De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |
I.Terwijl de oude wereld van geloof en gedachten hare kinderen verzamelt en op de hoogten bijeenroept om weerstand te bieden aan het door de natuurkrachten gewekte machtige getij, waarin ze een zondvloed ziet, schoon 't slechts een springvloed is, vergeet ze voor een wijle in hare vrees en spanning dat nooit een heilige kamp gevoerd wordt zonder zanger; de harpen trillen niet meer in de handen der geloovigen en geene ‘zangen des tijds’ geven wijding aan den strijd. Angstig wakende voor de bedreigde altaren, zoekt ze overal hulp, zelfs bij de vijanden van weleer, die, voor den wassenden stroom beducht, naar de terpen vlieden, waar in vroeger tijden zeker reeds menige tijdelijke verzoening gesloten werd, wanneer hun een gemeenschappelijk gevaar bedreigde. Zij klemt zich krampachtig aan de plattelands-stembus, en de harp van David ontviel haar hand. Da Costa liet op geen der jongeren zijn profeten-mantel vallen, en Schaepman gaf ons niets van wat hij lang geleden ons beloofde, daar hij, gehoorzaam aan 't bevel der kerk, de lier in de besognekamer opgehangen heeft. In den partijstrijd humorist geworden, heeft hij zelfs in een gedenkwaardig oogenblik een opgeblazen reddinggordel toegeworpen aan eene lijdelijke meerderheid, die, niet gedragen door den vloedgolf, fier en moedig op het volk vertrouwend, voorwaarts streeft, maar in een grauw moeras door de eb gelaten | |
[pagina 66]
| |
rondplast, niet wetend wat ze wil. Wij glimlachen om het dwaas tooneel als om een prent van Punch, doch wij betreuren voor de letterkunde het verlies van den lyrischen dichter, wiens ballingschap te midden van eene Babelsche spraakverwarring niet bezielend zijn kan. Intusschen heeft de dubbele partij, die in de staatkunde de kracht belooft te wekken waarmede forsche tegenstand pleegt te bezielen, geen bard wiens liederen tot antithesis kunnen dienen aan de poëzie der dichters, door den geest des nieuwen tijds gedreven, die in hun hart thans de muziek der toekomst voelen wakker worden. Welken zoeten troost bieden in dezen tijd zonder zangen Da Costa's verzen echter der partij aan die hem dierbaar was, aan welke phalanx van overtuigde mannen ik een nieuwen dichter toewensch, die haar tot beweegkracht en profeet verstrekken kan, want we hebben haar tot eendracht en tot geestdrift prikkelend verzet zoo noodig in ons land. Die partij kan in het gemis van een bard voorloopig zeker wel berusten, wanneer ze luistert naar het: ‘Evenwel heeft wellicht onze Dichtkunst haar tijden. -
O! De harp van mijn stam heeft de wisseling gekend
Van gejuich en geklag, van verheffing en lijden,
Van bevrijding en lange - verdorrende ellend.
Heeft ze in glansrijker eeuw niet de hymnen doen rijzen,
Waar de dochter van Sion bij opsprong in lof?
Waar nog heden de volken haar Koning in prijzen,
Schoon Jerusalem's kroon ligt gedoken in 't stof?
En Jerusalem viel...’
.......... Doch we dwalen af, zoo we nog meer aanhalen; de verleiding moet overwonnen, maar luisterende naar deze zangerige, lyrische regelen, die men niet stil zittende kan lezen, worden we krachtiger dan ooit overtuigd, dat poëzie profecie en vertroosting brengt aan de harten, en zij zelden uitblijft als men haar het meeste noodig heeft. ‘Met het gevoel der behoefte is meestal het uur geslagen, waarop zij kan en moet bevredigd worden,’ zeide Bakhuizen van den Brink, en zoo dit waar is, mogen we ons gereed maken om groote dichters welkom te heeten, want de nieuwe wereld van gedachten en gevoel steekt de handen uit naar tolken van het geloof, de hoop en de liefde, welke de harten vervullen | |
[pagina 67]
| |
van de kinderen der eeuw. Ze vraagt den jongen dichters haar het hart te veroveren, ‘op zich huwende westersche en oostersche wijs;’ ze hoopt op kunstenaars, die Hebreeuwsche bezieling onder Griekschen invloed weten te uiten, opdat ze het machtige beeld, door de wetenschap uit de rotsen gehouwen, bezielen mogen met het leven, dat alleen de kunstenaar geven kan. Wat zijn er voorheen groote poëemen ontsprongen uit den wortel van het leven en denken des volks in protestantsche landen, en wanneer we het geloof in de beginselen, de hoop in de toekomst, de geduldige liefde en heerlijke geestdrift voor het doel hunner wetenschap zien, welke de natuurvorschers en wijsgeerige denkers drijven en voortstuwen, dan vermoeden we, dat ook de tegenwoordige hervorming van onderzoeken en gelooven eens hare groote zangers hebben zal. De nieuwe rustverstoorders, die tot denken dwingen, prikkelen tevens de behoefte om met 's dichters hart te gevoelen, met 's kunstenaars oog te zien en naar de harmonie te luisteren, die de vingertoets des meesters schept. Reeds ziet men hier en daar een dichter opstaan om tot tolk te dienen aan de nieuwe levensbeschouwing van onzen tijd, en om de harten op te beuren tot hooger peil. Geen wonder werkelijk is het, zoo dit geschiedt, want er is stoffe te over voor zangen des tijds. Welk een rijkdom van gedachten en gevoelens, van ontdekkingen en gebeurtenissen, van karakters en idealen wachten op den dichter, die ze in zich opneemt, overdenkt, in hart en verbeelding verwerkt, om dus met nieuwe muziek de menschheid te troosten en op te wekken. Abraham Lincoln's zoon verhaalde mij verleden jaar hoe zijn vader eens tot een deputatie, die hem uitvoerig en degelijk de redenen kwam uiteenzetten waarom men hem een serenade wenschte te brengen, zeide: ‘geef mij nu de muziek van je argumenten!’ De muziek van de argumenten der aardkenners en natuurvorschers en van hen, die den nachtelijken hemel haar geheimen afluisteren, mogen we verwachten van den dichter, die onzen kinderen tot tolk en bard zal strekken. Ik geloof dat de godin der natuurwetenschappen een kweekster zijn zal van groote dichters. Elken keer als er een boek van Darwin uitkomt, of van een der geniale en geduldige natuuronderzoekers, die ons leeren zien en opmerken, denk ik: welk een nieuwe schatkamer voor de dichters! De groote macht der poëzie is die om te vertolken | |
[pagina 68]
| |
en begrijpelijk te maken, door aandoeningen op te wekken en door dus in een nieuw licht ons zaken te doen aanschouwen, welke ons oog, door gewoonte omsluierd, niet langer opmerkte. De dichter moet op aarde getuigen van de schoonheid, die geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord; hij moet ook geven wat de wetenschap niet vermag, namelijk den gloed, den hartstocht, de beeldende kracht, welke de waarheden der wetenschap ‘humaniseert’ en ze niet alleen begrijpen, maar zien en gevoelen laat. Te recht is opgemerkt, ‘dat de verbeelding, die niet van kennis van haar voorwerp uitgaat, zich zelve vernietigt.’ Naarmate er meer gekend wordt moet dus de verbeelding nieuwe krachten winnen. Samenvattend wat de ontleder analyseerde, schept de dichter met de dubbele stereoscoop-lens van gevoel en verbeelding eene nieuwe eenheid. Voor dichters wordt in 't uur van de bezieling, wanneer de god in hen hun geest versterkt, al wat zij zien de profecie en het symbool van het ongeziene. Ik geloof in de macht eener dichterlijke verbeelding, die, van diepe kennis van haar onderwerp uitgaande, onze sympathieën wekt en onze oogen opent. Wederkeerige werking van leven en wetenschap, van geestdrift en kennis moet onder hen, die een stelselmatig begrip der natuur reeds in hun jeugd verkregen, dichters doen opstaan, die in poëzie vertolken wat ze leerden, gelijk de kweekelingen der theologen, grieksche wijsgeeren en latijnsche dichters dit in vroeger dagen deden. ‘Dichters zijn goede geniussen,’ zegt Huet, ‘die aan het gekweld menschdom uit de hoogere vertrekken der poëzie van eene blijde en bloeiende wonderwereld verhalen.’ En van welke wonderwereld kunnen zij ons niet verhalen, wanneer ze de machtige poëzie van het nieuwe scheppingsverhaal beseffen! Indien zij ons de harmonische ontwikkeling der natuur, dat worden en groeien, willen doen begrijpen niet alleen, maar het ons doen gevoelen, bewonderen, liefhebben, dan zal geen leerdicht ontstaan, maar dan wordt de dichterlijke natuurvorscher lyrisch, en voegt hij er van zelf aan toe: ‘The gleam
The light that never was on sea or land,
The consecration and the poet's dream.’
| |
[pagina 69]
| |
De poëzie heeft behoefte aan het open veld, den hoogen hemel en aan de frissche zeewinden, die Walkyren van den ouden god Wodan, ‘die van de manen harer paarden in diepe dalen dauw schudden en op de hooge boomen den hagel sissen doen.’ De natuurwetenschappen geven een nieuwe beteekenis, een onverwachte poëzie aan de natuur, welke de oudere dichters niet konden opmerken. Naarmate de sluier wordt opgeheven van het geschapene, zien we grooter wonderen verschijnen; machtiger harmonieën omringen ons; 't oneindig kleine en 't oneindig groote stemt ons om beurte, en de dichter, die aan Darwin's hand de geschiedenis van aarde en menschdom leert en het wondere verhaal van worden en veranderen verneemt, dat zelfs de aardwurm ons weet meê te deelen, zal een bezielend gedicht der nieuwe metamorphosen doen weerklinken, waarnaar weêr oud en jong het oor zal keeren. De wetenschap is tegenwoordig evenmin noodlottig voor de poëzie als zij het was, toen meerdere kennis der natuur en moediger, logischer denken de goden Griekenlands onttroonde. De zee wegschouderend als een walvisch die gewond werd, breekt geen Neptunus, met zijn drietand zwaaiend, meer uit de diepte omhoog om het schip van zijn bespotters te vernielen, maar wordt de poëzie der groote wateren dan niet meer gevoeld, omdat men de natuurwet steeds harmonisch, schoon vaak ondoorgrondelijk, thans heerschappij ziet voeren op den oceaan, in plaats van een ouden zee-god met zijn lange witte baard, die wraak nam, haatte en nuk en gril tot eenige wet had? Maar is er dan geen poëzie in reeds geopenbaarde wetten, wanneer, voor den passaatwind alle zeil ontplooiend, zoo koningsvloot als handelsvloot, bevallig overbuigend voor den wind die nooit haar faalt, over de golven statig naar Zoet Holland spoedt? Maar is er dan geen poëzie in wetten, waarvan 't voorgevoel nog slechts bestaat, doch wier geheim wordt opgespoord in 't Noorden door de bloem van Holland's jeugd die op de Barents de oude driekleur fier ontplooit, of op 't appèl van Buys Ballot gaat overwinteren in het ijs, met ridderlijke geestdrift, jongen moed, gelijk aan die, waarmeê weleer de Heilige Graal gezocht werd door der middeleeuwen jeugd? De hooge geestdrift, die den zeeman en geleerde jaar aan jaar om strijd deed zoeken naar den edelen Sir John Franklin en zijn mannen, die de ijszee links en rechts doorkruisen liet om slechts | |
[pagina 70]
| |
één voetstap, één getuigenis in hout of steen van hem te ontdekken, moet eens de lier des dichters jubelen doen van heilige vreugd, want onzelfzuchtig werd een hooge plicht op ridderlijke wijs vervuld. Gaf werkelijk vroeger tijd den dichter beter stof voor poëzie? Ja, het was een gouden tijd voor 't lied toen de dappere Cortes met zijn arendsoogen de Stille Zuidzee voor het eerste zag en zijn soldaten geschokt, geroerd, met ruw ontzag hem en elkaâr aanschouwdenGa naar voetnoot1, maar 't is toch zeker niet een minder tijd voor hooge poëzie, nu zich de schepping telkens uitbreidt voor de moedige oogen van hen die durven zien, na de oude hemel, welke ons eng omcirkelde, hoog boven millioenen zonnen opgeheven, steeds grootscher harmoniëen doet beseffen, en huiverend de verbeelding neerschiet in 't oneindig diep van ruimte en tijd, van oorzaak, wijsheid, liefde, waarvoor nog de eeuwige naam blijft luiden: God. Er zijn er die met onuitsprekelijken angst - niet ongelijk aan dien waarmede de Indianen de zonneclips weleer aanschouwden - bij elke nieuwe ontdekking van de wetenschap, het hoofd verbergen in hun handen, om met hun oogen dicht te vreezen voor het behoud van godsdienst en van poëzie. Één enkele lage hartstocht van dierlijke natuur, die, onbedwongen, liefde ontwijdt en grijnzend ons terugvoert tot barbaarschheid, dreigt met veel ernstiger gevaar dan al wat geologen in de diepten onzer aarde, en astronomen in de diepten van 't heelal ontdekten met hun lood. De dichters zijn niet als de Schotsche visscher, die, reeds ver in zee gezeild, in zijne kooi de kaarten stuk gebeten en vernield vond, waarop hij bevende van wanhoop naar het dek snelt, roepend: ‘mannen, rechtsomkeer! Newfoundland is door ratten opgegeten!’ Al is de kaart vernield, het land ligt ginds. Wij hebben het menschenhart nog als kompas, en kunnen onzen koers nog richten naar het verre doel, door naar de sterren op te zien, en grond te voelen in de diepten van de zee. | |
[pagina 71]
| |
Ja, het was een gouden tijd voor hymne en psalm toen Koning David naar de harp greep, in 't vertrouwen dat God zijn bondgenoot was, die zijn vijanden kastijdde - en 't is mij alleen tot wonder dat die zelfde overtuiging niet vaker heilige lyrische bezieling heeft gewekt - maar poëzie is toch van het Goddelijke niet vervreemd, omdat ze zoekt in plaats van vastgrijpt, hoopt en streeft in plaats van kalm bezit en ‘everhaunted by the eternal mind’, Columbus-adspiraties uit naar het onontdekte land? Zooals de mensch is, is zijn God, en dit is nu nog even waar, als toen weleer het marmer sprak onder den toets van Phidias, en in ivoor en goud de goden hem verschenen. Daar zit de groote Zeus, de Olympiër, wiens macht die van goden en menschen overtreft, op zijnen troon in het stille dal te Olympia. De olijfkrans rust op het gouden haar; hij houdt in de eene hand den scepter, op welks kroon zijn arend vonkelt, doch deze heerschersstaf wordt niet bedreigend opgeheven. Hij houdt dien zoo, dat hij schier niets van het goedertieren, koninklijk gelaat verbergt, want het oude godsbegrip, dat Zeus gevorkte bliksems in de vuist gaf, is geweken. Van de andere hand vliegt Nike, de gevleugelde godin der overwinning, zich vooroverbuigende, den aanbidder tegemoet. De rust vol majesteit, de heilige ernst van wondere schoonheid van dit beeld, wordt indrukwekkend door Dion Chrysostomus beschreven: ‘Ware iemand ook zoo zwaar met zorg beladen en met smart bedroefd dat zelfs de zoete slaap hem niet verfrisschen kon, dan zou hij, staande voor uw standbeeld, hiervan ben ik zeker, vergeten wat in 't leven hem verplettert en verschrikt, zoo wonderschoon hebt gij, o Phidias, uw werk ontworpen en volbracht, zulk liefelijk, hemelsch licht kenmerkt uw kunst’Ga naar voetnoot1. Dus wijzigt zich allengs, naarmate de eeuwen voorwaarts spoeden, het godsbegrip van hen, die beeldend tot ontzag voor het geheim der hemelen, en tot heilige liefde voor het eeuwig schoone en goede onze zielen stemmen willen. Hoe meer de mensch door grooter kennis, dieper denken, rijper ondervinding, edeler kunst en onzelfzuchtiger toewijding aan het geluk van | |
[pagina 72]
| |
zijne naasten harmonisch zich ontwikkelt, des te verhevener denkbeeld zal hij ook zich vormen van den oorsprong van dit wonderschoon heelal. Indien poëzie, zoo als Matthew Arnold zegt, ‘enkel de schoonste, indrukwekkendste en kernachtigste manier om iets te zeggen’ is, dan moet de dichter pogen te vertolken wat de edelsten en kundigsten onder ons gevoelen, hopen, denken. Hij moet naar achteren en naar voren zien, het voorbeeld volgend van een Shakespeare, die renaissance en hervorming gelijkelijk in zich opneemt en een stem geeft. De dichter is de gelukkige die, gelijk Joubert eens van Rousseau getuigde, sait donner des entrailles à tous les mots; hij weet door middel van het gevoel hooger bewustzijn van het leven mede te deelen, en onze sympathiën voor de menschen om ons heen op te wekken. Door zijne kunst doet hij als Phidias ons vergeten niet alleen, maar overwinnen wat in het leven ons verplettert en verschrikt. De menschheid strekt, wanneer ze denkt en lijdt, de handen uit naar zulke helpers. ‘Qui savent le secret des musiques berceuses,
Qui parlent à voix lente au coeur émerveillé.’
De poëzie zendt haar syrenen uit, die tot den man, die moede is van den eindeloozen strijd, met Spencer's toovertaal de liefelijke noodiging zingen: ‘O turn thy rudder hitherward awhile,
Here may thy storm-beat vessel safely ride,
This is the port of rest from troublous toil,
The world's sweet inn from pain and wearisome turmoil.’
Juist in onzen tijd is die haven van rust en vertroosting onontbeerlijker dan ooit. Zeker bieden Beethoven, Schumann, en het edele koor der groote toonkunstenaars reeds een onwaardeerbaar toevluchtsoord aan, doch ‘the world's sweet inn from pain and wearisome turmoil,’ welke zij opbouwden, staat niet voor allen open. Menigeen heeft woorden in plaats van klanken noodig, om in de stemming te komen, die harmonie geeft aan hoofd en hart, en wenscht dus naar een lied in woorden, dat samensmelten kan met de bezielde hymne der muziek, welke uit het oud Germanje rijst. Men zegt soms dat het ongeloof in rechtstreeks geopenbaarden godsdienst doodelijk is voor poëzie. Ik meen van niet, want meer neerdrukkend en ontzenuwend dan twijfel en dan | |
[pagina 73]
| |
strijdend, vurig ongeloof, schijnt mij het geloof in een onverbiddelijk noodlot, het dweepziek fatalisme van orthodoxen Muselman en Calvinist. Hoe echter poëzie, als een elementaire kracht, zelfs rotsen weet te kneden, bleek toen het wonder plaats had dat het harde, stugge puriteinsche geloof door Milton lenig werd gehamerd in zijn epos, totdat de dorre en onverbiddelijk strenge dogmen als kerkmuziek weerklonken en van liefde juichten. Die zelfde kracht zal poëzie ook in de toekomst toonen. Weer vrij, en los gewrongen uit de banden van dogmatische affirmatie niet alleen, maar ook van een negatie die geen weerspraak duldt, zal ze ons opmerkzaam maken op de oneindige mogelijkheden van het heelal, dat we nog pas beginnen te begrijpen en te kennen. De dichter zal steeds optreden als de groote getuige van de wereld die door de zintuigen niet wordt waargenomen en van alles wat in hemel en op aarde slechts te verklaren is door schoonheidsgevoel, instinkt en intuïtie. Daarom eeren wij in onzen tijd de poëzie als het Palladium, dat tusschen rots en wouden boven Troje stond, terwijl, zoolang het ongeschonden was, de stad voor ondergang bewaard bleef. Gelijk voor blinden muziek het licht is in de duisternis, kan poëzie het licht zijn in de schemering voor hen, die zonder wanhoop zielesmart om zonde en dood willen verdragen, en fier en edel een harmonisch leven willen leiden. Te midden van het doelloos worstelen, somber mokken van, hen, die door den geest der eeuw ontmoedigd en gewond zijn, toont menige dichter nu reeds aan wat rijke bronnen van geluk en vreugd nog steeds tot putten nooden en hoe de menschheid nog veel overhoudt, dat aan het leven waarde en adel geeft, ook al neemt men de droavigste gevolgtrekkingen van enkele der nieuwste natuurwetenschappen aan. Doch om dat te vermogen moet de dichter eerst aandachtig en eerbiedig luisteren naar het verhaal van de groote wereldontdekkers en helden onzer eeuw: van Columbussen die werelden ontdekken in een waterdruppel; van Cortessen die goud en ijzer vinden in de sterren; van de groote zieners die de rotsen spreken doen en de diepten van de zee laten getuigen, en van de Herculessen die de monsters, welke duizenden vermoordden, in water, lucht en stof vervolgen, om noodeloos lijden te voorkomen, en voor den mensch het gezonde lichaam te veroveren dat enkel der gezonde ziel tot woning strekken kan. | |
[pagina 74]
| |
De dichter die geluisterd heeft en het wonderlijk verhaal vertolkt, weet dan in taalmuziek op de beteekenis voor ons hart en ons geluk van die ontdekkingen te wijzen. Zij die langs het strand der zee gaan of die haar bevaren hooren steeds, gelijk Keats zegt: ‘The voice mysterious, which whoso hears
Must think on what will be, and what has been’;
doch diezelfde geheimzinnige stem spreekt nog ontzagwekkender en onrustbarender tot hen die luisteren naar hetgeen de sterren zeggen, sinds men hun licht gedwongen heeft te spreken. De sterren, die aan den ouden zanger Israëls den lof des Allerhoogsten en den roem van zijner handen werk verkondden, werden voor Heine: ‘de gouden leugens in het diep blauwe niets.’ Het was den Franschen dichter Sully Prudhomme voorbehouden om de getuigenis der sterren beter dan door een epigram dienstbaar te maken aan de poëzie, wier taak het is te reinigen, te versterken. Hij heeft een nocturne gespeeld, die meerder studie eischt dan een klik-klakkend melodietje, doch die ten slotte stemt als had Chopin die zelf gecomponeerd. In hem heeft Frankrijk een nadenkend, moedig dichter, die aan de wetenschap haar passer heeft gevraagd, om met haar ééne punt op 't hart gedrukt - wat den geleerden is verboden - in wijde cirkelbogen, op de aarde 't eerst en dan steeds verder, wijder, nauwkeurig lijdenskring na lijdenskring te meten. Het heelal met groote bochten stelselmatig deelend, steeds verder cirkelend ook aan gene zij van 't graf, heeft hij, met zijn hart in toom van het hoofd, met vaste hand gezocht naar het paradijs der opgeloste raadselen, naar de Eeuwige Rechtvaardigheid. Sully Prudhomme, Dante nader in den geest dan menigeen van hen, die hem alleen vertalen, heeft al de lijdenskringen omgegroefd, waar zij die denken marteling ondergaan. ‘De schepping predikt geen liefderijk God’ zegt hij, nadat hij overal in de natuur de zwakken de slachtoffers der sterkeren ziet in den strijd voor het bestaan. Voortdurende verandering en beweging als van afloopende uurwerken ziet hij ook in het uitspansel. De kalme nachtwaak der Chaldeesche herders, die aan de sterren namen gaven, is hem vreemd. Als in het warme donker van den zomernacht hij 't oog omhoog slaat, ziet hij in den don- | |
[pagina 75]
| |
keren oceaan der eeuwige ruimte den hemelschen archipel van vonkelend licht, maar ze bevat voor hem, helaas! de eilanden der gelukzaligen niet meer. Hij ziet de zwaartekracht, zoo onverbiddelijk als het noodlot, aan al wat stof is elke vrijheid weigeren; hij heeft met het kristallen prisma van de astronomen het starrelicht gebroken en ontleed, en het aardsche slijk en goud in Sirius en Aldebaran wedervindende, is hem het bovennatuurlijke ontvlucht en week het paradijs uit ster na ster steeds verder weg in het oneindige. Het aardsche prisma, zucht hij, moge door het opgevangen licht ook vonkelen als een diamant, het heeft ontledend onzen stillen nachten vol gebeden, hun geheimzinnigen glans ontroofd. Indien de bliksem uit den hemel niet met een bosch van scherpgepunte lansen door ons gedreven ware in de diepe waterputten, zou Zeus onmiddellijk den vermetele moeten treffen, die als Prometheus dezer eeuw het hemelvnur ontwijdde. Doch deze roof bracht zelf haar straf. Wanneer op het witte doek als zwarte spoken uit den afgrond van het oneindige zich donkere lijnen spannen, die den ouden regenboog doorkrassen als werk dat afgekeurd is, dan huivert menig hoopvol hart, wien het nu is alsof het dichterlijk symbool van het oud verbond tusschen den Schepper en zijn schepsel werd verbroken. Door angst gedreven zoekt de dichter met den hem geleenden passer verder. Rusteloos buigt de passer, aldoor zoekende, om, als ware hij de wijzer die de uren telt, welke iedere ziel nog slechts te leven heeft. Doch was is dat? wat prikt en steekt die punt? waar houdt ze met een felle kracht nu stil? De dichter voelt zijn hart. Terwijl de eene punt naar alle zijden overhelde en onstuimig zich bewoog, heeft de aadere punt voortdurend en onwankelbaar gewezen op het geweten, dat met goddelijke kracht zegt wat rechtvaardig is en goed. Un jour il m'a percé, ce pieux aiguillon.
Si longtemps qu'on le rouille, ou le fausse, ou l'émousse,
Il n'attend, pour entrer, qu'une vive secousse,
Et par la sympathie ébranlé tôt ou tard,
Pénètre et vibre au coeur comme le fer d'un dard.
Le sanglant défilé de tes martyrs proclame
Qu'il n'est de tribunal sûr et sacré qu'en l'âme,
Qu'il ne se rend que là des arrêts sans appel,
Qu'enfin la conscience est ton unique autel!
| |
[pagina 76]
| |
Si noir, si bas que soit ton gîte au fond de l'âme,
Le plus inculte y sent ta louange on ton blâme,
Et le plus endurei craint toujours ton réveil,
Car il sent là toujours tressaillir ton sommeil.
De dichter grijpt de horens van't altaar, dat in zijn binnenste der rechtvaardigheid is opgericht; hij luistert naar de stem van zijn geweten. Het oneindige heeft hem, den zoekende, geen antwoord gegeven, maar hij vindt de rechtvaardigheid op aarde. ‘Geweten hebben is weet hebben van den Heilige,’ zegt hij in eigen taal. Puisque ma conscience est le seul lieu du monde
Où sur ce qu'il me veut l'Infini me réponde,
Puis qu'en ce lieu d'où rien ne pouvait t'arracher,
Je te trouve, où d'abord je t'aurais dû chercher,
Et que là seulement, je découvre, ô Justice!
Une assise immuable où sans peur je bâtisse,
J'y rentre et m'y retranche, et m'y tiens à jamais.
Il y fait noir, bien noir, mais je te reconnais;
En tâtonnant, déjà je baise et je révère
Les deux doigts étendus de ta droite sévère;
Moins sévère pourtant qu'elle n'était jadis,
Quand déesse de marbre, on te nommait Thémis.
Ta main semble aujourd'hui moins froide que la pierre;
Ce qui l'humeete ainsi vient-il d'une paupière?
Et quelle onde vivante y bat et l'attendrit?
N'a-t-elle pas pressé la main de Jésus-Christ?
Ah! pour te voir, je veux, je saurai faire naître,
Par l'étude et l'amour, une aurore en mon être.
Si hors du genre humain, tu n'es plus qu'un vain nom,
En lui du moins ta vis, qu'il t'obéisse ou non!
Je te rends done ma foi! Qu'un captieux génie
M'extirpe des aveux que mon instinct renie,
Je ne livrerai plus au peu que je conçois
Tout le vrai que je sens, pour douter que tu sois!
En vain me prouvât-on, contre tes voix intimes,
Que la tombe est la même aux bourreaux qu'aux victimes,
En vain mes appétits, de leurs iniquités,
Par le droit au bouheur se diraient acquittés,
On ne croit jamais bien ce qu'on rougit de croire,
Et l'effet sur la vie en demeure illusoire;
Un témoignage en nous, moins subtil et plus fort,
Donne à la preuve infâme invinciblement tort!
| |
[pagina 77]
| |
Een dichter zoo als deze is mij de heldenzanger van een eeuw. Want het is edeler en oorspronkelijker arbeid tevens, om door kracht van liefde, denken en verbeelding de nieuwe monsters, die het geluk der menschheid thans bedreigen, fier tegemoet te treden en te temmen, dan reeds verslagen monsters keurig op te zetten en de oude machten, die hun heldendienst weleer verrichtten, zeer netjes en met oog voor kleur en vorm, wat op te schikken met een kwikje hier, een strikje daar. Sully Prudhomme erkent dat nergens in het geschapene volmaaktheid te ontdekken is door het menschenoog, dat trouwens zelf volgens Helmholtz ‘een werktuig vol gebreken is.’ Doch de zielsbegeerte naar volmaaktheid vindt hij geopenbaard in de vertegenwoordigers van ons geslacht. Hij ziet de menschheid, luisterend naar de stem van het geweten, zich ontwikkelen, terwijl de deugd niet enkel de deugdzamen bekoort. ‘Move upward, werking out the beast
And let the ape and tiger die,’
zeide Tennyson tot de menschen, en met die woorden is hij het eens. ‘L'homme, en levant un front que le soleil éclaire,
Rend par là témoignage au labeur séculaire
Des races qu'il prime aujourd'hui;
Et sou globe natal ne peut lui faire honte,
Car la terre en ses flancs couva l'ame qui monte
Et vient s'épanonir en lui.’
De overtuiging dat een edelmoedige, onzelfzuchtige goudader in het kwarts van elks ziel te ontdekken is, steunt den dichter het meest. De toejuichingen van de bovenste galerij, vanden engelenbak in den schouwburg, als de ellendeling ontmaskerd wordt en in goede rollende volzinnen verkondigd wordt, dat liefde, zelfopoffering en braafheid schoon, maar zelfzucht, haat en misdaad walgelijk zijn, schijnen mij steeds zeer liefelijke muziek van het menschenhart. Voor dichters is dat menschenhart de beste onderwijzer en profeet; dat kan hem van de levensraadselen geen verklaring geven, maar het doet hem toch beseffen, dat ergens licht en troost te vinden is. | |
[pagina 78]
| |
Materialisme en scepticisme vreest hij niet, als hij ziet, hoe onuitroeibaar de behoefte om te gelooven in het menschenhart geworteld is. Volstrekte sceptici bestaan niet, iedereen gelooft. Terwijl de geloovige uit het Vaticaan een scepticus in de Moskee van Mecca is, is de geloovige uit de afgescheiden kerk of de synagoge een scepticus te midden der geleerden, die de discipelen zijn van Newton, Darwin, Helmholtz, Herschel, Donders. Steeds grooter wordt intusschen het aantal feiten en beginselen, waarin zonder uitzondering elke mensch, die denkt, onwankelbaar gelooft. Hier hebben wij den grondslag, dien ook dichters niet ontberen kunnen. Ik geloof met Sully Prudhomme in de gezonde, de edele instinkten van de menschheid. Onfeilb're toets! ik vind de moeder
Als ik den jonggeboorne dreig!
't Hart en 't geweten wijzen altijd nog den weg, en de ijzeren eeuw heeft dat kompas nog niet vervalscht, de naald nog niet naar oost of west doen wijzen. Daarom past geen dogmatisch ongeloof aan ons, den onzichtbaren van het heelal, in 't licht verloren van een der kleine zonnen, die versmelten in het bleeke schijnsel van den Melkweg; die om ons werelden in wording zien, getuigen zijn der eeuwige schepping, die niet honderd millioenen jaren haar laatste woord gesproken heeft, maar uit ondenkbaar groote hemeloceanen van vloeiend vuur thans zonnenstelsels kneedt, en ons in Jupiter een ouder, grooter broeder toont, die nog in het tijdperk is, waarin onze aarde verkeerde voordat de mensch er op kon leven. Wat weten al die zonnen in den hooge van ons, de onzichtbaren op het stofatoom, dat in den lichtstraal danst van het kleine starretje, dat even flikkert in de diepten van den nacht?... en toch wij leven, hebben lief, gelooven, hopen, en zouden, zoo men op de werelden van Sirius van ons iets hooren kon, hun troostende verhevene gedachten brengen. Wanneer wij duizelen door het staren in de eeuwige diepten, waarin millioenen zonnen de ontelbare eeuwen door steeds nederschieten, met hunne wereldbollen wervelende om hen heen, dan beseffen wij dat, zoo van eindeloos materie geen flauwe omtrek ons zelfs denkbaar is, wij nog veel minder ons een denkbeeld kunnen vormen van den Eeuwigen Geest, | |
[pagina 79]
| |
‘die reeds bestond voor 's werelds morgenkrieken,
En die, een duif gelijk, de ontzachelijke wieken
Spreidt broedend over 't diep door hem bevrucht.’
Het is slechts een golf van leven, die over de aarde gaat, welke eens een zon gelijk was, doch een uitgedoofde sintel worden moet gelijk de reeds sinds honderde eeuwen doode maan, de bleeke geest die nacht aan nacht aan de aard verkondigt: ‘Gij moet sterven!’ Die golf van leven, welke onze aarde muzikaal en goddelijk heeft gemaakt, is slechts een rimpel op de zee van leven, die over het zonnestelsel, waartoe wij behooren, gaat, doch het leven van dit stelsel zelf kan men niet eens een rimpel noemen van den oceaan van leven, die het heelal doorstroomt, een oceaan die geen begin of einde heeft. Ontzaglijk denkbeeld! waaraan men zich moet gewennen als bergbestijgers aan het wilde wenken van den afgrond. Wanneer men, van de nachtwaak op de sterrewacht op straat gekomen, in 't uchtendlicht de menschen aan het werk ziet, geven zij een indruk, alsof zij allen droomen, niet wetend wat ze doen. Ze zien den afgrond van het oneindige niet, slaapwandelaars gelijk, wier hoofd door onbewustheid nimmer duizelt, wier voet van aarzelen noch van wankelen weet, schoon ze over steile daken langs een smalle richel gaat. Maar welk een moed en frissche kracht ontvangt men t'huis gekomen, de zonnige tuinkamer binnentredend, waar de muziek weerklinkt van den lach van kleine kinderen, waar de trouwe moedige verzorgster van het gezin, pas opgerezen uit een andere nachtwaak aan de zijde van een lijdend kindje, schoon wat vermoeid, met den altijd teederen jongen glimlach u begroet! De vrees, gewekt door het geheimzinnige, raadselachtige eneindige, wordt als een mist verjaagd door liefde, die toch evenzeer een hemelmacht is als de zwaartekracht. Men grijpt met dubbele geestdrift naar de hand die altijd moed geeft op het duizelingwekkend pad; men klemt de dierbaren, die men leiden moet, met dubbele toewijding aan het hart. O! welk een kweekster van liefde is de wetenschap die ons nader aaneen doet sluiten, en het ‘serres les rangsi’ doet weerklinken! Hoe drijft ze ons tot moedig werken, luisterend naar de stem van ons geweten, van ons hart. En als men hiervan overtuigd is, dan is de nachtwaak niet zoo ontmoedigend als Sully Prudhomme die aanvankelijk schetst. Als men | |
[pagina 80]
| |
begint met dat waarmee hij eindigt, wekt het besef, dat men op een der wentelende bollen thans rondzweeft door het heelal, een grootsch gevoel, dat vaak verhevene gedachten bij den dichter wekken moet. Men bukt onwillekeurig het hoofd, als vreesde men zich te stooten, wanneer men in gedachten het Ptolemaïesch stelsel op nieuw poogt in te treden. Het was een vreemd gevoel voor beurtschippers op de trage vaarten tusschen Holland's geelgebloemde weiden, toen zij het eerst gedragen werden op de hooge welving der lange golven van den Atlantischen oceaan, die tot de hoogten van de masten rezen, daar ze antwoord gaven op het sein van werelden ver af, maar het was een mannenopvoeding voor het zeemanshart, die fiere deugden, onversaagde vrijheidsliefde kweekt. Op nieuw ontvangt ons ras een dergelijkeu doop. Zou dan de toekomst-muziek, die Sully Pruthomme weet te vertolken, niet evenzeer in onze poëzie weerklinken, als ze dat doet in die van andere volken? Gevoel, verbeelding, heldenmoed zijn ook de beweegkrachten voor den zanger, die onze kinderen troosten zal en helpen, die hun het ideaal zal wijzen, en de overtuiging is gewettigd, dat liefde, onze zoetste troost en ons heiligste instinct, met nieuwe kracht door hen geëerd zal worden. Als ik de liefde prijzen mocht, dan zou ik haar de openbaring van de schepping noemen, de heilige macht die inzicht geeft - gelijk geen andere der vermogens kan - in eigene natuur, in wat wellicht het doel is onzer wording en van ons bestaan. Dit voelen wij wanneer ons hart trilt door het besef dat de liefde, die ons leven in een ander leven op doet gaan, een onverwinlijke beweegkracht is ten goede, die een zwakken wil verstaalt, aan werken poëzie en wijding geeft, met wondere harmonieën de verbeelding steeds in stemming houdt om reinheid, onzelfzuchtigheid en edelmoedig streven te waardeeren. Is dit gevoel niet wonderschoon door Matthew Arnold uitgedrukt in zijn gedicht: ‘A Buried Life’? Yet still, from time to time, vague and forlorn,
From the souls subterranean depth upborne,
As from an infinitely distant land,
Come airs, and floating echoes, and convey
A melancholy into all our day.
Only, but this is rare!
| |
[pagina 81]
| |
When a beloved hand is laid in ours,
When, jaded with the rush and glare
Of the interminable hours,
Our eyes can in another's eyes read clear,
When our world-deafen'd ears
Is by the tones of a loved voice caressed;
A bolt is shot back somewhere in our breast,
And a lost pulse of feeling stirs again.
The eye sinks inward, and the heart lies plain
And what we mean we say, and what we would we know.
A man becomes aware of his life's flow,
And hears its winding murmur, and he sees
The meadows where it glides, the sun, the breeze....
And then he thinks he knows
The hills where his life rose,
And the sea where it goes.
Is het te veel verwacht, indien wij hopen dat een liefdeharmonie als deze ook in de toekomst-muziek van onze taal moge gehoord worden, opdat een lied weerklinke dat Lohengrin kan zingen als hij nadert?
Poëzie als deze geeft te denken. Even als Sully Prudhomme in la Justice, drukt Matthew Arnold in A Buried Life en in the Future de overtuiging uit dat men in het hart der menschen, in de liefde, het geweten en in de kunst en poëzie, die uit het hart opwellen, de beste aanduiding kan vinden van het antwoord op de levensraadselen. De poëzie mag niet in de plaats dringen waarover de wetenschap alleen beschikken moet, in elk geval wanneer deze iets positiefs verzekeren kan, doch zij is meesteres in het uitgestrekt gebied, waar het kenvermogen der geleerden nergens grond vindt voor zijn hefboom; zij is de alleenheerschende tooverfee in het rijk der idealen, waar we hopen, gissen en de verbeelding als een leeuwerik laten opwaarts stijgen. Die wondere macht van de ideale wereld, waarin zij, die verward en beangstigd worden door de werkelijkheid, rust en verademing kunnen vinden, is zelden schooner en welluidender bezongen dan door den dichter Edmund Gosse - de rythmus van wiens verzen in harmonie is met den eenvoud en de verheffing zijner gedachten en gevoelens. Hij toont in the Autumn of the World aan, hoe heerlijk de beteekenis is van den menschelijken | |
[pagina 82]
| |
vooruitgang en hoe door een reine verwachting, een grooten wensch uit te spreken ‘our hearts may lift the world's heart higher.’ In the Golden Isles (een ander der gedichten uit zijn New Poems) wijst hij er op hoe, te midden van de verwarring en de smart der werkelijkheid, steeds troost en kracht te vinden is in de ideale wereld der kunstenaars, in de blauwe eilanden der gelukzaligen aan den horizon. Sad would the salt waves be,
And cold the singing sea,
And dark the gulfs that echo to the seven-striuged lyre,
If things were what they seem,
If life had'no fair dream,
No mirage made to tip the dull sea-line with fire.
Then Sleep would have no light,
And Death no voioe or sight,
Their sister Sorrow, too, would be as blind as they,
And in this world of doubt
Our souls would roam about,
And find no song to sing and no word good to say.
But on the shores of time,
Hearkening the breakers' chime
Falling by night and day along our human sand,
The poet sits and sees,
Borne on the morning breeze,
The phantom islands float a furlong from the land.
The poet sits and smiles,
He knows the golden isles,
He never hopes to win their cliffs, their marble mines,
Reefs where their green sea raves,
The coldness of their caves,
Their felspars full of light, their rosy corallines.
All these he oft has sought,
Led by his travelling thought,
Their glorious distance hides no inward charm from him;
He would not have their day
To common light decay,
He loves their mystery best, and bids their shapes be dim.
| |
[pagina 83]
| |
They solace all his pains,
They animate his strains,
Within their radiant glow he soon forgets the world;
They bathe his torrid noons
In the soft light of moons,
They leave his lingering evenings tenderly empearled.
As one who walks all day
Along a dusty way,
May turn aside to plunge in some sequestered pool,
And so may straight forget
His weariness and fret,
So seeks the poet's heart those islands blue and cool.
Content to know them there,
Hung in the shining air,
He trims no foolish sail to win the hopeless coast;
His vision is enough
To feed his soul with love,
And he who grasps too much may even himself be lost.
He knows that, if he waits,
One day the well-worn gates
Of life will ope and send him westward o'er the wave;
Then will he reach ere night
The isles of his delight,
But they must float until they anchor in the grave.
Geen dichter beperkt zich met meerder zelfbedwang dan hij tot het eigenlijk gebied der poëzie, gelijk men bovenal kan opmerken in zijn liefelijke natuurbeschrijvingen, die ons de lanen van Engeland voor oogen tooveren. Hij kent der natuur het goddelijk type van het volmaakte niet toe, waarvan gezongen werd door Tennyson en Wordsworth, want evenmin als Sully Prudhomme kan hij de ooren sluiten voor hetgeen de wetenschap bewezen heeft. De natuur voelt niet; dit doet de dichter die haar beschouwt. De natuur heeft haar gezette taak te volbrengen, onverschillig wat de mensch lijdt of geniet; de mensch alleen vindt uit, ontdekt, heeft wil, hoop en geloof. De natuur zegt niets dan wat wij haar doen zeggen; ze voert geen wapen, maar stelt wel een arsenaal tot onze beschikking, als wij zelve strijden willen. Wanneer wij treuren, denken wij aan het najaar, en de dorre | |
[pagina 84]
| |
bladeren, die ritselen als de winterstorm door naakte takken klagend giert, geven een beeld aan onze smart. Wanneer wij hopen en beminnen, zien we den witten bloesemregen op het lichte groen, hooren we lammeren blaten, terwijl de lijster fluit, de leeuwerik jubelend opstijgt en de nachtegaal den Juni-avonden stem geeft. Door de symbolen, welke wij der natuur ontleenen, doen wij ons zelve kennen, maar niet haar; want als ik vroolijk en gelukkig ben, doet het huilen van den winterwind mij denken aan het vlammend haardvuur, het vriendelijke lamplicht in de warme kamer, waar kinderen luisterend bij de moeder staan, en ik groet den barren winter als: ‘King of intimate delights, fireside enjoyments, - home-born happiness.’ Wanneer de smart mij dof en angstig maakt, zie ik wreeden spot in het voorjaar, in de muziek der vogelen, in het zachte suizen van den geurigen wind, en spreek ik van ‘unfriendly elements’, ofschoon de wind noch vriendelijk noch onvriendelijk is. De natuur wijzigt de stem, welke wij haar toedichten, naarmate meerder kennis, vrees en vooroordeel wegdrijft. Sinds de wetenschap den weg naar de bergen geëffend heeft en wij datgene. van nabij zien wat ons verschrikte toen het ontoegankelijk scheen, hebben de bergen een schoonheid gekregen, welke men een eeuw geleden in hen niet ontdekken kon. Nu spreken dichters van de steile bergen als van de saamgevouwen vingers van de biddende aarde, maar kort geleden waren ze symbolen van Titanen die den hemel tergden, van ruwe satans der verschrikking. De bergen rijzen niet aanbiddende omhoog; dit doen alleen de hooge torens van dorpskerk en van kathedraal, die door menschenhanden gebouwd zijn om het menschenhart tot tolk te dienen. De bergen spreken niet, maar doen ons spreken gelijk de wind de Aeoolsche harp in hooge hoornen muzikaal maakt. Ze namen onbewust, door vorst gesplinterd en door wind en regen geteisterd, hun slanke vormen aan, gelijk ook onbewust de waterdeeltjes, op onze vensterruit bevroren, als op de maat van de muziek der feeën, die in den maneschijn op het sneeuwveld dansen, zich rythmisch rijen op het glas en wondere varens uit het kristallen droomenland ons toe doen vonkelen in het roode uchtendlicht. De natuur is onverschillig aan het lot des menschen, | |
[pagina 85]
| |
Our human hearts may break,
Cold Ocean for thy sake, -
Thou not the less canst paint in colours fair
The eve of our depair,
zingt de dichter Gosse ‘the loud bewildered sea’ toe, die lachende in de voorjaarszon het zinkend schip met zijn honderd zielen verzwelgt. Doch terwijl de dichter der natuur geen sympathie of godsdienstige beteekenis vraagt, geniet hij van haar schoonheid en muziek gelijk slechts een dichter dit vermag. Zij die poëzie versmaden en voor haar geen hart hebben, kunnen niet opmerken hoe schoon de wereld is. If thou disdain the sacred Muse,
Beware lest Nature, past recall,
Indignant at that crime, refuse
Thee entranee to her audience-hall,
Beware lest sea, and sky, and all
That bears reflection of her face
Be blotted with a hueless pall
Of unillumined commonplace.
The moving heavens, in rhythmic time,
Roll, if thou watch them or refrain;
The waves upon the shore in rhyme
Beet, heedless of thy loss or gain;
Not they, but thou, hast lived in vain,
If thou art deaf and blind and dumb,
Parched in the heart of morning rain,
And on the flaming altar numb.
Zijn beginsel om de natuur te bestudeeren, af te beelden, lief te hebben om haar zelve is vruchtbaar, want hij laat ons zien wat hij zelf zag. Dit gelukt hem niet slechts in enkele regels, als: ‘The waters fling their snows down mossy heights’,
doch in geheele gedichten, gelijk in het schoone: ‘the Return of the swallows.’ Hij geniet van de schoone natuur van Oud-Engeland in Juni: Would this sunshine be completer,
Or these violets smell sweeter,
Or the birds sing more in metre,
| |
[pagina 86]
| |
If it all were years ago,
When the melted mountain-snow
Heard in Enna all the woe
Of the poor forlorn Demeter?
Nooit lazen we een beschrijving van een dennenwoud zoo onweerstaanbaar aantrekkelijk en schoon als de volgende. Men ziet de hooge dennen verlicht door de ondergaande zon en tusschen de lanen door heeft men kijkjes op het graan waartusschen de klaprozen bloeien. Oh the perfumes and the shadows of the pines in Verdleigh Coppice,
Straight red boles that catch the sunset as it smoulders in the west!
Creamy glint of waving barley, and a scarlet flash of poppies,
Seen through columns where the evening wind is moaning to its rest.
Here it seems the scent is deepest where the wind has caught the
branches,
And a loaded bough lies broken, and the sap has oozed to light,
With its golden gums of healing, like the chastened love that staunches
With the morning's consolation some deep sorrow of the night.
With the piny odour streaming on the wind into my senses,
I grow flushed with subtle pleasare as an Eastern king may do
When the odalisque that loves him from her twinkling fan dispenses
An unceasing breeze of sandal-wood that stirs the chamber through.
And my heart is stilt from fretting, and my pulse's weary fever
Settles slowly down to cool and calm vibration of the blood;
I could rest upon the greenness of this mossy couch for ever,
And become a silent portion of the silence of the wood.
I should feel the sap in spring-tide as a part of my existence,
And the pure sweet life of blossoms would repeat itself in me,
Till the old world's course of passion, with its wearisome insistence,
Should fade back and be forgotten in this milder ecstasy.
Surely all things here are quiet, and this still domain of nature
Tastes in little all the sweetness of the vanished golden age;
Love enthroned among these pine-trees smiles on every sylvan creature,
And the pastorals they fashion on this stainless rustic stage.
Hij ontdekt echter dat liefde niet heerscht in het zonnige woud. De klimop versmoort den esscheboom dien ze omringt; in een | |
[pagina 87]
| |
nestje door regen gevuld, vindt hij verdronken vogeltjes die nog niet vliegen konden; hij ziet den bunzing onder de struiken doorglijden, zijn kleine sneeuwwitte, scherpe tanden toonende die dorsten naar konijnenbloed; hij hoort den roofvogel krassen, en ziet hoe een bij wordt gedood door een winterkoninkje, wiens pluim bij het nederschieten toch flonkerde als een zonnestraal in een granaatsteen. Hush! the cruel stoat that rustles in the tangle of the brambles,
Sleek, with snow-white fangs that languish for the rabbit's drip of
blood; -
Hush! the jay with laugh discordant as far up the tree he scrambles
With a hungry beak to slaughter the soft younglings of the wood.
Hush! an orange bee floats by me, like a summer wind incarnate,
But a red flash swoops athwart it and behold it upward borne!
'T was the bright crest of the wood-chat, like the sunlight in a garnet,
And the writhing bee hangs wretchedly impaled upon a thorn.
Even here, in Verdleigh Coppice, there can be such desolation,
Such forgetfulness untender, such a cruel greed and rage,
Underneath the summer odours nation warring against nation,
And the gentlest creatures winning bitter pain for heritage.
Then farewell, sweet Verdleigh Coppice, since I find for al the beauty
Of thine allies hushed and sombre, of thy glimpses of the wheat,
Here as elsewhere love resides not, and red rapine is a duty,
Thou shalt hardly win long sojourn from my restless, homeless feet.
And I learn 't is best in all things to hold living very lightly,
Taste the perfumes of the fir-wood, but not linger there too long,
Lest the mazes of the forest lead to foulnesses unsightly,
And a haunting horror clash upon the night-bird's liquid song.
Men ziet het, in deze schoone verzen, op wier gelukkige beelden en meesleepende taalmuziek ik niet behoef te wijzen, toont de Engelsche dichter dezelfde overtuiging als Sully Prudhomme in zijn: L'espace est plein des cris par les faibles poussés,
Comme à travers la nuit geignent les vents d'automne,
Sans cesse monte au ciel la plainte monotone
De ces vaincus amers, pleurants, ou courroucés.
| |
[pagina 88]
| |
Hij vindt in het instinct, in de opwaarts trekkende kracht van het hart, ook eveneens zijn troost. De mensch weet wat goed is, en als hij wil, kan hij dat goede doen en anderen helpen. A healthier courage aid me now
To cast this body of fears aside:
zegt hij, en dien gezonden moed vindt hij in de overtuiging, dat men aan zijn bestemming voldoet door aan het geweten te gehoorzamen, zonder zelfzuchtige redenen zijn plicht te doen en vol liefde voor anderen het beste te zoeken in daden en gedachten. Be this my goal! and let me seek
The light that on my cradle shone;
The heart of us is not too weak
To leave the world with something done,
Master, I follow! Master, speak!
Wij hebben slechts op enkele der schoone gedichten de aandacht gevestigd, die hoopvolle accoorden aanslaan, welke toonen hoe de toekomst-muziek de harten omhoog zal weten te heffen. Neen, de tegenwoordige beweging, welke velen naar de dijken drijft, is slechts een springvloed en geen zondvloed; poëzie en idealisme zullen ongedeerd onzen kinderen en kindskinderen tot hoop en troost in het leven blijven. Een van Engeland's grootste wetenschappelijke onderzoekers, professor Tyndall, zeide onlangs: ‘to find a legitimate satisfaction for the religious emotions is the problem of problems of our day’ en er is kans op dat de dichters, aan wie de harp der toekomst toevertrouwd is, ons meer en meer die wettige bevrediging in hunne zangen zullen bieden. Als Matthew Arnold aanheft: ‘Hath man no second life? Pitch this one high!
Sits there no judge in Heaven our sin to see?
More strictly then the inward judge obey!
Was Christ a man like us? Ah! let us try
If we then, too, can be such men as he!’
dan is het mij, als hoorde ik een krijgsklaroen tot edele daden en tot moedig werk ons opwekken. Dien zelfden toon slaat ook George Eliot aan in het volgende verheven gedicht: | |
[pagina 89]
| |
O may I join the choir invisible
Of those immortal dead who live again
In minds made better by their presence; live
In pulses stirred to generosity,
In deeds of daring rectitude, in scorn
For miserable aims that end with self,
In thoughts sublime that pierce the night like stars,
And with their mild persistence urge man's search
To vaster issues.
So to live is heaven
To make undying music in the world,
Breathing a beauteous order that controls
With growing sway the growing life of man.
So we inherit that sweet purity
For which we stuggled, failed, and agonized
With widening retrospect that bred despair.
Rebellious flesh that would not be subdued,
A vicious parent shaming still its child
Poor anxious penitence, is quick dissolved;
Its discords, quenched by meeting harmonies,
Die in the large and charitable air.
And all our rarer, better, truer self,
That sobbed religiously in yearning song,
That watched to ease the burthen of the world,
Laboriously tracing what must be,
And what may yet be better - saw within
A worthier image for the sanctuary,
And shaped it forth before the multitude
Divinely human, raising worship so
To higher reference more mixed with love -
That better self shall live till human Time
Shall fold its eye-lids, and the human sky
Be gathered like a scroll within the tomb
Unread forever.
This is life to come,
Which martyred men have made more glorious
For us who strive to follow. May I reach
That purest heaven, be to other souls
The cup of strength in some great agony,
Enkindle generous ardor, feed pure love,
Beget the smiles that have no cruelty -
Be the sweet presence of a good diffused,
| |
[pagina 90]
| |
And in diffusion ever more intense.
So shall I join the choir invisible
Whose music is the gladness of the world.
Door aan te toonen wat de menschheid toch nog overhoudt, al is ook zekerheid ontzegd aan hen, die door het zoeken moeten groeien, zijn de dichters in de ware richting, dunkt me, een richting die gezond is en versterkt. De kunst moet niet voortdurend twijfel, onvoldaanheid en droefgeestige teleurstelling vertolken. We hebben 's dichters bijstand noodig om te leven. Toont, jonge dichters, hun die moede zijn en lijden het droomenland van het licht, het rijk der poëzie op de gouden zonzijde der wolken. Toont hun achter de levensraadselen de harmonie waarin de wanklank opgaat, daar alleen wat schoon is waar kan zijn. De dichters zijn altijd aan de zijde: ‘of that which stimulates the stored up forces of humanity’ heeft de fijne, kritische tolk der dichters, J.A. Symonds, gezegd, welke bewonderaar van Shelley eerbiedig aanhaalt wat Wordsworth het doel van zijne poëzie genoemd heeft: ‘to console the afflicted, to add sunshine to day-light, by making the happy happier, to teach the young and the gracious of every age to see, to think, and feel, and therefore to become more actively and securily virtuous.’ Men kan het jonge dichters, die beschikken over de verrukkelijke gaaf om woorden rythmisch dus te schikken, dat ze in saamgedrongen vorm onvergetelijk blijven door haar welluidende kracht, niet genoeg onder het oog brengen, dat ze verantwoordelijk zijn voor het hun toevertrouwde talent. Elke dichter is aansprakelijk voor de eer en het geluk der menschheid die hij moet bewaken, welk heilig ambt van wachter hij van de oude barden en profeten heeft geërfd. Zij reikten hem de fakkel toe van het opbeurende geloof in het ideaal; een wreed verrader is hij dus, zoo hij de heilige vlam op zijne beurt niet weder overreikt, en dubbel zwart is zijn verraad, zoo hij in plaats van een vlam, die licht geeft, een omgekeerde fakkel, als walmend symbool van dood en graf, verder geeft aan hen die in het duister zijn. ‘Traitre à sa descendence avant qu'elle respire,
Car héritier du mieux il lui laisse le pire,
Félon deux fois à l'Idéal.’
Deze eisch wordt den dichters, uit diepen eerbied voor hun machtige gave, gesteld door hen die tot hen opzien als tot | |
[pagina 91]
| |
‘those rare souls
Whose thoughts enrich the blood o'the world.’
Zij kan enkel overdreven schijnen aan de kunstschool die beweert dat het er niet op aankomt wat een dichter zegt, daar men enkel te maken heeft met de vraag hoe hij het zegt. Wij vestigen de aandacht van hen, die dit gelooven, op de verklaring van Sully Prudhomme, dat hij de gedichten vol pessimisme en bittere wanhoop, gedurende den oorlog geschreven, toen hij het geloof verloren had in de menschelijke waardigheid, nooit zou uitgegeven hebben, indien er niet anderen op gevolgd waren, toen hij weer hoop en uitkomst zag. ‘Peu à peu la buée rouge et la fumée qui cachaient l'horizon se sont dissipées; un coin d'azur et quelques cimes blanches ont reparu; les oiseaux sont revenus aux branches mutilées, les fourmis à leurs greniers défoncés; il a bien fallu espérer encore.’ En het is opmerkelijk hoe zeer dat streven naar iets hoogers dan vorm den kunstenaar te stade komt. Het is al worstelende en strevende om een uiting te geven aan hooge, vertroostende gedachten, om voorgelicht door wetenschap en liefde, met innige sympathie voor den mensch en met diepe kennis van zijn natuur en verleden voor hem te zingen van liefde die nooit faalt, en van hoop de onsterfelijke, dat Sully Prudhomme een kunstwerk heeft gevormd dat uitmunt door vorm. Zij, die met een onbestemde meening en bleeke abstracties genoegen nemen, zoolang de melodie der woorden slechts meesleepend en de vorm artistiek is, brengen het nooit verder dan ‘de welluidende Italiaansche sonnet-schrijvers der 16de eeuw, die thans schier volkomen verwaarloosd worden, omdat ze l'art pour l'art beoefenden en voor de werkelijkheid van het leven onverschillig waren.’ Deze woorden van den heer Symonds, Shelley's levensbeschrijver, verdienen zeer de aandachtGa naar voetnoot1. Hooge poëzie is de vrucht en bloesem tevens van een edel, | |
[pagina 92]
| |
ernstig leven, door studie, liefde, tucht en zelfbedwang gereinigd. Slechts halve resultaten geven dichters, wien het daaraan faalt. Wij moeten van den dichter leeren niet door zijn voorschriften of lessen - want hij is geen prediker en zedeleeraar - maar door in zijn gezelschap te zijn, door den invloed te ondervinden, welken zijn bewondering voor wat schoon en edel is op ons hart uitoefent, door hetgeen hij ons voorstelt, ons dwingt te zien. Intellectueelen moed en zedelijke veerkracht wekken groote dichters door het volledige hunner voorstelling der menschheid. De dichter geeft als kunstenaar vorm aan gedachten en gevoel en hoe volkomener en veelzijdiger hij harmonie weet te scheppen uit de grootste verscheidenheid van menschelijke beweegkrachten en karaktertrekken, des te grooter kunstenaar is hij. Daarom eischt poëzie tegenwoordig meer dan ooit diep nadenken, ernstige voorbereiding te midden van menschen en boeken. Want wat baat het of vorm en uitdrukking goed zijn als dat wat uitgedrukt wordt geen waarde heeft? Men kan van didactische poëzie zoo afkeerig mogelijk zijn, zonder daarom te wenschen dat men de kunst om de kunst beoefene. De groote dichter kan slechts ruimte voor den vleugelslag van zijn genie vinden, als hij den machtigsten tragischen hartstocht beseft en gevoelt; de lyrische dichter moet het hart voelen trillen door de geestdrift van liefde of aanbidding en geen studie van stijl, geen fijn begrip van schoonheid in rythmus en vorm kan baten, zoo de plastische hartstocht ontbreekt, die tot zingen en beelden dwingt en geest en inhoud geeft aan dat wat anders hol en dood zou zijn. Ik las onlangs in een Amerikaansche courant een bekoorlijk gedicht van een ongenoemden schrijver, dat op treffende wijze toont hoe door liefde gedwongen de dichter moet zingen. Niet kunst om kunst, maar kunst omdat de ziel tot uiting dwingt. About my love, oh Love, why do I sing?
Can'st thou by my weak words my great love know.
Or can I hope that any words should show
The exquisite interchange of June with Spring,
That makes thy sweet soul the divine, strange thing
Of which no man the memory lets go
Once having known? What breath have I to blow
The clarion of thy praises, echoing?
I sing not for thy sake, nor for men's sake -
I do but sing to ease my soul from stress
Of love, and thy deep, passionate loveliness;
| |
[pagina 93]
| |
So in some great despair our hearts must break,
But for our bitter sobs and frantic cries,
Sent out against the inaccessible skies.
Poëzie is geen pleister-ornament, geplakt als een versiersel op een somberen grauwen muur, zij is de schepping van een kunstenaarshart, waaraan hij werkt met zijn geheele kracht; zij is geen deel maar het geheel, zij is de stijl van een gebouw, maar geen werktuigelijk versiersel. De schrijvers, die de oude vormen der poëzie misbruiken, wier kennis van letterkunde en oor voor welluidendheid in woorden hun meer macht van uitdrukking gegeven hebben, dan gedachte en gevoel om te uiten, schrijven die onbeteekenende klink-klank verzen, die met voorbedachten rade onbegrijpelijk gewrongen regels, welke zoo velen van poëzie afkeerig maken. Zij weten fabriekmatig met wat handigheid ornamenten te vervaardigen, die aangelengd en commonplace zijn, als kalk en water: ze zijn geen kunstenaars maar knutselaars, ze worden niet gedreven door geestdrift, door hartstocht; ze hebben geen ander doel dan ornamentjes voort te brengen, en het is, naar hun aanmatigend knoeien ziende, dat somtijds deze of gene zegt: er is geen stof meer voor poëzie in onze eeuw! Geen stof voor poëzie?.... maar even als weleer strekken Olympus en natuur, zee, aarde en hemel slechts tot achtergrond van 's dichters hoofdpersoon, voor het wonder van de schepping, voor den mensch, wiens streven, lijden, liefde en hoop den dichter voelen, droomen, dichten doen. Wij konden, zelfs maar niet terloops, zoo even nagaan wat natuur en wetenschap den dichter stoffe bieden, of telkens kwam de mensch, zijn grootsch verleden en zijn diepe zielsbehoeften ons voor den geest, en op den voorgrond. ‘Back unto life, ye living! Nothing new
Under the sun? Say rather, nothing old.
Have the minds lost their freshness, or the spring
One dimple of her beauty? Looks the moon
One hour less young than, when, o'er Trojan plains,
To Troyan eyes she shepherded the stars?
Though Delphi's fires be quenched, fresh vapours rise
From burning hollows in the human heart,
Inspiring riddles only verse can read. -
Who understand not, ne'er had understood!’
| |
[pagina 94]
| |
De dichter, wien de menschheid, in wier midden hij verkeert, geen belang inboezemt, had evenmin in vroegere eeuwen het menschenhart leeren kennen. Een dichter moet, hetzij hij wil of niet, het leven van zijn tijd steeds medeleven. Laat hem zijn stoffe vinden waar hij wil, in de oude wereld der traditie, of in de nieuwe der onvervulde wenschen, in classieke legenden, in de tournooien, in kruistochten van den riddertijd, in Holland's gouden eeuw of in de grillige verscheidenheid van het leven, het ontzaglijk drama van de worsteling van hart en hoofd in deze eeuw; hij moet getuigen van de hem omringende menschen - de eenigen die hij bestudeeren kan in de natuur - het is hem onmogelijk te ontsnappen aan de overstroomende volheid van het leven van zijn tijd. Een tijdvak, dat ‘im Leben untergegangen ist’, moge hem voor zijn kunst het beste marmer aanbieden, het is de bezieling, de beweegkracht van zijn eigen tijd, die hem alleen den beitel in handen geeft; zijn omgeving alleen biedt hem de levende modellen aan, zonder welke zijn kunst conventioneel en houterig wordtGa naar voetnoot1. Onwillekeurig gevoelt dus elke dichter, die thans leeft en lief-heeft, den onstuimigen drang van de gebeurtenissen van onzen zoo romantischen tijd. Kracht is een onontbeerlijk element van kunst, en hartstocht - zoo als nu tot aanval of verzet de geesten en de rassen spant - wekt kracht. Zij die voor het hoogste krachten hebben, die episch wat ze zien kunnen verhalen, of het dramatisch voor ons leven doen, hebben slechts links of rechts te grijpen om zich heen. Welk een eeuw is de onze! Terwijl een groote volksverhuizing plaats heeft van het oost naar 't west; terwijl in nieuwe werelddeelen naties zich vormen en rijken ontstaan, is het oude werelddeel, waarin we leven, geen oogenblik in rust en grijpen drama's plaats, zoo treffend en verteederend tevens, als zelfs een Shakespeare of een Sophokles zich wenschen kan. | |
[pagina 95]
| |
Het noodlot, dat Bourbons en Bonapartes drijft, en door de kinderen boeten laat wat de onderen misdreven, heeft Eugenie als weduwe en beproefde moeder tot martelares gewijd, wier lot ons even tragisch toeschijnt als het levenseind van Mary Stuart. Wij zeggen het Bakhuizen van den Brink na: ‘Wij hebben andere muren zien vallen dan die van Troje, andere koningshuizen in bloed en tranen zien ondergaan dan die van Thebe en Mycene.’ De jonge koningin van Napels op Gaëta's muren; Paus Pius IX, nauwelijks tot een god op aarde verklaard, vervallen van zijn aardsche koningrijk in het veroverd Eome; Charlotte, koning Leopold's dochter, krankzinnig, met de haren hangend over het schoone gelaat, steeds klagend roepende om haar echtgenoot Maximiliaan, in Mexico vermoord; de blinde koning van Hanover over zee vluchtend bij nacht om een schuilplaats te vragen aan die koningin Victoria, wier eeuw als gouden eeuw voor poëzie en wetenschap in Engeland beroemd zal zijn, en die, omgeven door haar kinderen en kindskinderen, doch altijd treurend om haar Albert, die een koning Arthur was der nieuwe tijden, ontzag en liefde tevens wekt. In het oude Duitschland een colossus uit de Nibelungen, een geweldig man van ijzer, die tot wet zijn wil stelt aan een volk dat, naar eenheid en naar grootheid wenschend, door hem gewrongen wordt in den vorm die hem behaagt. Terwijl hij het door oorlogsvuur en woeste kracht poogt te smeden tot het werktuig dat hij wenscht, daar het door een enkelen wil bestuurd kan worden, ziedt en kookt het in de dicht bevolkte wijken der steden en fabriekdistricten, waar verwantschap wordt gevoeld met communisten en socialisten, en intusschen rijst het Vehmgericht der nihilisten in Rusland als een ontastbaar spook, verdelgend en schrikwekkend, telkens voor den Czaar omhoog. Ik duid slechts met een enkelen greep een paar motieven aan, welke het lied der toekomst zeker zal doen hooren. Poëzie kan niet op zich zelve teren, ze heeft bouwstof noodig, en het is opwekkend te verwezenlijken, dat die nog steeds slechts voor het grijpen ligt. Dit tracht ik aan te toonen, als ik aanstip wat vermeerderde kennis der natuur wellicht vermogen zal; wanneer ik vraag of dan het mysterie uit de wereld is, of het ontzag van het schepsel voor den Schepper is geweken, omdat de dichters niet meer in alles wat der menschen ziel aan het stof onttrekt, in alles wat ze niet begrijpen het werk van hooger | |
[pagina 96]
| |
machten, ‘schöne Wesen aus den Fabelland’, zien; wanneer ik er aan herinner hoe romantisch dichterlijk onze tijden zijn; als ik er thans aandacht voor vraag dat het hart van het volk nog even warm en moedig klopt als ooit. Want de diepste poëzie wordt niet gevonden in treffende avonturen, in de verwonderlijke lotgevallen van vorsten en volken. Neen, ik geloof, dat wat hij 't beste kent, den dichter 't diepste roert en dat in het gevoel, waarin wij allen deelen, in de smart en vreugde van hen, die om ons werken en beminnen, de treffendste bezieling wordt gevonden. Frischheid en jeugd ontleent de dichter voor zipi werk, dunkt mij, alleen door steeds in harmonie te blijven met de worstelende, adspireerende menschen om hem heen, aan wier gedachten en wier streven hij muziek moet geven. Meerder bouwstof en beweegkracht geeft daarom het doorleven van een enkele ware smart, het aanraken van de hand van een zieken zeeman in een sloep, het luisteren naar het frissche ochtendgebed der kinderen, dan al wat koningen in Napels lijden en wat in 't verre Rusland Vehmgerichten doen, die, in het duister moordend, schrik en ontzetting wekken. Het volksleven is nog even rijk als ooit aan alles wat doet denken en ons roert. Kwaad toont er zich opzichtig als brand netels overal, maar o! wat schuilt er een macht van liefde, deugd en moed, van hoopvol, zelfopofferend streven en van heilig leven in deze wereld weg, als zoovele woudviolen, die slechts het oog van kinderen en van dichters trekken. Wij kunnen steeds nog met Shakespeare's Miranda zeggen: ‘O, Wonder!
How many goodly creatures are there here!
How beauteous mankind is! O, brave new world
That has such people in 't!’
Wil men dit zien, dan volge men mij slechts naar de oude zee, die eens Neptunus droeg. Kijkt van de duinen uit in 't parelgrijs verschiet: ‘Daer 't bol-rond van de lucht aen 't platroud van de zee
Soo dicht schijnt aengewelft, als waren se geen twee,’
en tuurt in zee of ge den zwarten rookwimpel ook ziet van het groote Hollandsche Indische mailschip, dat op den avond voor Kerstmis in de haven van IJmuiden wordt verwacht. | |
[pagina 97]
| |
Daar gaat het signaal op! en het trotsche zeekasteel glijdt door de schemering nader. We haasten ons omlaag om met een vlet naar boord te roeien. Het wordt donker... Voor de sluis liggen in dicht gedrang opeengepakt de booten van de Durgerdammer visschers. Wat vroolijk joelen en onstuimig juichen, welk een gelach, geschreeuw, getier. ‘Kom Kees! op zij met je schuit, ik heb haast, ik moet Kerstmis vieren met moeder de vrouw. Op zij wat! - - Dank je wel, ik ben het eerste aan't bod, houd je gemak!’ en een goed gehumeurde reus duwt met zijn bootshaak den anderen botter wat terug. - Vooruit daar wat! we moeten ook naar huis! roepen nu tal van stemmen links en rechts. De schuiten woelen wild dooreen, ze dansen op het water, ze kraken zij aan zij, boeg tegen boeg, met opgewonden ijver wordt getrokken en geduwd en de groote visschersvloot dringt woest, onstuimig het kanaal in. Ze heeft een goed jaar gehad, er was veel visch en nu gaan de mannen feest vieren. De bruine zeilen, door de scheepslantaarns slechts op een enkele plek verlicht, worden opgeheschen; de mannen, die aan de oude Geuzen doen denken, grijpen roeispaan en boom; vooruit naar huis! naar moeder de vrouw! Intusschen is onze vlet de sluis voorbij en in de haven. Langs het eene hooge, donkere gevaarte na het andere roeien wij in het duister voort, tot eindelijk op ons geroep van het dek van een reusachtig schip het antwoord klinkt: ‘ja dit is de Suez-boot; ze zijn aan boord!’ En op het dek geklommen, vragen wij naar de schipbreukelingen van den ‘Koning der Nederlanden’ en drukken we de hand van Bootsman Keyzer, die toen hij in een open sloep, na veertien dagen zeilens, den Chagos-archipel niet vinden kon, kloek omkeerde en in 't verre Noorden het groote vasteland van Azië zocht en vond. ‘Wel, bootsman, en 't is je zoo gelukt Ceylon te halen, het voedsel 32 dagen lang te laten strekken, en de orde in de sloep te bewaren?’ - Ja, ik zorgde voor de orde en de navigatie, maar de machinist Donker had meer verstand van de kaart, en samen hebben we hem (den sloep) er gebracht. - Hoe heb je voor de orde gezorgd, en ieder tevreden laten zijn met zoo weinig eten en drinken? - Ik heb dadelijk gezegd dat degeen die kapsie maakte over | |
[pagina 98]
| |
den muur ging, en ze wisten dat ik den sabel van den onderadjudant achter mij had liggen. -En hoe heb je het zoo lang aan het roer uitgehouden? - We deden met zijn drieën den torn aan het roer, en de anderen stonden om beurte vooruit op uitkijk, en ieder hoosde water als dat noodig was. Wanneer het water wat veel begon te buizen en het wat al te hard woei, dan had ik altijd zelf de helmstok beet. - Gebeurde dat dikwijls? - Wat zal ik u daarvan zeggen? We kregen dikwijls geweldig veel zeewater over en regenwater in. - En wilde ieder zoo maar hoozen? - Toen dit het eerst noodig was, zei ik tegen de militairen: ‘allah! jongens, we moeten water hoozen anders verzuipen we. Een van de soldaten antwoordde: “nou ja, maar jullie ook, hoor!” Het was nog niet uit zijn mond of de onder-adjudant Nowee - en een flinke vent is ie - stond op, nam de schepper, begon te hoozen en zei: “daar heb je gelijk in. Eerst ik, dan mijn vrouw, en dan jullie!” Zie je, mijnheer, aan zoo'n man heb je wat op zee. - Dus is de sloep altijd onder kommando gebleven? - Ja mijnheer; ik ben altijd baas gebleven, behalve ééne keer. - Wel, en wat was er toen te doen? - Op een ochtend vraagt een van de soldaten mij om een paar mokjes water. Neen, zeg ik, je weet het, niet voor van middag twee uur. Een poos later vraagt hij het nog eens. Ik geef hem hetzelfde antwoord. “Bootsman,” zegt ie, “ik heb de koorts, mijn keel is dor, hier is mijn beschuit, die kan ik niet eten, geef mij daarvoor water. Ik schudde neen; toen haalt hij zijn mes uit en reikt het mij toe en zegt: snijd me dan maar den hals af. Ik kan het niet langer uithouden!” Toen heb ik hem bij uitzondering het water vroeger gegeven en zijn beschuit laten houden, maar daaraan deed ik verkeerd! - Maar Bootsman, noem jij dat je gezag verliezen? - Ja, want ziet u, als je den vinger geeft, dan nemen ze de heele hand. Zoo is de mensch! Ik deed het dan ook niet weer! “Ja, bootsman, dat vergeef ik je nooit,” zegt lachend nu de onder-adjudant Nowee, uit het duister voorwaarts tredend in het licht van de lantaarn, “want je hebt mijn vrouw op haar verjaardag een halve beschuit geweigerd.” | |
[pagina 99]
| |
De bootsman, in zijn ernst niet opmerkende dat zijn vriend hem plaagde, stapte vooruit, en den kloeken onder-officier bij de hand grijpende, zegt hij: “Kerel, het was haar van harte gegund, maar ik mocht niet! Het ging mij door mijn ziel, maar het mocht waarachtig niet. Veertig dagen konden we het vol houden, had ik uitgerekend. Maar man, het ging mij aan mijn hart, hoor!” “Ja, het was een groote teleurstelling,” zeide een der bemanning. “De vrouw van den adjudant was jarig; zij was altijd vroolijk en had voor ieder een goed woord en we zeiden: we zullen haar op haar verjaardag een heele beschuit geven, want we hadden dikwijls honger. We vragen het den bootsman, maar beslist blijft hij “neen” zeggen. Geen mensch krijgt meer dan een ander, ook niet op zijn verjaardag, maar ik heb geen honger, zegt hij - en dat loog hij, hoor! - ze kan mijn halve beschuit krijgen,” en meteen geeft hij die; maar daarvan was ze niet gediend en ze zeide: “bootsman, u die voor ons zorgt hebt het dubbel noodig!” - En hoe heeft de jongen hier het gemaakt? De scheepsjongen, een frissche krullebol van 15 jaar, keek lachend op. - Die jongen hield zich best! Altijd vroolijk en gewillig. 's Nachts hoorde ik hem in stilte wel eens weenen. Dan zeide ik: Klaas, jongen, je bent toch niet angstig? Neen, zeide ie dan, maar ik denk aan mijn moeder, die zal zoo ongerust zijn! Maar overdag was hij altijd gewillig en onvermoeid. Toen de mannen zich niet meer verroeren konden, zoo stram en stijf en pijnlijk waren ze, lag hij en lag de vrouw van den adjudant altijd maar weer op de knieën om te hoozen!’
Toen het groote schip aan de Rietlanden kwam, stond het daar zwart van de ond-Hollandsche bevolking der ‘eilanden’, die met de moeder van Klaas waren medegekomen om hem in te halen. ‘Heeft ie zijn plicht gedaan, bootsman?’ riepen ze. ‘Ja, als een man!’ antwoordde deze. Hoerah! riepen de mannen, maar de moeder sprong vooruit, en nam haar jongen, groot als hij is, in hare armen op, en liep zoo met hem voort, den dijk op; de Wittenburgers en Kattenburgers juichten en jubelden, en er waren ruwe varensgasten, die er stil van werden, en enkel met een pootigen greep en ruk de jongens verhinderden de gelukkige moeder achterna te loopen. | |
[pagina 100]
| |
Geen poëzie?.... Terwijl er harten kloppen zooals deze, en et plichtsgevoel bestaat, zoo manlijk en eenvoudig als dat van bootsman Keyzer? Voorwaar, zoolang de groote zee nog tegen onze stranden woelt en tegen onze havenhoofden opspringt, zoolang het zoute water onze visschers en matrozen overspat, en wij de frissche zeelucht inademen, zullen wij, gelijk Robert Buchanan eens van de Noren zeide, ‘the ocean-tumult in our blood’ behouden, en helden voortbrengen, die de oude zeekoningen en zeeridders als hun gelijken zouden groeten. O! het is heerlijk zulke krachten in ons volk te zien, zoodra beproeving en gevaar den toetssteen brengen. Hoe hoopvol, jong en vröolijk maakt ons bootsman Keyzer, met zijn uitgelezen schaar! Zoodra het nationaal bewustzijn wordt geprikkeld en verhoogd doordien het nationaal bestaan gevaar loopt, zullen steeds als in de sloepen van het mailschip ook in de steden en de dorpen van ons vaderland de helden voorwaarts springen! Houdt daarom dezen geest steeds wakker, jonge dichters die het hart voelt kloppen, het oog voelt vochtig worden en van geestdrift huivert als gij van nobele daden hoort. Begint niet bij een optreden met de deftige verklaring dat gij voornemens zijt degelijker, diepzinniger, en kunstlievender te zijn dan onze dichters tot nu toe waren, omdat ge verhevener denkbeelden der liefde aan beter kennis der wijsbegeerte en juister waarneming der natuur te danken hebt. ‘Het is steeds mijn ondervinding geweest’, zegt Ruskin, ‘dat naarmate we minder van onze bedoelingen spreken, de kans ook grooter is dat we haar zullen verwezenlijken.’ Zoo jonge dichters zich tot het volk wenden met iets van Shelley's heerlijke geestdrift voor vrijheid, met zijn geloof in de goddelijke schoonheid der liefde die het heelal regeert, en in de volmaakbaarheid des menschen, met zijn toewijding vol heldenmoed aan het volk, dan kunnen ze wellicht eens den roem verdienen van enkel door de uitgelezen minderheid ten volle gewaardeerd te worden. Het mindere wordt bereikt door het meerdere te pogen. Doch zij moeten zich niet met voorbedaente degelijkheid tot de minderheid wenden. Laat hen niet vergeten dat, gelijk Hazlett zegt: ‘een grillige minderheid even ongevoelig kan zijn voor de wezenlijke hoogste | |
[pagina 101]
| |
waarheid en schoonheid als de gemengde meerderheid, even onverschillig voor alles uitgezonderd haar eigen beuzelachtige maar overlastige aanmatigingen.’ Du peuple il faut toujours poëte qu'on espère,
Car le peuple, après tout, c'est de la bonne terre
La terre de haut prix, la terre de labour,
C'est ce sillon doré qui fume au point du jour,
Et qui rempli de sève et fort de toute chose,
Enfante incessament et jamais ne repose,
C'est lui qui pousse aux cieux les chènes les plus hauts,
C'est lui qui fait toujours les hommes les plus beaux,
Sous le fer et le soc, il rend, outre mesure,
Des moissons de bienfaits pour Il mal qu'il endure,
On a beau le couvrir de fange et de fumier,
Il change en épis d'or tout élément grossier,
Il prête à qui l'embrasse une force immortelle;
De tout haut monument c'est la base éternelle
C'est Ie genou de Dieu, e'est le divin appui;
Ainsi malheur! malheur! à qui pèse sur lui.
Wendt a tot het volk, jonge dichters; hebt het lief; bestudeert het in zijn eigenaardigheden; poogt het tot steun, tot troost, tot fakkeldrager te zijn. Uw onwillekeurig gevondene en van zelf gekomene gedachten en woorden zullen dan echo's wekken; uw levenswarmte, uw liefde zullen dan bloemen doen ontspruiten die menig somber hart verteederen, in menig droevig oog een lichtstraal brengen. Houdt steeds in gedachten dat, gelijk Hooft reeds zeide: ‘de maghtigste veranderingen zijn hier te lande, bij aenstichting oft immers dapper toedoen des gemeenen mans ingevoerd.’ Gaat niet naar Holland's strand om rauwe klachten te uiten en te gaan jammeren dat ons de drietand van het zeegebied ontviel en wij niet langer de oorlogsvloot met koningsvloten slaags voor gaats zien.... snelt liever naar de haven van het herlevend, scheeprijk Amsterdam en jubelt met het volk dat hart in 't lijf heeft, wanneer de Barents binnen zeilt, de visschersvloot zijn bruine zeilen hijscht, en zeekasteel na zeekasteel naar Java stoomend de dierbare kust ten afscheid salueert, met honderden op dek die het vaderland in 't harte mededragen! En wilt gij aan 't verleden van ons roemrijk land toch liever dan aan 't heden uw bezieling vragen, dan klinke uw | |
[pagina 102]
| |
stem om op te wekken, niet om neer te drukken; prikkelt het volk, verdooft het niet. Neemt dan met eerbied en geloof den ouden degen van de Ruyter van der helden wapenrek en zingt: ‘Enfant, vóis cette épée
Qui dans l'ombre aujourd'hui sommeille inoccupée,
Elle n'a pas toujours inutile ornement
A l'angle du foyer dörmi paisiblement,
Il n'est pas dans les cieux de soleil dont la flamme,
Ne se voit rëflétée au miroir de sa lame.’
als ge, het vol vertrouwen in de oogen ziende, weer de oude leus van Córnelis Tromp toeroept: ‘Mannen het zal waarachtig wel gaan!’
Zoowel in letterkunde als staatskunst is er tot wedergeboorte slechts één middel mogelijk: ‘vertrouwt het volk!’
Amsterdam, Februari '82. Charles Boissevain.
(Hel slot in het volgend nummer,) |
|