De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 103]
| |
Een doctoraat in de geschiedenis.
Si quid novisti rectius istis, Tot de vele zaken, die de heer Six bij zijn aftreden aan de goede zorgen van zijn opvolger heeft moeten overlaten, behoort ook de invoering van een doctoraat in de geschiedenis. Het voorstel om de wet op het hooger onderwijs ten aanzien van dit punt te herzien dateert gelijk men weet van het ministerie-Kappeyne. Na eenige discussie werd het artikel, waarbij een doctoraat in de geschiedenis verkrijgbaar gesteld werd, in de zitting der Tweede Kamer van 26 Febr. 1879 zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Maar de Kamer verwierp het geheele wetsontwerp, waarin dit artikel voorkwam, na breedvoerige beraadslaging met de meerderheid van eene enkele stem. Die uitslag is zonder twijfel grootendeels het gevolg van den tegenstand, dien eenige andere artikelen van het ontwerp hadden opgewekt. Een dier artikelen, waarbij de heer Kappeyne voorstelde den overgangstoestand ten aanzien van de toelating der studenten tot de academische examens vier jaren langer te laten voortbestaan, gaf aanleiding tot veel discussie en, soms vrij heftige, critiek. Het nieuwe doctoraat daarentegen mocht naast flauwe en weinig afdoende bestrijding warme verdediging vinden. Het is dus wel te begrijpen, dat de vrienden van het nieuwe doctoraat in en buiten de Kamer den opvolger van Kappeyne zedelijk verplicht achtten te zijner tijd met een nieuw voorstel tot invoering daarvan te komen. Voor hen, die van het doctoraat in de geschiedenis niet veel goeds durfden verwachten, was de bekende neiging van den heer Six om zeer lang te overwegen, voordat hij tot handelen overgaat, eene reden om zich op dit | |
[pagina 104]
| |
punt niet al te zeer te verontrusten. Maar nu hij zoo onverwachts door een jonger en meer voortvarend man vervangen is, verdwijnt die troostgrond in het niet. De vraag of het doctoraat in de geschiedenis wenschelijk is, zal waarschijnlijk weldra een vraag van practisch belang worden. Derhalve kunnen zij, die deze vraag in gemoede ontkennend moeten beantwoorden, niet langer meenen dat spreken zilver, maar zwijgen goud is. Het nieuwe doctoraat werd door den heer Kappeyne in zijne Memorie van Toelichting verdedigd op twee gronden, de behoefte aan leeraren bij het gymnasiaal onderwijs, en de eischen van het stelsel der wet op het hooger onderwijs. Ten aanzien van het eerste onderwerp zegt de Memorie o.a.: ‘Eene ruime plaats zal zoowel in de gymnasiale opleiding als aan de hoogere inrichtingen van middelbaar onderwijs de geschiedenis bekleeden. Meer dan eenig ander vak heeft zij docenten noodig, die eene zuiver wetenschappelijke leermethode weten te volgen, en een onderwijs dat, tot feiten en jaartallen bepaald, alle waarde verliest, zoo te geven dat het een belangrijke factor in de algemeene ontwikkeling wordt. Het moet daarom beschouwd worden zoo al niet als een verzuim, dan toch als eene dwaling, die bij het vaststellen der wet op het hooger onderwijs begaan werd, dat daarin niet een afzonderlijk doctoraat voor de geschiedenis werd opgenomen.’ Dat het stelsel der wet op het hooger onderwijs het nieuwe doctoraat eischt, zet de Regeering op de volgende wijze uiteen: ‘De faculteit der letteren en wijsbegeerte omvat eigenlijk drieërlei wetenschap, de philologische, de philosophische en de historische. Het ontbreken van een doctoraat in de geschiedenis is dus eene leemte, die als het gevolg van eene vergissing moet worden beschouwd.’ Na kortelijk herinnerd te hebben aan de omstandigheden, waardoor zich zulk eene vergissing laat verklaren en verontschuldigen, vervolgt de Memorie: ‘Het gevolg hiervan is geweest, dat bij het academisch statuut de oude geschiedenis gemaakt is tot bijvak voor den doctor in de klassieke letterkunde, en de algemeene geschiedenis van de middeleeuwen en den nieuwen tijd tot bijvak voor den candidaat in de Nederlandsche letterkunde. Terecht wordt dit door den Utrechtschen Senaat in zijn advies gewraakt, en alleen door het alsnog in de wet opnemen van een afzonderlijk doctoraat in de geschiedenis kan het middel tot herstel worden verkregen.’ | |
[pagina 105]
| |
‘In de gymnasiale opleiding, zal zij een harmonisch geheel uitmaken, heeft elk hoofdbestanddeel aanspraak op goede verzorging. En de geschiedenis, waaraan het gymnasiaal leerplan 17 lesuren wekelijks toekent, is zulk een hoofdbestanddeel evenzeer als de humaniora of de wiskunde. Zij heeft niet minder dan deze hare eigene methode. Kennis der gansche geschiedenis en van hare hulpwetenschappen zal van den doctorandus niet worden geëischt, want dat zou de krachten van den menschelijken geest te boven gaan. Maar hij zal de blijken moeten geven, dat hij vertrouwd is met de methode, die den wetenschappelijken beoefenaar der geschiedenis kenmerkt en aan het gymnasium althans het onderwijs in dit vak moet bezielen. Waar de wet een afzonderlijk doctoraat in de wijsbegeerte opneemt, kan tegen het opnemen van een doctoraat ook in de geschiedenis het bezwaar, dat dit slechts door zeer enkelen zal worden gezocht, geen gewicht in de schaal leggen.’ Wij gaven hiermede de twee eenige argumenten, waarmede het nieuwe doctoraat verdedigd wordt. Wij gaven ze in de bewoordingen der Memorie van Toelichting, geschreven met eene beknoptheid, geleidelijken gedachtegang en helderheid, die in onze officieele stukken maar al te zeldzaam zijn. Dezelfde argumenten kunnen natuurlijk in 't breede uitgesponnen en op allerlei wijzen gevarieerd worden; maar de kern van het betoog heeft, zoo ver ik weet, altijd in de genoemde gronden bestaan. Indien zij bij nader onderzoek blijken alles behalve afdoende te zijn, of liever veeleer tegen dan voor het nieuwe doctoraat te pleiten, dan zal het zeker raadzaam zijn eerst nog eens bedaard te overwegen, voordat wij alweder eene verandering brengen in de wet op het hooger onderwijs.
Wat nu het eerste argument betreft, zoo laat zich inderdaad de behoefte aan leeraren in de geschiedenis bij elke vacature duidelijk gevoelen. Maar het is zeer te betwijfelen of de invoering van een doctoraat in de geschiedenis in dien toestand eene noemenswaarde verbetering brengen zou. Tot het doceeren van de geschiedenis aan de gymnasia en de hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus zijn bevoegd de doctoren in de klassieke letterkunde en in de Nederlandsche letterkunde volgens de nieuwe wet, doctoren en candidaten in de letteren volgens de oude wet op het hooger onderwijs, en de bezitters van de acte voor middelbaar onderwijs in de geschiedenis. Hoe men nu de | |
[pagina 106]
| |
examens voor het nieuwe doctoraat ook wil inrichten, zeker zal de academische studie veel hooger eischen stellen dan het acte-examen voor middelbaar onderwijs. Zijn er dus onder de studenten sommigen, die neiging gevoelen tot het doceeren van de geschiedenis, dan zal het voor hen veel eenvoudiger zijn zich op het acte-examen voor middelbaar onderwijs toe te leggen, dan den langen, moeilijken en kostbaren weg te volgen, aan welks einde de doctors-titel ligt. Enkelen mogen er zijn die, gefortuneerd genoeg om jaren lang aan onze universiteiten te vertoeven en roet hartelijke belangstelling voor historische studiën bezield, den langeren weg boven den korteren verkiezen. Maar daar de stand der docenten zijne recruten bij ons in den regel niet aanwerft onder de zeer gegoede klassen, zal reeds het financieele punt bij verreweg de meesten den doorslag geven. Tegen deze prozaïsche berekening wordt aangevoerd, dat blijkens de ervaring de doctors-titel voor Nederlandsche jongelieden eene verwonderlijke aantrekkingskracht heeft. Immers, zegt men, de acte van bevoegdheid tot het geven van middelbaar onderwijs in natuur- en scheikunde wordt bijna door niemand begeerd; haast alle toekomstige docenten behalen aan de academie den doctoralen graad. Waarom zou het niet evenzoo met de docenten in de geschiedenis of in het fransch gaan als er maar een doctors-titel in die vakken te verkrijgen was? Wie goed bekend is met de wet op het middelbaar onderwijs, kan moeilijk met die hoopvolle verwachting instemmen. In die wet zijn de eischen voor de acte-examens in de natuurkundige wetenschappen met zorg geregeld en hoog opgevoerd, terwijl de wetgever daarentegen zeer gul en lichtzinnig geweest is bij het verleenen der bevoegdheid tot het geven van onderwijs in de letterkundige vakken. Men oordeele. De bevoegdheid tot het onderwijs in de natuurkunde aan eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus wordt volgens art. 70 en 71 verkregen door twee examens. Het eerste examen loopt over verschillende vakken der lagere wiskunde en de beginselen der beschrijvende en analytische meetkunde, over de beginselen van de theoretische en toegepaste mechanica, der kennis van werktuigen en der technologie, de beginselen der natuurkunde, der scheikunde en der cosmographie en die van delfstof-, aard-, plant- en dierkunde. Door dit examen verkrijgt men de acte A, die nog niet eens de bevoegdheid geeft tot onderwijs in de scholen met vijfjarigen cursus. Het tweede | |
[pagina 107]
| |
examen loopt over de analytische meetkunde, de differentiaalen integraalrekening, de theoretische mechanica, de natuurkunde en hare voornaamste toepassingen, de meteorologie en de scheikunde. Het is duidelijk dat men aan de hoogeschool moeielijk meer van den toekomstige doctor eischen kan, terwijl deze het groote voordeel heeft van door zijne onderwijzers geëxamineerd te worden. Het ontbreken van candidaten voor de acte-examens in de natuurkunde verklaart zich dus op zeer natuurlijke wijze; aan een magischen invloed van den doctors-titel behoeft men daarbij niet te denken. Zij, die aan het bestaan van zulk een invloed gelooven, moeten naar andere gronden voor hunne meening uitzien. Hoe verwerft men zich nu de bevoegdheid om geschiedenis te doceeren op eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus en op een gymnasium? Art. 74 der wet op het middelbaar onderwijs zegt dat de acte van bekwaamheid tot het geven van ‘schoolonderwijs in de nederlandsche taal- en letterkunde en de geschiedkundige wetenschappen’ verkregen wordt ten gevolge van een examen in de nederlandsche taal- en letterkunde, de geschiedenis, de wiskundige, natuurkundige en staatkundige aardrijkskunde. Maar alsof onze wetgever bevreesd was geweest, dat hij door drie vakken te noemen eene al te groote veelzijdigheid van de toekomstige docenten in de litterarische vakken zou eischen, geeft hij bij Art. 76 aan de examencommissiën de bevoegdheid om afzonderlijke acten van bekwaamheid af te geven in de Nederl. taal en letterkunde, in de geschiedenis en in de aardrijkskunde. Zoo wordt dan de candidaat voor de acte in de geschiedenis alleen ondervraagd in de geschiedenis, en in geen enkele harer hulpwetenschappen. Want het geval dat iemand de geheele acte van Art. 74 in eens wil verkrijgen, doet zich nagenoeg nooit meer voor. Men doet examen óf in het Nederlandsch, óf in de geschiedenis óf in de aardrijkskunde. Twee zaken zullen thans duidelijk zijn. Vooreerst, dat de wetgever voor de litterarische vakken bij het M.O. zeer stiefmoederlijk, voor de wis- en natuurkundige zeer liefderijk en verstandig gezorgd heeft. Hier het levendig besef, dat zekere mate van algemeene vorming onmisbaar is voor den leeraar in de wis- en natuurkunde; ginds een totaal ontbreken van het inzicht, dat de leeraar in de letterkundige vakken die algemeene vorming ook, en wel in veel hooger mate, noodig heeft. Ten | |
[pagina 108]
| |
tweede, dat de studie voor een eventueel doctoraat in de geschiedenis een onafzienbaar veld moet zijn, vergeleken met de bestudeering van enkele historische boeken, waardoor een goed onderwezen persoon in staat gesteld wordt op het acte-examen voor middelbaar onderwijs een scliitterend figuur te maken. Onder de blinden is immers éénoog koning.
Zal dus het nieuwe doctoraat ons waarschijnlijk nog niet doen zuchten onder den overvloed van leeraren in de geschiedenis; wel zoo belangrijk is de vraag of het gymnasiaal onderwijs met die nieuwe leeraren, doctoren in de geschiedenis, gediend zou zijn. Ik weet dat ik in het oog van de luidruchtigste woordvoerders op het veld van onderwijs en opvoeding eene groote ketterij ga zeggen; maar kan toch niet nalaten te herinneren dat de verdeeling van het onderwijs over een aantal leeraren, ieder komende voor zijn speciaal vak, een der ernstigste grieven tegen het middelbaar onderwijs uitmaakt. Het is waar, die grieven komen niet van de autoriteiten op paedagogisch gebied, de menschen die ‘het zeggen’, en waarvan het volk dus aanneemt dat zij het ook wel ‘weten’ zullen. Maar vele ouders en andere belangstellenden, die gelegenheid hadden de vruchten der nieuwe methode van nabij te bezien, zijn nog altijd even verbaasd voor het verwonderlijk succes der zwakke gronden, waarmede onze schoolmannen sedert jaren de wenschelijkheid van vakleeraren hebben betoogd. In de hoogere klassen - dat moeten zij toegeven - zijn vakleeraren min of meer onvermijdelijk. De nadeelen van het systeem kunnen onder een uitnemenden directeur en bij hartelijke samenwerking tusschen de leeraren aanmerkelijk verminderd worden. Wie twijfelt er aan dat bij het onderwijs het minst van de instellingen en wettelijke bepalingen, het meest van de personen afhangt? Toch schijnt het hun nog altijd onbetwistbaar te zijn, dat voor knapen van twaalf tot zestien jaar het onderwijs van vakleeraren, die elkander van uur tot uur afwisselen, eene ware bezoeking is. Zoo even ‘hadden’ zij X; thans ‘zijn’ zij bij Y; zoo straks ‘krijgen’ zij Z. Teder van die heeren moet zich aan zijne specialiteit houden en kan er om honderd redenen niet aan denken zijpassen te maken naar een ander gebied. Kan onder zulke omstandigheden de hartelijke verhouding tusschen leeraar en leerlingen ontstaan, waarbij de eerste niet alleen maar de docent in 't een of ander vak, maar de leidsman in het leven | |
[pagina 109]
| |
wordt, die nieuwe gezichtspunten opent, die aan de jeugdige krachten de goede richting geeft? Lang niet zoo gemakkelijk als bij het oude systeem. Immers, die hartelijke verhouding is te innig om eene verdeeling der genegenheid over tien, twaalf leeraren toe te laten, en om te ontstaan door een omgang van een paar uren per week. Alleen de rector of conrector of praeceptor, die dag aan dag met de jongens eenige uren over de meest uiteenloopende zaken moest spreken, kon hopen voor velen zulk een vriend en leidsman te worden. Waar nu dit resultaat niet bereikt wordt, daar ontbreekt op de school het voornaamste, de opvoedende kracht, die van den geëerden en beminden leermeester uitgaat. Voor het onderwijs zelf is de vereeniging van zooveel vakken, als mogelijk is, in handen van eenzelfden docent uiterst wenschelijk. Een docent in het Latijn, die met zijne klasse Caesar leest, en als een waar vakleeraar in de Latijnsche taal alle andere vakken aan zijne collega's specialiteiten overlaat, moge een door en door geleerd Latinist zijn; voor de jongens moet hij onuitstaanbaar vervelend wezen. De aardrijkskunde der landen, waar Caesar oorlog voert, is voor hem een verboden terrein; daarover spreekt alleen de aardrijkskundige. - Opmerkingen over Romeinsche, Gallische en Germaansche toestanden in verband met Caesar's werk mag hij niet maken; dat is het veld van den docent in de geschiedenis. - Als de vertaling van zijne leerlingen in minder sierlijk Hollandsch gesteld is, mag hij er niets op aanmerken; want als hij het waagde, zou hij zich de bijzondere rechten van den leeraar in de Nederlandsche taal aanmatigen. - Eene constructie in 't Latijn duidelijk te maken door een voorbeeld, aan het Fransch ontleend, is voor hem verboden waar; want hij zou daardoor zijn eigenwijzen voet zetten op het terrein van den Franschman. Maar - zal men zeggen - ‘zulk een docent in het Latijn is eene caricatuur! leder leeraar, die Caesar's Bellum Gallicum behandelt, zal zich, onder de nieuwe bedeeling evenzeer als onder de oude, de vrijheid veroorlooven over aardrijkskunde, geschiedenis, Hollandsch, Fransch alles mede te deelen wat tot recht begrip van de besproken plaatsen strekken kan. Immers, juist daardoor is het lezen der oude auteurs zoo bijzonder leerzaam voor de jeugd, omdat men zoo uiterst verschillende zaken noodig heeft om ze te verstaan, zoodat de leeraar ongezocht de gelegenheid vindt den leerling het oog te doen vestigen op hon- | |
[pagina 110]
| |
derden dingen, waarvan er allicht eenige ziju, die hem zeer interesseeren. Ook bij het tegenwoordig systeem kan de vakleeraar die toelichtingen en opmerkingen niet achterwege laten.’ Indien het zoo is, en ik hoop van harte dat het overal zoo wezen moge, zou het dan inderdaad niet veel beter zijn dat de leeraar in het Latijn ook het Nederlandsch en het Fransch en de geschiedenis en de aardrijkskunde doceerde; dat in 't algemeen elke van de lagere klassen een hoofdleeraar had, die slechts enkele uren per week door andere leeraren werd bijgestaan? Bij het nieuwe systeem, dat ook op de gymnasia al meer en meer toegepast wordt, zal er waarschijnlijk een aanmerkelijk verschil bestaan tusschen de opmerkingen over de historie, die de docent in 't Latijn bij de lezing der Romeinsche auteurs ten beste geeft, en de behandeling van 't zelfde onderwerp door den deskundige, de specialiteit voor de geschiedenis. De eerste zal het bijv. noodig vinden de leerlingen goed bekend te maken met de traditioneele Romeinsche historie, een onmisbaar gegeven bij het lezen van vele oude schrijvers. Tien tegen een dat de ander de moderne critiek op het gymnasium brengt, het bestaan van Romulus op losse schroeven stelt, veel diepe wijsheid uit Niebuhr en Mommsen mededeelt, en de jongens zoo sceptisch maakt dat het bestaan van Napoleon I hun even twijfelachtig voorkomt als dat van koning Priamus. - De docent in 't Latijn zal bij zijne opmerkingen over aardrijkskunde natuurlijk in hooge mate prijs stellen op de allernauwkeurigste kennis van de topographie. De specialiteit in de aardrijkskunde zal daarentegen wellicht de geographie als eene natuurwetenschap behandelen, den physischen toestand der landen, hunne flora en fauna bespreken, zich overgeven aan bespiegelingen over den invloed der omgeving op het menschenras en zijne geschiedenis, terwijl hij op die ouderwetsche topographie eenigszins minachtend neerziet. Tot welk besluit leiden zulke toestanden een jongenshoofd? Dat men bij de lezing der Latijnsche schrijvers al zijne geographie en al zijne historie wel op zij kan zetten en omgekeerd. Of om een ander voorbeeld te nemen, aan de hoogere burgerschool ontleend en door veler ervaring bevestigd. Zij zijn stellig van de meening dat germanismen en andere fouten tegen onze Hollandsche taal tot de onmisbare elementen van een goed opstel over natuuren scheikunde behooren. En als de leeraar zulk een opstel wegens de taal- en stijlfouten voor onvoldoende verklaart, dan vragen zij voor de tiende maal nog steeds met evenveel verba- | |
[pagina 111]
| |
zing als voor de eerste: Maar, mijnheer, let u dan ook op het Hollandsch? Waaraan is het dan toe te schrijven dat men in de laatste twintig jaren bij ous te lande al meer en meer de klasseleeraren door vakleeraren ziet vervangen? De voorstanders van deze laatsten wijzen op de zeer aanzienlijke uitbreiding van den omvang der verschillende wetenschappen, en beweren op grond daarvan dat klasseleeraren, die verschillende vakken grondig onderwijzen, in de tweede helft der negentiende eeuw onbestaanbare grootheden zijn geworden. De latinist acht zijne krachten niet meer berekend noch voor het onderwijs in de Nederlandsche taal, noch voor dat in de aardrijkskunde, heeft wellicht ook bezwaren tegen het doceeren van geschiedenis, omdat hij bescheidenlijk erkent dat de specialiteiten in die vakken veel meer bijzonderheden kennen en beter op de hoogte van de nieuwste denkbeelden zijn dan hij. Laten wij aannemen dat hij zich hierin niet bedriegt, en dat specialiteiten inderdaad beter op de hoogte zijn van hun vak, dan volgt er nog niet uit dat zij dit vak beter doceeren dan de klasseleeraar doen zou. Ware onderwijzen hetzelfde als het aanbrengen van kennis, dan zou onder overigens gelijke omstandigheden de man, die in een bepaald vak de grootste en ijverigste geleerde was, ook de beste docent zijn. Maar is het doel van het onderwijs eene heilzame oefening van de krachten der leerlingen, eene oefening, die hen geestelijk gezond houdt en sterker maakt, dan doet het hoegenaamd niets ter zake of zij juist met de nieuwste denkbeelden over een vak kennis maken en of hun leeraar een zeer ruimen voorraad feiten overziet. De docent, die hun het leven van Alexander den Groote zoo weet voor te dragen, dat zij zelf Plutarchus of Quintus Curtius trachten te lezen, heeft een goed werk gedaan, al was zijne voordracht niet geheel in overeenstemming met de nieuwste resultaten van de historische studiën. De specialiteit, die in historische critiek opgaat, en den knapen nooit iets meer mededeelt dan hij voor zijne wetenschappelijke conscientie volkomen kan verantwoorden, zal zeker hunne belangstelling niet wekken, maar wel uitdooven. - Bij het stelsel der vakleeraren hebben de leerlingen meer kans de zaken in elk vak zoo te hooren, als zij in de nieuwste handboeken staan. Maar men vermindert den heilzamen invloed van den persoonlijken omgang met de onderwijzers; men opent de deur voor zeer uiteenloopende behandeling van dezelfde of onderling verwante onderwerpen, en | |
[pagina 112]
| |
daardoor voor hopelooze verbijstering van het brein der leerlingen; men loopt gevaar dat er in de meeste vakken veel te hooge eischen gesteld zullen worden. Want ieder goed leeraar is natuurlijk ingenomen met zijn vak, en meent dat de leerlingen vooral daarin niet ten achter mogen blijven. Het stelsel van klasseleeraren is vrij van al die gebreken; zijne zwakke zijde is alleen hierin gelegen, dat de jongelieden in sommige vakken niet juist met het allernieuwste kennis maken en dat zij niet even sterk tot de studie van alle vakken worden aangezet. Houdt men de jeugd voor een voorwerp, dat op school met waarheden of liever meeningen gevuld moet worden, en meent men dat wetenschappelijke denkbeelden even als eieren des te beter moeten wezen, naarmate zij van jonger datum zijn, dan moet men de vakleeraren boven de klasseleeraren verkiezen. Maar als men over die onderwerpen gezonder inzichten heeft, zal men in den regel aan de laatsten de voorkeur geven. Eene nieuwe categorie van vakleeraren in het leven te roepen die alleen geschiedenis zullen doceeren, is een nieuwe schrede op den verkeerden weg. Bij het gymnasiaal onderwijs zijn de doctoren in de klassieke taal- en letterkunde de aangewezen docenten in de geschiedenis, evenals ook het onderwijs in het Nederlandsch en de aardrijkskunde aan niemand beter dan aan hen kan opgedragen worden. Voor wiskunde, natuurwetenschap en nieuwe talen zullen in den regel wel vakleeraren noodig zijn; maar voor de geschiedenis, die in zoo nauw verband staat met de studie der klassieke taal- en letterkunde, specialiteiten te eischen, is een bewijs van wantrouwen in de litterarische faculteit, waartoe zij geen voldoende redenen gegeven heeft. De doctor in de klassieke letterkunde, die niet in staat zon zijn aanvankelijk in de lagere, later in de hoogere klassen van het gymnasium een degelijk, belangwekkend en vruchtdragend onderwijs in de geschiedenis te geven, had zijn diploma nooit moeten verwerven. Tegen de bevoegdheid tot het onderwijzen van de historie, die onze wet aan de doctoren in de klassieke en in de Nederlandsche letteren toekent, voert men echter een bezwaar aan, dat in de Tweede Kamer door den heer Patijn werd toegelicht. De doctoren in de klassieke letterkunde zijn wel in de oude geschiedenis geëxamineerd, maar niet in de nieuwe; de doctoren in de Nederlandsche taal- en letterkunde lijden aan het tegengestelde euvel. Derhalve verleent de wet de bevoegdheid om de geschiedenis in haar geheelen omvang te doceeren aan personen, | |
[pagina 113]
| |
die - o gruwel - niet eens in alle deelen der geschiedenis geëxamineerd zijn. Zulk eene onregelmatigheid kon natuurlijk niet ontgaan aan den scherpen blik van de warme vrienden, waarop het gymnasiaal onderwijs in ons parlement bogen mag. ‘En nu laat de Minister bij deze wet bestaan, en dat is mijn grief’ - zegt de heer Patijn - ‘de bevoegdheid van de doctoren in de klassieke en in de Nederlandsche letterkunde om eveneens onderwijs te geven in de geschiedenis. Neemt men nu het academisch statuut ter hand, dan komen wij tot het verrassend resultaat, dat de candidaat in de klassieke letterkunde wel zal hebben af te leggen een examen in de geschiedenis der Grieken en die der Romeinen, en dat voor het doctoraal gevorderd wordt een examen in de algemeene geschiedenis der oudheid, maar dat die persoon geen bewijs van bekwaamheid zal behoeven af te leggen noch in de vaderlandsche, noch in de middel-, noch in de nieuwe geschiedenis.’ Nadat hij met het academisch statuut in de hand bewezen heeft dat ook de doctor in de Nederlandsche taal- en letterkunde slechts in een deel der geschiedenis geëxamineerd is, vervolgt de heer P.: ‘En nu betreur ik het dat daardoor personen, die hoegenaamd geen waarborg kunnen geven van genoegzame kennis en van goede methode van de behandeling der geschiedenis, bevoegdheid zullen behouden om in dat vak onderwijs te geven.’ En dan gaat hij er toe over in vollen ernst voor te stellen aan de doctoren in de klassieke en in de Nederlandsche letteren de bevoegdheid tot het doceeren van de geschiedenis te ontnemen. Dertien volksvertegenwoordigers stemmen voor zijn amendement; vijf en veertig hadden gelukkig betere gedachten van onze toekomstige doctoren in de letteren dan de heer Patijn en zijne twaalf geestverwanten. Zoo het ooit moeilijk was geen satire te schrijven, dan is het bij deze bewering, dat de bedoelde doctoren ‘hoegenaamd geen waarborg’ voor hunne bekwaamheid als docent in de geschiedenis zouden aanbieden, omdat zij in sommige deelen van dat vak niet geëxamineerd zijn. Hoe moet de heer Patijn wel denken over docenten, die een vak onderwijzen, waarin zij in 't geheel niet geëxamineerd zijn? Misschien zou het voorzichtiger zijn het bedenkelijk feit te verzwijgen; maar in de faculteit, waartoe de schrijver van dit artikel de eer heeft te behooren, onderwijzen de meeste hoogleeraren sommige vakken, waarin zij | |
[pagina 114]
| |
nooit examen hebben afgelegd; enkele doceeren uitsluitend vakken, waarin zij nooit geëxamineerd zijn. Eene waarheid, die de heer Patijn ‘verrassend’ moet vinden. Hopen wij dat hij spoedig een wetsvoorstel aanbiedt, waarin dergelijke aanmatiging van niet-geëxamineerden met zware straffen bedreigd wordt. Inderdaad, men mag zich op een allergelukkigst humeur beroemen, indien men zijn geduld niet verliest, wanneer dergelijke taal in de kamer zonder protest, hier en daar zelfs met instemming, wordt aangehoord. De doctor in de klassieke letterkunde, de man, die Herodotus en Thucydides, die Livius en Tacitus en zooveel andere geschiedschrijvers moet bestudeerd hebben; die geen vreemdeling kan zijn in de philologische en historische critiek, want hij heeft èn de geschiedenis der oudheid èn de Grieksche en Romeinsche antiquiteiten moeten leeren kennen, hij is er zelfs in geëxamineerd; - die man zou hoegenaamd geen waarborg aanbieden ‘van genoegzame kennis en van goede methode van de behandeling der geschiedenis.’ Stellen de Heeren zich dan voor dat de doctor in de letteren onmiddellijk na zijne promotie de coemptos undique libros op eene auctie doet en in 't vervolg alleen teert op wat hij in zijn academietijd geleerd heeft? Zal hij, als hij er eene maand aan besteden wil, niet veel beter toegerust zijn voor een cursus over nieuwe geschiedenis aan knapen dan de man, die zijne voorbereidende studiën niet gemaakt heeft, in vele jaren? Waarlijk, het zon eene dwaasheid zijn de jongelieden te laten studeeren, als een goed bestede academietijd nog niet eens toereikend was om hen tot eigen, zelfstandige studie te bekwamen, zoodat zij zich zonder veel bezwaar in een verwant vak op de hoogte kunnen stellen van de zaken, die zij voor een bepaald doel noodig hebben. Is het noodig naast het direct bewijs voor de onhoudbaarheid der leer van den heer Patijn nog een bewijs uit het ongerijmde te voegen? Nemen wij voor een oogenblik aan dat hij gelijk heeft, dan zou de candidaat, die op het acte-examen voor middelbaar onderwijs in de aardrijkskunde over Africa ondervraagd werd, hoegenaamd geen waarborg geven voor zijne geschiktheid om de geographie van Azië te onderwijzen. De candidaat voor de acte, die bevoegdheid geeft tot het onderwijs van het Fransch, zou niet den minsten waarborg aanbieden dat hij iets begreep van Racine, ofschoon hij op het examen de bewijzen gaf Corneille zeer goed te verstaan. Waarlijk, dergelijke | |
[pagina 115]
| |
zonderlinge denkbeelden kunnen alleen post vatten in het brein van personen, die van studie en wetenschap slechts een zeer discreet gebruik hebben gemaakt. De behoefte aan leeraren in de geschiedenis pleit dus niet voor de invoering van het nieuwe doctoraat. Vooreerst zou het ons niet aan een noemenswaard aantal van nieuwe leeraren helpen; ten tweede zouden die leeraren eene taak op zich moeten nemen, die even goed en in de meeste gevallen beter aan twee klassen van reeds bestaande doctoren kan worden toevertrouwd.
Het tweede argument voor het nieuwe doctoraat wordt gezocht in het stelsel der wet op het hooger onderwijs. Zagen wij den Minister dit argument reeds in de Memorie van Toelichting uiteenzetten, bij de discussie slaat hij op hetzelfde aambeeld. ‘Nu heeft men een doctoraat in de bespiegelende wijsbegeerte geschapen; ik betwijfel of ooit in Nederland iemand naar dat doctoraat zal dingen. Practische bevoegdheid is er niet aan verbonden en een ware wijsgeer geeft om geen titel. Niettemin werd het doctoraat opgenomen in de wet; voorts heeft men verschillende doctoraten voor de onderdeelen der letteren, doch men heeft de geschiedenis over het hoofd gezien, en dat is onlogisch!’ Men moet den Minister, die zelf niet zeer ingenomen bleek te zijn met de splitsing van het doctoraat in de letteren, en de voortgezette splitsing alleen ter wille van het in de wet erkende ‘beginsel’ verdedigde, toestemmen dat een doctoraat in de bespiegelende wijsbegeerte nog wel zoo ongerijmd is als een doctoraat in de geschiedenis. Maar waarom zou men, als men eens aan het veranderen gaat, de wet op het hooger onderwijs nog meer bederven door het verkeerde stelsel, dat zij ten aanzien van zeker punt volgt, consequent toe te passen, al voorziet men daarvan schadelijke gevolgen? Een eenzijdig jurist moge doodblijven op alles wat logisch uit het stelsel der wet volgt; bij den staatsman moet de vraag rijzen: waarom niet liever het gevaarlijke stelsel verlaten, wanneer er heillooze bepalingen uit zouden voortvloeien? De Minister, van wien men getuigd heeft: ‘al wat in boeken steekt, is in dit hoofd gevaren’, kan niet geheel onbekend zijn met de bijzondere eischen van de bierbrouwerij en de azijn-fabrikatie, twee takken van nijverheid, in vroeger jaren ten | |
[pagina 116]
| |
nauwste met elkander verbonden. De gisting van het moutaftreksel, dat in bier zal overgaan, kan alleen bij tamelijk lage temperatuur een behoorlijk verloop hebben; maar het bier, dat tot azijn verzuren zal, eischt een veel hooger warmtegraad. Deuken wij ons nu een bierbrouwer-azijnfabrikant, die voor alle andere dingen ‘logisch’ wil zijn en de volgende redeneering maakt: Het is volkomen waar, dat de azijnvorming alleen bij hoogere, de gisting van het moutaftreksel bij lagere temperatuur de beste resultaten kan leveren. Maar het zou zeer onlogisch, het zou onvergeeflijke beginselloosheid zijn, als ik in het eene deel mijner fabriek een lageren, in het andere een hoogeren warmtegraad duldde. Leve derhalve het beginsel der gelijke temperatuur, al zou al mijn bier en al mijn azijn daarbij bederven. Deze beginselvaste bierbrouwer is het welgelijkend beeld van onze wetgevende macht, die ter wille van het stelsel de splitsing van het doctoraat, in sommige gevallen onvermijdelijk en heilzaam, ook in andere gevallen meent te moeten in roeren, zonder te onderzoeken of de temperatuur, waarbij de azijn-fabrikatie het best gelukt, wellicht een uiterst verderfelijken invloed zou hebben op de qualiteit van het bier. Het zal niet moeilijk zijn dit aan te toonen; een zekere mate van bekendheid met het hooger onderwijs is het eenige wat men daarvoor noodig heeft. De groote omvang, dien de verschillende vakken van de wisen natuurkundige en van de letterkundige faculteit in de laatste vijftig jaren verkregen hebben, maakte het reeds sedert lang voor den student onvermijdelijk eene keuze te doen tusschen verschillende richtingen, die men in zijne faculteit volgen kon. Ofschoon de oude wet slechts één candidaats-examen en slechts één doctoraal-examen in beide faculteiten kende, gaf dit verschil in studierichting bij verschillende studenten in de practijk geen aanleiding tot overwegende bezwaren. De student in de wis- en natuurkunde, die zich bepaaldelijk op chemie of botanie wilde toeleggen, maar geen bijzondere roeping voor wiskundige studiën gevoelde, werd op geen zijner examens afgewezen om de minder groote uitgebreidheid zijner vorderingen op wiskundig gebied, als maar de kennis van zijn hoofdvak en de daarbij onmisbare hulpwetenschappen meer dan voldoende was. Den specialiteit in de wiskunde werd het daarentegen op zijn candidaats-examen niet euvel geduid, wanneer hij niet diep in de | |
[pagina 117]
| |
geheimen van het dier- en plantenleven bleek doorgedrongen te wezen, en bij zijn doctoraal-examen kon hij zelfs vrijstelling van alle niet-wiskundige vakken verkrijgen. Om zulk eene regeling te doen standhouden moest men natuurlijk èn op de rechtvaardigheid èn op het gezond verstand der examineerende professoren volkomen kunnen vertrouwen. Was de botanicus bijv. veeleischend en lastig; vorderde hij als een echte doctrinair op het candidaats-examen van den toekomstigen wiskundige evenveel plantenkennis als op dat van den aanstaanden botanist, - ja, dan werd de regeling onhoudbaar, omdat men hoogst zelden groeten aanleg voor de mathesis en voor de natuur-historische vakken zal zien samengaan. De eisch van een examen in allerlei vakken, die met het hoofdvak van den candidaat niet onmiddellijk in verband staan, kan natuurlijk een onoverkomelijk struikelblok op den weg der studenten worden, wanneer de examinators de zwakke zijden der kennis van het eene vak niet durven verontschuldigen met den zeer goeden uitslag, waarmede de geëxamineerde andere vakken bleek bestudeerd te hebben. Hebben de faculteiten in de laatste vijf en twintig jaien minder bewijzen gegeven van de noodige wijsheid en den bij de moeilijke taak van het examineeren onmisbaren tact? Zijn er thans meer lastige en veeleischende botanisten of scheikundigen in de plaats gekomen der veelzijdige en menschkundige geleerden, die vroeger de leerstoelen innamen? Of hebben wij alleen te denken aan de neiging om de verdeeling van den arbeid der wetenschap al verder en verder voort te zetten, eene neiging, die zich natuurlijk niet alleen bij ons maar evenzeer in het buitenland vertoont? Wij durven het niet beslissen; maar wat ook de hoofdoorzaak zijn moge, men wenschte bij het vaststellen der nieuwe wet op het hooger onderwijs aan de studenten de gelegenheid te geven vroeger een speciaal vak te kiezen. Men meende hen minder afhankelijk te moeten maken van de eischen van geleerde professoren, die wellicht de kennis zouden vergen van al te veel bijzonderheden aangaande zaken, welke zij voor hun hoofddoel veel beter links kunnen laten liggen. Wie een goed botanicus wil worden, zoo redeneerde men, die moet noodzakelijk al spoedig na zijne komst aan de hoogeschool zijne aandacht uitsluitend schenken aan de botanie en de hulpwetenschappen, die bij hare beoefening volstrekt onmisbaar zijn. Doet hij het niet, dan wordt hij een wellicht zeer veelzijdig jongmensch, maar die niet in staat is bij een | |
[pagina 118]
| |
enkel vraagstuk, noch op botanisch, noch op ander terrein, tot den grond der zaak door te dringen. Dit argument voor de splitsing van het doctoraat is zoo krachtig, dat het mij inderdaad voorkomt veel zwaarder te moeten wegen dan alles, wat er tegen de splitsing kan worden aangevoerd, zoolang er sprake is van de wis- en natuurkundige faculteit. Doch ik vermeen dat het argument, op de letterkundige faculteit toegepast, veel minder gewicht in de schaal moet leggen. De splitsing van het doctoraat in de letteren zal groote nadeelen en weinig heil aanbrengen. In plaats van een nieuw doctoraat in de geschiedenis in te voeren, zouden wij beter doen de doctoraten in de wijsbegeerte, in de Nederlandsche letteren, enz. zoo spoedig mogelijk af te schaffen, en als van ouds slechts een enkel doctoraat in de letteren verkrijgbaar te stellen.
Waarom zullen bij de natuurkundige faculteit de nadeelen der splitsing meer dan opgewogen worden door hare heilzame gevolgen, terwijl het omgekeerde geval zich bij de letterkundige faculteit zal voordoen? Omdat de geesteswerkzaamheid bij de beoefening der litterarische vakken zeer weinig overeenkomst heeft met den arbeid, die van den beoefenaar van wiskunde, mechanica, physica gevorderd wordt. Ten gevolge van dit groot verschil zal eenzijdigheid tal van vakgeleerden op natuurkundig gebied zeer weinig hinderen in hunne hoedanigheid van natuurvorscher, schoon zij als mensch daaronder natuurlijk min of meer zullen lijden; terwijl daarentegen in den beoefenaar der vakken van de letterkundige faculteit èn de mensch èn de geleerde èn de denker èn de smaakvolle schrijver door atrophie getroffen wordt, als hij ontijdig zijn horizont al te zeer beperkt. Men vergnnne mij de toelichting van deze stelling, die natuurlijk in een tijdschriftartikel eenigszins kort en onvolledig zijn moet, te beginnen met te verwijzen naar eene academische redevoering, waarin hetzelfde onderwerp met onovertroffen meesterhand besproken wordt. Vele verstandige lieden hebben onoverkomelijke bezwaren tegen academische redevoeringen. Geen wonder. Uit den aard der zaak moet van die toespraken zeer dikwijls hetzelfde gelden als van de rede, die Lysias aan een Athener verkocht had. ‘Toen ik haar voor de eerste maal las,’ zeide de kooper ‘vond ik haar uitstekend; de tweede maal beviel zij mij minder goed; de derde maal vond ik haar onuitstaanbaar.’ Maar, waarde vriend, ant- | |
[pagina 119]
| |
woordde Lysias, gij hebt er in 't geheel niet aan gedacht dat de rechters haar alleen voor de eerste maal hooren! - Intusschen, er zijn academische redevoeringen, die men met genoegen en met vrucht kan lezen en herlezen. Daaronder behoort voorzeker de rectorale rede, door Helmholtz op 22 November 1862 te Heidelberg uitgesproken. Ik wenschte dat ieder, die geroepen wordt over hooger onderwijs te oordeelen, in de eerste plaats de moeite wilde nemen eens ernstig te overwegen wat Helmholtz daarin mededeelt over de verhouding der natuurwetenschap tot de wetenschap in haar geheelGa naar voetnoot1. Het onderwijs zou er wel bij varen. De schitterende vooruitgang der natuurwetenschap in de laatste eeuw heeft de oogen verblind van zeer veel geleerden, die zonder twijfel goede bedoelingen hebben maar geen heksenmeesters zijn en niet als de arenden met onafgewenden blik de zon in het aangezicht kunnen zien. Met de oogen nog vol van den glans, die uitstraalt van de opzienbarende ontdekkingen in natuur- en scheikunde, zien zij niet meer scherp genoeg om het groot verschil tusschen de meer volmaakte deelen der natuurwetenschap aan de eene, de geestelijke wetenschappen aan de andere zijde duidelijk te bemerken. Aan ondoordachte pogingen tot het overplanten van beschouwingen en methoden van het eerste gebied naar het tweede ontbreekt het waarlijk niet; de splitsing van het doctoraat in de letterkundige faculteit is slechts een verschijnsel van eene ziekte, die zich in tal van andere, wel zoo bedenkelijke symptomen openbaart. Het opmerken van overeenstemming te midden der verscheidenheid, en van verscheidenheid te midden der overeenstemming, ziedaar de gemeenschappelijke taak van alle wetenschappen. Elke wetenschap onderscheidt zich van de onsamenhangende kennis der personen, die leeken zijn op haar gebied, doordien zij zich van de bijzondere denkbeelden tot het algemeen begrip, van de bijzondere oordeelen tot den algemeenen regel tracht te verheffen. Maar slechts bij enkele onderwerpen gelukt het den mensch de algemeene begrippen zoo nauwkeurig te bepalen, de | |
[pagina 120]
| |
algemeene waarheden zoo scherp en bepaald uit te spreken, dat er voor geen misverstand te vreezen is. De wetenschappen, die over deze onderwerpen handelen, lijden niet onder de dubbelzinnigheid van de woorden der gewone spreek- of schrijftaal. De mathematicus geeft eene scherpe bepaling van wat hij door een cirkel en een driehoek verstaat; de leeraar in de mechanica laat de begrippen van snelheid en versnelling, van arbeid en arbeidsvermogen bij zijne leerlingen niet in de nevelen blijven, waarin zij voor het oog der leeken gehuld zijn; na hen door enkele inleidende beschouwingen te hebben voorbereid, geeft hij met nauwkeurigheid aan, wat zij zich in 't vervolg bij die woorden moeten denken. Maar de beoefenaar der natuurlijke historie zal te vergeefs beproeven even beknopt en even helder aan te geven, wat men te verstaan hebbe door eene soort, door een type, door homologe organen, door een individu; de taalkundige zal zich liever niet wagen aan bepalingen van de verschillende rededeelen, en de classificatie der verschillende bijzinnen in afzonderlijke en streng gescheiden loketjes aan de doctrinairen, die ‘logisch’ willen zijn, overlaten; de historicus zal dikwijls spreken over vooruitgang en beschaving, of, zoo hij een Duitscher is, over Bildung en Cultur; maar hij zal veel moeite hebben een bevredigend antwoord te geven aan den leerling, die, aan mathematische hoekigheid en scherpte gewend, van hem verlangt te weten, wat hij eigenlijk onder al die schoone leuzen verstaat. Selierp begrensde begrippen, nauwkeurig geformuleerde algemeene stellingen en de onverbiddelijke deductie, welke daarvan uitgaat, behooren uitsluitend te huis in de wiskunde en de deelen der natuurwetenschap, die reeds voor wiskundige behandeling vatbaar zijn. In alle andere vakken, zoowel in de natuurlijke historie als in de geestelijke wetenschappen, heeft men te maken met begrippen, die veeleer door hun omvang dan door hun inhoud moeten gekend worden. De litterator, wien bij elk Latijnsch woord, waarover hij denkt, tal van plaatsen voor den geest komen, waar een goed schrijver het gebruikt, kent de beteekenis van dat woord, terwijl iemand, die niets anders dan vier, vijf Hollandsche aequivalenten voor de Latijnsche uitdrukking weet te noemen, nog maar een zeer onvolmaakt philoloog is. Als de geschiedschrijver van Griekenland de periode van Pericles kenschetst als een tijdvak van verwonderlijken bloei van wetenschap, poëzie en kunst, en van even verwonderlijken achteruitgang op zedelijk en godsdienstig gebied, dan gebruikt | |
[pagina 121]
| |
hij eene phrase, die wel niet geheel en al onjuist mag heeten, maar toch veel te algemeen en te onbepaald is, en daardoor nagenoeg niets zegt. Eerst wanneer hij de beteekenis zijner uitspraak kan toelichten door eene nauwkeurige vergelijking der poëzie van Aeschylus met die van Sophocles en Euripides, der wijsbegeerte van de voor-Socratische philosophen met de denkbeelden der zoogenaamde sophisten, der geschiedschrijving van Herodotus met die van Thucydides, enz. enz. - eerst dan wordt het dorre geraamte van zijne algemeene formule met vleesch bekleed, eerst dan verkrijgt zij leven en beteekenis. In 't algemeen, op elk gebied, waar nog niet aan wiskundige behandeling te denken is, zijn scherpe definities en algemeene stellingen als punten van uitgang altijd uit den booze, terwijl zij in de mathesis en in de exacte natuurwetenschap het ééne noodige zijn. Daarom heeft de student, die de vakken der letterkundige faculteit met vrucht en tot zijn eigen bevrediging beoefenen zal, in de eerste plaats een trouw en ijverig geheugen noodig, dat hem de duizenden bijzondere feiten, die hij heeft leeren kennen, dienstvaardig voor den geest roept, juist als hij ze noodig heeft. De mathematicus daarentegen mag vergeetachtig zijn, als hij maar in staat is op zijn gebied wel te onderscheiden, zich streng te houden aan zijne bepalingen, niet vermoeid te worden bij het afwikkelen der ellenlange betoogen, die hij ten slotte uit zijne axioma's en definities afleidt. Daarom moet de litterator, de historicus, in 't algemeen de beoefenaar der geestelijke wetenschappen een man zijn, die veel en velerlei gelezen en onthouden heeft, die derhalve eene veelzijdige opleiding moet gehad liebben om velerlei te kunnen lezen en te kunnen verstaan, terwijl daarentegen de beoefenaar der mathematische vakken de boeken veel beter missen kan, en uitstekend te huis kan zijn in zijn bepaald gebied, ook al is hij daarbuiten nagenoeg een vreemdeling. Hoe brengt men nu de jongelieden, die de litterarische richting willen volgen, tot het streven naar veelzijdigheid, het heilzaam wantrouwen tegen veelomvattende uitspraken, de belangstelling in de bijzondere feiten, waaraan die algemeene uitspraken ten slotte hare geloofsbrieven moeten vragen? Hoe leidt men hen op tot de ‘exactheid’, die op hun terrein verkrijgbaar is, de goede gewoonte om nooit eene opinie uit te spreken zonder de bewijsstukken in voorraad te hebben? Hoe komen zij tot het inzicht dat eene nauwkeurige kennis van elken toestand uit de oudheid, hoe nietig en kinderachtig de quaestie den | |
[pagina 122]
| |
leek ook moge voorkomen, als bewijsstuk voor belangrijker zaken van groot gewicht zijn kan? Men moet hen daarvoor op den goeden weg helpen door hun studiegang zoo in te richten, dat zij met zachten dwang gebracht worden tot de lezing der werken, die voor hen passen. Wanneer een jong student de beoefening van de Grieksche geschiedenis begint met de lectuur van Grote en Curtius, voordat hij Herodotus en Thucydides grondig heeft leeren kennen, dan is hij op den verkeerden weg: en hoe ijveriger hij daarop voortgaat, des te grooter nadeel berokkent hij zich. Hij maakt dan toch kennis, niet met de oorspronkelijke gegevens, waaruit elk historicus zich zijne denkbeelden over Grieksche toestanden vormen moet, maar met algemeene begrippen, door zeer verdienstelijke geleerden uit die oorspronkelijke gegevens afgeleid. Zijn nu die algemeene begrippen op historisch gebied niet te karakteriseeren door eene definitie, maar alleen door kennis te nemen van de bijzondere verschijnselen, die den omvang van het begrip uitmaken, dan is het duidelijk dat de denkbeelden van Grote en Curtius voor den nog niet goed voorbereiden student uiterst nevelachtig moeten blijven. Eene dergelijke lectuur is juist het middel om hem te gewennen zich tevreden te stellen met het vage en onduidelijke. Wie in de Grieksche geschiedenis goed te huis wil zijn, die moet evenals de Atheners uit den tijd van Pericles zijn Homerus zoo kennen, dat hij eene toespeling op de Ilias of de Odyssee begrijpt ook als men er maar met een half woord op wijst; hij leest en herleest de tragici en Aristophanes; hij is geen vreemdeling noch in Demosthenes' redevoeringen noch in Plato's gemakkelijker dialogen; de Ethica en de Politica van Aristoteles zijn voor hem dagelijksch brood. Natuurlijk maakt hij daarbij zijn hoofdwerk van de lectuur der Grieksche historici. Hij moet in één woord studeeren in de klassieke letteren, en veroorlooft zich alleen de vrijheid wat minder aan het Latijn en aan de philologische critiek te doen dan zijne collega's, die zich meer bepaaldelijk op de taal- en letterkunde toeleggen. Doch ik voorzie dat de lezer reeds lang gevraagd heeft: waar ter wereld zou er een student te vinden zijn, die genoeg ijver, werkkracht en talent bezit om zich reeds aan de hoogeschool zoo bekend te maken met de Grieksche litteratuur? Inderdaad zulk een student zal men aan iedere universiteit misschien eens in de vijftig jaren zien verschijnen. Maar, stel | |
[pagina 123]
| |
nu eens dat wij de splitsing van het doctoraat in de faculteit der letteren nog wat verder voortzetten en doctoren gaan maken, niet in de algemeene, maar in de Grieksche historie; mag men dan met minder tevreden zijn dan met de hierboven gevorderde kennis? Iemand, die doctor zal heeten in de Grieksche historie, die een op eigen onderzoek gegronde opinie zal hebben aangaande de resultaten van Grote en Curtius, moet eigenlijk een nog veel meer veelzijdig man zijn dan de ideale student, dien wij schetsten. Is hij niet door en door te huis in de litteratuur van het volk; heeft hij de geschiedenis der kunst, der wijsbegeerte en van den godsdienst niet uit de bronnen bestudeerd, dan oordeelt hij, ook over de meer uiterlijke verschijnselen van de historie, rechtstoestanden, staatszaken, oorlogen, als een blinde over de kleuren. Er blijkt dus dat het verkrijgbaar stellen van een doctorstitel in de Grieksche of in de Romeinsche historie reeds een verkeerde maatregel zijn zou, omdat men daardoor minder verstandige jongelieden aanspoort hun doelwit veel te hoog te stellen, en hen op die wijze verleidt tot studiën, waarvoor zij nog niet rijp zijn, terughoudt van den arbeid, die wel voor hen geschikt is. Hoe oppervlakkig de studie zou moeten wezen van iemand, die doctor in de algemeene geschiedenis worden wil, behoeft na het voorgaande wel geen betoog. De Grieken vormen nog maar ééne enkele van de natiën, die achtereenvolgens de wereldgeschiedenis, ‘gemaakt’ hebben. Zoo men van staatswege onze jongelieden mocht willen leeren zich rustig neer te leggen bij de onrijpe uitkomsten van een lang nog niet gesloten onderzoek, het oog te sluiten voor onoverkomelijke en voor de hand liggende bezwaren, de leemten van een betoog met klinkende phrases aan te vullen, - dan kan men niet beter doen dan hen allen op te leiden tot doctoren in de algemeene geschiedenis.
Thans is het niet moeilijk duidelijk te laten blijken, waarom de splitsing van het doctoraat in de letterkundige faculteit geheel andere gevolgen moet hebben dan in de natuurkundige, en kan men beoordeelen, hoezeer de heer Kappeyne, die ter wille van de logica de splitsing consequent wil toepassen, op den bierbrouwer gelijkt, die zoo innig gehecht is aan het beginsel der gelijke temperatuur, dat hij daaraan met liefde of zijn bier of zijn azijn of beide opoffert. De faculteit der wis- en natuurkunde omvat tweeërlei wetenschappen, wier methoden | |
[pagina 124]
| |
hemelsbreed van elkander verschillen; de wiskunde, zuivere en toegepaste, met hare scherpe begrippen, nauwkeurige terminologie en lange aaneenschakeling van deductieve redeneeringen aan de eene zijde; aan de andere de natuur-historische vakken, wier methode in veel hooger mate punten van overeenkomst met die der geestelijke wetenschappen aanbiedt. Ook de zoöloog en de botanicus heeft toch groote behoefte aan een krachtig en trouw geheugen, dat hem, zoodra het noodig is, groote reeksen van vroeger waargenomen vormen levendig voor den geest roept. Ook hij heeft te maken met groepen van verschijnselen, waarvan de wezenlijke kenmerken onmogelijk in een scherp bepaald begrip kunnen worden samengevat. De eenzijdige mathematicus, die bij ongeluk eene Flora van Nederland opslaat en wiens oog valt op de beschrijving van eene bepaalde plantenfamilie, is even verbaasd als verontwaardigd over het gemis aan scherpte in die kenschetsing. Dit gewichtig kenmerk, leest hij, wordt zeer dikwijls, dat gewoonlijk aangetroffen. Maar hij zoekt natuurlijk alleen naar kenmerken, die altijd aanwezig zijn, die niet mogen ontbreken. Is hij gelukkig genoeg geweest ze op te sporen, dan vindt hij bij nader onderzoek dat die kenmerken, - de essèntiëele naar hij meende - ook bij tal van andere plantenfamiliën voorkomen... en doet in wanhoop zijne Flora dicht met het vaste besluit zijne stemming nooit meer te laten bederven door de kennismaking met zoo nevelachtige en onduidelijk begrensde begrippen waarmede een wiskundige hoegenaamd niets kan aanvangen. Zeer zelden zal men dan ook grooten aanleg voor de natuurhistorische vakken met talent voor de wiskunde of exacte natuurwetenschap zien samengaan. En als nu twee zoo uiteenloopende geesteswerkzaamheden bij de verschillende studiën in eene en dezelfde faculteit noodig zijn, dan laat het zich begrijpen dat men de splitsing van het doctoraat in die faculteit vrij ver moet voortzetten om te voldoen aan de behoeften van hen, die de tweeërlei gaven in verschillende mate bezitten. Wie bijv. de scheikunde met goed gevolg beoefenen zal, mag noch uitsluitend het talent voor wiskunde, noch uitsluitend het fijne oog voor de détails van den natuurhistoricus bezitten; hij moet van beide gaven niet geheel misdeeld zijn, zoo zijn geest de vruchtbare bodem en de passende temperatuur zal aanbieden, waarbij het scheikundig inzicht gedijt. Veroordeel hem tot te veel wiskunde, en gij verstompt zijn gelukkigen aanleg voor iets anders; plaag hem met al te | |
[pagina 125]
| |
veel natuurlijke historie, en hij wordt lang niet de man, die hij had kunnen zijn, als de wet en de examens zijne vleugels niet geknot hadden. Nog om eene andere reden is eene splitsing van het doctoraat in vele afzonderlijke doctoraten in de natuurkundige faculteit volstrekt noodig. De student vertoeft slechts een beperkt aantal jaren aan de universiteit en in die jaren moet hij zich voorbereiden tot de beoefening van alle natuurkundige vakken, die hem later te pas zullen komen. Waar het niet alleen op ijver en schranderheid, maar ook op handigheid en oefening der zintuigen aankomt, kan men onmogelijk onderstellen dat hij ook na zijn vertrek van de hoogeschool nog wel met geheel nieuwe vakken beginnen zal. De oefeningen in het ontleden van planten of dieren, in de behandeling van den microscoop, de natuurkundige en scheikundige proefnemingen moeten zeer lang voortgezet worden, zullen zij tot het gewenschte resultaat leiden. De student moet leeren begrijpen dat het laboratorium, zoo niet de studeerkamer van den natuurkundige dan toch een onmisbaar deel daarvan is. Streeft nu de wet al te zeer naar de veelzijdigheid der natuurkundigen, dan is er veel kans dat deze practische oefeningen er zeer onder zullen lijden, want voor examenstudie leveren zij betrekkelijk weinig. Maar de veelzijdige doctor in de wis- en natuurkunde, die in twintig vakken een schitterend examen heeft afgelegd en de laboratoria maar spaarzaam bezocht heeft, zal niets anders kunnen leveren dan Arbeiten am Schreibtisch, zooals de Duitschers zeggen. Geen van deze twee uiterst krachtige gronden pleit nu voor de splitsing van het doctoraat in de letteren. Er bestaat veel minder verscheidenheid in de soort van studie, die de beoefening der verschillende litterarische vakken vereischt. Men kan daarom gerust aan alle studenten van de letterkundige faculteit een zekeren studiegang voorschrijven, zonder zoo groote struikelblokken op den weg van ijverige en talentvolle jongelieden te stapelen, als men door eene dergelijke handelwijze bij de natuurkundige faculteit doen zou. Integendeel, wanneer men de examenvakken met inzicht en beleid kiest, dan behoedt men hen voor afdwalingen, waarin zij door al te vroeg een eigen weg te willen volgen zouden vervallen. Het candidaats-examen althans behoorde voor allen hetzelfde te zijn, en slechts bij het doctoraal-examen zou men, niet in de wet maar in het statuut | |
[pagina 126]
| |
verschil in studierichting mogen erkennen, tenzij men de toepassing van dit beginsel aan de prudentie der examineerende faculteiten mocht overlaten. Van de drieërlei studiën, die de litterarische faculteit omvat, de philologische, historische en wijsgeerige, zijn eigenlijk alleen de eerste van dien aard, dat reeds de student ze niet alleen grondig kan beoefenen, maar ook van die grondige studie op een examen kan doen blijken. Het is natuurlijk hoogstwenschelijk dat hij van harte belang stelt én in de geschiedenis én in de wijsbegeerte. Maar indien de eenvoudiger grammaticale en philologische studiën, waarmede hij in elk geval beginnen moet, hem eenig inzicht hebben gegeven in de methode der geestelijke wetenschappen en eenig denkbeeld van de samengestelde natuur harer vraagstukken, dan zal hij zelf begrijpen dat een student - vroegrijpe genieën uitgezonderd - nog wat jong en onervaren is om reeds een eindoordeel te vellen over gewichtige historische en wijsgeerige vragen. Wordt er in die vakken, historie en wijsbegeerte, examen afgenomen, niet als een bijzaak maar als de hoofdzaak waarvan het oordeel over den candidaat afhangt, zooals bij de examens voor de doctoraten in de geschiedenis en de wijsbegeerte het geval zou moeten wezen, dan kan dit alleen ten gevolge hebben dat de student zich zijne historie of zijne wijsbegeerte in het hoofd stampt met behulp van een leerboek of, nog erger, van een ‘dictaat.’ Kan een verstandig mensch van zulke studie eenig heil verwachten? Natuurlijk zal er, ook als wij geen doctoraat in de geschiedenis invoeren en het doctoraat in de wijsbegeerte afschaffen, voordat eene promotie daarin ons tot de Abderieten van den nieuweren tijd maakt, toch college moeten gegeven worden èn in vele historische èn in sommige wijsgeerige vakken. Er is veel voor te zeggen de studenten, des noods met een soortgelijken zachten dwang als de oude testimonia waren, bij wier afschaffing men zonder twijfel het kind met het badwater heeft weggeworpen, tot een enkel bezoek aan dergelijke colleges te brengen. Maar examens kunnen zij, zonder groote schade voor hun geestelijke gezondheid, alleen afleggen in vakken, die beter onder het bereik van een student vallen, in de eerste plaats in de taal en in de interpretatie van de oude auteurs Daarbij kan men eischen, dat de candidaat niet met geborgde, maar met zijn eigen meeningen voor den dag komt. Daarbij kan | |
[pagina 127]
| |
men iets anders dan geestdoodende studie van ‘dictaten’ vorderen. In die vakken ligt het model van alle wetenschappelijk onderzoek op litterarisch en historisch gebied, dat eenvoudig genoeg is om het elken student voor te houden als een maatstaf, waarnaar hij zich richten kan. En hoezeer nu ook de kenners van de Indische of van de Arabische, van de Perzische of van de oud-Noordsche taal en letterkunde de hooge voortreffelijkheid van het vak hunner keuze mogen prijzen, zij zullen allen toegeven, dat, indien er sprake is van studie van taal en letterkunde, die verplicht zal zijn voor alle litteratoren, noch Indisch noch IJslandsch, noch Arabisch noch Perzisch in aanmerking kunnen komen. Grondige kennis van Latijn en Grieksch is de eenige eisch, dien men aan alle litteratoren stellen mag. Wil men voorkomen dat de professoren in het Grieksch en Latijn al te hooge eischen stellen aan litteratoren, die niet van plan zijn de klassieke philologie tot hoofdvak te kiezen, dan behoeft men nog niet te komen tot de thans vigeerende splitsing, die den vrijdom van klassiek-litterarischen overmoed tot een buitensporigen prijs, hopelooze verlaging van het peil der studiën, koopt. Men zou in het academisch statuut kunnen bepalen dat de candidaat in de letteren bij het doctoraal-examen in de plaats van de Grieksche taal- en letterkunde examen kan vragen in een zeker aantal andere vakken, verschillende naar de richting, die hij wil inslaan. Dan hebben althans bij zijn doctoraal de heeren der klassieke talen niet het hoogste woord, en bestaat er voor de andere professoren gelegenheid zich met klem te doen gelden tegen mogelijke eenzijdigheid van dien kant. Zoo zou men kunnen voorzien in de behoeften van de studenten in de Nederlandsche taal en letterkunde en in de Semitische talen, en ook van de, voor zoo ver ik weet nog niet bestaande maar zeer gewenschte jongelieden, die de een of andere moderne taal op wetenschappelijke wijze mochten willen beoefenen. Of het ook wenschelijk is een dergelijken maatregel te nemen in het belang der toekomstige specialiteiten in historie en wijsbegeerte schijnt zeer twijfelachtig, wanneer men bedenkt, hoe ongeschikt die wetenschappen als examenvakken zijn, en in aanmerking neemt dat er geen enkele reden is om onze geschiedkundigen en wijsgeeren in den dop juist bij voorkeur in de litterarische faculteit en niet in de andere te zoeken. Nu kan het zeker voorkomen, dat men door het voorschrijven van een in hoofdzaak gelijken studiegang aan alle littera- | |
[pagina 128]
| |
toren sommige studenten verhindert reeds aan de universiteit vakken te beoefenen, die hun later te pas blijken te komen. Maar dit bezwaar weegt bij de letterkundige faculteit vrij wat lichter dan bij de wis- en natuurkundige. De doctor in de wis- en natuurkunde, die de hoogeschool verlaten heeft zonder te hebben leeren microscopiseeren of zonder zich geruimen tijd bezig gehouden te hebben met chemische analyse, zal gewoonlijk in zijne latere woonplaats te vergeefs omzien naar eene goede gelegenheid om zich alsnog in die practische oefeningen te bekwamen. Maar de doctor in de letteren, die behoorlijk gestudeerd heeft, weet zijn weg in boeken, bibliotheken en archieven te zoeken en te vinden. Al kan hij in sommige gevallen op bezwaren stuiten, wier oplossing hem gemakkelijker zou gevallen zijn, als hij zich reeds aan de academie voor zijn specialen werkkring had voorbereid; bij een ernstigen wil en een door oefening gescherpt verstand komt hij die moeilijkheden te boven. Deze schaduwzijde van het door mij gewenschte stelsel mag waarlijk niet genoemd worden in vergelijking van de heillooze gevolgen, die de bestaande regeling op den duur hebben moet. In welk opzicht benadeelt men bepaaldelijk den toekomstigen historicus, als men hem noodzaakt een tweetal jaren vóór zijn candidaats-examen uitsluitend aan klassieke taal- en letterkunde te wijden, en de volgende jaren te verdeelen tusschen de voortgezette beoefening van het Latijn en de studiën, die het naast verwant zijn aan de specialiteit, die hij wenscht te kiezen? Hij heeft na zijn doctoraal nog ruime gelegenheid zijne historische studiën voort te zetten, of liever te beginnen met een rijper ervaring en een door heilzame studiën geoefend verstand. Ook voor onze aanstaande philologen zou de opheffing van de splitsing uiterst wenschelijk zijn. Worden de colleges in het Grieksch en Latijn niet uitsluitend gegeven voor de litteratoren, die zich bepaaldelijk op de Latijnsche of Grieksche philologie toeleggen, maar ook voor anderen, die later de historie of het Sanskriet, de kunstgeschiedenis of het Fransch tot hoofdvak zullen kiezen, dan zal de grammatica en de philologische critiek niet in die mate op het leeuwendeel aanspraak kunnen maken, als zij thans meer en meer doen moet.
Zoo blijkt ons dus, dat het hooger onderwijs benadeeld zou worden door het verkrijgbaar stellen van een doctoraat in de geschiedenis, verbeterd door een stap in de tegengestelde rich- | |
[pagina 129]
| |
ting. Maar zullen de personen, die levendig van de waarheid dezer uitspraak overtuigd zijn, niet gedoemd wezen de rol van Cassandra's te spelen bij hun verzet tegen den tijdgeest of de mode, die, wijzende op de al grooter en grooter verdeeling van den arbeid der wetenschap, niet aarzelt diezelfde verdeeling ook bij het onderwijs toe te passen? Zoo ik mij niet bedrieg, begint de overtuiging, dat wij ten aanzien van het hooger onderwijs groote fouten begaan hebben, levendig te worden bij een talrijk deel, ook der liberalen. Misschien zijn de oogen van velen thans reeds genoeg geopend om de onjuistheid in te zien der opvattingen en redeneeringen aangaande wetenschap en onderwijs, waardoor de wetgevers van 1876 geleid werden; opvattingen en redeneeringen, die ons reeds vele verkeerde zaken gebracht hebben en thans weder met doctoren in de historie bedreigen. Ter bespoediging van die gewenschte kuur moge ons ten slotte nog eene beknopte verwijzing naar de consequentie's van hun systeem vergund zijn. Wij danken daaraan reeds het doctoraat in de wijsbegeerte, ‘different from anything yet known in history’Ga naar voetnoot1, zooals de heer Land terecht opmerktGa naar voetnoot1. Een jongmensch, die kersversch van het gymnasium komt, zal zich voor zijn candidaatsexamen in dat ‘vak’ hebben toe te leggen op de logica, de zielkunde en de geschiedenis der Grieksche en Romeinsche wijsbegeerte. Wenscht hij ook nog na zijn candidaats-examen met die studie voort te gaan, dan zal hij zich moeten wijden aan ‘de geschiedenis der middeleeuwsche en der nieuwere wijsbegeerte’ en aan ‘de metaphysica in haren vollen omvang en toepassing’. Want in die vakken en geen andere zal de ongelukkige jongeling op zijn doctoraal geëxamineerd worden. Heeft hij ook deze proef doorstaan zonder van zijn plan af te zien, dan kan hij, door gedurende een uur eene dissertatie te verdedigen, ‘conquer the title of a Doctor and afterwards - repent of his neglected education’Ga naar voetnoot1. Want het spreekt van zelf, dat eene wijsbegeerte, losgemaakt van de grondige studie van speciale vakken, een bezit is, waarmede men zich zelf en anderen alleen schaden en vervelen kan. Waarlijk, dit doctoraat, dat in het systeem der splitsing van het doctoraat in de litterarische faculteit onmisbaar is, levert het krachtigst bewijs uit het ongerijmde voor de onhoudbaarheid van het stelsel. | |
[pagina 130]
| |
Ware op 26 Febr. 1879 eene enkele stem anders uitgebracht, wij zouden waarschijnlijk ook reeds een doctoraat in de geschiedenis, waardigen tegenhanger van het doctoraat in de wijsbegeerte, bezitten. Ik wees er hierboven op dat men van den student, die de Grieksche geschiedenis tot zijn vak zou kiezen, meer zou moeten vorderen dan een gewoon mensch doen kan. Maar de doctor in de algemeene geschiedenis zou natuurlijk niet minder op de hoogte moeten zijn van Romeinsche, middeleeuwsche, moderne toestanden. Eene grondige studie van het Romeinsch recht, van het ontstaan en de ontwikkeling van het Christendom, van de middeleeuwsche en nieuwere wijsbegeerte, van de geschiedenis van kunst en litteratuur en hoeveel andere dingen nog meer, zijn voor hem onmisbare zaken. En men bedenke toch wel dat hij niet volstaan kan met eenige begrippen over al die onderwerpen uit de derde en vierde hand, die hij in het een of ander leerboek gevonden heeft. Neen, hij moet een kweekeling zijn van het hooger onderwijs. Weet men in deze dagen nog wel wat hooger onderwijs is? Het schijnt noodig te zijn aan onze wetgevers te herinneren, waardoor het zich van lager, middelbaar en professioneel, ook van gymnasiaal onderwijs onderscheidt, al voert dit laatste een verkeerden titel. Hooger onderwijs wordt gegeven, waar men den leerling op den weg leidt naar de bronnen, waaruit de kennis ten slotte vloeit; waar men hem duidelijk de tallooze bezwaren laat gevoelen, waarmede die enge en steile weg bezaaid is. Daardoor stelt men de besten in staat zich te verheffen boven de handboeken en de overgeleverde meeningen, en bewaart ook de zwakkeren voor de oppervlakkigheid, waarmede lieden, die niet weten wat studie en wetenschap eigenlijk is, zweren bij de meeningen, die zij toevallig hebben overgenomen. Wie de ruwheid en de steilte van den weg der wetenschap goed gevoeld heeft, die neemt, ook als hij halverwege is blijven steken, van zijn vermoeienden bergtocht dit groote voordeel op den levensweg mede, dat hij twee dingen niet slechts zegt, maar ook voelt en inziet. Vooreerst, hoe beperkt en onzeker 's menschen weten op velerlei gebied is; ten tweede, dat niet zoo zeer dit onvolledige weten zelf, maar het streven daarnaar het hoogste goed is, dat den mensch ten deel kan vallen. Al wordt hij niet iemand, die zelf de wetenschap eene groote schrede verder brengt, wat weinigen gegeven is, dan blijft hij toch een vertegenwoordiger van den echt wetenschappelijken geest, des geest van liefde tot | |
[pagina 131]
| |
den arbeid, onbeperkten eerbied voor de waarheid, ware bescheidenheid, hartelijke waardeering van andersdenkenden. Heeft men nu ook slechts in een klein deel van een enkel vak zelf ondervonden hoe moeilijk het is door te dringen tot de kern der vraagstukken, dan zal men het een werk van dwazen noemen jongelieden aan te sporen zich toe te leggen op de algemeene geschiedenis en hare hulpwetenschappen. Meer dan tweeduizend jaar geleden sprak de duistere wijsgeer van Ephesus: Veelwetendheid onderricht den geest niet! Is ook die uitspraak zoo duister, dat onze autoriteiten in onderwijszaken voortdurend moeten handelen, alsof haar tegendeel de helderste stelling ter wereld ware? Doch niemand verwacht dan ook dat de algemeene geschiedenis in haar geheel door eenig student als vak van hooger onderwijs zal bestudeerd worden. Voert men dit doctoraat in, dan zal het in de practijk minstens in drie doctoraten gesplitst worden, een in oude, een in middel-, een in nieuwe geschiedenis. Maar ook daarmede komt men er niet. De student, die zich bepaaldelijk met Egyptische toestanden wil bekend maken, moet een geheel anderen weg volgen dan de specialiteit in de Romeinsche historie. Wie door en door te huis wil zijn in de eeuw van Lodewijk XIV, heeft gansch andere dingen te bestudeeren dan de toekomstige historicus, die Duitschland's glansrijkste periode op 't gebied der litteratuur en wijsbegeerte tot het onderwerp zijner studiën kiest. Zou het dan inderdaad niet beter zijn aan onze toekomstige geschiedvorschers de knellende banden van een academisch statuut geheel te besparen, en het aan verdienstelijke litteratoren, juristen, theologen, ja zelfs aan medici en natuurkundigen over te laten, zoo de geest in hen getuigt, een historisch onderwerp voor hunne dissertatie te kiezen, en zich in de laatste periode van hun academietijd voor te bereiden tot die speciale studiën, waartoe zij zich getrokken gevoelen? Hoe men het statuut ook moge inrichten, nooit zal er een enkel historicus gevonden worden, voor wiens bijzonder doel juist al de vakken van het statuut en geen andere noodig zijn. En tegenover één, in wiens richting zij tamelijk wel passen, zullen er altijd tien staan, wier aanleg hen eigenlijk drijft tot geheel andere geschiedkundige studiën dan die door de wijsheid der Regeering als de onmisbare zijn voorgeschreven. Van een, in het bestaand systeem zeer gewettigd, streven om doctoraten in de verschillende onderdeelen der historie in het | |
[pagina 132]
| |
leven te roepen, heeft men tot dusverre, zoover mij bekend is, nog niets kunnen bemerken. Maar wel zagen wij reeds met een enkel woord op de wenschelijkheid van een doctoraat in de aardrijkskunde wijzen. Bij de discussie over het doctoraat in de geschiedenis zeide de heer Moens: ‘En wat doet de Minister nu, die zooveel zorg aan de geschiedenis wijdt? De vraag of iemand, die de geschiedenis uitstekend heeft bestudeerd, ook geen onderwijs kan geven in de aardrijkskunde, beantwoordt de Minister toestemmend. Alsof de aardrijkskunde in den tegenwoordigen tijd niet een vak van studie ware, waarvan het de vraag kan wezen, of daarvoor ook niet een afzonderlijk doctoraat mocht gecreëerd worden! Al ga ik zoo ver niet, toch durf ik volhouden dat de docenten, waaraan het onderwijs in dat vak wordt opgedragen, niet minder goed behooren onderlegd te zijn dan die voor de geschiedenis. Dat althans niet dit vak als een bijvak aan docenten, wier kracht elders ligt, moet worden toevertrouwd.’ Waarlijk, men ziet niet recht in, waarom de heer Moens niet liever ‘zoo ver gaat’ en een doctoraat in de aardrijkskunde voorstelt. Ook de aardrijkskunde vereischt, als vak van hooger onderwijs beoefend, de studie van zeer talrijke en moeilijke hulpwetenschappen. Zonder de beoefening van haast alle natuurwetenschappen is de natuurkundige aardrijkskunde niet wel denkbaar, terwijl de politieke, zoo zij iets beteekent, hare bronnen vooral vindt in de ethnologie en de historie in den ruimsten zin. Als men, om voor de gymnasia academisch gevormde specialiteiten in de historie te verkrijgen en uit eerbied voor de ‘logische’ gevolgen van het beginsel der wet, een doctoraat in de geschiedenis in het leven roept, zou men buitengemeen ‘onlogisch’ handelen, door niet te gelijker tijd een doctoraat in de aardrijkskunde in te voeren, waarvoor juist dezelfde gronden juist even sterk pleiten. Hopen wij dat er nog genoeg doorzicht in ons volk gevonden worde om ons voor beide kwalen te behoeden. Er zijn voor ons op 't gebied van 't hooger onderwijs niet veel fouten meer te begaan; wij hebben in de laatste vijftig jaren de eene op de andere gestapeld, alsof de voorraad onuitputtelijk was. Niemand is tevreden met de nieuwe wet op het hooger onderwijs; noch de vertegenwoordiging, noch de professoren, noch de studenten. De uit de Anabasis zoo gunstig bekende veldheer Chirisophus, wiens merkwaardige reis in Boeotie door de vondst van Dr. Schlie- | |
[pagina 133]
| |
mann Jr. in 1872 wereldberoemd geworden isGa naar voetnoot1, was buitengemeen tevreden over den toestand van het hooger onderwijs in dat wegens de schranderheid zijner bewoners wijdvermaard landje. Doordrongen van onbepaalden eerbied voor alles wat in zich zelf volmaakt is, gevoelde hij zich innig gelukkig bij de kennismaking met de in hare soort volmaakte ongerijmdheid van dien toestand. Zoo de dappere krijgsmakker van Xenophon ons vaderland bezoeken kon, zou hij bemerken dat hij - al te voorbarig - aan de Boeotiërs eene eer had gegeven, die hun niet toekomt. Laten wij tevreden zijn met die eer, en niet beproeven het in de ongerijmdheid tot den meer dan volmaakten trap te brengen.
Amsterdam, Maart 1882. C.B. Spruijt. |
|