks wyze, maar in zijn groot geheel (zo veel ons kort ziend oog zulks toelaat) te beschouwen: indien wy meer door ons gevoel dan door de fijnste redeneeringen overtuigt zyn, dat wy onsterfelyk zijn; dan wordt onze geheele Godsdienst dankbaarheid en ootmoet, en wy gaan ons levenspad welgemoed ten einde, ook wanneer dit moeielyk en duister voor ons is’. Maar ook wat kinderlijke dank in het gemoed van het reeds bejaarde paar - wij schrijven 1800, toen zij gelogeerd waren ‘op den. Huize van Warmont, by Mevrouw van Leiden, de Moeder van de Representant, een van onze eerste en waardigste Eedelen in den Lande’ - van het reeds bejaarde paar, dat ‘tot schreijens toe bewoogen werd’ bij de ontvangst van een theeketel van. Huet en Coosje. ‘Dat present is ons meerder waard, is ons veel dierbaarder, dan alle de Fraaje presenten waar mede de wijze Zalomon, en de savante Koninginne van Scheba elkander vermaakte, na dat zy van weerskanten elkanderen het hoofd van den dikken damp des wirooks van Loftuitingen hadden doen duiselen, en het eene woord der betooverende vlijjerei het andere uitgehaald had, zo dat zy, niet minder wel voldaan van Hunne eigene Hoogwaarde perzoontjes, als over elkanderen, alle Maats, goede maats scheiden’. In diezelfde letteren spreken ‘Wolfje en A. Deken’ nog van Fransje BaaneGa naar voetnoot1 - weleer de beminde van onzen Bellamy - die een kort bezoek op Warmond had gebracht en thans ‘reizende was door onze Vrijje gelukkige vergenoegde Republiek, als of ze aangestelt was, om den staat van onze Marine, Vestingwerken, dyken en dammen te inspecteeren’ (2 Augustus 1800). ‘Tegen alle verwachting’ viel den beiden vriendinnen in den zomer van 1801 het voorrecht te beurt van den Haag uit - aldaar hadden zij zich sedert 1798 na haren terugkeer uit Trévoux in Bourgogne gevestigd - de Vlissingsche vrienden nog eens persoonlijk te bezoeken. Na eene terugreis van negen weken over Ossendrecht, Breda, Sas v. Gent, Lillo en Antwerpen den 31sten Augustus ‘in haar klein vreedzaam woninkje’ teruggekomen, namen zij de eerste gelegenheid | |
[pagina 155]
| |
waar - en ziedaar den laatsten brief der genoemde verzameling - om ‘den dierbaaren Vriend en Vriendinne’ te betuigen dat zij den christen Leeraar hoogachtten, des zelfs Gezellinne teder bijna sentimenteel beminden, veel van beiden spraken en Hem met des zelfs lieve kindertjes, de zorge der hoogste Magt, Wijsheid en Liefde aanbevalen’ (4 September 1801). Wat al bewijzen van ‘edelmoedige vriendschap’ hadden Wolfje en Aagje in die dagen ondervonden; en toch in zulke gemengde gezelschappen - schreven zij - heeft men maar te weinig voor het verstand en hart; en ‘men verkeerd, veelal, veel inniger en hartelijker met elkander in gemeenzame en vertrouwelijke Brieven, dan byeenkomsten. Men leyd Maaltijden aan om te lachgen maar schrijfd Brieven om te genieten.’ ‘Brieven om te genieten’ - gelukkig voor het nageslacht, dat van die brieven er menige bewaard gebleven is. Gelukkiger nog, dat een man als Mr. Gallandat HuetGa naar voetnoot1, door de nauwgezette en keurige uitgave er van, de Nederlandsche letteren verrijkte, en haren beoefenaars menig genotrijk uur kon verschaffen. Vinde het boekske een zeer ruimen kring van dankbare lezers en lezeressen! Met verlangen zien velen uit naar de laatste aflevering, waarvan reeds enkele proefbladen welwillend mij ter inzage werden afgestaan.
Vlissingen, 1 Febr. '82. Johs Dyserinck. |
|