| |
| |
| |
Een krijgsman-schilder.
W.A. van Rees, Novellen, Levensschetsen en Krijgstafereelen. Leiden, Gualtherus Kolff.
Nadat ik in 1848 als rustbewaarder was ‘aangetreden,’ gingen er bijna twintig jaar voorbij vóor ik als lid van de weerbaarheid weder een geweer in handen kreeg en na een jaar of een paar jaar te hebben geëxerceerd en op weerlooze schijven te hebben geschoten mijne militaire loopbaan sloot. Heel veel verstand heb ik dus niet van krijgszaken en toen ik dien stapel afleveringen voor me had, waarin mijn thans, helaas! overleden vriend Gaaltherus Kolff de werken van den majoor bij het. nederlandsch indische leger, W.A. van Rees, in het licht gaf, deinsde ik schier terug voor de taak om daarover een woord te zeggen, veel meer om er een oordeel over te vellen. De natuur heeft me tot een der meest vredelievende menschen ter wereld gemaakt; ik zou zelfs in staat geweest zijn lid van een Vredebond te worden, zoo niet een onbestemd gevoel mij de waarheid had doen beseffen van Van Dam van lsselt's bewering, dat de ‘blauwe boon’ in de maatschappij niet kan worden gemist, en op dienzelfden grond de kanonskogel - vooreerst althans niet - uit de wereld kan worden gebannen. Maar ik gruw toch van den oorlog, en hier, in de verhalen van Van Rees, hooren wij onophoudelijk het bulderen van het kanon en het ratelen van het geweervuur en ontmoeten wij meer dooden dan ons kerkhof kan bevatten, meer gekwetsten dan al onze heelmeesters kunnen verplegen, en stroomt er meer bloed dan zelfs de rechtvaardigste zaak verantwoorden kan.
En toch - toch is er iets in deze ‘Novellen, Levensschetsen en Krijgstafereelen’ wat zelfs Elihu Buritt, Eichard Cobden, Victor Hngo, - om niet van de Nederlandsche vrienden van den
| |
| |
vrede te gewagen - zou bewogen hebben het werk te lezen niet slechts, maar er hunne sympathie aan te schenken, omdat zij, met ons, in Toontje Poland, in Vermeulen Krieger, in den Indischen officier, in den Oud Soldaat en zoovele anderen, die in Van Rees' verhalen op den voorgrond treden, niet de mannen zien, die vechten en dooden, omdat dit hunne liefhebberij is, maar menschen die, waar het kan, hunne medemenschen die hunne vijanden heeten, sparen en die, welke naast en onder hen gesteld zijn, zooveel in hun vermogen is, gelukkig trachten te maken.
't Is waar, zij zijn krijgslieden, dienaren van den oorlog; maar wie jachtavonturen leest, moet zich niet plaatsen op het standpunt van het wild, maar op dat van den jager, en uit dit oogpunt beschouwen wij dan ook de geschriften van den heer Van Rees. Wij mogen zelfs verder gaan: voor den jager is het eene uitspanning, een tijdverdrijf het wild te vervolgen; voor den krijgsman is het een plicht jegens het land, welks belangen aan zijn zwaard zijn toevertrouwd. Hoe de nederlandsche soldaat zich van dien plicht kwijt, welke gevaren hem bedreigen, welke ontberingen hij zich moet getroosten, hoe jammerlijk en ellendig vaak zijn toestand is, blijkt uit tal van bladzijden in al de werken van dezen militairen auteur. Een groot deel van zijne verhalen toch bestaat uit zeer eenvoudige beschrijvingen van expeditiën, van veldslagen, van gevechten op kleiner en grooter schaal. Wij leven in een atmosfeer van kruiddamp en meenen de campagnes mede te maken, zoo aanschouwelijk worden zij ons tot in de geringste bijzonderheden verhaald. Wij wonen den oorlog bij niet in het gezelschap van den generalen staf, vanwaar men het algemeen beloop en den uitslag van den strijd ziet, om na het eindigen er van de officieele rapporten te lezen en de belooningen te zien uitreiken; maar in de gelederen van den soldaat, aan de zijde van den sergeant, voet voor voet den officier volgende, die een gegeven bevel uitvoert. Geschiedschrijvers kunnen in welsprekende bewoordingen den moed en de heldendaden van een leger verkondigen en de oorzaken en gevolgen met groote juistheid en in schoone volzinnen uiteenzetten - met Toontje Poland, Vermeulen Krieger, majoor Kroesen, luitenant Robert en zoovele anderen, zijn wij zelven van die daden getuigen, bewonderen het beleid, de onversaagdheid, de volharding van de individuen zelven, die we zoo levendig voor oogen hebben. Een gevoel van verluchting ondervinden
| |
| |
wij als zij aan het gevaar zijn ontkomen, zóo weet de schrijver ons in spanning te brengen, en deernis maakt zich van ons meester bij het lijden van de uitgeputte, gekwetste, stervende krijgslieden.
Zeer vele bladzijden, zeide ik, zijn met het verhaal van zulke daden gevuld; toch vervelen zij niet door eentonigheid, want oorlogen in Indië verschillen ten eenemale met europeesche oorlogen. De reuzenkrijg van 1870 gaf gelegenheid aan liefhebbers van dergelijke lectuur om hun hart op te halen, en wij zijn er dan ook van verzadigd. De verhalen van dat over en weer doodschieten en verminken lachten ons weldra zoo weinig aan, dat wij ons wel eens bezondigden met een roemrijk wapenfeit maar ongelezen te laten of ons te vergenoegen met een resumé er van. Geheel anders is het gesteld met de krijgsbedrijven, die Van Rees verhaalt; deze vervelen niet door hunne overeenstemming. Komt daarvan den schrijver zelf voor een groot deel de eer toe, om de wijze waarop hij ze inkleedt, de aard der gebeurtenissen zelf is daarvan de oorzaak. Een oorlog tegen indische volken heeft eenigermate het karakter van een guerilla-oorlog; de daden staan meer op zich zelf; men kan ze beter overzien; elke handeling vormt tot op zekere hoogte een geheel; elke luitenant is generaal: hij gehoorzaamt aan een algemeen bevel, maar de uitvoering ervan is aan zijn eigen doorzicht overgelaten. Voortdurend moet. hij zelf beslissen wat hem te doen staat.
Poland en Robert brengen het - althans in deze werken - niet verder dan kapitein; Kroesen en Krieger zijn majoor, maar verliezen zich niet in een drom van generaals, kolonels, majoors en kapiteins; zij staan op zich zelf en reeds als Toontje korporaal is, worden hem dingen opgedragen, die in een ‘gereguleerden’ oorlog slechts aan generaals zouden worden toevertrouwd: het in hechtenis nemen van vorsten bijvoorbeeld, terwijl een eenvoudige luitenant (Themmen, meenen we, heet hij) een zes of zevental radja's ter dood doet brengen. Als luitenant Robert aan het hoofd eener lijfwacht van een inlandschen vorst staat, wordt hij diens broeder genoemd en oefent hij een invloed uit op de staatsgebeurtenissen, grooter soms dan die van een alvermogend minister. Dit is waarschijnlijk het geheim waardoor verklaard wordt, waarom leeken in het vak deze oorlogsgeschiedenissen met zooveel meer belangstelling lezen dan de beschrijving van de bloedige veldslagen, die eene europeesche vermaardheid verkregen hebben.
| |
| |
Maar het geheim ligt ook nog in eene andere omstandigheid. De krijgslieden van Van Rees blijven menschen. Men ziet ze niet altijd in uniform, het geweer in den arm of den degen in de hand. Wanneer zij hun plicht als soldaat gedaan hebben, worden zij weder mensch met alle deugden en ondeugden, hartstochten en eigenaardigheden der menschen. Ja, terwijl zij in of vóor het gelid staan, hooren zij nog iets anders dan de bevelen van den aanvoerder en zien zij nog iets meer dan hunne manschappen of vleugelmannen. Juist dit geeft zelfs aan het verhaal van de bloedigste expeditie iets dat onze aandacht afleidt van het knallen der geweerschoten en het flikkeren der bajonetten. Wij zien de menschen zelven; den bevelvoerder die zijn trouwring aan zijn luitenant overreikt om dien na zijn dood, waarvan hij een voorgevoel heeft, aan zijne weduwe te brengen; en wij zijn er getuigen van als de twee onversaagde dapperen een traan plengen, wanneer het noodlottig voorgevoel is vervuld en de een stervend den ring nog kust, dien zijn jeugdige krijgsmakker hem aan de lippen brengt. Dan weder is het een beschonken soldaat, die onmachtig is den marsch mede te maken, om aan den vijand te ontkomen. Vruchteloos tracht zijn kapitein hem uit zijn bedwelming te doen ontwaken; een kort oogenblik slechts keert hij tot zijn bewustzijn terug, maar de officier moet het opgeven en de ongelukkige wordt in zijne dronkenschap afgemaakt. Een ander oogenblik smeekt een oppassend soldaat dat zijn makkers hem den dood zullen geven. Hij kan niet meer voort; men sleept hem mede; men draagt hem; maar hij gevoelt dat hij oorzaak is, dat de geheele troep door deze vertraging in 's vijands handen zal vallen. Hij wil niet dat zij allen zich zullen opofferen om zijnentwil. Een der soldaten vraagt verlof om aan het verzoek van den uitgeputten makker te voldoen. De kapitein kan zulk een bevel niet uitspreken. Maar het moet; eindelijk zegt hij: ‘doe wat ge wilt’ en een oogenblik later
knalt een schot, dat den ongelukkige voor de wreedheden behoedt van den vijand, die den troep onmiddellijk op de hielen volgt.
Ik schrijf deze enkele tafereelen slechts als herinnering neder. Talloos velen van dien aard zou ik kunnen aanvoeren, want eigenlijk bestaan van Eees' verhalen grootendeels uit dergelijke details. De eigenlijke krijgsbewegingen zijn niet vergeten, maar zij worden niet beredeneerd en in doel en strekking breedvoerig vermeld. Zij vormen in zekeren zin slechts de lijst, het tafereel
| |
| |
zelf zijn de details. Van Rees beschrijft den oorlog, gelijk de historieschilder de veldslagen op het doek brengt.
Maar geenszins altijd is het slagveld het fond van het doek waarop van Rees schildert, en bijna zouden wij durven zeggen, dat daar, waar ze niet door den oorlogsfakkel verlicht worden, de tafereelen het meest bekoren. Zoo'n Toontje Poland bijvoorbeeld op het oorlogschip tijdens het bezoek van Napoleon of als assistent-biechtvader in het hospitaal vormt het middenpunt van eene schilderij, die men maar eenmaal behoeft te zien om ze niet te vergeten; evenmin als het pendant: de laatste levensdagen van den onwankelbaar opgeruimden kapitein aan de zijde zijner trouwe Fine of de ontvangst die hij den dokter bereidt, wanneer deze zijn been wil afzetten.
Vooral echter schenken wij de voorkeur aan het burgerlijk boven het militair element als wij de lotgevallen lezen van een indisch Officier. Wij hebben achting voor den kloeken luitenant Robert, wanneer hij in dienst is, maar nog veel liever volgen wij hem op zijne ontmoetingen in het private leven. Hij heeft een onnavolgbaren takt om de menschen, met wie hij in aanraking komt, met enkele trekken te schetsen. Zoo bijvoorbeeld den oudgast, die door het toesteken van een of twee vingers de mate van achting aangeeft welke hij voor zijn bezoekers gevoelt; die geen tien woorden met zijne gasten spreekt, en zijn ingenomenheid met den jeugdigen officier alleen aan den dag legt door bij het heengaan hem toe te voegen: ‘altijd een couvert, hoor.’
Wat in die geschiedenis van den indischen officier vooral aantrekt is het karakter van den hoofdpersoon, dien we, te recht of ten onrechte, vereenzelvigen met den schrijver. Als hij ons den levensloop van Krieger of Poland, Kroesen of Bichon, Elme of Verkist of Saridin verhaalt, vinden wij in hen personen, met wie wij sympathiseeren, omdat de schrijver hunne goede eigenschappen in het schoonste licht stelt: maar Robert's karakter spreekt alleen uit zijne daden; hij verhaalt slechts wat hij doet en hoe anderen hem bejegenen, waaruit de lezer de gevolgtrekking mag afleiden, hoe hij is. Dit versterkt het vermoeden, dat Robert de schrijver zelf is, die uit achting voor zich zelven zich wel gewacht heeft, den lof van zijne schepping, in groote lijnen zijn evenbeeld, te verkondigen. Maar hij weet te veel van Robert's innerlijk leven om ons niet de overtuiging te schenken, dat hij het kent door eigen ervaring.
| |
| |
Die gemoedelijke, opgeruimde, trouwhartige Robert, die zoo vol illusiën naar Indië ging en zoo menige illusie zag verwezenlijkt, maar ook zoo menige andere in rook zag verdwijnen, boezemt ons belang in van het oogenblik af, dat hij het begin van een militair oproer aan boord van het transportschip in zijne geboorte onderdrukt, totdat hij, na zijne Elise verworven te hebben - deze Elise echter is, meenen wij, geheel eene dochter der verbeelding - zijne Indische carrière sluit. Zoowel de wijze waarop hij zich tegenover zijne chefs gedraagt als, vooral, zijn omgang met zijne ondergeschikten, en niet het minst met vrienden zijner jeugd, als hij hen in deerniswaardigen toestand terugvindt, boezemen ons hartelijke sympathie voor hem in. Inzonderheid zooals hij zich gedraagt tegenover de inlanders getuigt voor hem als mensch. Wij zouden wenschen te doen gelijk hij deed, en ook willen ondervinden wat hij ondervond,.... als wij er althans zoo goed afkwamen als hij.
Wij nemen ten minste aan, dat hetgeen hij ons verhaalt van zijne avonturen niet uitsluitend de vrucht der fantasie is. Ware dit zoo, dan verdient hij onze hulde voor haar rijkdom niet slechts, maar voor de gaaf om als werkelijkheid te schetsen wat slechts verdichting is. Wij denken hierbij vooral aan zijn omgang met den in eenzaamheid teruggetrokken inlandschen kapitein Mac'oly en diens twee vrouwen Njahi I en Njahi II. Hij heeft zich tot dezen gewend om javaansch te leeren spreken, wat men geacht wordt in Nederland te leeren, maar waarvan men, in Indië komende, ervaart niets te weten. Die omgang met den Javaan is een van de meest onderhoudende verhalen uit Van Rees' werken. Zijn deelneming aan diens huiselijk leven, en meer nog zijne jachtavonturen, als zij des nachts de bantings opsporen en door tijgers overvallen worden, zijn meesterlijk geschilderd. Evenzoo, indien wij het zoo noemen mogen, het ‘bijwerk’: de natuur van Java. Want ondanks zijne uniform, heeft de indische officier een open oog en een open hart voor het indrukwekkende natuurschoon der keerkringen. De historieschilder blijkt op menig doek ook een voortreffelijk landschapschilder te zijn.
In het verhaal van den omgang met Mac'oly vlecht de schrijver ook de ontmoeting in met een slangenbezweerder. Voor een oogenblik aannemende, dat de lezer niet weet hoe Van Eees schrijft, lasch ik deze bladzijde uit zijn werk hierin, niet intusschen - en ik stel er prijs op dit te doen uitkomen -
| |
| |
omdat zij de best geschrevene is, want het zou moeielijk zijn uit den overvloed van treffende passages er eene te kiezen, die boven allen uitmunt, maar omdat zij al de eigenaardigheid heeft van des schrijvers verhaaltrant.
Mac'oly is door een slang gebeten. Stervend ligt hij op zijn balie-balie. Njahi I en Njahi II verplegen hem badend in tranen. Men heeft den bediende Smito om den slangenbezweerder gezonden, maar deze laat zich wachten. Elk oogenblik kan het laatste zijn voor Mac'oly. Met brandend ongeduld staart Robert naar buiten om te zien of de vurig verlangde hulp nog niet komt.
Daar gaat in de verte een stofwolk op! twee Javanen komen er uit te voorschijn, hunne paarden hollen over den weg. 't Is Smito met Sodiwongso den slangenbezweerder. Brave Smito! wat ziet hij er ontdaan uit; in zijn oog vlamt het vuur eener koortsachtige opgewondenheid. De blik van Sodiwougso is kalm en ernstig; zijn uiterlijk verraadt de deftigheid van een priester. Ik geloof dat Smito zijn paard erg gesambokt (gezweept) heeft, en het den slangenvorst maar half bevalt met zoo weinig decorum aan te komen.
Sodiwongso treedt langzaam en met neergeslagen oogen het huis binnen en groet diep. Al zijne bewegingen zijn afgemeten; hij schijnt volstrekt geen haast te hebben; haast is niet deftig, en een slangenbezweerder verliest zijn deftigheid nooit.
Een slangenbezweerder spreekt weinig en gaat meestal alleen. Weinig spreken en alleen gaan maakt indruk op de menigte; alle profeten hebben dit in acht genomen. Een slangenbezweerder is nu wel geen profeet, maar hij behoort tot de categorie van mystieke wezens, die iets kennen dat anderen niet kunnen nadoen. Het is hem niet genoeg het kruipend gedierte te beheerschen, en het kwaad weg te nemen dat hunne beten veroorzaken, de slangenbezweerder wil als een hooger wezen vereerd worden. Daarom begint hij met zichzelf te vereeren en iets geheimzinnigs aan te nemen; hij spreekt niet en gaat alleen. Hij vat een giftige slang met ontbloote hand aan, doch niet zonder daarbij een gebed te prevelen. Hij bewijst zelfs eerbied aan de doode slang, die hij afgemaakt in de sawah vindt liggen; hij begraaft ze, al biddende, in een gat op zijde van den weg. Hij verkoopt, in een woord, veel kunsten en verbergt de eenvondige waarheid onder een stapel vormen, - de gewone taktiek bij ieder van zijn soort, en bij nog andere lieden ook!
Zoodra Sodiwongso was binnengetreden, verwijderde zich ieder van de balie-balie, waarop Mac'oly lag te sterven. Robert ging toen naar het hoofdeinde en nam de plaats in die de dokter verlaten had; daar ontmoette hij de groote oogen van den slangenbezweerder,
| |
| |
die gedurende één seconde de oogleden opsloeg en hem aanzag alsof hij wilde zeggen: wat doet gij hier vermetele? doch die daarop geen notitie meer van hem nam.
Sodiwongso richtte geen enkele vraag tot zijn patiënt, verwaardigde zich zelfs niet een oog te werpen op de wond, die ik ontblootte. Hij haalde een vuil onooglijk boek uit zijn boezem: het was de Koran. Waarschijnlijk kon hij de Arabische taal niet lezen, maar wie zou zich vermeten dit te veronderstellen! wie, die hem het boek boven zijn hoofd zag houden, het vervolgens geopend op een stoeltje leggen, hem er voor op de knieën zag vallen en gebeden hoorde prevelen!
Toen dit eenige minuten had geduurd, - al veel te lang voor Robert's geduld, wiens hoop op hulp van dien man al meer en meer begon te vervliegen, - stond Sodiwongso langzaam op, ging statig naar een hoek van het vertrek waar een gendie (waterkruik) stond, en schonk water over in een bak. Daarop sprak hij nog eenige onverstaanbare woorden uit den mohamedaanschen bijbel, en sprenkelde het water - dat nu wijwater was geworden (mohamedaansch wijwater, wel te verstaan) - rondom het rustbed, waarop de arme Mac'oly met de hevigste smarten worstelde. Eindelijk - nadat hij den bak had overgegeven aan Smito, die met de rest van het gezin in diepen eerbied neergehurkt zat, - eindelijk naderde hij den kranke, zag hem met zijn doordringende oogen scherp aan, boog het hoofd, als ware het om de wonde te bezien, en toen zijn mond er nog een palm van verwijderd was, blies of liever spuwde hij er met drooge lippen op.
‘Ik voel geen pijn meer,’ riep Mac'oly bijna gelijktijdig uit; ‘oeff! ik was anders gauw bezweken!’
De slangenbezweerder had zich weer opgericht. Toen sloeg hij het smerige gebedenboek voorzichtig toe, stak het in zijn onreinen boezem, ging langzaam naar de trap, wendde zich om tot het maken van een diepen salem (groet), steeg te paard en reed stapvoets het erf af.
Robert hem achterna.
‘Gij wilt toch niet heengaan, Sodiwongso!’
‘Ik moet heengaan, heer!’
‘En de kapitein......’
‘Zal geen smart meer lijden.’
‘Is er dan geen hoop meer: zal hij sterven?’
‘Hij zal leven, heer! God is groot!’
Andermaal boog zich de slangenbezweerder en reed weg.
De pijnlijke doodstrek was van het gelaat des lijders verdwenen en had plaats gemaakt voor de uitdrukking eener zalige rust. Ik kon mijne oogen niet gelooven. Het kwam mij voor dat het straks
| |
| |
gezwollen been reeds minder dik, de glinsterend gespannen huid reeds doffer was.
Met een glimlach op 't gelaat sloot Mac'oly de oogen ens viel in slaap.
Robert staat in voor de waarheid van dit verhaal, hoe ongeloofelijk het klinken moge.
Nu wij eenmaal aan het overschrijven waren, bevangt ons bijna de lust om nog meer mede te deelen. De verleiding is groot: men kan geen welsprekender getuigenis voor dit werk afleggen dan door het zelf te laten spreken. Zoo bijvoorbeeld zouden wij hier in haar geheel willen opnemen: de moord van Saparoea; het afloopen van de Onrust; Geffers ontmoeting met de olifanten; van Torens trotseeren van Ratoe Kidoel, als boeiende avonturen in de binnenlanden; of wel, als meesterlijke karakterschetsen van de inlanders en europeanen, de ‘sinjo klerk’ en vooral de twee typen: ‘de Resident Oudgast’ en de ‘Moderne Resident.’ Deze zijn voortreffelijke karakterstudiën niet alleen, maar ook menige wenk ligt daarin opgesloten voor hen, die geroepen zijn het gezag in Indië te vertegenwoordigen: Perwis als waarschuwend voorbeeld, Steenman als model ter navolging. De ploertige, praalzieke parvenu, die jaarlijks den herinneringsdag viert, dat hij als gemeen soldaat aan den lijve gestraft werd en daarop nog altijd bluft, en wiens ruwheid tegenover den inlander ons met verontwaardiging vervult; de ander, de eenvoudige ambtenaar, die wars is van alle vertoon, maar zich een vader toont voor de inlandsche bevolking en invloed en macht door gestrengheid handhaaft, maar door goedertierenheid de Javanen aan zich bindt.
Daarin zoowel als in tal van andere schetsen, wijst van Rees de gedragslijn aan, die onze militairen en ambtenaren te volgen hebben tegenover die goedaardige inlanders, wier kinderlijk, dichterlijk gemoed, maar ook wier ridderlijke eigenschappen hij met zooveel sympathie doet uitkomen in tal van tafereelen, boeiend door den inhoud, humoristisch door hunne naïveteit, dichterlijk door de voorstelling, welsprekend door vorm en stijl.
Want Van Rees is een stylist, zooals er niet velen zijn. Met benijdenswaardige gemakkelijkheid drukt hij uit wat hij zeggen wil; het verhevene wordt nooit gezwollen, het eenvoudige nooit plat; het geestige is nooit gezocht, en nergens vindt men een volzin, die den indruk maakt, dat de schrijver zijn pen
| |
| |
tweemaal moest indoopen vóór hij hem neerschreef of zich er voor gezet heeft om nu eens iets ‘heel moois’ te zeggen.
Hij schreef door - dezen indruk althans maakt zijn werk, want wij hebben den heer Van Rees nooit aan den arbeid gezien - hij schreef door, op het papier brengende wat hij in zich had opgenomen bij het lezen der gedenkschriften van anderen, of wat zijne herinnering hem voorzeide of zijn verbeelding hem aanschouwen deed.
Daarom leest men de indische schetsen en verhalen van Van Rees met zooveel genot; zij blijven door vorm en afwisseling van inhoud aantrekken. Vraagt men wat zij nalaten? Eene aangename herinnering, een rijkdom van tafereelen, toestanden en herinneringen aan personen die men niet licht vergeten zal; maar ook goede wenken voor hen die, hetzij de loopbaan van den schrijver volgen, of in civiele betrekking in Indië eene positie bekleeden, en voor het Gouvernement ook meer dan eene les in de wetenschap how to manage a colony.
Wie meer verlangt, zou zich teleurgesteld vinden. Van Rees schreef geen tendenz-werk, met uitzondering eenigermate misschien van Wijnanda, zijn laatsten en meest uitgebreiden roman, waarvan de jongste oorlog in Indië het onderwerp vormt en die geschreven schijnt onder den indruk van den staatkundigen strijd, dien deze oorlog in Nederland teweeg bracht. Maar een eigenlijke tendenz heeft dit werk toch evenmin als de andere: hij heeft met het samenstellen van zijne onderhoudende verhalen niet voor oogen gehad nieuwe denkbeelden te verkondigen, vaste beginselen aan te geven, volgelingen te trekken voor eene leer, waarvan hij het heil van Indië afhankelijk acht. Slechts in zooverre mag men zijn letterkundigen arbeid eene bepaalde strekking toekennen, dat hij door woord en voorbeeld den weg heeft gewezen hoe wij ons tegen de inlanders te gedragen hebben om hun geluk te bevorderen en de heilige taak te vervullen die op het Moederland tegenover zijne koloniën rust.
Zoo met het genot dat deze schetsen schenken ook het besef daarvan bij de tallooze lezers gevestigd en versterkt wordt, zal Van Rees niet slechts een onderhoudend boek aan zijne tijdgenooten hebben geschonken, maar tevens een nuttig boek, dat heilzaam in de toekomst werken zal.
Gerard Keller.
|
|