De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Finantieel staatsbeleid en belastinghervorming.Sedert 1848 is herziening der belastingen in Nederland aan de orde. Door de vele nieuwe organieke wetten, die het bestuur over gewest en gemeente, het onderwijs en zoo vele andere takken van staatsbeheer op nieuw regelden, verwend geraakt, eischten velen een nieuwe organisatie van het gezamenlijk stel der belastingen voor Rijk, provincie en Gemeente, waarbij gebroken worde met alles wat niet wetenschappelijk verdedigbaar is. Ik herinner mij niet, dat, behalve in tijden van groote omwenteling, dergelijke radicale herziening bij één of meer organieke wetten op een gegeven oogenblik ergens is tot stand gebracht. In Engeland, in Noord-Amerika, in Frankrijk, in België, in Pruissen, heeft men zich op het gebied der belastingwetgeving telkens tot ééne heffing bepaald, hetzij die eenvoudig afschaffende, hetzij ze vervangende door een andere, minder schadelijke belasting, ja, men kan zeggen, dat de finantiëele kunst der regeeringen grootendeels bestaan heeft in het trapsgewijze verminderen, hoogstens in het egaliseeren van enkele lasten die op de bevolkingen drukten. Ook de Nederlandsche regeering was in die laatste richting dikwerf werkzaam. Sedert 1848 werden de belastingen op het gemaal, de brandstoffen, op schapen- en varkensvleesch afgeschaft; het zegelrecht op gedrukte stukken, dagbladen enz. opgeheven, tot driemalen toe werd het tarief der inkomende rechten aanzienlijk verlaagd en eindelijk werden alle grondstoffen en voedingsmiddelen bij den invoer geheel vrij gelaten, het vuur- ton en bakengeld werd niet meer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevorderd en dit alles kon men verrichten zonder tot nieuwe heffingen toevlucht te nemen; alleen de verhooging der drankbelasting strekte voor een gedeelte als equivalent. Uit wetenschappelijk standpunt moge deze finantiëele politiek niet volkomen goedkeuring verdienen, de ingezetenen, de belastingschuldigen, zijn meer gebaat bij opheffing van drukkende lasten, dan bij de schoonste ontwerpen eener organieke regeling van alle belastingen, die in de lucht blijven hangen. Eenmaal na 1848 heeft de regeering een regeling der gemeentebelastingen ter hand genomen en na veel strijd tot stand gebracht; de uitslag is niet aanmoedigend. Vrij algemeen wordt de afschaffing der gemeente-accijnsen geprezen, maar dat als equivalent vier vijfden der personeele belasting aan de gemeenten werden gegeven, en het rijk voor zich equivalent zocht in aanzienlijke verhooging van den suikeraccijns, wie durft dit nog heden verdedigen? Wanneer de Hoogleeraar Pierson, in dit tijdschrift over belastinghervorming schrijvende, zegt: ‘Er zijn geen waarlijk practische voorstellen tot belasting-hervorming te doen, of men moet een plan geven, dat het geheel omvat. Want het een hangt hier ten nauwste met het ander samen: op zich zelf laat zich bijkans geen enkel voorstel, hoe weinig ingrijpend ook, beoordeelen’Ga naar voetnoot1, dan heeft hij van zijn standpunt volkomen gelijk. Wil men, gelijk die schrijver verlangt, dat ‘zij die door hunne studiën, hun werkkring daartoe, om zoo te spreken, geroepen zijn, een programma van belasting-hervorming ontwerpen,’ dan ook geen lapwerk, noch ‘brokstuk’, maar een goed afgerond geheel. En wanneer een man als Pierson ons dit geeft, behoeven wij niet te vreezen voor onbereikbare idealen, of alles omverwerpende voorstellen, nu hij zelf waarschuwt: ‘de hoofdbeginselen der historische school mogen nergens, maar vooral niet op het gebied der belastingen worden verzaakt’Ga naar voetnoot2. Doch ook dit gematigde schema van belasting-herziening, waarbij men zelfs de oogen sluit voor verscheiden gebreken, om des te spoediger de hoofdlijnen van het nieuwe gebouw te trekken, zal naar alle waarschijnlijkheid een ideaal blijven, dat althans deze eeuw niet verwezenlijkt zien zal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.De staatsman die zich werkelijk met het vraagstuk der belasting-herziening heeft bezig gehouden, moet zich een algemeen ‘programma’ hebben gevormd: de minister van finantiën, die een eenigszins belangrijke wijziging in het belastingstelsel voordroeg als een afgerond geheel, dat geen verband hield met nadere voorstellen, zou zijne taak zeer onvolkomen begrijpen. Alleenlijk - hetzij dan het parlementarisme van onzen tijd, hetzij de algemeene publiciteit op staatkundig gebied daaraan schuld hebbe - als hij in groote trekken zijn geheel herzieningplan openbaart, als de vertegenwoordiging harerzijds een aanhangig voorstel van belastingherziening hoofdzakelijk beoordeelt in verband met de overige deelen van dit program, dan is het lot van het wetsvoorstel reeds zoo goed als beslist en de voordracht is slechts te redden, indien de Minister zich min of meer verbindt, dit of dat gedeelte van zijn schema op te offeren. Zóó geschiedde het sedert 1848, zóó zal het ook na 1881 geschieden, dat, tenzij het ontheffing van lasten betreft, slechts noode en bij zeer kleine gedeelten bres wordt geschoten in de reeks onzer belastingen. De Minister moge, gelijk nu onlangs, openlijk verklaren, dat ‘de tijd van kleinhandel te drijven in enkele wetsontwerpen voorbij is,’ geen grooter kans van volslagen nederlaag is der regeering te bereiden dan door de openbaarmaking van eenig ‘volledig program’ van belasting-herziening. Bij al de voorstellen, telkens door schrijvers over dit ontwerp ten beste gegeven, zelfs bij hetgeen van regeeringswege in al die jaren daaromtrent is gezegd en gedaan, is één punt van overwegend belang, dat meestal weinig aanleiding geeft tot discussie, toch vóór alles dient uitgemaakt, de behoefte namelijk der schatkist. Men zegt algemeen, dat de som der uitgaven steeds klimmende is en zijn zal, dat van groote bezuinigingen geen sprake zijn kan en daarom is ook elk plan van belastingherziening, elk regeeringsvoorstel tot het invoeren eener nieuwe belasting op deze overtuiging gegrond. Doch is deze stelling in hare algemeenheid, wat althans het Rijk betreft - van de provinciale en de gemeente-belastingen spreken wij later - geheel juist? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Moet niet althans allereerst het streven daarhenen gericht zijn, de uitgaven te matigen, en kan men volhouden, dat dit genoegzaam geschiedt? Men sla slechts de oogen op het in de laatste jaren toegenomen getal ambtenaren, op de organisatie van het nieuwe departement voor Waterstaat enz., op de volkomen onnoodige kostbaarheid van het schooltoezicht voor het lager onderwijs, het tot het bespottelijke toe overdreven getal normaallessen en hare verbazend dure inrichtingGa naar voetnoot1, op zoo menigen tak van dienst, waar, vooral in de hoogere rangen, de plaatsen sterker bezet zijn dan wel noodig ware. Ondervinding leert, dat, indien niet het hoofd van een ministerieel departement persoonlijk voortdurend streeft, de uitgaven binnen zekere grenzen te houden, de jaarlijksche toename niet tegen te houden is. Voorzeker waren, nog enkele jaren geleden, een groot aantal ambtenaren onbehoorlijk slecht betaald, en was er nieuwe organisatie van menigen tak van openbaren dienst noodig: thans en voor de eerste toekomst, zijn bijv. de jaarwedden der rechterlijke macht behoorlijk geregeld; voor hooger, middelbaar en lager onderwijs zal men stellig in de eerstkomende jaren geen vermeerdering van uitgaven vragen, gelijk die sedert 1876 is voorgekomen, en ofschoon ook nu nog voor verschillende andere categoriën van ambtenaren, voor onderscheiden onderdeelen van het Rijksbeheer gedurende ettelijke jaren meer uitgaven zullen noodig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blijken, de grootste uitzetting van het budget zal, meenen wij, in dit opzicht blijken achter den rug te zijnGa naar voetnoot1. Doch er wordt meer gevorderd. De inkomsten moeten toenemen en sommige uitgaven zoo mogelijk verminderen. Wat het eerste betreft, kan men reeds dadelijk wijzen op de nieuwe bate van vier tonnen gouds 's jaars, den Staat thans verzekerd uit de domeinen, die tot nog toe in vruchtgebruik bij wijlen Z.K.H. Prins Frederik waren. Het komt ons voor, dat de Staat, gelijk trouwens de bestaande wet in beginsel voorschrijft, aanstonds met verkoop dezer goederen moet aanvangen, op zulke wijze, dat na enkele jaren alles vervreemd zij, en dat de opbrengst telken jare moet worden aangewend tot amortisatie van schuld. Zeer waarschijnlijk vertegenwoordigt de actueele opbrengst een rente van ruim 3 percent; bij amortisatie bezuinigt men ongeveer 4 pct. rente van een kapitaal dat vermoedelijk ƒ 13,000,000 zal bedragen. Ten anderen mag men aannemen, dat met 1883 de buitengewone uitgaven tot herstel der Marine, sedert 1874 jaarlijks op de begrooting voorkomende, zullen ophouden. Men herinnert zich, dat in laatstgenoemd jaar de Minister, thans weder aan het hoofd van het Marine-departement geplaatst, zijn plan ontwikkelde tot versterking en verbetering der zeemacht, en dit voorstel door het Parlement bekrachtigd zag. Sedert dien tijd is, hier en daar met eenige afwijking van het eerste voorstel, noodig door nieuwe verbeteringen in scheepsbouw en artillerie, dit plan ten uitvoer gebracht; natuurlijk zijn de toenmaals geraamde kosten overschreden, zijn de gewone uitgaven der Marine door verhooging van traktementen, pensioenen, dagloonen enz. vermeerderd, en zal het voortdurend onderhoud der grootere zeemacht meer vorderen, dan wellicht in 1874 werd geraamd, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar als we de vermindering van het Marine-budget met 1883 en vervolgens, op een half millioen stellen, dan vreezen wij niet te kort te doen aan de eischen van den dienst. Of het mogelijk zal blijken bij het Departement van oorlog in volgende jaren een eenigszins aanzienlijke vermindering van uitgaven te verkrijgen, durven wij niet verzekeren. De verdere uitgaven voor het uitvoeren der vestingwet, voor het bouwen van kazernen rekenen we onder de buitengewone uitgaven, door leening te bestrijden, maar nu van het materieel zooveel is hersteld en nieuw aangeschaft, achten wij het niet onmogelijk, daarop in eerstvolgende jaren telkens enkele tonnen gouds te besparenGa naar voetnoot1. Volgens de Wet van 23 Mei 1846 (Stbl. no 24) ontvangt ieder burgerlijk ambtenaar, na dagteekening dier wet aangesteld, het pensioen, waarop hij in den regel na veertigjarigen dienst en op vijfenzestigjarigen leeftijd aanspraak heeft, uit een fonds door de bijdragen der ambtenaren zelf gevormd. Binnen eenige jaren vervalt dus van de verschillende hoofdstukken der begrooting, marine en oorlog en de pensioenen van geestelijken uitgezonderd, de aanzienlijke som van ongeveer ƒ 1,800.000. Binnen twaalf jaren zal deze uitgaaf stellig met de helft verminderd zijn, terwijl ze van nu aan reeds in den eersten tijd telken jare een ton minder zal vorderen. Zou het echter niet mogelijk zijn, zonder verkregen rechten te schenden, het pensioenfonds voor burgerlijke ambtenaren op te heffen, zijne kapitalen in de schatkist te storten en tot delging van staatsschuld te bestemmen? De wet op de pensioenen van 1846 zou overigens in haar geheel blijven, de Staat zou, gelijk nu tegenover de ambtenaren vóór 1846 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aangesteld, zich verplichten alle pensioenen te blijven uitbetalen; verplichte korting op alle tractementen gedurende de eerste zes of vier jaren na de aanstelling, een korting vooral bij de lagere rangen hoogst drukkend, zou aanstonds ophoudenGa naar voetnoot1. Het Rijk daarentegen, in het bezit geraakt van een kapitaal, dat thans reeds een rente oplevert van ongeveer ƒ 600.000, zou, in plaats van het bovengenoemde voordeel van enkele tonnen 's jaars in de eerstvolgende en van achttien tonnen gouds over twintig jaar, reeds dadelijk en voortdurend tusschen de 6 en 7 ton gouds 's jaars aan betaling van rente besparen. Indien de ambtenaren niet verplicht zijn gedurende enkele jaren het volle bedrag van één jaar tractement bij te dragen ten behoeve van hun eventueel pensioen, wordt hun ook de toetreding lichter gemaakt tot een soliede levensverzekering of ander fonds ten behoeve van vrouw of kinderen, en zou geen reden meer overblijven, om van den Staat te eischen, dat hij een rijksfonds vorme voor weduwen en weezen zijner ambtenaren. Een conversie der oude 4 pCt. Schuld in obligatiën, rentende 3½ of 3 pCt., mag geen Minister van Finantiën uit het oog verliezen; zij is in dit tijdperk, nu de rentestandaard overal en regelmatig dalende is, volstrekt niet onmogelijkGa naar voetnoot2. De 3 pCt. schuld, niet groot in kapitaal, is meestal in vaste handen, wordt weinig verhandeld, de beursprijs is grootendeels fictief; de beursprijs der 4 pCt. schuld, altijd gedrukt, daar conversie mogelijk wordt gesteldGa naar voetnoot3. Een omzetting der laatstgenoemde in een 3½ pCt. schuldpapier zou een bezuiniging van ruim ƒ 700,000 's jaars, de conversie in 3 pCt. obligatiën een be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sparing van ruim dertien tonnen gonds geven. Vermindering der staatsuitgaven voor Nationale Schuld moet bij een goed finantieel beleid op den voorgrond treden. Dit volgende, hebben zoowel Engeland als de Ver. Staten van Noord-Amerika zich in staat gesteld binnen enkele jaren een geheele reeks drukkende lasten af te schaffen zonder naar equivalent-belasting om te zien en als voor buitengewone zaken in die landen, gelijk nog vóór enkele jaren in Engeland het geval was, tijdelijk gelden moeten worden opgenomen, dan kan een leening à 3 pCt. bijna tegen den pari-koers aldaar worden verhandeld. Vele maatregelen waren te nemen, om de obligatiën der Ned. W. Schuld meer gezocht, de beursprijs aanmerkelijk te doen rijzen. Waarom heeft bijv. de wet op de postspaarbanken niet bepaald, dat de belegging der fondsen uitsluitend of althans nagenoeg uitsluitend in obligatien W. Sch. moet plaats vinden? Waarom niet, gelijk elders geschiedt, den inlegger de keus gegeven zich voor zijne spaarpenningen zelf obligatiën of inschrijvingen op het Grootboek dier schuld te verschaffen? Indien men aan de gewone spaarbanken eenige voordeelen verleende, mits zij zich verbonden het grootste gedeelte harer fonsden in Ned. W. Schuld te beleggen, zouden waarschijnlijk de meeste toetreden. De kantoren der betaalmeesters konden benuttigd worden voor de betaling der rente van de Grootboeken der Nat. Schuld en voor de storting der gelden bij het nemen van Inschrijvingen, waardoor voor de houders vele onkosten bespaard bleven. Door dergelijke maatregelen - nog andere waren te noemen - zou de waarde der Nederlandsche schuldbrieven rijzen en een conversie der 4 pCt. schuld later gemakkelijker en voordeeliger kunnen plaats hebben. Een verhoogde inkomst voor de schatkist ware te verkrijgen, indien het eindelijk gelukte van de vertegenwoordiging goedkeuring te verkrijgen op een voorstel dat in vorige jaren tot driemalen toe door verschillende Ministers werd gedaan, om de kasgelden der schatkist, die thans bij de Nederlandsche Bank renteloos liggen, door het uitgeven in beleening tegen onderpand productief te maken. De Belgische regeering doet dit sedert vele jaren en ontvangt daardoor jaarlijks enkele tonnen gouds aan rente. Vooral in een tijdperk, waarin leeningen zijn gesloten, moeten op enkele tijdstippen aanzienlijke kapitalen in de kas aanwezig zijn, en buitendien zullen bij een budget van meer dan 100 millioen, die voor een belangrijk gedeelte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de uitvoering van groote werken betreffen, in den regel gedurende den loop van het jaar ettelijke millioenen in de kas aanwezig zijn zonder eenig nut. Eindelijk zij herinnerd, dat ons nog altijd een vaste regeling wacht van hetgeen de overzeesche bezittingen, hetzij als bestrijding van hetgeen het moederland aan haar ten koste legt, hetzij onder welken vorm men die bijdrage ook brengen wil, in de Nederlandsche schatkist zullen storten. Steeds blijft het te bejammeren, dat men na 1877 afgeweken is van de sedert de eerste Indische begroeting ingevoerde gewoonte om een post, niet een memorie-post, als voorloopige Bijdrage uit de Indische baten op de begrooting uit te trekken. Al had men dit cijfer tot één of twee millioen teruggebracht, zoo dit tijdelijk noodig scheen, men had toch daardoor de hoogere en lagere koloniale ambtenaren in Indië en in Nederland voortdurend verplicht, jaarlijks met die post van uitgaaf te rekenen, hun een doorn in het oog, daar zij belet, onvoorwaardelijk gebruik te maken van eventueele baten ten behoeve van hetzelfde of een volgend dienstjaar in Indië. Noch de Minister van Finantiën, noch de vertegenwoordiging hebben thans meer groot belang bij zuinig beheer en strenge contrôle der Indische uitgaven; de rekeningen van het Indische budget sedert 1867 zijn niet eenmaal afgesloten en het kan voortaan geschieden, dat de Minister van Koloniën in het midden van een dienstjaar de vertegenwoordiging verrast met de voordracht eener aanzienlijke verhooging van het Indische budget, te bestrijden uit de baten van de vorige diensten over verschillende jaren, waarvan het bestaan door de vertegenwoordiging zelfs niet werd vermoed, terwijl het moederland daarvan niets ontvangt. Het geldt hier niet het teren van Nederland op inkomsten van Indië, onverschillig of al dan niet aan alle behoeften van den Indischen dienst zij voldaan, maar de handhaving van het beginsel van wijze spaarzaamheid, ginds gelijk hier. Wat is toch nu reeds gebleken? Nadat over 1876, uitsluitend door de ontzaglijke oorlogskosten in Indië, niets ter uitkeering aan Nederland was overgebleven, sloot de Indische dienst van 1877 voorloopig reeds met een wel niet belangrijk, maar toch altijd een werkelijk goed slot en gaven ook eerstvolgende dienstjaren hetzelfde resultaat. Maar wat deed men? Men ondernam op staatskosten den bouw van spoorwegen, bereidde zelfs de staats-exploitatie dier lijnen voor en dekte de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoogere uitgaven door de baten van het eene dienstjaar op het andere over te brengen, en nu door de lagere prijzen der koffie die baten versmelten, gaat men onbeschroomd den weg van leeningen op, terwijl men nieuwe uitgaven naast die der spoorwegen bij millioenen te gelijk voordraagt, zonder gelijk in Nederland nieuwe lasten in te voeren, om de rente dier leeningen althans te dekken. Men kan voor het bouwen, zelfs voor het exploiteeren van spoorwegen in Europa door den Staat vele argumenten aanvoeren, voor Indië, gelijk althans de toestand op Java is, zijn daartegen m.i. veel krachtiger bezwaren. Er bestaat een uitmuntend georganiseerde Indische spoorweg-maatschappij, die tot heden met de meeste zorg en tact de bestaande spoorlijnen heeft ingericht en geëxploiteerd en volkomen bereid was de verdere uitbreiding op zich te nemen, behoudens subsidie en garantie van rente. De Staat bouwt en beheert duur en dit kan niet anders zijn; in Indië, waar het ambtenaarspersoneel voortdurend afwisselt, waar de contrôle van het groote publiek zooveel zwakker is, de afstanden zooveel grooter zijn, waar het meeste materieel van over zee moet worden aangebracht en dus aan de eerlijkheid van zoo velerlei handen is toevertrouwd, moeten staatswerk en staatsdienst en staatscontrôle schatten verslinden en toch gebrekkig blijven. Hoe het zij - en dit onderwerp kan hier niet in het voorbijgaan afdoende behandeld worden, - zooveel moet m.i. bij iedere Regeering en vooral bij iederen minister van finantiën voortaan vaststaan, dat vóór alles de finantiëele verhouding van Indië tot Nederland behoorlijk worde geregeld en ten minste de werkelijk voor Indië in Nederland gedane uitgaven worden terugbetaald. Wanneer nu en dan zich stemmen verheffen, die op matiging der uitgaven voor publieke werken aandringen, dan is men van alle zijden gereed met de wederlegging, dat het hier productieve uitgaven geldt, die indirectelijk der schatkist ten bate komen. Of en in hoeverre dit epitheton aan enkele der groote werken van den laatsten tijd mag worden toegekend, laten wij in het midden; algemeen genomen is de wederlegging juist. Niemand kan ontkennen, dat bijv. de spoorwegen sedert 1860 gebouwd, voor de welvaart, den handel en de nijverheid gunstig zijn geweest, waardoor weder de opbrengst van verschillende belastingen aanzienlijk is gestegen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nemen we slechts enkele cijfers in oogenschouw, die duidelijk spreken.
In die 9 jaren is das de opbrengst gemiddeld met ƒ 2,400,000 per jaar geklommenGa naar voetnoot1. Onder die jaren zijn zeer gunstige, maar ook andere, bijv. de twee laatste, hoogst ongunstig, zoowel door politieke omstandigheden in Europa, als vooral door herhaalde wanoogsten, in Nederland en daarbuiten. Men schijnt dus veilig te mogen aannemen, dat in het vervolg, dank zij ook de vele, zoogenaamd productieve uitgaven van den laatsten tijd, telken jare de opbrengst der middelen met minstens ƒ 2,00,000 zal klimmen. Dat bovendien, waar het belastingen betreft, de draagkracht der Natie toenemende is, mag onder anderen worden afgeleid uit de navolgende cijfers:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 1877 bevatten al de spaarbanken een gedeponeerd kapitaal van ruim ƒ 10,300,000, in 1876 was dit geklommen tot ƒ 29,900,000. De slotsom waartoe wij dus geraken is kortelijk deze: De Rijksinkomsten zijn te vermeerderen met ruim ƒ 400,000 's jaars door den terugkeer bij het Rijk van domeinen, en met een som, die wij niet hooger dan ƒ 2,000,000 willen stellen, als uitkeering van Indië aan Nederland over gemaakte kosten ten behoeve der overzeesche bezittingen; zij konden toenemen met enkele tonnen gouds door, gelijk o.a. in België geschiedt, de tijdelijk ongebruikt blijvende kasgelden in beleening uit te geven. Bovendien kome hier in aanmerking, dat de opbrengst der gewone Rijksmiddelen, goed jaar, kwaad jaar dooreengerekend, telkens ongeveer ƒ 2,000,000 hooger is te stellenGa naar voetnoot1. De vaste uitgaven daarentegen zijn in volgende jaren te verminderen met een bedrag, dat wij voor het Departement van Marine op ƒ 500,000 's jaars stelden. Door conversie der 4 in 3 pCt. schuld ware ongeveer ƒ 1,300,000 te bezuinigen, terwijl voor het artikel pensioenen langzamerhand ettelijke tonnen gouds minder wordt gevorderd. Zelfs dus als men aannemen mocht, dat het jaarlijksch accrès der middelen met ruim ƒ 2,000,000 voortdurend nagenoeg geheel verslonden wordt door een even groote toename der jaarlijksche gewone rijksuitgaven, een stelling, die wij in hare algemeenheid volstrekt niet toegeven, dan nog zou voor het vervolg de balans tusschen rijksuitgaven en middelen zooveel gunstiger kunnen zijn, dat zonder belangrijke, voortdurende verhooging van belastingen ook de rente van nieuwe leeningen ten behoeve der reeds voorgeschreven nieuwe spoorweglijnen, der verbetering der Amsterdamsche en Rotterdamsche waterwegen, der verdere uitvoering der vestingwet, en van den aanbouw van kazernen grootendeels kan worden betaald. Daarbij nemen wij het volgende aan als grondslag van berekening: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De middelen, waaronder ook de zoogenaamde verschillende ontvangsten en toevallige baten, brachten op in 1880.. ƒ 107,581,712
tot bestrijding van buitengewone uitgaven, die, behalve die der spoorwegen, een som van ƒ 6,026,516 bedroegen en waaronder o.a. nagenoeg ƒ 2,000,000 ten behoeve van het departement van oorlog, die volgens het boven gestelde door leening behooren te worden bestreden. Over 1881 krijgen wij de volgende resultaten:
Er zal dus op dezen dienst waarschijnlijk overblijven ƒ 4,325,560 tot bestrijding der buitengewone uitgaven, die behalve die der spoorwegen een som van ongeveer ƒ 4,025,000 zullen bedragen hebbenGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Was de schets van de mogelijke toekomst der Rijks-finantiën hoopvol en bemoedigend, duisterder zou die moeten uitvallen, waar het de gemeente-finantiën geldt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen door de invoering der tegenwoordige Gemeentewet hoogere eischen aan alle gemeenten werden gesteld, de armenwet met haar toenmaals zoo ongelukkige regeling van het domicilie van onderstand in werking was getreden en daarna de wet op het lager onderwijs van 1857 groote kosten veroorzaakte, gingen luide klachten op over ‘den nood der Gemeenten.’ De afschaffing der gemaalhelasting voor het Rijk had tevens de heffing van opcenten voor de gemeenten afgesneden; geen wonder, dat bij dit alles, waar toenmaals sprake was van finantieele hervormingen, allereerst, zoo niet uitsluitend, aan de gemeente-finantiën werd gedacht. De uitredding kwam eindelijk. Maar hoe? Als men heden over de gebreken van ons belastingstelsel spreekt, verneemt men allerlei uiteenloopende gevoelens; op één punt echter zijn allen het nagenoeg eens: de wet van 1865, waarbij aan alle gemeenten - want slechts twee zeer kleine dorpen hebben sedert 1865 de reddingplank niet weten vast te grijpen of vast te houden - jaarlijks een ruim geschenk uit de Rijksschatkist werd verleend, heeft veel verwarring gesticht, de verbetering van de Rijksbelastingen voortdurend belet, de herziening der kieswet belemmerd, aan vele gemeenten te veel, aan anderen te weinig geschonken. Sedert dien tijd zijn nauwelijks 16 jaren verl0open en wederom begint ‘de nood der gemeenten’ het wachtwoord te worden, dat van alle zijden wordt herhaald. Ongetwijfeld heeft de nieuwe wet van 1878 op het lager onderwijs aan het geldgebrek in menige stad en dorp groote schuld en is de in beginsel hoogst afkeurenswaardige hulp van het Rijk in de kosten van het lager onderwijs voor alle gemeenten, voor velen toch slechts een aalmoes, die niet van armoede redt; maar de oorsprong van het kwaad zit dieper, de ziekte is niet tijdelijk en door geen palliatieven te herstellen. Overal in Europa zijn het de gemeente-finantiën, die zorg wekken, zijn het de gemeente-belastingen, waarover het meest geklaagd wordt en die bij den dag hooger worden opgevoerd. Want in de gemeente vooral doen zich, zoo langer zoo meer, de grootere eischen gevoelen van den telkens uitgebreider kring van den publieken dienst. Onderwijs, armenzorg, politie, hygiène, kunst, alles waarvoor naar de opvatting onzer eeuw bijzondere krachten te kort schieten, wordt op de schouderen der gemeen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten gelegd en behoort ook werkelijk meestal, zal de gemeente hare onafhankelijkheid bewaren, door haar, niet door de Rijksmacht te worden verzorgd. Daar komt bij, voorzooverre Nederland betreft, dat sedert vele jaren, zoowel waar het op werkzaamheden, als op betaling aankomt, het Rijk dikwijls eigen ambtenaren en eigen budget heeft ontlast ten koste der gemeenten, wat bovenal voor de kleinere hoogst schadelijk heeft gewerkt. Zoo, om slechts enkele voorbeelden te noemen, de kosten voor de kantonnale gevangenissen, die voor een gedeelte op de Gemeenten zijn gebracht, de uitgaven voor schutterijen, die toch, als zij iets zijn, niet anders kunnen wezen dan de reserve der algemeene landmacht, de politie-kosten, de bijdrage van kleine gemeenten in de stichting van postbureaux en telegraafkantoren. Zoo gaf het Rijk aan de gemeenten met de eene hand wat het met de andere ontnam. Maar ook hier kan de vraag gesteld worden, die bij de Rijksadministratie zich opdringt; wordt, juist met het oog op de meerdere eischen van den publieken dienst, overal met gepaste en strenge zuinigheid beheerd, wordt niet te veel tegelijk en met koortsachtige haast in het leven geroepen; maar ook, is het zoo zeker, omdat in de laatste dertig jaren aan zoovele nieuwe eischen moest worden voldaan, dat diezelfde toename in dezelfde verhoudingen zal voortgaan? Grootere en kleinere gemeenten stapelen schuld op schuldGa naar voetnoot1, zetten hare uitgaven telkens meer uit, zonder veel aan de toekomst te denken; inmiddels stemt de menigte in met het koor, dat de eischen van den dienst steeds hooger stijgen, dat wederom ‘de nood der gemeenten’ daar is, maar ofschoon geen hulpmiddel om uit dien nood te redden, wordt toegereikt, blijft alles in het finantieele beheer op den ouden voet voortgaanGa naar voetnoot2. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En inderdaad, een goede regeling der Gemeente-finantiën, ook al werd zij voorafgegaan door betere scheiding van hetgeen bij Rijk of provincie en wat bij de gemeente behoort, is een hoogst moeilijk vraagstuk. Ze moet zich passen naar de zoo uiteenloopende omstandigheden der verschillende gemeenten, en tevens de vrije beweging, de wetgevende macht der Gemeentebesturen ontzien. En hier geldt het een beginsel onzer staats-instellingen, dat, zoo ik meen, de oorzaak is geworden van allerlei kwaad, de gelijkstelling namelijk van al de ruim elfhonderd gemeenten bij de organieke en daaruit voortvloeiende wetten. Reeds vóór 1848 was hier, gelijk in zoovele andere opzichten, de nivelleerende invloed der Fransche revolutie merkbaar geweest. Toch behield men toen nog het onderscheid tusschen stad en ‘platte lande’ en schreef men in de art. 130 en 152 der toenmalige Grondwet: ‘De stedelijke regeringen zijn zamengesteld op zoodanige wijze als noodig wordt geoordeeld bij de reglementen, door de bestaande regeringen of bijzondere commissiën, door den Koning te benoemen, ontworpen.’ ‘De alzoo ontworpen reglementen worden aan de prov. Staten toegezonden, die dezelve met hunne bedenkingen aan den Koning ter bekrachtiging aanbieden.’ ‘De besturen ten platten lande, hetzij van heerlijkheden, districten of dorpen, worden ingerigt op zoodanigen voet als met de bijzondere omstandigheden van elk derzelven, met de belangen der ingezetenen en het wettig verkregen regt der belanghebbenden onderling bestaanbaar geoordeeld wordt, alles in overeenstemming met deze Grondwet en volgens nadere reglementen op last der Staten te maken, welke dezelve met hunne consideratiën aan de bekrachtiging van den Koning onderwerpen.’ Voorzeker is, vooral door de wijze, waarop men later, ook ter schole gaande bij de revolutionnaire Napoleontische bureaucratie, deze en de overige op de Gemeentebesturen betrekking hebbende Grondwetartikelen in toepassing bracht, van de autonomie der Gemeenten vóór 1848 niet veel te recht gekomen, maar men erkende dan toch, ook in de reglementen voor de stedelijke regeeringen en die ten platten lande, dat op wetgevend gebied een onderscheid tusschen beiden bestond. Dat onderscheid is door en na de Grondwet van 1848 geheel opgeheven en als de Heer Pierson onlangs klaagde ‘een ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meenteraad bestaat soms uit tien personen; van dezen zal het nu afhangen, of men 1, 2 of 5 dan wel 10 percent van zijn inkomen moet opbrengen:’ dan kan men met niet minder recht klagen: ‘omdat de plattelandgemeenten soms wat procesziek zijn, of de gemeentegoederen verkwanselen, mag Amsterdam evenmin als een Drentsch heidedorp zonder toestemming van hooger gezag proces voeren, transactie sluiten, een vierkanten meter grond in erfpacht geven, noch zoovele andere daden van bestuur verrichten. Geen land ter wereld heeft meer dan het onze de roeping de werkelijke autonomie der gemeenten, namelijk van dezulken, die werkelijk geschiedkundig bestaan als vrije gemeenten hebben, te handhaven, maar zulk een recht kan niet elk vlek of agglomeratie van eenige woningen, het oude ambacht, of heerlijkheid inroepenGa naar voetnoot1. Waar echter noch de Grondwet, noch de organieke wet op de gemeentebesturen onderscheidde, daar volgden ook andere wetten ditzelfde spoor. Zou niet bijv. een wet op het lager onderwijs, die rekening hield met de zoo uiteenloopende eischen van stad en platte land, beter, in elk geval meer populair zijn geweest dan de tegenwoordige? en zouden niet zelfs de staatkundige verhoudingen ook daardoor geheel anders zijn geworden? In Pruissen en in menigen anderen Duitschen Staat is dit onderscheid in de meeste organieke wetten doorgevoerd, ook in de toepassing der belastingwetten in het oog gehouden. Dit is bij ons, tenzij men geheel breke met het stelsel sedert 1848 algemeen op dit punt aangenomen, schier onmogelijk geworden; het maakt een goede regeling der gemeente-belastingen des te moeilijker. Bij de gemeenten doet zich, in den regel althans, het verschijnsel niet voor, dat we straks bij het Rijk waarnamen, dat zoo de uitgaven jaarlijks zijn geklommen, ook de ontvangsten met vrij gelijken tred zijn vooruitgegaan. De gemeenten hadden dan ook geen Indische baten ter harer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beschikking om jaren lang schuld te delgen en buitengewone werken uit te voeren en de grootere eischen van den publieken dienst deden zich - men denke slechts aan het lager onderwijs - evenredig veel sterker gevoelen in stad en dorp dan in den Staat. Zal nu in de toekomst kunnen gerekend worden op goedkooper leven voor de gemeenten? Wij gelooven het niet; ook al is hulp te verleenen in ‘den nood’, door enkele uitgaven, waarvan we reeds boven eenige noemden, van de schouderen der gemeentebesturen af te nemen, dan nog blijft het een onafwijsbare eisch dat de gemeenten meer dan thans gelegenheid moeten hebben, om zich, ieder naar hare behoeften, de middelen te verschaffen tot dekking der uitgaven. Wellicht zullen sommigen beweren, dat de gemeente-finantiën door één algemeen geneesmiddel waren te genezen, indien men namelijk al de kosten voor lager, desnoods ook voor middelbaar en hooger onderwijs (gymnasiën), ten laste van den Staat nam. Maar zou zulk een maatregel niet de ondergang zijn van het openbaar lager onderwijs? Reeds is de eerste stap op dien weg gedaan en de minister, die de wet van 1878 voordroeg, heeft niet onduidelijk gezinspeeld op de mogelijkheid, ja zelfs op de wenschelijkheid van dergelijke overbrenging bij den Staat. Reeds nu zijn het gezag en de invloed der gemeentebesturen, zoo groote als kleine, bij het benoemen van onderwijzers, bij het regelen van den schooldienst, bij het houden van toezicht, binnen veel te enge grenzen beperkt: wordt het lager onderwijs zuiver staatszaak, daardoor nog meer dan heden op het terrein der staatkunde van den dag gebracht, een eenvoudig onderdeel bij een der bureaux van het ministeriëel departement, ieder onderwijzer een zuiver rijksambtenaar en de ministeriëele beslissing noodig, en deze alleen, voor alles wat met het lager onderwijs in iedere gemeente in verband staat, dan zullen deze prachtige centralisatie en bureaucratie spoedig elk initiatief, elken vooruitgang vermoorden. Veeleer zouden wij verlangen, dat een finantiëele regeling der gemeente-belastingen werd uitgedacht, zoodanig ingericht, dat zonder bezwaar het art. 45 der tegenwoordige onderwijswet kon worden ingetrokken en als regel werd gesteld, alle uitgaven voor het lager onderwijs weder ten laste der gemeenten te brengenGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Wanneer men het eerste artikel der Grondwet inziet en daarbij indachtig is aan de beteekenis der aloude gewesten gedurende de Unie van Utrecht, zou men allicht meenen, dat de provincie in ons staatsverband ongeveer de plaats innam der afzonderlijke staten in de groote republiek, van Noord-Amerika. Waartoe anders de opsomming dier historische namen? Art. 2 derzelfde Grondwet helpt ons uit den droom. ‘De wet kan provinciën.... vereenigen en splitsen.’ Men heeft ook hier - en hoe kon het anders - sedert 1814 het prototype der Fransche regeeringskunst getrouw nagevolgd. De Fransche revolutie heeft voor het gemak der centraliseerende administratie op zekeren dag het Fransche grondgebied in 80 à 90 departementen verdeeld van ongeveer gelijke grootte; hier kon men nagenoeg met de historische indeeling der oude gewesten volstaan en men deed het, maar onder de voorwaarde, die ook ginds had voorgezeten, dat het departement of, zooals het hier bleef heeten, de provincie, slechts beschouwd worde als een administratief onderdeel van het geheel zonder eigen zelfstandig bestaan. Toch gaf men met de andere hand aan die onderdeelen een zekere mate van onafhankelijkheid, door de departementale of gewestelijke vertegenwoordiging. Wat er van die zelfstandigheid in Frankrijk is te recht gekomen onder de leiding van den alvermogenden prefect, hoe beperkt dit provinciaal eigenbeheer is geweest in Nederland tot 1848, leert de geschiedenis en kan reeds duidelijk worden, als men in de Grondwet van 1815 de daartoe betrekkelijke artikelen naleest. En zoo we mogen erkennen, dat de vroegere schijnvertooning eener provinciale vertegenwoordiging meer werkelijkheid is geworden, dat de zoo nuttig werkende macht der Gedeputeerde Staten, vooral op het gebied der administratieve rechtspraak en contrôle, beter is geregeld en meer waarborgen oplevert, ook nu blijft de provincie niet anders dan een eenvoudige administratieve indeeling in het oog des wetgevers. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niet, dat we de oude souvereine provinciën der Unie zonden terug verlangen, of het heilzame zouden voorbijzien der Rijkseenheid, het grondbegrip der moderne staatkunde, doch de vraag blijft, of niet, waar men provinciale wetgeving en provinciale belangen erkent, ook een grootere mate van vrije beweging aan die wetgeving ware in te willigen. Reeds de provinciale wet was er op uit, de oude perken, waarbinnen de onafhankelijkheid sedert 1815 was begrensd, zoo weinig mogelijk te verplaatsen, ja, men dacht er reeds dadelijk aan de provinciale kas aan te spreken ter bevrijding der algemeene schatkist. Zoo kwam o.a. art. 107 tot stand, dat ‘de kosten van verpleging der arme krankzinnigen’ ten laste der provincie bracht, ofschoon, voor zooverre de gemeenten daarin niet konden voorzien, staatsbelang, geenszins eenig speciaal provinciaal belang, daarbij betrokken was, en in dienzelfden geest spreekt hetzelfde art. der provinciale wet van ‘uitgaven door bijzondere wetten aan de provincie opgelegd.’ Merkwaardig is hetgeen in de toepassing dezer laatste bepaling bij de opvolgende wetten op het lager onderwijs geschiedde. Die van 1857 regelde, dat zoo een gemeente door de uitgaven voor het onderwijs te zwaar wordt gedrukt, de Koning, de Prov. Staten gehoord, zou bepalen hetgeen ten laste der gemeente blijft, terwijl in het overige door de provincie en het Rijk, elk voor de helft, wordt voorzien. De provincie had dus slechts te betalen, zelfs waar de Staten in anderen zin hadden geadviseerd. Omgekeerd, komt nu de wet van 1878 der provincie verbieden, onder welken naam ook, iets uit te geven ten behoeve van het lager onderwijs. Altijd dus hetzelfde gemis aan eerbied voor provinciale autonomie! Veel sterker spreekt nog art. 116 der provinciale wet, een uitwerking van art. 129 der Grondwet, de afhankelijkheid der Provinciale Staten uit. Het ontneemt aan de gewestelijke vertegenwoordiging de macht belastingen in te voeren of te heffen, zonder toestemming der wetgevende macht des Rijks. En zooals art. 116 luidt, althans naar de letter opgevat, behoort toegepast te worden, geeft het der wetgevende macht bevoegdheid om niet slechts die belasting als zoodanig te beoordeelen, maar ook te beslissen over de ‘enkel provinciale en huishoudelijke behoeften,’ waarvoor de belasting dienen moet. Indien we bij deze bijzonderheden der wetgeving even stil | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stonden, het was vooral om, met het oog op een grondige herziening der belastingen, deze twee stellingen te verdedigen: aan de provincie, die naar onze wetgeving niet anders is als een administratief onderdeel, moeten geen lasten worden opgelegd, die het geheel, niet het onderdeel te dragen heeft; ten anderen, waar de wet aan de provincie eigen vertegenwoordiging toekent, daar behoort die vertegenwoordiging de macht te bezitten, zonder welke eigen beheer bedrog wordt, om namelijk belastingen binnen eigen gebied vast te stellen behoudens de waarborgen en binnen de grenzen, die het algemeen belang voorschrijven en bij organieke wetten zijn aangewezen. En wat heeft nu de ondervinding omtrent al dat toezicht en al die beperking van provinciaal eigenbeheer op het gebied der belastingen geleerd? O.a. dat, terwijl de groote provincie Gelderland, de rijke provincie Utrecht zich, immers tot 1877, buiten het maken van schuld hielden, Groningen, Friesland, Noord-Brabant en Zeeland de eene leening op de andere stapelden en dus natuurlijk telkens meer opcenten op de grondlasten en de personeele belasting moesten leggen, die in die gewesten soms tot 45 en hooger zijn geklommen. Merkwaardig is de volgende statistiek der uitgaven van de verschillende provinciën over 1877.
Voorzeker kan men bij het nagaan der begroetingen van enkele der provinciën, die zulke onevenredig hooge uitgaven, bijna uitsluitend ten behoeve van vroeger gemaakte of nog in bewerking zijnde wegen, kanalen en waterkeerende dijken, deden, het vermoeden niet keeren, dat ook hier de zucht, om zooveel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mogelijk te gelijk en spoedig tot stand te brengen, zonder matiging en kalm beraad, veel te veel meester is gebleven. Doch ook de Staat had aan deze toestanden schuld. Terwijl in het midden des lands voor rijksrekening vele groote werken werden uitgevoerd of de rijkste waterschappen en de meest bloeiende gemeenten zichzelve hielpen, werden de minvermogende deelen niet zelden stiefmoederlijk bedeeld. De woorden ‘provinciaal belang’, altijd van zoo twijfelachtige beteekenis bij ons begrip van staatseenheid, moesten dikwerf dienst doen, om van rijkswege afdoende hulp te weigeren aan de grensgewesten, waar de overigen op hulp rekenen konden. Zoo kan men het niet misprijzen, dat de eersten leerden zich zelf te helpen, al ware het dan ook soms door vrij gewaagde credietmiddelen. Zoo is een toestand ontstaan, niet zonder bezwaar, waar het geldt de herziening der belastingen, omdat men daarbij wel niet met steeds klimmende, maar toch in sommige gevallen met bestaande, zeer groote uitgaven van enkele provinciën te rekenen heeft, bijna uitsluitend door opcenten op enkele rijksbelastingen te dekken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.Hoe moet verbetering gebracht worden in de belastingen, langs welken weg, naar welken maatstaf? Allereerst worde een einde gemaakt aan den abnormalen toestand, waarin zoowel de rijksfinantiën als die der gemeenten zijn gebracht door de regeling van 1865; van uitkeering aan de gemeenten van het grootste gedeelte eener rijksbelasting, die door rijksambtenaren wordt geheven, mag niet langer sprake zijn, ook daarom niet, dewijl de personeele belasting zelf dringend herziening behoeft en deze wederom wordt tegengehouden door het finantieel belang der gemeenten. En dezeherziening zou dan, in verband met de nader te bespreken regeling der gemeentefinantiën, vooreerst daarin moeten betaan, dat de personeele belasting geheven worde uitsluitend naar de volgende grondslagen: a. woning; b. meubilair; c. dienstboden. Ad. a. Als vasten grondslag voor de huurwaarde der woning neme men de getaxeerde huurwaarde, in 1876 vastgesteld voor de grondbelasting der gebouwde eigendommen en men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verhooge tevens de tegenwoordige percentage met 2 pCt. De belastingschuldige is dan tevens gewaarborgd voor de hem nu boven het hoofd hangende verhooging der taxatie; de steeds aanslag wordt, zoolang een algemeene herziening der grondbelasting niet plaats heeft, een fixum. De administratie heeft, tenzij voor nieuwe gebouwen of bij ver- en aanbouw, niet meer met schatters te maken en voor grondbelasting, successie en personeel kan zij dezelfde personen als schatters gebruikenGa naar voetnoot1. Over verschillende wijzigingen in de bepalingen der bestaande wet, zooals de splitsing der perceelen voor afzonderlijken aanslag, vrijdom voor winkellokalen enz., spreken wij thans niet. Alleenlijk zij hier aangeteekend, dat een verminderde aanslag voor sommige en geheele vrijdom voor andere kleine perceelen anders dan nu moeten worden geregeld. De wet zou kunnen bepalen, dat voor het geheele Rijk een huurwaarde, bijv. beneden ƒ 40, vrijstelt, die van ƒ 40 tot ƒ 75 aanspraak geeft op halven aanslag, maar aan een Kon. Besluit overlaten, om op advies van Gedep. Staten, in overleg met den prov. inspecteur en de betrokken controleurs, voor iedere gemeente te bepalen óf en tot welk cijfer, wegens de bijzondere omstandigheden dier gemeente, deze vrijdom en halve vrijdom zal worden uitgestrekt. Ad b. Het meubilair wordt thans geschat, of naar verhouding der huurwaarde berekend. Wanneer de grondslag huurwaarde vaster wordt en meer algemeen der werkelijkheid nabij komt, kan beter dan nu de berekening voor de belasting op het mobilair in verhouding tot de huurwaarde als regel worden aangenomen, mits zoowel de aangeslagene recht hebbe taxatie te vragen door schatters, indien hij meent, dat bijv. zijne woning betrekkelijk zeer schaars van meubelen is voorzien, als de administratie bevoegd zij taxatie op te leggen, voor het geval bijv. een betrekkelijk geringe woning ondersteld wordt bijzonder rijk te zijn gemeubileerdGa naar voetnoot2. Ad c. Of de grondslag dienstboden bij een nieuwe wet op de personeele belasting wijziging behoeft, blijve thans onbesproken. De belasting voor mannelijke dienstboden kan voorzeker aanzienlijk verhoogd worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat de in dit plan wegvallende grondslagen ‘deuren en vensters’ en ‘haardsteden’ betreft, is het ons nimmer recht duidelijk geworden, welk verband tusschen deze en de vermoedelijke vertering van den bezitter bestaat, wat toch in een vertering-belasting vereischt wordt. Het bezit van paarden, immers die der eerste klasse, is voorzeker een veel meer juiste grondslag, maar dan moesten, streng genomen, de paarden, die ‘niet voor gemak of weelde’ dienen, geheel van de belasting zijn vrijgesteld. De opbrengst van het personeel is van 1870, toen ze in hoofdsom en met de 20 rijksopcenten ƒ 8,029,956 bedroeg, tot ƒ 9,654,689 in 1879, of gemiddeld ƒ 180,000 per jaar geklommen. We hebben dus thans die opbrengst te stellen op ƒ 10,000,000. Uit vroegere berekeningen, steunende op de officieele statistieken bij de herziening der huurwaarde voor de grondbelasting der gebouwde eigendommen verzameld en waarvoor de gegevens bij het Departement van Finantiën aanwezig zijn, zal blijken, dat, zoo dezelfde huurwaarde als grondslag wordt aangenomen bij de personeele belasting, uit dien hoofde, mits men de percentage van vijf tot zeven brenge, het verlies van den grondslag: ‘deuren en vensters’ geheel gedekt zou zijn, terwijl een verhooging van den grondslag ‘meubilair’ met 1 pCt. reeds in een gedeelte van het overige deficit zou voorzien. De grondslag ‘paarden’ levert thans ruim een millioen op, en daar bij een nieuwe personeele belastingwet de vrijdommen zich verder zullen moeten uitstrekken dan thans, moet bovendien daarvoor op een verminderde opbrengst van ƒ 800,000 gerekend worden. In verband met de herziening der gemeentebelastingen zouden ook de 20 Rijksopcenten geheel vervallen, gelijk in het algemeen het stelsel van opcenten bij een goed geregelde belastingwetgeving slechts als tijdelijk middel, bij buitengewone omstandigheden, behoort dienst te doen, waarom dan ook naar deze schets alle Rijksopcenten ten slotte zouden verdwijnen. We verkrijgen dan voor het Rijk, dat nu slechts ⅕ van de personeele belasting en dus ƒ 2,000,000 ontvangt, ongeveer ƒ 7,000,000 min de ƒ 800,000, die de meerdere vrijdommen zullen kosten. En nu de gemeenten? Deze verliezen, zoo de uitkeering van het grootste deel der personeele belasting niet meer plaats | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft, naar den boven aangegeven maatstaf, een inkomen van ƒ 8,000,000. Daarin moet allereerst voorzien worden. De gemeente kan o.a. twee der grondslagen voor zich nemen, die het Rijk bij de nieuwe personeele belasting laat vallen, de haardsteden en de paarden. Wij merkten op, dat het eerstgenoemde object in een vertering- of vermogenbelasting geen reden van bestaan heeft, zoodat hier ten minste niet gelden kan wat Mr. Pierson tegen de splitsing der personeele belasting in rijks- en gemeentebelasting aanvoert, ‘dat de wetgeving niet scheiden moet, wat de aard der dingen te zamen brengt.’ Integendeel, voor de gemeenten eigent zich deze belasting zeer goed. Niet zonder grond kan men beweren, dat gemeentebelasting op haardsteden grootendeels een vergoeding zijn zou in de gemeente-uitgaven voor brandweer, gedeeltelijk ook voor politie. Het gemeentebestuur heeft meer gelegenheid de talrijke fraudes, die thans bij deze belasting plaats vinden, tegen te gaan; zijne leden kennen gewoonlijk de woningen beter, ze zien onder hun oog de nieuwe optrekken; zonder het bestuur kan in de meeste gemeenten geen schoorsteen worden gebouwd noch veranderd. Bovendien kan de gemeente alle stookplaatsen treffen, eiken vrijdom opheffen, mits slechts worde toegelaten, hetzij bij alle panden, hetzij uitsluitend bij die welke per week of per maand verhuurd worden, den eigenaar, niet den verbruiker, aan te slaan. En dit laatste zou m.i. kunnen geschieden, ook uit overweging, dat het hier geldt een belasting ter bestrijding der kosten, die brandweer en politie der gemeente opleggen. Als algemeen beginsel is voorzeker veel in te brengen tegen het, bijv. in Engeland, zeer gebruikelijk systeem van afzonderlijke belasting voor ieder afzonderlijk onderwerp van publieken dienst, doch hier geldt het een belasting, sedert eeuwen in geheel Nederland inheemsch, terwijl de zorg, die de gemeente draagt tot behoud der woning door haar brandweer, allereerst den eigenaar, niet den verbruiker te stade komtGa naar voetnoot1. Wat deze belasting, waarvan de nadere regeling geheel aan de gemeentebesturen zelf behoort te worden overgelaten, zou kunnen opbrengen? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naar de volkstelling van 1869 - de uitkomsten van dien van 1879 zijn op dit punt nog niet bekend - waren toenmaals in het Rijk 634,595 niet leegstaande woningen; dit getal zal thans - het vermeerderde van 1859 - 1869 met ongeveer 200,000 - zeker 750,000 bedragen. Stel, dat de belasting zoo zij te regelen, dat voor elke woning met één schoorsteen ƒ 3 worde betaald, opklimmende tot ƒ 12 per stookplaats voor de woning met 10 schoorsteenen en meer, dan kan men een gemiddeld cijfer aannemen van ƒ 4 per stookplaats, wat een opbrengst zou leveren van ƒ 3,000,000. Vervolgens komt een belasting op de paarden benevens eene op de rij- en voertuigen in aanmerking. Daar elke gemeente, de grootere bovenal, door hare bestrating en het onderhoud harer wegen vele kosten te maken heeft, ligt het voor de hand, dat zij allereerst van hen, die het meeste nut daaruit trekken en het meest die straten en wegen afslijten en bederven, betaling eische. Volgens het verslag van den landbouw over 1878 waren in dat jaar in het Rijk 29,399 belastbare paarden en 101,412 werkpaarden. Wanneer de eerstgenoemde dooreengenomen met ƒ 15 de laatstgenoemden met ƒ 3 per stuk worden belast, de jonge paarden (ongeveer tot een getal van 54,479) geheel vrijgelaten, zou deze heffing in ronde som ƒ 1,200,000 opleveren. De belasting der werkpaarden, die meestal aan landbouwers behooren, dus in kleinere gemeenten gevonden worden, vrij te laten, schijnt niet gewettigd, en geschiedt ook niet, zoo ik meen, in Noord-Brabant, waar een provinciale paarden-belasting is ingevoerd. Alleenlijk zou men kunnen bedingen, dat geen belasting op de paarden mag worden geheven, zoolang de gemeente-kas gelden int van straat- of wegtollen op haar gebied. Voor het bedrag eener belasting op rijtuigen geven we geen cijfer aan: zeer veel zal die heffing in den regel niet opbrengen. In de derde plaats komen de opcenten in aanmerking op de grondbelasting te heffen. Met hetgeen reeds vroeger door zoovelen en nu laatstelijk door de H.H. Farncombe Sanders en Pierson is gezegd over de billijkheid, dat de grondeigenaar meer dan tot heden bijdrage in de betaling der uitgaven van de gemeente, instemmende, zouden we verlangen, dat het Rijk zijne 21 ½ opcenten op de grondbelasting (ongebouwd) liet vervallen, wat, zoo de personeele belasting wordt geregeld als boven werd geschetst, zonder schade kan geschieden, en de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemeenten daarentegen in plaats van 10 opcenten, gelijk nu, 60 opcenten hicven op dit deel der belasting. Thans brengen de 10 opcenten ƒ 557.150 op; worden zij met 50 vermeerderd, zoo zal de opbrengst ruim ƒ 2,785.000 hooger zijn. Ook de gemeente-opcenten op de grondbelasting der gebouwde eigendommen, die nu tot 40 mogen worden opgelegd, kunnen om diezelfde reden tot 50 worden verhoogd, een meerdere ontvangst opleverende van ƒ 336,000 ongeveer. Eindelijk als voorloopigen maatregel en alleen voor zoolang de rijkspatentbelasting niet is gewijzigd, late men toe dat de gemeenten de 28 opcenten op de patenten legge, die het Rijk nu heft, waarvan het cijfer nagenoeg ƒ 900,000 bedraagt. Op deze wijze zijn de gemeenten ruimschoots schadeloos gesteld, maar ook niet meer dan dit, voor het gemis der ⅘ van de personeele belasting. De gemeenten hebben echter ruimere bronnen van inkomsten noodig; haar die te verschaffen schijnt niet mogelijk zonder belangrijke wijzigingen in het rijksbelastingsysteem. Daarover thans nog het een en ander. Vooraf deze opmerking. Niet geloovende aan de mogelijkheid om binnen korten tijd groote omkeeringen in bestaande belastingen tot stand te brengen. stelden we de herziening der personeele belasting en het ophouden der valsche verhoudingen, die de uitkeering der ⅘ harer opbrengst aan de gemeenten heeft veroorzaakt, op den voorgrond. Wij trachtten daarbij zooveel mogelijk in het oog te houden dat de verschillende aard der gemeenten ook verschillende heffingen meer of minder productief maakt, Zoo zal de vermeerdering der 10 opcenten op de grondbelasting der ongebouwde eigendommen tot 60 nagenoeg uitsluitend een groot voordeel zijn voor het platte land, in vele gevallen ruim opwegende tegen het gemis der ⅘ van de personeele belasting; daarentegen zou de paardenbelasting en die op de rijtuigen, de schoorsteenbelasting en de uitkeering de rijksopcenten op het patent, als equivalent vooral voor de grootere gemeenten dienst doen. Maar men late dan ook aan de gemeentebesturen volkomen vrijheid van keuze tusschen de verschillende opcenten en haar bedrag binnen de grenzen van het vast te stellen maximum en voor het invoeren van eigen belastingen, hetzij die op paarden, rijtuigen of andere voorwerpen, ‘mits slechts niet op accijnsen of op zaken, waarop reeds het Rijk belasting heft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijna ieder, die over belastinghervorming nadenkt, richt allereerst het oog naar de grondbelasting en verlangt, hetzij tot vermeerdering van inkomst, hetzij ter vergoeding bij de afschaffing van andere belastingen, den bodem meer te doen opbrengen aan de schatkist. Men kan niet voorbijzien, dat de grond sedert de laatste vijftig jaren veel meer dan elke andere bezitting in verkoopwaarde is vooruitgegaan, dat het openbaar gezag door den aanleg van wegen en kanalen niet weinig tot die vermeerderde waarde bijdraagt. Wel is waar heeft de ondervinding van het laatste tiental jaren ons gewaarschuwd op dit gebied zeer voorzichtig te zijn, en geleerd onze verwachtingen omtrent voortdurende vooruitgang ietwat te matigen. Immers na enkele jaren van werkelijke ‘inflation,’ waarbij soms geen grens meer scheen te zijn voor steeds stijgende prijzen der landerijen, is sedert 1877, door de vroeger bijna ongekende opvolging van een vier of vijftal wanoogsten en den steeds toenemenden aanvoer van granen en vee uit Amerika op Europeesche markten, een reactie geboren, die, voor zooverre Nederland betreft, thans tot staan schijnt gekomen. Er zijn echter teekenen te over, dat in een niet verre toekomst omtrent den aard en de beteekenis van het grondbezit, de rechten van eigenaar en pachter, ook in Nederland vragen zullen moeten worden opgelost, die reeds nu in Engeland, zoowel als in Duitschland, op den voorgrond treden. Hoe zal het zijn, indien, gelijk bijv. Dr. L. von Stein onlangs trachtte duidelijk te maken, het grondbezit als gewoon handelsartikel op de markt gebracht, steeds meer verdeeld, met hypotheek-schulden belast, eindelijk het crediet zal hebben uitgeput en den bodem daarnevens!Ga naar voetnoot1 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stel daartegenover de steeds toenemende productie der N. Amerikaansche Staten, van Canada, straks van Nieuw-Holland, en men gevoelt, dat het minstens gewaagd is op dit oogenblik de stelling te verdedigen, dat ‘de wetenschap’ ook voor alle volgende jaren de productie van den bodem zal doen toenemen, alle bezwaren oplossen zal. Nederland echter staat, naar ons inzien, te midden van al deze vraagstukken met zijn landbouw in het algemeen op zeer gunstig standpunt. Vooreerst toch is, Amerika misschien uitgezonderd - Ierland kan door hare ongelukkige bevolking niet in vergelijk komen - geen land zoo goed voorzien van rijke weiden, en de veeteelt, die naarmate bevolking en welvaart toenemen, gunstiger resultaten moet opleveren, heeft zelfs naast den aanvoer van Amerikaansch en Australisch vee, noch een groote toekomst. Ten anderen heeft de zoogenaamde kleine landbouw, de landbouw op kleine schaal, de tuinbouw zelfs, in geheel Europa voortaan de meeste kans van slagen, en deze is in Nederland niet nieuw in te voeren, noch gelijk in Frankrijk en Belgie tot in het overdrevene doorgevoerd, ze bestaat als volkomen inheemsch in onze zeden, onze wetgeving is er op ingericht, onze handel schikt er zich naar en onze landbouwerstand is daarin opgevoed. Al moeten dan de nevelbeelden van onuitputtelijke toeneming der productie en steeds rijker grondkapitaal nevelen blijven, hetgeen men thans verkregen heeft, hetgeen thans de werkelijke waarde van den bodem in Nederland vertegenwoordigt, is ook in de eerste toekomst heel wat anders, heel wat meer, dan wat ruim vijftig jaar geleden, toen men tot de schatting der waarde van den grondeigendom overging, werd te boek gesteld. Een verhooging der grondbelasting, die de werkelijke pachtwaarde met niet meer dan ruim 6 pCt. treft, schijnt niet overdreven. Voor de gebouwde eigendommen is bij de nieuwe schatting gebleken, dat om het tot nog toe verkregen cijfer van opbrengst te behouden, dus zonder eenige verhooging, een aanslag van iets meer dan 5 pCt. voldoet. Alles pleit voor de meening, dat de nieuwe schatting der on- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebouwde eigendommen, die binnenkort aanvangt, bewijzen zal, dat thans minder dan 5 pCt. aan grondlasten voor den bodem wordt betaald. Behalve toch, dat de rijzing der waarde hier meer algemeen in alle deelen des lands heeft plaats gehad, dan bij de gebouwde eigendommen en door allerlei omstandigheden wordt beheerscht, het is erkend, dat bij de oorspronkelijke schatting, in enkele gewesten als het ware opzettelijk, te laag is geschat. Voeg daarbij deze bijzonderheid; niet ontgonnen akkers, heide, moeras, duin enz. zijn als ‘woeste grond’ voor zeer minieme waarde aangeslagen. In de laatste 50 jaren zijn duizenden hectaren in ontginning gekomen, als bosch, als bouwland, als weide thans geëxploiteerd. Toch staan vele daarvan nog heden als ‘woeste grond’ bij het kadaster te boek, zijn als zoodanig aangeslagen, want de eigenaar, die ontginde, heeft zich wel gewacht, toen hij dit werk begon, den vollen vrijdom van grondbelasting voor enkele jaren aan te vragen, die de wet hem toestond; na dien vrijdom immers zou nieuwe schatting zijn gevolgd; voordeeliger kwam het uit geen tijdelijken vrijdom te genieten, zoo daardoor de oude aanslag als ‘woeste grond’ voor altijd behouden bleefGa naar voetnoot1. Het is zeker zeer te betreuren, dat aan een verhooging der grondbelasting niet te denken valt, zoolang de herziening der schatting niet is afgeloopen, een arbeid, die stellig nog een viertal jaren in beslag zal nemen, maar daaraan valt nu eenmaal niet te veranderen. Te gelijk met de nieuwe schatting der gebouwde eigendommen kon deze herziening niet ondernomen worden en vóórdat de Regeering tot de herziening van den aanslag der ongebouwde eigendommen overging, moest de sedert vele jaren en souffrance geraakte dienst van het kadaster op nieuw worden geregeld en veel arbeid verricht, die een goede uitvoering der nieuwe schatting waarborgt. Dit uitstel is te meer te bejammeren, omdat elk wetsvoorstel tot invoering eener directe belasting op het roerend vermogen, of op alle of eenige inkomsten, in het nauwste verband staat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met het vraagstuk, hoeveel het onroerend vermogen, en bepaaldelijk de grond belast is en belast behoort te worden. Het is reeds niet zonder bedenking, dat bijna jaarlijks de provinciale opcenten op het ongebouwd toenemen, terwijl ieder erkent, dat de hoofdsom dier belasting op verkeerden grondslag berust, dat de gemeenteopcenten op het ongebouwd bij een herziening der personeele belasting aanzienlijk zouden worden verhoogd, ook terwijl de herziening van de hoofdsom der belasting nog niet is tot stand gebracht, maar dezen aanslag zelf te verhoogen, terwijl de onjuistheid der tegenwoordige schatting officieel erkend is, schijnt onverdedigbaar. De patentbelasting. Ze is van alle zijden en op allerlei wijze aangevallen en afgekeurd. Voorzeker zijn de voorschriften, naar welke ze geheven wordt, verouderd en daardoor ook dikwerf onbillijk. Dat ze daarom veel schade berokkent aan handel en industrie kan betwijfeld worden; Belgie heeft de Hollandsche patentwet met kleine wijzigingen behouden; Belgie's handel en industrie hebben sedert 1830 reuzenschreden gemaakt. Eene belasting, te heffen van de waarschijnlijke of werkelijke verdienste van den koopman en industriëel, kan als onderdeel eener belasting naar het vermogen in een goed geregeld belastingsysteem niet gemist worden, mits dan ook de inkomsten van niet-kooplieden en niet-industriëelen op eenige wijze worden getroffen. En om daar toe te geraken kennen we slechts één middel, de invoering namelijk van één algemeene belasting op het roerend vermogen, hetzij dit besta in renten en dividenten van effecten, aandeden, obligatiën enz., hetzij in winsten van handel en industrie, hetzij in traktementen en loonen. Dat daarbij de verschillende soort van inkomen naar verschillende schaal getroffen moet worden, dat zedelijke lichamen en vennootschappen als personen moeten worden beschouwd, dit en zooveel meer bijzonderheden gaan we hier zonder nadere uitwerking voorbij. Italië, en gedeeltelijk ook Frankrijk, leveren modellen voor dergelijke wet. In het eerstgenoemde Rijk, ofschoon deze belasting daar tot 14 percent in sommige gevallen klimt, schijnt ze, naar al hetgeen ik daaromtrent in het land zelf vernam, zonder moeite te worden uitgevoerd. Wil men echter zulk een algemeene directe belasting, waarvan alleen de grondbezitters zouden zijn uitgesloten, reeds nu eenigszins aannemelijk maken, dan zou te gelijk bij de wet moeten worden bepaald, dat de grondbelasting op zes percent van de getaxeerde huurwaarde wordt verhoogd, maar dat die verhooging, voor zoo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verre de ongebouwde eigendommen betreft, slechts zou worden toegepast na afloop der nieuwe schatting. Mocht het dan - wat we niet gelooven - blijken, dat naar die schatting de tegenwoordige opbrengst der belasting reeds 6 pCt. bedroeg, dan zou alleen een meerder voordeel voor de schatkist zijn uitgesloten, totdat na een twintigtal of meer jaren een nieuwe schatting werd ondernomenGa naar voetnoot1. Welke kan de opbrengst zijn dezer algemeene belasting op het roerend vermogen naar een zeer matige percentage? Ik wil den lezer niet vermoeien met een reeks van becijferingen, die toch ten slotte, bij gemis van vele officiëele bescheiden, problematiek zou blijven. Maar naar den maatstaf door de Regeering aangegeven bij de voordrachten eener belasting op het kapitaal of op de renten van effecten enz., naar hetgeen we weten van de opbrengst der bestaande patentbelasting, van hetgeen door Rijk, provinciën en gemeenten aan bezoldigingen enz. wordt besteed, mag men aannemen dat zulk een belasting stellig ƒ 8,000,000 zal opbrengen. Daarbij nemen we aan, dat in den regel een inkomen beneden de ƒ 1000 vrijgesteld zij, zoodat o.a. zeer vele kleine handelaren en industriëelen, die thans patent betalen, buiten deze belasting vallen en de belasting niet hooger klimme dan twee percent van het inkomen. En hier opent zich een gelegenheid om aan de Gemeenten te gemoet te komen en haar een nieuwe bron van inkomsten te verschaffen, die, voor de grootere ten minste, niet onbeduidend zijn zal. Het patentblad gelijk het nu bestaat, is nog iets meer, iets anders dan gewoon bewijs van betaalde belasting; het geeft zekere rechten, en geen koopman of industriëel die, al zoekt hij den aanslag zoo klein mogelijk te verkrijgen, deze belasting ten volle ontduikt. De gemeentebesturen zijn daarbij in den regel als belasting- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
controleurs voor deze heffing werkzaam; de kleinhandel vooral werkt te veel in het openbaar, om zich schuil te kunnen houden en zoo komt het, dat de patentbelasting tot zeer laag afdaalt. De arme karrenvoerder, de reizende koopman, de kleine schipper, ze kunnen allen zonder patent zich niet bewegen, of een commies, zelfs in recherchevaartuigen langs de rivieren, zit hun op de hielen; het patent is zelfs niet zelden een dekmantel voor min of meer erkende bedelarij en landlooperij. Dat onder die kleine patenten een aantal nonvaleurs doorloopen, behoeft geen betoogGa naar voetnoot1. Voor de gemeenten is een eigen patentbelasting, waar zij ten behoeve van handel en industrie zoovele uitgaven heeft, zeer geëigend en in verband met de bovengenoemde rijksbelasting niet moeilijk te regelen. Uitgaande van het beginsel, dat elk, die volgens art. 2 van het wetboek van koophandel handel drijft, aan een speciale gemeentebelasting is onderworpen, worde aan de gemeenten toegestaan: a opcenten te heffen, tot een maximum van 50, op de Rijksbelasting op het roerend vermogen, voor zooveel deze wordt geheven naar den grondslag: winsten van handel en industrie; b een belasting vorderen voor de uitoefening van handel van die personen, die als niet boven de ƒ 1000 winst behalende, van de Rijksbelasting zijn vrijgesteld. Deze gemeentelijke patenten, geheel of gedeeltelijk vooruit te betalen, ook tijdelijk bij bezoek van week- of jaarmarkt af te geven, op alle kleine winkels toepasselijk, en op de kleine industrie, op alle publieke vermakelijkheden, zouden, vooral in de steden, een vrij groote som opbrengenGa naar voetnoot2. We hebben vroeger onder de middelen ter schadeloosstelling der gemeenten voor het gemis van de vier vijfden der personeele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
belasting, de uitkeering van de opbrengst der 28 Rijksopcenten op de tegenwoordige patent-belasting genoemd; wanneer deze belasting als zoodanig vervalt en een onderdeel wordt van die op het roerend vermogen, dan zullen de 50 opcenten op dit onderdeel door de gemeenten te heffen ruim opwegen tegen de 28 opcenten der tegenwoordige belasting. Voegt men daarbij 50 opcenten op de overige grondslagen der nieuwe vermogensbelasting, als maximum van hetgeen de gemeente mag vorderen, dan zal zeer waarschijnlijk zoowel de zwaarst belaste stad, als het van vele hulpbronnen verstoken dorp, beter in alle uitgaven kunnen voorzien, zonder tot drukkende omslagen toevlucht te moeten nemen. Deze herziening van belastingen ga dan tevens gepaard met of worde gevolgd door een betere regeling van hetgeen werkelijk gemeentelast moet blijven, wat bij het Rijk dient overgebracht, waarop reeds de aandacht vroeger met een enkel woord werd gevestigd. De registratierechten. Wat zoo dikwijls reeds tegen het evenredig registratiereeht is gezegd, behoeft niet herhaald. Dat de registratie zelf een onmisbare instelling is, dat de Staat het recht heeft de registratie te vorderen als maatregel van publieke orde, wordt toegegeven. Van dit denkbeeld uitgaande, werd in 1877 voorgesteld het evenredig registratierecht, d.i. de betaling voor de registratie van verschillende akten naar verhouding der waarde of geldsom in die acten vervat, te veranderen in eenvoudige betaling van ƒ 1. - voor iedere ter registratie aangeboden acte, die niet inhoudt verkoop, overdracht, ruil enz. van vast goed, openbaren verkoop van sommige handelswaren, overeenkomsten tot aanneming van werkGa naar voetnoot1. In zeker opzicht was dit voorstel slechts van geringe beteekenis tegenover de grieven, die tegen het registratierecht plegen te worden aangevoerd. Deze toch richten zich voornamelijk tegen de zeer hooge zoogenaamde mutatierechten en juist deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werden van de herziening uitgesloten. Geen wonder, want ze maken verreweg het grootste gedeelte uit der ruim ƒ 10,000,000, die de schatkist jaarlijks van deze belasting ontvangt; aan afschaffing dezer rechten valt niet te denken zonder zeer duchtig equivalent. Dat dit ten deele in hoogere belasting van den grondeigendom zou moeten gevonden worden, ligt voor de hand, maar de grondbelasting kan niet - wij deden het reeds vroeger opmerken - verhoogd worden, zoolang de herziening van de taxatie der ongebouwde eigendommen niet is afgeloopen. Het voorstel van 1877 stelde het beginsel Vast der eenvoudige betaling van uniform loon voor het werk der registratie voor bijna alle acten, die geen ‘mutatie’ inhielden. Voor de schatkist ware het verlies reeds vrij aanmerkelijk geweest, dat echter door de tegelijkertijd voorgestelde heffing op de successie in de rechte lijn volledig zou gedekt zijnGa naar voetnoot1. Deze registratie-rechten drukken dikwerf zeer hard op allerlei kleine overeenkomsten en handelingen, op gerechtsacten, bij scheidingen, bij aanstellingen en benoemingen tot ambten, verhoogingen van jaarwedden enz. De reductie tot eenvoudige betaling van één gulden - misschien ware de vaste som iets hooger te stellen - zou een werkelijke weldaad zijn voor den handel, voor kleine grondbezitters, voor alle rechtzoekenden. De administratie zou vereenvoudigd worden en voor het gemak der ingezetenen zou dan wellicht deze eenvoudige registratie, met het debiteeren van zegels, kunnen opgedragen worden aan de ontvangers der indirecte belastingen en ettelijke kleine registratie-kantoren opgeheven. Het wetsvoorstel werd door een opvolgend minister ingetrokken en later door een ander vervangen, dat slechts zeer gedeeltelijk de afschaffing van evenredige rechten op het oog had, daarentegen een kleine vermindering in de zoogenaamde mutatierechten voor een bijzonder geval bedoelde, waarbij m.i. de schatkist verliest zonder belangrijk voordeel voor het publiek. Indien deze of dergelijke voordracht later wederom aan de orde mocht komen, zij de aandacht tevens gevestigd: 1o. op de registratie-rechten die thans geheven worden van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alle overeenkomsten van openbare aanbestedingen van werk en leverantiën. De opbrengst bedraagt nagenoeg vier maal honderd duizend gulden 's jaars. Verreweg het grootste gedeelte daarvan betaalt de Staat zelf; het overige komt grootendeels ten laste der provinciën, der groote waterschappen en der GemeentenGa naar voetnoot1, daar de aannemer natuurlijk deze uitgaaf rekent onder zijne kosten en zijne inschrijvingsom daarmede verhoogt. Het Rijk, dat hier zich zelf betaalt, zal dus betrekkelijk weinig bij de afschaffing verliezen; als deze bij het voorstel van 1877 niet werd voorgesteld, dan was het vooral, omdat ze ten nauwste samenhangt met de door het Rijk geheven leges bij alle Rijksaanbestedingen. Misschien is het weldra mogelijk, met minder groote schadeloosstelling aan het fonds voor weduwen der ambtenaren van de Departementen van algemeen bestuur, een einde te maken aan deze leges-heffing, die niet eens op wettelijken grondslag steunt: 2o. de evenredige rechten, geheven bij den openbaren verkoop van vele hoogstbelangrijke roerende zaken, handelsartikelen, waaronder ook koloniale waren. Die heffing is niet aanmoedigend voor den handel en kan ons de markt ontnemen van menig artikel. Wil men echter alle evenredige rechten opheffen, dan moet een equivalent van minstens ƒ 9,500,000 daartegenover gesteld worden. Waar dit te vinden? Door verhooging der grondbelasting, gelijk sommigen hebben gewild? Maar dit schijnt onmogelijk, vooral indien men de opcenten, door de gemeenten te heffen voor gebouwde en ongebouwde eigendommen, tot 50 en 60 verhoogt. Beken daarbij, dat de herziening van den aanslag der ongebouwde eigendommen waarschijnlijk zal ten gevolge hebben, dat juist in die provinciën, waar de provinciale opcenten op de grondlasten het hoogst zijn opgevoerd, vele eigendommen hooger zullen worden geschat. Een verhooging der hoofdsom van de grondbelasting met ruim één millioen 's jaars is dan ook wel het meeste, waartoe men in de eerste twintig jaren geraken zal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alleen de nieuw in te voeren directe belasting op het roerend vermogen kan derhalve als equivalent dienen. Wij stelden hierboven de opbrengst dier belasting op ƒ 8,000,000, maar reeds de helft daarvan dient als compensatie der te vervallen rijkspatent-belasting, zoodat men dan nog slechts ƒ 4,000,000 overhoudt. Voeg hierbij ƒ 1,000,000 als mogelijk hoogere opbrengst der grondbelasting, dan zou hoogstens gelegenheid bestaan, de evenredige registratie-rechten af te schaffen, in het wetsontwerp van 1877 genoemd, benevens die op openbare aanbestedingen, op publieken verkoop van handelsartikelen en de 38 opcenten te doen vervallen, die op de overblijvende mutatie-rechten worden geheven. Dit laatste is geen geringe verlichting van lasten en hiermede, vrees ik, zal men zich voorloopig moeten tevreden stellen. Men make zich ook van den druk, dien de registratie-rechten op den grondeigendom uitoefenen, niet al te donkere voorstelling. Onder dit régime van werkelijk zware belasting, die de bewegelijkheid van het grondkapitaal belemmert - dit is ontegenzeggelijk - heeft dan toch de landbouw gebloeid, gelijk in geen ander tijdperk, is de verdeeling van den grondeigendom sterk toegenomen, de kleine cultuur krachtig ontwikkeld. Nog sterker dan in Nederland was dit het geval in Frankrijk, waar de landbouw, zoowel als de industrie, in de laatste vijftig jaren geheel nieuwe toestanden en een steeds rijker platte land hebben gevormd en toch worden ook daar dezelfde evenredige mutatierechten, ongeveer naar dezelfde wettelijke bepalingen, geheven, en zijn zelfs in de laatste jaren nog met de centimes de la guerre vermeerderd. Reeds vóór eenige jaren berekende men dat in Frankrijk jaarlijks voor meer dan negenhonderd millioen gulden aan vast goed werd vervreemd, wel een bewijs dat de bewegelijkheid van het grondbezit niet te bovenmatig belemmerd wordtGa naar voetnoot1. Wij voeren dit niet aan, om daarmede deze belasting, zooals ze thans is, in bescherming te nemen, want werkelijk grijpt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ze in menig geval het kapitaal aan, wat geen belasting vermag te doen, maar we meenen dat de ondervinding zal leeren, dat, zoo een vermindering der belasting met ⅖ tot stand komt, reeds veel van de grieven, die thans tegen haar worden aangevoerd, vervallen zullen. Daartegen zal men waarschijnlijk aanvoeren, dat, indien men, gelijk bijv. de Hoogleeraar Pierson onlangs voorstelde, de belasting op het vermogen niet slechts op het inkomen van roerend eigendom legt, maar tevens op het inkomen van het vaste goed, de geheele registratiebelasting zou kunnen vervallen. Al neemt men de juistheid aan der berekeningen van den geachten schrijver omtrent het belastbaar inkomen, die hij zelf slechts als zeer globaal wil beschouwd hebben, dan blijft de vraag, of, indien men het vaste goed met 6 pCt. van de huurwaarde gaat belasten in plaats van vijf, indien men aan provincie en gemeente verlof geeft, aan de eerste een onbeperkt aantal, aan de laatste tot 60 opcenten op de Rijksbelasting van het vaste goed te heffen, dan nog een tweede belasting op het inkomen van den grond gewettigd is. Wat men ook gezegd hebbe omtrent den bijzonderen aard der grondbelasting, met het oog op onze wetgeving en naar het karakter van het grondbezit in onze maatschappij, wordt het steeds duidelijker, dat de grondbelasting volkomen gelijk te stellen is met elke andere belasting. Waaraan ontleent men anders het recht deze heffing naar goedvinden door opcenten naar willekeur te verhoogen: waarin onderscheidt zij zich van de polder- en waterschapslasten? Maar bovenal is niet heden ten dage de grond een handelsartikel geworden, gelijk elk ander voorwerp, dat heden gekocht, morgen verkocht, geruild, verpand, bezwaard of verdeeld wordt? En kan men dan volhouden, dat de grondbelasting den eigenaar niet treft, omdat hij bij den aankoop, wetende welke lasten op den grond rusten, zijn koopsom daarnaar heeft ingericht? Maar geldt dit ook niet voor elk roerend voorwerp, waarvan het bezit belastingschuldig maakt, effecten, paarden, enz.? Stellig is het grondbezit ten onzent in de meeste gevallen door bijkomende polderlasten meer dan in menig ander land bezwaard; een geheele opheffing der mutatierechten zou gewis, vooral in deze tijden, nu de toekomst van den landbouw donkere stippen vertoont, een hoogst wenschelijke verbetering zijn. Maar als deze moet gekocht worden door evenredige verhoo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ging op eenmaal van de grondbelasting, of door een nieuwe directe belasting op het inkomen van den grondbezitter te leggen, dan zou ik vreezen, dat men het kwaad wel erger, niet beter maken zou. Of het eenmaal hun, die na ons komen, zal gegeven zijn deze belasting zonder eenig equivalent af te schaffen, zal grootendeels afhangen van gebeurtenissen, die we thans zelfs niet vermoeden. Laten wij tevreden zijn, zoo we ten minste een groot gedeelte der schadelijke belasting wegnemende, daartegen slechts matige verhooging vragen der grondbelasting, gebaseerd op billijker schatting der waarde. Daarmede echter is het vraagstuk der belasting van den grondbezitter nog niet uitgemaakt. Deze toch exploiteert zelf zijn grondeigendom of verpacht het. Neemt men aan, dat de pachter aan huur in den regel evenveel betaalt als de som bedraagt der huurwaarde naar de taxatie voor de grondbelasting, dan zal diezelfde bodem den pachter nog zooveel meer moeten opbrengen, dat hij en zijn gezin daaruit behoorlijk kunnen leven. Bij exploitatie van den grond door den eigenaar zelf, zal dus ook in den regel meer dan de som der huurwaarde der grondbelasting ontvangen worden. Bit meerdere wordt in beide gevallen verkregen door verkoop der opbrengst van den bodem, door veeteelt, enz. De grondeigenaar, die zelf exploiteert, of de pachter, worden in dit geval kooplieden en zouden, zoo hun inkomen boven de rente, die de huurwaarde van den grond representeert, meer dan ƕ 1000 bedraagt, als kooplieden kunnen worden aangeslagen in de boven geschetste vermogensbelasting, bij kleiner bedrag in de gemeentelijke patentbelasting. Zegelrechten. Vergis ik mij niet, dan komt Nederland de twijfelachtige eer toe deze belasting in vorige eeuwen te hebben uitgevonden; bijna alle natiën van Europa hebben er haar voordeel mede gedaan; velen hebben er heel wat meer uit weten ‘te halen’ dan wij. Ze is vrij wel inheemsch geworden en hindert noch schaadt. Indien een opvolgend Minister de voordracht eeuer geheel nieuwe wet op het zegel, in 1876 bij de 2de Kamer aanhangig gemaakt, had overgenomen, zou, bij de in 1878 heerschende stemming der Vertegenwoordiging, het voorstel waarschijnlijk aangenomen zijn; het Rijk zou voor ongeveer een millioen gulden 's jaars zijn gebaat geweest. Een latere voordracht tot gedeeltelijke herziening geeft enkele, niet zeer gewichtige verbeteringen; toch is een algeheele herziening der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zegelwet van 1843 in vele, zelfs niet fiscale punten, dringend noodig. Ik stip hier slechts één punt aan van finantieel belang voor de gemeenten, de afschaffing namelijk der zegels voor de registers van den burgerlijken stand. Omtrent de hoofdpunten van verschil, de strafbepaling voor ongezegeld wisselpapier en de invoering van quitantie-zegel, scheen de oppositie in 1876 niet zoo sterk als bij een vorige voordrachtGa naar voetnoot1. Wordt de zegelbelasting alsnog in den geest van het ontwerp van 1876 herzien, dan vindt men in de meerdere opbrengst reeds het aequivalent tot afschaffing van de hypotheekrechten, waarbij men niet uit het oog verlieze, dat de Staat het recht behoudt betaling van den hypotheekgever of nemer te vorderen voor den arbeid ten kantore van den bewaarder verricht, een betaling, die men niet te laag heeft te stellen, al bestaat zij in een vaste som. Ten slotte zij opgemerkt - en bij de berekening van equivalenten zij men daarop steeds indachtig - dat, terwijl bij toenemenden handel, klimmende welvaart en bloeienden landbouw de opbrengst van registratie- en hypotheek-rechten snel en aanzienlijk toenemen, de grondbelasting, ook die op roerend vermogen, zelfs onder de gunstigste omstandigheden, veel meer stationnair zijn, immers in veel kleiner verhoudingen toenemen, zoodat reeds dadelijk op hoogere opbrengst der Rijksmiddelen in de toekomst, bij het invoeren van nieuwe belastingen, moet kunnen gerekend worden. Bij een beschouwing over belastinghervorming geheel van de accijnsen te zwijgen, die nog altijd het grootste contingent aan de Rijksontvangsten leveren, ware ondenkbaar. Van den oorlog à outrance vóór enkele jaren tegen dezen belastingvorm ondernomen, is men vrij algemeen teruggekomen; velen gaan zelfs | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoo verre, de uitbreiding, minstens de voortdurende handhaving van al de bestaande te vorderen. We hebben sedert 1848 heel wat van het overdrevene der accijnsen, zoo niet alles, weggenomen. Wil men thans verder gaan, dan geschiede het in dien zin, dat de eene accijns tegen de andere worde ingeruild, namelijk een tabaksbelasting in de plaats van die op het rundvleesch en de zeep, of het zout. Zeer velen erkennen, dat in theorie geen betere accijns denkbaar is dan die op tabak, het gedistilleerd misschien uitgezonderd. Doch, zegt men, voor Nederland is die belasting te ontraden, omdat de groothandel in tabak, thans zoo belangrijk, en de tabaksindustrie, daaraan ten nauwste verbonden, door den accijns zouden worden vernietigd en naar elders verhuizen. Waarheen? mag men vragen, nu overal óf de régie bestaat, óf hooge inkomende rechten den invoer en groothandel beletten. Alleen België heeft een betrekkelijk laag invoerrecht. Engeland heft een recht, bijna met prohibitie gelijk. De heffing van den accijns voor binnenlandsche tabak kan geen overwegend bezwaar opleveren: de tabakscultuur strekt zich in Nederland slechts over ruim 1600 hectaren uit; een aanslag per hectare met verbod van aanplanting op nieuwe akkers zou deze cultuur, die, behalve enkele opkoopers, geen enkelen landman rijk maakt, de streek, waar zij uitgeoefend wordt, met behoeftigen en sober winnenden bevolkt, binnen enge grenzen houden, misschien langzaam doen uitsterven en door betere bebouwing van den grond doen vervangen. En wat den groothandel betreft, de Nederlandsche tabaksmarkt bestaat voor een groot gedeelte uit Java- en Sumatra-tabak en deze zal hier aangevoerd blijven, zoolang de kapitalen, ginds gebezigd voor de cultuur, geheel of grootendeels verschaft worden door Nederland, de ondernemers zelf Nederlanders zijn. Met de opbrengst der cultuur betalen de planters aan het moederland de renten en aflossingen van het geleende kapitaal, of geven daarin een onderpand voor nieuwe voorschotten. Daar komt bij - en wanneer men de geschiedenis der suikermarkt als waarschuwend voorbeeld aanhaalt, vergete men dit onderscheid niet - dat Nederland een natuurlijke stapel- en marktplaats kan zijn voor de tabak, die geheel Duitschland, ook België achter zich heeft, terwijl de rietsuiker in Duitsch- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
land Doch in België gevraagd wordt, waar men zich met het beetwortelzoet meestal tevreden stelt. Verder is bij geen artikel de dikwerf herhaalde uitdrukking zoo toepasselijk: ‘que nous sommes un pays de consommateurs’, zoodat reeds daarom de tabaksindustrie ten onzent een vasten bodem onder zich heeft. Het tegenwoordig oogenblik zou voor de invoering eener tabaksbelasting zeer ongeschikt zijn; men zal af te wachten hebben, of Duitschland de régie invoert, om daarna waar te nemen, welken invloed dit stelsel op tabakshandel en industrie uitoefent. Indien de Dnitsche regeering de eenige of voornaamste vreemde kooper wordt op onze markt, behoeft van die zijde geen vrees te bestaan voor het verloopen der markt door goed geregelden accijns, die door- en uitvoer zonder kosten, en met zoo weinig mogelijk formaliteiten toelaat. De Hoogleeraar Pierson ziet onoverkomelijke bezwaren in de toepassing der drawbacks, die of protectie, of prohibitie kunnen ten gevolge hebbenGa naar voetnoot1. Laat men dan, als werkelijk van drawbacks sprake behoeft te zijn, beginnen met een stelsel, dat een kleine protectie inhoudt - men kan altijd later beter doen - en bij een belasting, die eenige millioenen 's jaars kan opleveren, is deze kleine zonde tegen het free-tradesysteem wel te vergeven. Dezelfde schrijver zegt: “de tabaksaccijns is bovenal een belasting van den kleinen burgerman’ en als bewijs wordt aangehaald, 10, dat onder de sigaren, die de Fransche régie in 1869 heeft verkocht, meer dan ⅘ waren van vijf centimes het stuk, en van de tabak slechts een tiende ‘tabacs supérieurs.’ Zeer natuurlijk, want de ‘niet kleine burgerman’ in Frankrijk rookt gemeenlijk of cigarettes, gefabriceerd ingevoerd van het buitenland, of die hij met vreemde tabak zelf samenrolt, of hij koopt geïmporteerde sigaren uit Hamburg, Nederland, België, maar betaalt daarvoor wel degelijk een kolossale belasting. En zou het, zelfs zoowel uit een physiek als moreel oogpunt, niet zeer wenschelijk zijn, indien de bevolking in Nederland, rijk en arm, oud maar vooral jong, eens wat beperkt werd in het gebruik van de volkomen onnoodige en in vele gevallen schadelijke tabak, die nergens zoo algemeen als bij ons is doorgedrongen? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tabak en sterke drank volgen elkander bij den jeugdigen werkman gewoonlijk op den voet, en ik zou dan toch liever zien, dat het Rijk het rundvleesch niet belastte, waaraan de arbeider bepaald behoefte heeft, dan dat het de tabak vrijlaat, omdat de werkman zóó aan zijn altijd rockend pijpje gehecht is. ‘Het vleeschverbruik’, zegt de Heer Pierson, ‘hangt nog meer van de graanprijzen dan van de vleeschprijzen af. Zijn de eerste laag, dan vermeerdert het vleeschverbruik en omgekeerd.’ Het zij vergund de voor de staving dezer stelling aangevoerde cijfers minder bruikbaar te achten. ‘In 1866 was het vleesch,’ zegt de geachte schrijver, ‘ongeveer 9 pCt. duurder dan in 1862; toch werden dat jaar 282.550 runderen en kalveren geslacht tegen 246.308 in 1862; maar de graanprijs was dan ook ruim 12 pCt. lager.’ Maar is de schrijver vergeten, dat in 1866 de veepest heerschte, alle uitvoer van vee naar Engeland onmogelijk was, duizende gezonde runderen werden afgemaakt en juist de duurdere vetweiders toenmaals hier verkocht werden, die anders voor den uitvoer dienen, waardoor de hoogere officieele middenprijs werd verkregen. Zoo verklaart zich ook het mindere verbruik in 1867; nu was slechts de mindere soort runderen overgebleven, weinig jong vee aangefokt. Bovendien, de officieele waarde van het rundvee, d.i. de waarde waarop ieder rund door de belasting-ambtenaren wordt geschat, is een zeer gebrekkige maatstaf; de vraag is, hoeveel kilo's rundvleesch in consumtie worden gebracht. Zoolang we die opgaaf over eenige jaren niet; bezitten, en daarbij kunnen voegen het cijfer van ingevoerd gerookt, gezouten en geconserveerd vleesch, blijft de statistiek op dit punt hoogst onzekerGa naar voetnoot1. Engeland trekt uit de tabaksbelasting jaarlijks 8.000.000 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pond sterling. Een belasting tot de helft van hetgeen men ginds vordert, zou naar verhouding aan onze schatkist vier millioen gulden kunnen leveren en de keuze laten, om of wel de belastingen op zeep en geslacht beiden, of die op het zout voor de helft en op de zeep voor het geheel in te trekken. Een vermindering der zoutbelasting, waardoor de sluikerij het best bestreden wordt, schijnt, immers voor de zoutindustrie, verre verkieslijk boven geheele afschaffing, die, gelijk dit in België is gebleken, den ondergang van alle zoutziederijen met zich voert. In Noord-Duitschland namelijk, niet verre van onze grenzen, zijn zulke onuitputtelijk rijke salines, dat, zoodra door de opheffing van den accijns de grenzen voor den invoer van dat bergzout openstaat, elke Nederlandsche zoutziederij voor deze concurrentie moet wijkenGa naar voetnoot1. Niet zonder verwondering heb ik opgemerkt, dat de Regeering voornemens schijnt de suikerbelasting nog wat meer op te voeren. Een opbrengst van meer dan zes millioen, een belasting van 27 cent per kilo, is toch reeds voor zulk artikel van algemeen gebruik, dat ook gedeeltelijk grondstof is bij enkele takken van industrie, zwaar genoeg. Er was een tijd - het is waarlijk nog niet zoo lang geleden - dat de afschaffing dezer belasting met onstuimigen aandrang werd geëischt. Dat het zoo goed als onmogelijk zijn zou een equivalent te vinden, dat de schatkist dit verlies niet lijden kon, weerhield een groot aantal leden der 2de Kamer noch de meeste handelsorganen, het voorstel tot afschaffing, in de vertegenwoordiging gedaan, te ondersteunen. Alleen daardoor, zoo meende men, zou men onze verloopen suikermarkt, die zich naar Engeland verplaatst had, nadat aldaar de suikeraccijns was afgeschaft, weder terugkrijgen. Die zóó spraken vergaten daarbij m.i. twee omstandigheden, vooreerst dat - wij wezen er reeds hierboven op - de Nederlandsche suikermarkt een geheel kunstmatige was, bijna uitsluitend gevoed door den verplichten aanvoer der Java-suikers door tusschen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komst der Handelmaatschappij naar Nederlandsche havens; ten tweede, dat, zou de accijns werkelijk de oorzaak zijn, dat de suikers onze havens meden, de afschaffing ons in dit opzicht wel in gelijken maar niet in beteren toestand dan Engeland brengen zou, en dus, waar de producent volkomen vrij was geworden in de keuze der markt voor zijn product, hij natuurlijk de grootste markt, waar de beste prijzen voor elke soort te bedingen zijn, zou kiezen. Daarbij houde men nog deze bijzonderheden in het oog. Zoolang de suikerplanter op Java zijn producten aan het Gouvernement leverde, en de Handelmaatschappij die naar Nederland overvoerde, zoolang diferentieele rechten op Java den uitvoer van de zoogenaamde vrije suikers naar Nederland bevorderden, werden hier tot 1875 toe meer dan honderd millioen kilo's gemiddeld jaarlijks aan ruwe suiker aangevoerd. Die aanvoer leverde den grondstof voor de raffinaderijen, die grootendeels ingericht waren voor den export te werken. Hoogstens een vijfde gedeelte van het geraffineerde was voor de binnenlandsche consumtie bestemd. De uitvoer echter van al het overige had in de jaren, die op de internationale conventie van 1864 volgden, hoe langer hoe meer met zware concurrentie te strijden, vooral toen de Fransche regeering even voor en na den oorlog van 1870 in gebreke bleef aan de bedingen der conventie van 1864 te voldoen, de suiker-belasting na 1870 nog verhoogde en aldus aan hare raffinaderijen een protectiepremie gaf, waarbij vergeleken, de Nederlandsche als nietswaardig was te stellen. Ook andere oorzaken verscherpten deze concurrentie voor onze raffinadeurs. Italië en de Levant waren vroeger de voornaamste afnemers geweest van geraffineerd uit Nederland. Marseille en Genua hadden thans kolossale suikerfabrieken en terwijl wij nog altijd met zeilschepen de suikers naar de Middellandsche Zee verzonden, leverden Frankrijk en Italië op gezette tijden hunne door hooge premiën beschermde waar, met veel goedkooper transportkosten in stoomschepen langs de geheele Middellandsche Zee, terwijl uit Triëst of Odessa de beetwortelsuiker van Oostenrijk en Rusland als nieuwe concurrente optrad. Om althans reeds dadelijk deze mededinging, van Fransche zijde aangedaan, te fnuiken, moest de internationale conventie van 1875 dienen. Het was toen het eenige oogenblik, en dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sedert niet is teruggekeerd, om de werkelijke afschaffing van de uitvoerpremie van Frankrijk te verkrijgen. Staatkundige beweegredenen bewogen de toenmaals bovendrijvende Napoleontische partij in de Fransche vertegenwoordiging, met den protectionnist Poyer-Quertier aan het hoofd, de bescherming aan raffinaderijen te ontnemen en voldoening te geven aan de beetwortel-industrie, die vooral in de Napoleontisch gezinde departementen werd gedreven. Ware die conventie tot stand gekomen, wellicht had de Nederlandsche raffinaderij, thans gesteund door betere stoombootgemeenschap dan vroeger, de concurrentie weder kunnen aanvaarden en overwinnen langs de havens der Middellandsche Zee, en ware er aanleiding geweest voor den Javaanschen planter om de Nederlandsche havens op te zoeken, als daar werkelijk veel afnemers te vinden zouden zijn. De conventie van 1875 werd verworpen; de raffinaderijen verminderden in aantal en beteekenis, en de Java-suiker ging waar zij de meeste vraag, de meeste consumenten vond, en zij zal dat blijven doen, al mocht Engeland morgen wederom een suiker-accijns invoeren. Meent men, dat het thans nog mogelijk is de Javasuiker wederom naar Nederlandsche havens te lokken, dan zoude deze wijziging in onze fiscale wetgeving daartoe dienst kunnen doen: verlaging van den suikeraccijns tot 12 of 11 cent per kilo, maar dan ook eenparig voor alle suikers, van welk gehalte ook, en invoering van het zuivere entrepôt-stelsel. Meer heil ware misschien nog te wachten van een omstandigheid, die niet van de Regeering afhangt, deze namelijk, dat de kapitalen, die de Europeesche suikerplanter op Java behoeft, de voorschotten, die hij op zijn product opneemt, niet, gelijk nu meestal, hem door Engelsche of Schotsche, maar door Nederlandsche banken en vennootschappen werden verleend. We hebben hier slechts eenige punten kunnen aanstippen; het onderwerp is te gewichtig, om in enkele woorden af te doen. De vraag blijft, vooral ook met het oog op de toenemende industrie der beetwortelsuiker, of onze fiscale wetgeving voortdurend blijven moet gelijk ze nu is, aan de ééne zijde beschermend, aan de andere een zeer zwaren last leggende op den consument. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V.Als we, aan het einde van ons vertoog gekomen, nog eens kortelijk resumeeren, dan krijgen we ongeveer deze norma agendi als aanbevolen bij de hervorming der belastingen, met de navolgende geldelijke uitkomsten:
Eerste groep van belasting-wetten.
De finantieele uitkomsten zouden kunnen zijn: Het Rijk verliest:
Hierbij worde opgemerkt, dat de Gemeenten thans opcenten heffen tot een onbeperkt getal van de hoofdsom der personeele belasting; dat die hoofdsom, thans gemiddeld ƒ 8,400.000 bedragende, voortaan slechts ƒ 6,200.000 groot zijn zou. Er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zouden dus gemiddeld 20 opcenten meer dan nu door de gemeenten moeten geheven worden, waartegen echter de 20 Rijksopcenten wegvallen. Inmiddels kan een nieuwe wet op de schutterijen de uitgaven voor deze, op enkele uitzonderingen na, ten laste van het Rijk brengen en bij een partieele regeling der Rijkspolitie, de aanstelling en bezoldiging van politie-commissarissen en van al de politiedienaren, in plaatsen waar geen commissarissen aanwezig zijn (de veldwachters), bij het Rijk worden overgebracht. Door de laatste wijziging zal de Rijksveldwacht één gcheel uitmaken met de gemeentelijke politie ten platten lande, wat beide ten goede komen zal. Tweede groep van belastingwetten.
De geldelijke uitkomsten stellen wij als volgt: Het rijk verliest:
Het Rijk verkrijgt daarentegen:
De Gemeenten verliezen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zij verkrijgen daarentegen:
Zoodat alsdan een meerder inkomen van ƒ 2,250,000 aan de gemeenten zou zijn verzekerd, nog met ƒ 750.000 te verhoogen, indien over al de grondslagen der vermogensbelasting 50 opcenten konden worden geheven. De officiëele cijfers over 1876 - van latere jaren zijn ze nog niet bekend - wijzen aan, dat over dat jaar de gezamenlijke gemeenten een som van ƒ 7,200,000 ongeveer aan hoofdelijke omslagen hebben geheven. Wil men nu deze geheel doen vervallen en door heffing van opcenten op de rijksbelasting op het roerend vermogen vervangen, dan zou men tot honderd vijfentwintig opcenten toe moeten gaan, om tevens een gelijk resultaat, als wij hierboven berekenden, te verkrijgen. Alsdan zou echter wederom de vraag rijzen, of niet beter de gemeentelijke opcenten op gebouwde en ongebouwde eigendommen waren te verhoogen tot vijf en tachtig, waardoor de gemeenten wederom ruim ƒ 2,000,000 meer ontvangen zouden, en de 125 bedoelde opcenten met 25 verminderd konden worden. Daarvoor is voorzeker te zeggen, dat, blijven de hoofdelijke omslagen der gemeenten geheel of gedeeltelijk op den tegenwoordigen voet bestaan, zij of het karakter aannemen eener dubbele belasting op het personeel, of op het roerend vermogen, naar een vrij onzekeren maatstaf, terwijl in beiden niet wordt gedragen door den afwezigen eigenaar van vast goed. Aan de andere zijde kan een gemeentebestuur, vooral der kleine gemeenten, veel beter dan het Rijk een eigen directe belasting heffen van personen die zelfs iets minder dan ƒ 1000 inkomen genieten: deze zonden, bij het laatst voorgestelde, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noch door de Rijks- noch door de gemeentebelasting worden getroffen. Doch hoe men ook een voorstel tot algemeene regeling der gemeente-finantiën inkleede, als de voornaamste inkomsten bestaan uit opcenten op Rijksbelastingen, ook ter vervanging van eigen gemeente-omslagen, dan zullen de verschillende omstandigheden der gemeenten tot zeer uiteenloopende uitkomsten moeten leiden. Hier vindt men een in waardeloozen bodem zeer rijk dorp, waar de zestig of meer opcenten op de grondbelasting zeer weinig opleveren; ginds een kleine plaats, waar handel en industrie op nederigen voet betrekkelijk welvaart verspreiden, - in beide gevallen zullen noch de opcenten op de grondbelasting, noch die op het roerend vermogen volkomen kunnen opwegen tegen het product van een goed geregelden hoofdelijken omslag. Het best zal dan wel zijn, dat men aan de gemeentebesturen de meest mogelijke vrijheid laat in het regelen hunner finantiën, bij de algemeene wet slechts bepalende tot welk maximum van opcenten op de verschillende Rijksbelastingen de gemeentelijke heffingen mogen gaan. Noch ééne opmerking vinde hier hare plaats. Reeds vroeger werd het beginsel van art. 45 der nieuwe wet op het lager onderwijs veroordeeld. Zoo iets werkelijk tot het eigen huishouden der gemeente behoort en in het belang der zaak zelf door de gemeente behoort behartigd, daarom ook door haar betaald te worden, het is voorzeker het onderwijs. Doch de wet van 1878 is nu eenmaal in werking getreden, en hoe slecht ook de finantieele gevolgen vau art. 45 dier wet voor Rijk en gemeenten mogen zijn, het zal er mede gaan als met den afstand der vier vijfde gedeelten van het personeel, de fout zal hoe langer zoo meer worden erkend, maar daarmede niet hersteld zijn. Mr. Hubrecht geeft in zijn bekend werk: De onderwijswetten in Nederland enz. (Deel III. Lager onderwijs) een statistiek van hetgeen, volgens de begroetingen, aan alle Gemeenten in Nederland de uitvoering der nieuwe onderwijswet in 1881 kosten zal; die som bereikt het eerbiedwaardig cijfer van ƒ 9,248,663, waarvan dus het Rijk 30 pCt. of ƒ 2,774,598 heeft terug te geven. Het grootste gedeelte dezer uitgaaf, namelijk ƒ 6,265,508, is noodig tot betaling der jaarwedden van de onderwijzers. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ware het niet beter de wet van 1878 reeds dadelijk in zooverre te wijzigen, dat art. 45 bepaalde, dat het Rijk niet aan al de onderwijs-kosten in art. 44 opgenoemd, maar uitsluitend aan de sub a van dat art. genoemde, namelijk de jaarwedden der onderwijzers, en dat wel voor 40 percent zou tegemoetkomen? Die uitkeering zou alsdan nog altijd ƒ 2,506,200 bedragen, maar het zou dit groote voordeel opleveren, dat de gemeenten dan ook voor de geheele regeling van haar onderwijs, altijd binnen de reeds zoo enge perken der algemeene wet, zich vrijer konden bewegen, en daar het juist de onderwijzerstraktementen zijn, die in volgende jaren het meest zullen klimmen, zullen de gemeenten weldra - en vooral de kleinere - meer dan nu voor de onderwijskosten hulp ontvangen. Men leze eens in bovengenoemd werk de weinig verkwikkelijke briefwisseling tusschen het Departement van Binnenlandsche zaken en de gemeentebesturen over de toepassing van het tegenwoordige artikel 45. Welk een pijnlijken indruk maakt de kennisneming van deze worsteling tusschen hooger en lager bestuur, waarbij van de ééne zijde steeds gestreefd wordt den last van zich af te schuiven, van de andere de zucht om de voordeelen naar zich toe te halen, boven alles doorstraalt. Welke treurige verhoudingen moeten op die wijze overal ontstaan tot schade voor de zaak die het geldt! En welk een administratieve omslag, zoo ten slofte het Departement van Binnenl. Zaken jaarlijks contrôle voert of meent te kunnen voeren over al de gemeente-begrootingen des RijksGa naar voetnoot1. Reeds | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft men gezien, dat het Departement zich bezig houdt met de correctie der bouwplannen van de gemeente-architecten, voorschriften geeft over den aard en de wijze van het schoonhouden der schoollokalen en wat niet al! De voorgestelde wijziging maakt aan dit alles een einde. De jaarwedden der onderwijzers zijn een, telkens bij Raadsbesluit, dat de goedkeuring van Gedep. Staten behoeft, te bepalen fixum; zij worden uitbetaald op voor voldaan te onderteekenen betalingrol; er kan dus hieromtrent in den regel noch geschil noch bedenking rijzen; ook de op goede rekening telken drie maanden uit te keeren som zal veel meer dan nu der werkelijkheid nabij komen; noch het Departement van Binnenl. Zaken noch het Provinciaal-, noch het gemeentebestuur zullen door allerlei omslachtige correspondentie en onderzoek worden bezig gehouden, en daar het verplicht grooter getal hulponderwijzers, zoowel als de hoogere jaarwedden van de hoofdonderwijzers naar de wet van 1878, bovenal de plattelandsgemeenten in hare finantiën drukt, zou deze verandering de wet in werkelijkheid veel meer dan art. 45, gelijk het nu luidt, de meeste hulp dáár verleenen, waar ze het meeste noodig is. Het zal eindelijk de aandacht niet ontgaan, dat naar deze voorstellen het Rijk ten slotte een meerdere inkomst van ruim drie millioen guldens 's jaars zou genieten, ofschoon wij bij den aanvang van dit betoog den sterken aandrang tot het verkrijgen van ruimere inkomsten door verhoogde belastingen als niet geheel gewettigd aanmerkten. Wanneer echter het Rijk verschillende uitgaven voor zijn rekening neemt, die thans op Provincie en gemeente rusten, en, gelijk nu onvermijdelijk is geworden, de rente voor hoogst aanzienlijke leeningen en vooral hare spoedige aflossing moet bekostigen, moet ook voor versterking der inkomsten worden gezorgd. Alleenlijk, wij blijven waarschuwen tegen de stelling, dat uitzetting der uitgaven in steeds toenemende mate niet is te ontgaan en van bezuinigingen niet meer behoeft gesproken te worden, waardoor dan ten slotte aan Regeering en vertegenwoordiging als het ware een vrijbrief wordt uitgereikt, om hoogere lasten uit te schrijven en schulden op schulden te stapelen. Het is zeer wel mogelijk, dat na enkele jaren zal blijken, dat met een budget van ontvangsten, gelijk wij het hier schetsten, een deel der buitengewone werken uit de gewone ontvangsten kan worden bestreden, en dit zal ook noodig zijn, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wil men het middel van schulden maken door leeningen niet onophoudelijk aangrijpen.
‘But without hope, there is a thing called duty,’ zeide Lord Chatham eenmaal, toen hij aan het einde zijner staatkundige loopbaan nog eens het woord opvatte in het Hoogerhuis. Die woorden mij herinnerende, waagde ik het nog eens een woord meê te spreken in de debatten over belastinghervorming. Of in het medegedeelde iets nuttigs verscholen is, mogen anderen beantwoorden. Veel gewichtiger echter is voorzeker de vraag of er eenige kans bestaat, dat eenig algemeen plan van doortastende belastinghervorming in de eerstvolgende jaren, vóór het einde der 19de eeuw, in Nederland tot stand kome? Indien we de laatst verloopen achttien jaren in de herinnering terugroepen, schijnt die terugblik voor een bevestigend antwoord niet te pleiten. Aan proeven en ontwerpen heeft het niet ontbroken, aan eensgezindheid overal. Men is gewoon de schuld der traagheid of werkeloosheid onzer wetgeving aan de inrichting en samenstelling der vertegenwoordiging te wijten; men zij voorzichtig met deze beschuldiging; zij treft inderdaad de geheele Natie, die onder welke kieswet ook geen andere vertegenwoordiging leveren kan, uit andere elementen bestaande dan die in haar leven. Het woord, zoo dikwerf, nog onlangs door Bismarck, waarlijk geen toonbeeld van karakterloosheid, gesproken, dat de constitutioneele regeeringsvorm een stelsel van concessiën is, eischt niet alleen, zelfs niet allereerst, toepassing bij de Regeering, maar ook bij de vertegenwoordiging als deel der Regeering, en bedrieg ik mij niet, dan is dit steeds in het oog te houden een bij uitstek moeilijke taak voor het onafhankelijk, geheel individueel karakter van den Nederlandschen afgevaardigde, die, opgevoed in den kleinen kring van gemeente of gewest, noode het geheel met ruimen blik overziet. Dit gebrek is niet slechts van onzen tijd, de oude republiek heeft er meer dan twee eeuwen tegen geworsteld, maar toch groote daden verricht. Met dit bezwaarlijk te hanteeren werktuig zal ook de nazaat hebben te handelen. Zou niet verbetering eer te wachten zijn van een beter mechanisme, waarbij de vertegenwoordiging vlugger werkte en tevens minder arbeid te verrichten had in korter tijdsverloop, waarbij werkelijk bevoegden de eerste plaats innamen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de beoordeeling en in de discussiën, maar dan ook het gezag deden gelden dat hun toekomt, waar nu allen te gelijk de eerste plaatsen zoeken in te nemen? En moet de tijdgenoot, gelijk wij duchten, nog langen tijd verwachtend uitzien naar een werkelijke belastinghervorming, hij bedenke, dat er nog andere, nog soms meer gewichtige belangen zijn, die de zorg der Regeering eischen en dat een volk, mits het door veerkracht, door kennis en goede zeden uitblinke, zelfs bij het bestaan van schadelijke belastingen, den strijd om het bestaan zegevierend kan voeren. Wij hebben van ouds de eer genoten, het zwaarst belaste volk te zijn - en met welk een stelsel, of liever met welk een stelselloosheid van belastingen, in de eeuwen van grootheid en roem! Wij weten thans beter en doen ook beter; het hangt slechts van ons zelf af, of we een Kegeering zullen bezitten, kundig en krachtig genoeg, om op dit, gelijk op elk ander gebied Nederland werkelijk ten zegen te zijn.
Cannes, Februari 1882. H.J. van der Heim. |
|