De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 573]
| |
Bibliographisch album.
Twee Sproken van minne, door C. Terburch. Utrecht, J.L. Beijers, 1881.
| |
[pagina 574]
| |
wrochten van zulke nuttigheid-apostelen zijne aandacht te wijden, dien bleef veel bezoeking bespaard! - Maar, ook afgezien van dit uiterste, hoe zelden verrast te onzent een boek, dat een hoogeren toeleg verraadt dan leesbaar te zijn! Hoe beknopt is het aantal auteurs, uit wier stijl de poging spreekt om, zij 't ook met aanleuning tegen beroemde voorgangers, door schilderachtigheid van woordkeus en woordschikking, dien eenigermate tot een kunstvorm te stempelen; bij wie, in hoe bescheiden mate ook, de eerzucht doorschemert, er een zekeren tint van ongemeenheid, iets eigenaardigs en oorspronkelijks aan bij te zetten, iets wat denken doet aan 'tgeen ik ergens aldus omschreven vond: ‘De stijl is voor den schrijver, wat voor den middeleeuwschen ridder het blazoen was op den wapenrok; men moet er hem aan kunnen herkennen, ook zonder dat hij zich noemt.’ De auteur, verscholen achter het pseudoniem dat eenigszins een oudvaderlandschen schildernaam in 't geheugen roept, heeft reeds bij zijn eerste optreden kennelijk getoond, van een dergelijk blazoen niet geheel afkeerig te zijn. Terburch's schrijftrant moge niet geheel en al oorspronkelijk zijn, hij is ontegenzeggelijk niet alledaagsch; - teekenachtig, kieschkeurig en gemerkt met den ‘ietwes’ hoofschen stempel, passend bij den keurigen druk, de zeventiende-eenwsche letter, enz. enz. Wie zijn vorigen Novellen-bundel niet onopgemerkt heeft laten voorbijgaan, herkent b.v. onmiddellijk sommige malsche toetsen, welke in Hildegonde van Duyvenvoorde zijn aandacht boeiden, in een landschap-stukje als het navolgende, ontleend aan de laatste der beide ‘sproken’: ‘Het was een verrukkelijke Juni-morgen; en Herman, den groeten weg verlatende, schreed tusschen verstrooide denneboomen door over de heidestruiken, uit volle horst jodelende bij de gedachte dat het eerst de tweede was van zijne acht dagen verlof. Hij snoof den verkwikkelijken harsgeur in en luisterde naar het gegons der insecten aan zijn voet, zag de enkele witte wolkjes na die over de blauwe luchtzee dreven, rolde stoeiend met den hijgenden Carlo over den grond, sprong over gevallen boomstammen en greppels, en wierp zich eindelijk buiten adem in de schaduw van een eikeboschje neder om in ernst aan het werk te gaan.’ En als aan het blij-eindend slot, waarmede deze vertelling wordt bekroond, terwijl Herman en Laurence ‘zich zwijgend nedervlijen’, | |
[pagina 575]
| |
de dichter beide gelieven als omhult met den gloed der vrede- en liefde ademende natuur: ‘Omhoog, omlaag, allerwegen dezelfde plechtige stilte. Het zonnelicht schemerde over het korenveld in de verte, als op dien onvergetelijken Zondagmorgen; en dicht bij hen zong het haverkneutjen als van ouds zijn vriendelijk lied: “Lief, lief heb ik u, lief!”’ - dan doemt voor onze herinnering onwillekeurig het idyllische tafereeltje op, dat, bij de ontknooping van eerstgenoemde Novelle, ons de verwezenlijking van Hilda's meisjesdroomen te aanschouwen, gaf: ‘Heerlijk straalde de zon; peilloos diep welfde zich de blauwe hemel boven hen; rondom hen was alles jeugd en leven. Zij zag hem aan met hare donkere, weemoedige oogen vol onuitsprekelijke liefde en legde hare hand in de zijne. “Zoo gij het dan wilt”, zeide zij zacht en boog het hoofd: “Mijn Guillaume, God weet hoe lief ik u heb.”’ Ik ontken niet, met de aanhaling dezer bijkans gelijkluidende zinsneden uit twee verschillende bundels, eenigszins te hebben aangeroerd wat ook mij voorkomt Terburch's zwakke zijde te zijn. Vinding en bouw zijner Novellen verraden hier en daar de nog min geoefende hand, de verscheidenheid wordt niet altoos genoegzaam in acht genomen; ook speelt het toeval er een te voorname rol in. Vooral in Aan de bron - het uitvoerigste der beide verhalen - wipt hij, met behulp van dezen overgedienstigen makker, of het een spel waar', over de opgeworpen hindernissen heen. Niet genoeg dat Laurence, te nauwernood aan de klauwen van Père Satan (gevaarlijker dan weleer de hoornen van den stier!) ontsnapt, radeloos langs Brussel's straten ijlende, op het gewenschte oogenblik den heer Brants ontdekt - den Papa van haren Herman -, maar ook juist bijtijds moet een paar vurige schimmels dezen ‘kamerheer in buitengewonen dienst’ tijdelijk van de been helpen en hulpbehoevend maken, ten einde Laurence de gelegenheid te openen om het tusschen beiden gerezen misverstand uit den weg te ruimen. Niet minder gewenscht komen later een erfenis en haar ‘freule’- schap uit de lucht vallen; keert Herman na ‘anderhalfjaar’ arbeidens te Batavia, ‘boven alle verwachting geslaagd’, van zijnen kruistocht ter verovering eener winstgevende betrekking terug, enz. enz. Het eerste verhaal; Een gebroken vaas, is stiller van toon, eenvoudiger van opzet en sluit beter ineen. De gang wordt minder door toevalligheden bepaald, is meer het natuurlijk uitvloeisel van | |
[pagina 576]
| |
de gespannen verhouding der bijeengebrachte, ongelijksoortige karakters en de inhoud der vertelling zelf daardoor ruim zoo belangwekkend. In één opzicht zijn de ‘Twee sproken’ nauw verwant, in zoover de auteur n.l. in beide op hetzelfde aambeeld slaat. Beide toch zijn nieuwe variatiën op hetgeen men - mede naar een schets uit den eersten bundel te oordeelen - eenigermate zou kunnen aanmerken Terburch's lievelings-thema te zijn: ‘verschil van stand.’ - In Aan de bron worden de daaruit geboren verwikkelingen, te meer als de geheele opvatting ten slotte blijkt op eene dwaling te hebben berust, zonder veel moeite ontrafeld. In Een gebroken vaas daarentegen is dat verschil de moederoorzaak eener reeks van pijnlijke botsingen, en leidt tot een, wel wat onvoorzienen, noodlottigen afloop! Maar al zou men zich dezen allicht minder tragisch kunnen wenschen, de toetsen zelve, waarmede de schrijver het aangeduide onderwerp on de wederzijdsche gemoedsaandoeningen der verloofden en jonggehuwden in al haar schakeeringen op doek gebracht heeft, zijn er, hoe realistisch bijwijlen ook, niet minder fijn en keurig om. ‘Heume? Is dat die rijke dikke slagersvrouw, daar bij de Vijzelstraat?’ - Juist, dezelfde die Mama vroeg of mijn ‘vrijer’ niet ‘Sjarrel’ heette.... Nu, allerprachtigst! Ik dacht eerst dat hij van Christoffe was, maar effectief zilver, hoor.... ‘Effectief! Dat woord heb je zeker van de milde geefster overgenomen, I; zeg liever ter dege, of zoo iets.... En iets later; ‘ô Grut.... ik wil zeggen: ô hemel!’ viel de bekoorlijke bruid zich met voorgewonden schrik in de rede.... Waarneembaar is hier het geluid der ‘valsche snaar die tusschen beide verliefden trilde’, en welker voortdurend gekras, spijt al de bekoorlijkheid hunner jonge liefde, het door Charles en Ida gedroomde huwelijksheil weldra in damp zou doen vervliegen. Men zou, aldus voortgaande, onwillekeurig verlokt worden meer van deze schetsjes nader bij het licht te houden. Want in Terburch's verhaaltrant - en hierin ligt zijn eigenaardig schoon - is alles beeldwerk; 't zijn penteekeningen, en als zoodanig moeten zij gewaardeerd en genoten worden; misschien wat porcelein-achtig van tint en te veel geknutseld om ernstige kunstkenners te behagen; wat gezocht en gemaakt van toon, om alléén aan den vorm een blijvende waarde te ontleenen. | |
[pagina 577]
| |
Heeft hij in dezen bundel blijk gegeven als auteur eene schrede verder gezet te hebben op de baan van zelfkritiek? Ik laat gaarne de beslissing aan anderen over. Zijn eigen kunstzin is, vertrouw ik, genoegzaam ontwikkeld, dat hij zich de oogen niet zal laten verblinden door den, bij de verschijning van zijn eersteling, hem tosgezwaaiden lof, maar geopend zal houden voor wat gaandeweg en bij voortgezette studie, in zijn manier zou behooren te worden uitgezuiverd of ‘aangevuld’, en voor de klippen, waarop zijn stijl gevaar loopt te verzeilen. Zeker is het, dat soortgelijke kabinetstukjes iets beloven voor onze in dàt opzicht juist niet verwende vaderlandsche letterkunde en dat men niet iederen dag een tweetal ontmoet, waarop, wat keurigheid van penseelbehandeling betreft, de blik met betrekkelijk zooveel welgevallen kan rusten.
Wekt Terburch's papieren kroost eerst en meest belangstelling door de bevallige snede van het gewaad, waarin het gedost is, de ‘Limburgsche Novellen en Schetsen’ van Emile Seipgens ontleenen vooral haar waarde aan het eigenaardig karakter van den bodem waarop zij wiesen. Niet, als ware de stijl verwaarloosd of van beeldende verdiensten ontbloot; - maar 't is dezen schrijver blijkbaar minder om l'art pour l'art, dan om de beelden en groepen zelve, door zijne Camera Obscura bespied, te doen. Ze ademen meer natuurlijke bosch- en heigeur; ze spreken van deels zelf doorleefde, deels nauwkeurig waargenomen toestanden; ze openen kijkjes op een eigenaardig getint stukje volksleven, deze frisch geschreven bladen, die de katholieke Limburgsche stad- en landbewoners nog meerendeels van eene zijde afteekenen, welke thans reeds in velerlei opzicht tot, de geschiedenis behoort. Een grap b.v., als in Komedianten met zooveel geuren en kleuren wordt opgedischt: de potsierlijke mystificatie, waarmeê de leden van de ‘Société- dramatico- littéraire: Utile Dulci’ - in de wandeling kortweg ‘de Caveau’ of de Dramatiek’ genoemd - hunne geestelijke en wereldlijke medeburgers een rad voor de oogen draaien, laat zich kwalijk anders denken dan in ‘den goeden ouden tijd’, waarin zulk een gezelschap nog groeien en bloeien kon; ‘den tijd, toen de stoom’ - zucht de schrijver - ‘ons nog niet tot wereldburgers had gemaakt; toen kariger middelen van vervoer van elk stadje een kleinen staat vormden; toen een reis naar de hoofdstad der provincie | |
[pagina 578]
| |
een merkwaardig feit in 't leven was;.... toen we vaak in den winter de aankomst van den grooten met drie, soms met vier paarden bespannen postwagen besloten af te wachten! Thans draagt het snuivende stoomros het jonger geslacht uiteen in de vier winden, een andere tijd stelt andere eischen, die vaak ook een der onderen voortzweepen op de wijde, wijde zee des levens, verre van het graf zijner vaderen....’ In sommige opzichten intusschen kan dit laatste ook zijn nut hebben. Niemand o.a. die, onderstel ik, werd hem de keuze gelaten, niet aan een minder kneuterig bestaan, desnoods aan een zwervend en moeitevol leven, vooral aan een graf in den vreemde, de voorkeur zoude geven, boven de tragische wijze waarop het broederpaar Von Wiedenholt - eene realistische bladzijde uit de geschiedenis van de Jonker-beschaving dier dagen! - op zijn eigen voorvaderlijk ‘Torentje’ aan zijn eind kwam.
- ‘Woonden hier niet de Heeren Von Wiedenholt?’ - ‘Om uuch te deenen, Heer!’ - ‘De oudste.... heette immers Ferdinand?’ - ‘Om uuch te deenen, Heer!’ - ‘Die heeft zich immers.... dood gedronken?’ - ‘Jao, Heer!... God mâg êm zalig höbben in zînen hoogen hemel!’ - ‘En de jongste?’ - ‘De jongste, Heer?.... die hèèt zich veur zîne kop geschaote, dèè kost zonger dèè zâtte brôor neet lèvel....’
Een sentimenteeler adertje kronkelt zich door het kleine, meer uitsluitend aan het volksleven ontleende en ook grootendeels in de volkstaal geschreven stukje: Toen Leneke dood was. Maar de belangwekkendste figuur, op wiens eenvoudige maar aandoenlijke zielsgeschiedenis in dit viertal schetsen het licht valt, is De kapelaan van Bardelo, eene schets die vroeger, naar ik meen, reeds in Eigen Haard verscheen.
‘'t Was zulk een aardig kereltje, dat Peterke; - niet als andere “wichter” met dikke roode wangen en flauwe, droomerige oogen, maar vlug en levendig, met blauwe flonkerende kijkers, die nieuwsgierigheid en dorst naar kennis verrieden.’ 't Was voor de stralende | |
[pagina 579]
| |
onderoogen zulk een genotvol schouwspel het tienjarig knaapje, ‘dat in de Bardelo'sche kerk geon oog van den priester afwendde’, in de ouderlijke ‘opkamer,’ omhangen met een van den pastoor ten geschenke gekregen ‘misgewaad en Stola van meubelkatoen’, des Zondag-namiddags de mis te zien nabootsen en met opgetogen gelaat den tinnen kelk te zien omhoog heffen, - en ‘Hanneke van den mulder, Peterke's oogappel, die een jaar in de stad bij de Zusters van Liefde in de bewaarschool had gegaan’ met haar zilveren stemmetje daarbij te hooren zingen: ‘Met de handjes, klap, klap, klap,
Met de voetjes, trap, trap, trap.’
't Sprak zoo van zelf, dat toen Peterke, door 's Pastoors invloed tot den priesterstand opgeleid, later kapelaan in zijn geboorteplaats werd, de Bardeloër's den vromen, jongen man op de handen droegen. 't Was zoo natuurlijk, dat, niemand, die ‘zijn vreedzamen ongestoorden levenswandel’ gadesloeg, en hem ‘aan 't altaar, de fijne magere handen saamgevouwen, den blik verlangend ten hemel zag richten,’ of hem ‘in den biechtstoel het absolvo te a peccatis tuis met zooveel overtuiging had hooren uitspreken,’ iets vermoedde van den zwaren storm die er in zijn binnenste woedde. - Toch ‘knaagde aan zijn hart een worm, een hydra met een oneindig aantal koppen’, die ‘langzaam in zijn binnenste aangegroeid, gaandeweg zijn geheele wezen hield omkneld, de twijfel!... als priester kon hij niet gelooven!’ - Hij bezweek wel niet in dien strijd, maar de inspanning waarmede hij dien, om geen ergernis te geven, steeds zorgvuldig voor aller blikken poogde te verbergen, sloopte ten leste zijn lichaam. Op zijn sterfbed echter wilde hij oprecht zijn en ontvlood het bang geheim zijn lippen... ‘de pastoor stond als door den bliksem getroffen!’... ‘Geheel alleen en van iedereen verlaten blies Peterke den adem uit!’... ‘Onder zijn hoofdpeluw vond men zijn eigenhandig geschreven testament: “Ik geef mijn roerende en onroerende bezittingen aan de algemeene armen.”’ Onder de eerzame Bardeloërs bracht de mare, dat de kapelaan ‘de sacramenten geweigerd’ had en onberecht gestorven was, eene ‘ware opschudding’ te weeg. De vrouwen huilden, maar de mannen waren woedend.
Toen het lijk in de kist werd gelegd, lachte een der dragers: | |
[pagina 580]
| |
‘Hij is niet zwaar, men kan wel voelen dat de ziel er uit is.’ - En toen de kist werd weggedragen: - ‘Niet door de deur!’ riep de Pastoor, ‘dat is hij niet waardig!’ - ‘Dan door 't venster!’ zei de lachende drager van zoo even. - ‘Met den kop naar onder!’ riep er een uit den hoop.
- ‘Een twee, drie!’ riep een der dragers, en met een bons stiet men de kist, het hoofdeinde naar beneden, in de aarde. - ‘Maakt het gat maar dicht,’ zei de pastoor. Toen keerde hij zich om en liet de menigte alleen.’
Den volgenden Zondag preekte hij in de hoogmis over het in de gemeente voorgevallen ‘schandaal.’ Onder de geloovige hoorderessen was ook ‘Mulder's Hanneke’ en bad: ‘Ik dank u, mijn God, dat Gy my niet liet vallen in de handen van dien Goddelooze.’ Eene naturalistisch beschreven uitvaart...! Te verrassender is deze uitbarsting van volkswoede en felle beschimping van de nagedachtenis eens mans, die bij zijn leven ‘op aller handen gedragen werd’, - vergeleken met de lamzoete verzuchting van daareven aan het adres van den ‘doodgezopen’ Jonker Von Wiedenholt; ‘God mâg êm zalig höbben in zînen hoogen hemel’. Doch - juist in zulke trekken spreekt de Natuur! En, zoo deze Limburgsche Schetsen de gaaf bezitten den lezer te boeien, 't is vooral en niet het minst door de eigenaardige kleur welke ze ontleenen aan het min of meer singuliere der plaatselijke omgeving en door de sprekende wijze, waarop de schrijver, zonder nochtans in het platte te vervallen, dit bezienswaardig stukje oud-vaderlandsche zeden, uit een niet algemeen bekend hoekje, aan de vergetelheid heeft ontrukt.
‘'t Zal ongeveer veertig jaar geleden zijn.....’ luidt de aanhef van: De Kapelaan van Bardelo.- Een niet veel minder deftig tijdsbestek voert de: Bloemlezing uit den Amsterdamschen Studenten-Almanak, 1832-1881, althans den steller dezer regelen in zijn eigen herinneringen terug. Welk oud-gediende der alma-mater kan dit net en vriendelijk boekske, dat als een spiegel al de beelden en omtrekken van een | |
[pagina 581]
| |
lang vervlogen gulden levenstijd terugkaatst, doorbladeren, zonder dat zijn hart daarbij eenigszins verdaagt! Moge de afstand groot zijn tusschen het Limburg van voorheen en thans, eene niet minder merkwaardige gedaanteverwisseling heeft de voormalige Y-stad ondergaan, sinds de dichter van het Schotje er dat geestig lied zong: ‘Et Nos! we hebben hier zoo iets,
Een burg, een Athenaeum!’
waarmeê zelfs aan de stroefste professoren-kaak een gulle lach werd ontwrongen. 't Klinkt fabelachtig..! Amsterdam bezat destijds - ik spreek van onze studenten-dagen - nog gedeeltelijk ‘poorten’ en ‘wallen’; ja zelfs de vermakelijke ‘toe-sleetjes’ (vanwaar de zonderlinge benaming ‘sleper’ voor stalhouder, soms bij heel enkele oud-Amsterdammers nog in zwang) waren niet geheel van de baan. Van de hedendaagsche Bier-paleizen nog geen zweem! - Er bestond zooveel ik meen mij te herinneren zelfs geen ènkel bierhuis, tenzij men een veel nederiger inrichting van dien aard in de Kalverstraat (wie mijner tijdgenooten herinnert zich spekman niet?) met dien naam zou willen bestempelen. - ‘'t Paleis,’ tram's, cab's enz. ze behoorden nog evenzeer tot het gebied van het verre Utopia als H. Burgerscholen en het bezit eener Universiteit! - Ook het ‘Nederlandsch tooneel’ verkeerde nog in een duffen en gezakten toestand. Wel ‘troonde’ der kunsten God op het vóórdoek in het houten gebouw op 't Leidsche plein, maar er viel luttel te ‘kroonen’ (zie blz. 75 der Bloemlezing). Intusschen, die schade werd ons ruimschoots vergoed. Polyhymnia was nog niet de àlbeheerschende Muze, en de smaak voor tooneel en fraaie letteren in 't algemeen, vrij wat meer, ook onder de gentry der hoofdstad, verbreid dan tegenwoordig. Wie de ‘Fransche Komedie op de Erwtenmarkt,’ waar ik Mlle Georges, e.m.a. sterren nog heb zien schitteren, bezocht (Rachel speelde op het Leidsche plein), - of het lief en gezellig zaaltje van Laverone op den Singel binnentrad, waar de onvergelijkelijke Déjazet, die ‘fée du Vaudeville’ (zie blz. 69), met haar nog altoos zilveren stemmetje het publiek in verrukking bracht en eene geheele reeks van meerendeels zeer beschaafde en begaafde tooneelspelers (Matifas, Delanoy, het echtpaar Taigny, Mevr. Bossan, Francis en meer anderen, wier namen mij thans niet alle meer te binnen schieten), meest in doublures van karakterrollen der vermaardste Parijsche schouwburgen, | |
[pagina 582]
| |
avond aan avondGa naar voetnoot1 de toeschouwers boeide - die kon steeds verzekerd zijn er een kleinen, maar gezelligen kring te zullen aantreffen, waarin hij zich ‘t'huis’ voelde - vrij wat meer, dan onder het deels zuur, deels onverschillig kijkend, aan bier en tabaksrook verslaafd, schouwburgbezoekend publiek van onze dagen! Amsterdam heeft bij zijn reusachtige uitbreiding veel gewonnen, maar ook niet weinig van zijn eigenaardig wellevend karakter ingeboet. - Over de hedendaagsche Studentenwereld kan ik niet oordeelen; maar met klaarheid roepen de vóór mij liggende bladen de heugenis in mij wakker onzer gezellige ‘redactie-avondjes’, van een goede dertig jaar geleden, waarvan ‘hij’ steeds de ziel was, de onvergetelijke Vriend, met zijn innemenden oogopslag, veerkrachtigen handdruk en tintelend vernuft, ons aller meerdere in rijpheid van geest, thans reeds - waar blijft de tijd? - zoo plechtig als ‘Neerlands geliefde dichter’ aangeduid. Hoe scherp en fijn was toen reeds zijn blik, hoe schrander zijn oordeel, waar het de schifting dier veelal onbeduidende eerstelingen gold. Al verzuimde hij gemeenlijk niet, met de hem ingeschapen beminnelijkheid van aard, zijne kritiek steeds in de zachtste en verschoonendste bewoordingen te kleeden, zij trof niettemin met verrassende juistheid tusschen de voegen van het harnas, gelijk later de schicht van den ‘Leekedichter’. Een in deze Bloemlezing opgenomen achtregelig versje: ‘Het land’ verlevendigt er, mij in 't bijzonder, nog den komischen indruk van. En geen onverbiddelijker vijand, ook reeds in die dagen, van alle onnatuur en grootspraak, alle verwaandheid en geleenden pronk, bij al de goedheid van zijn vriendschaplievend hart, dan P.A. De Genestet! Mij schoot dezer dagen te binnen, hoe hij zich vroolijk zou maken over sommige verschijnselen van ònzen tijd en met vaardige hand den altoos wissen pijl op den boog leggen.....! Maar, hij ging heen, gelijk zoovelen, met wie wij ‘de reis zoo gezellig begonnen’ - en zijn's gelijken ziet men zoo spoedig niet weêr!
De Commissie uit het Amsterdamsche Studenten-corps, die zich met de rangschikking en uitgaaf dezer Bloemlezing heeft belast, had de heuschheid mij een fraai gekartonneerd exemplaar aan te bieden. | |
[pagina 583]
| |
't Zou dus kwalijk voegen die beleefdheid te vergelden met eene onhoffelijke bedilling van haren zeker niet altoos gemakkelijken arbeid. Toch moet mij de bekentenis van 't hart, dat ik, de opgenomene bijdragen latende voor 'tgeen ze zijn, min of meer tot mijne verbazing - gelijk Arsène Houssaye in zijn: Le 41ieme Fauteuil - onderscheidene namen zou weten te noemen, die hier ‘schitteren door hun afwezigheid.’ - 't Kan zijn, dat sommigen geweigerd hebben tot dezen herdruk hunner Eerstelingen verlof te geven, maar waarschijnlijk was dit niet met allen het geval. ‘Nomina sunt odiosa’; - en den lezer, die de ‘Naamlijst der Redacteuren’ doorloopt, zullen er gewis van zelf niet weinige in 't oog springen van mannen, thans zetelend op den akademischen leerstoel, of in andere betrekkingen behoorende tot onzen wetenschappelijken en letterkundigen adel, wier jongelingsarbeid 't hem bevreemdt hier niet aan te treffen. Met name zweven mij, uit de dagen quorum pars fui, zekere, wegens hare zoetvloeiendheid en zangerigheid, algemeen bewonderde vertolkingen van Horatius (‘Horatiaantjes’, plachten wij ze te noemen) voor den geest, welker verdienste niemand minder dan David Jacobus van Lennep, den Grootmeester destijds onzer philologen, met belangstelling naar den anoniemen dichter deed vernemen. Ook onder de Varia schuilen er enkele, over wier opneming, bij zulk een ruimte van keus, de goede smaak niet kan nalaten een weinig het voorhoofd te fronsen. Maar.... ongemerkt zou ik zoodoende aanlanden, waar ik niet wezen wilde. Jan Kritiek, hoe nuttig en onontbeerlijk, worde bij deze akademische ‘Feestgave,’ met een daverend: ‘Osores nostri pereant!’
de deur gewezen. Aan de jeugdige Universiteit, die het kind kweekte en ten doop hield, veeleer een woord van hulde en dank! En, zoo er wellicht onder het hoogvliegend geslacht onzer dagen mochten zijn, die met zekeren glimlach van voornaamheid op deze ‘50-jarige Stndenten-litteratuur’ zullen neêrzien, die wachten tot ook voor hèn de tijd aanbreekt, waarin zij al de eigenaardige, onkritische bekoring zullen ervaren die er, voor elk Oud-studentenhart, ligt in het: ‘Fortasse olim meminisse juvabit!’
Amst. 6 Januari 1882. P. Bruyn. | |
[pagina 584]
| |
Gure Lente. Heideroosje, door Antoinette. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1882.
| |
[pagina 585]
| |
sinds menschenheugenis overleden is. Laat een schrijfster zich zelfstandig ontwikkelen, schrijven wat hoofd en hart haar ingeven, verloochenen kan zij zich toch niet. Al moogt ge beweren dat die jongelui in Gure Lente niet uit het hout gesneden zijn dat Emants Jong Holland noemt en waaruit hij met een vaste, zij 't ook meêdoogenlooze hand, clichés gevormd heeft waarin men wel genoodzaakt is portretten te herkennen omdat ze zulke sprekende gelijkenissen dragen; toch staat de hoofdpersoon van Antoinette's verhaal u niet minder levendig dan bij hem voor den geest. Zoek de naakte en nuchtere werkelijkheid van een Jong Holland niet bij Antoinette, maar bewonder bij haar de gedachte om dat verlaten kind tot een inderdaad onvermijdelijk droevig einde te voeren, enkel en alleen omdat voor hem de lentejaren van zijn leven werkelijk guur waren. Ge behoeft niet aan ziekelijke weekheid te lijden, om innig begaan te zijn met dat eenzame knaapje, hunkerende naar liefde maar overal stuitende op ijskoud eigenbelang. Elk woord van liefde, waar of gehuicheld, moet dien verstooteling wel medesleepen, overal waarheen zijn goede of booze genius hem wil voeren. Ik leef zoo geheel met dat verwaarloosd kind mede, dat ik aan 't einde van het verhaal haast vergeten ben of ik de omgeving waarin hij onderging, wel zoo volkomen naar den gewonen gang der wereldsche dingen gevonden heb. En al heb ik te lang op het plaveisel van groote steden en door het gedrang van alleen zich zelf zoekende menschen mijn weg moeten vinden, zoodat die argelooze heideroosjes mij haast vreemd voorkomen, toch verkneukel ik mij in dat goedgeloovig kind hetwelk alleen van liefde kan droomen en den schaterlach der menschkundigen nog nooit heeft gehoord. Ook vergoedt die volkomen wereldwijze mama alles, wat aan de teekening van het meisje moge ontbreken. En als ten slotte de minnaar den eenvoudigen naam van den man zijner vroegere liefste moet hooren, verwijt niemand aan Antoinette meer gebrek aan kennis der werkelijkheid. Uitmuntend gegrepen, dat zoo juist gekozen woord. ‘Ge moest sprookjes dichten’, raadde een geestig en scherpzinnig vriend haar aan. Dus nu weer geen verhalen? zal zij vragen. Maar op het laatste gebied heeft zij zich nog maar ééns gewaagd; en toch, wat zij op dat der sprookjes vermag, dat wordt ons allicht later ook duidelijk. Immers blijkbaar neemt zij dankbaar den raad aan van hen die zij vertrouwt. Getuige dit boekske. En wanneer ge | |
[pagina 586]
| |
dat gelezen hebt, dan stelt ge mij zeker niet weer de vraag waarmede ik begon: of zij wijs deed dien raad op te volgen. Ik althans zou nu gaarne een toestemmend antwoord daarop geven, maar toch wel degelijk onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat zij 't den hoofdmannen van die romans der werkelijkheid afzie, hoe zij menschen van vleesch en bloed op het papier weten te brengen. Niet eens bij den grooten Parijzenaar behoeft zij daarvoor ter schole te gaan, gelukkig kunnen ook schrijvers wier namen reeds een geheel anderen klank hebben 't haar leeren. Ik noem den Italiaan Salvatore Farina. In weinige jaren is die schrijver van bekend, beroemd geworden. Geen enkele roman van hem, of ze is in verscheidene talen overgebracht. De Duitschers dwepen met hem. Ook hier te lande vindt hij een steeds grooteren kring van lezers. En indien één werk van hem dat ook verdient, dan mag die aardige aaneenschakeling van verhaaltjes, onder den algemeenen titel van ‘Ons Kroost’ tot een geheel vereenigd, wel genoemd worden. Reeds bij de verschijning van de afzonderlijke deeltjes kondigde ik enkele daarvan aan, telkens met ingenomenheid. Maar nu Mejufvrouw van Deventer, met een al zeer gelukkige pen, alle die toch inderdaad zoo geheel Italiaansche verhaaltjes in een zoo echt Nederlandsch kleed heeft weten te steken dat al het vreemde voor ons als verdwijnt, moet ik er nog even de algemeene aandacht op vestigen. Ook Farina heeft veel gemoed, maar, in afwijking van Antoinette, nog veel meer behoefte om het leven geheel en al naar de werkelijkheid weer te geven. Ook bij hem vindt ge aandoenlijke tafereelen, maar altijd haast hij zich den gewonen mensch volkomen onopgesmukt voor ons te brengen en tart u, hem ook maar een enkel oogenblik te betrappen op iets wat men van iederen sterveling van vleesch en bloed niet gewend is. Het nuchtere van hem vindt ge bij Antoinette niet, maar toch zal zij de laatste zijn die hem gevoel ontzegt. ‘In een enkelen dag ontworpen maar in drie jaar uitgewerkt,’ schrijft hij mij van Ons Kroost. Geen oppervlakkig geschrijf dus legt hij ons voor, maar een wel doordachte studie. Is zijn laatste werkje ‘Il Signor Io’ al bij ons bekend? Zoo neen, dan zal 't toch niet lang duren dat men ook hier te lande daarin dien echt Italiaanschen humor waardeert, waarvan hij inderdaad het geheim schijnt te bezitten. Hij kent de wereld, hij weet | |
[pagina 587]
| |
blijkbaar wat 't zegt vooruit - en, met niet te veel, toch rond te komen. En als had hij in de nu ook in onze taal weergegevene ‘Blonde Haren’ zijn wilde haren achtergelaten, leidt hij ons thans in gezinnen van Milaan rond waar een echt kunstenaarsleven heerscht, zonder ook maar een enkele maal ons te doen uitroepen, dat wij Noordelijken, uitwendig althans, toch meer ingetogen zijn. 't Is alsof hij zich zoo verlustigd heeft in dat echt huiselijke en kinderlijke leven hetwelk in Ons Kroost geteekend is, dat hij voortaan van dat kleine volkje zijne lievelingen wil maken. Aardige tact om zoo aanschouwelijk toestanden weer te geven, welke ook bij hem al jaren lang enkel nog in de herinnering voortleven. Hoe Farina in Italië gewaardeerd wordt, blijkt uit de verschijning van zijn Mio Figlio met vignetten, waaromheen allerlei randteekeningen gemaakt zijn. 't Is een prachtuitgaaf van slechts 250 exemplaren, maar waarvan de navolging aanprijzing verdient. Zulke eenvoudige maar geestige plaatjes, smaakvol op blauw papier weergegeven, kunnen ook bij ons niet veel kosten, vooral omdat wij waarlijk geen gebrek hebben aan gelukkige teekenaars. Maar hebben wij de bekwame houtsnijders of steendrukkers voor zulke werkelijke kunststukjes? De geïllustreerde tijdschriften in ons land doen mij daaraan twijfelen. Vergis ik mij daarin, dan zal ik dankbaar zijn daarvan overtuigd te worden. Antoinette en Farina leveren stof te over voor zulke schetsjes, maar nog meer verdienen beide de waardeering van ons lezend publiek. P.N.M. | |
[pagina 588]
| |
Mr. J.A. Levy, Het rechtskarakler der firma. 's Gravenhage, Gebrs. Belinfante. 1881.Eene der vragen, voor de vergadering der Nederlandsche Juristenvereeniging op 26 Augustus j.l. aan de orde gesteld, luidde: Welke wijzigingen zijn wenschelijk in de bepalingen onzer wet betreffende de vennootschappen onder firma? De gewone leer, welke de Hooge Raad en de meeste regtscollegiën in de laatste jaren huldigen, vond haren verdediger in den heer Mr. B.C.J. Loder, door het Bestuur uitgenoodigd om een der praeadviezen te geven. Volgens hem wijkt de handelsvennootschap eigenlijk alleen in zoo verre van de gewone burgerlijke maatschap af, dat elk der vennooten wegens de gemeene schulden solidair aansprakelijk is; overigens dragen beiden geheel hetzelfde karakter. Worden er dus goederen bijeengebragt, of gedurende het bestaan der vennootschap verkregen, dan zijn die terstond de eigendom der enkele leden. Worden er schulden aangegaan, dan zijn dezen daarvan terstond de hoofdelijke debiteuren. Wanneer de wet dan ook spreekt van verbindtenissen eener vennootschap, zoo doet zij zulks in denzelfden zin, waarin zij elders van schulden eener maatschap gewaagt; het zijn verkorte uitdrukkingen, die op de regtsverhouding van partijen geen invloed uitoefenen. Ontstaat er faillissement, dan heeft men zoo veel boedels als er afzonderlijke vennooten waren: zonder dat er eenige aanleiding is om in elken boedel op zich zelven beschouwd eenig bijzonder voorregt aan de handelsschulden toe te kennen. De tweede praeadviseur Mr. S.J. Hingst verdedigde de opvatting, reeds vroeger door Mr. J.G. Kist ontwikkeld, volgens welke de baten en schulden der vennootschap eenen afzonderlijken boedel vormen, die van de overige baten en schulden der enkele leden streng afgescheiden moet gehouden worden. Eene analogie levert het Romeinsche regt in het peculium, d.i. het vermogen, hetwelk de meester van eenen slaaf dezen kon toevertrouwen om handel mede te drijven, en hetgeen hij niet mogt terug nemen dan na eerst de daarop rustende schulden voldaan te hebben. Iets dergelijks bedoelt | |
[pagina 589]
| |
onze wet, door bij vennootschappelijke boedels liquidatie voor te schrijven, en aan de enkele leden dus alleen een regt op het eventueel saldo, niet op de afzonderlijke goederen toe te staan. Komt in plaats der minnelijke liquidatie de gedwongene van het faillissement, dan blijft de toestand dezelfde: de vennootschappelijke boedel moet afzonderlijk gehouden worden, en de daartoe behoorende crediteuren, die subsidiair opkomen in de afzonderlijke boedels der leden, hebben een uitsluitend regt op de baten der gemeenschap. Naast deze beide van de Vereeniging zelve uitgaande praeadviezen bevatte het July-nummer der Themis twee opstellen, met het oog op de aanstaande discussiën geschreven. Het eerste was van den heer Mr. J.C. de Marez Oyens, die zich in het algemeen aan de opvatting van Mr. Hingst aansluitende, deze alleen in zooverre aanvulde, dat hij een naderen regtsgrond voor de zelfstandigheid van den gemeenen boedel meende te moeten zoeken, en dien vond in de bepaalde bestemming, door beide eigenaars gezamenlijk aan dit deel van hun vermogen gegeven. Als beginsel moest men uitspreken, dat aan zoodanige overeenkomst het handelsregt zakelijke werking, algemeen geldende kracht toekent. Eenen anderen weg volgde ik in het tweede Themis-artikel. De zelfstandigheid van den gemeenen boedel, die zich oplost in een voorregt van de crediteuren der vennootschap op hare baten, kwam mij voor overeen te stemmen met de voorstelling, die de handel zich steeds van ons regtsinstituut gevormd heeft. Reeds in de Middeleeuwen uitgesproken, bestaat zij nog altijd onder verschillende vormen bij al de ons omringende natiën; het Duitsche regt zoowel als het Fransche (België, Italië) en Engelsche (America) erkennen haar uitdrukkelijk, of gaan stilzwijgend van haar uit. Dien grond achtte ik in jure constituendo voldoende om ook voor ons hetzelfde beginsel aan te nemen; maar daarmede kwam mij voor nog niets beslist te zijn omtrent de vraag, hoe wij die zelfstandigheid te beschouwen hebben. Regten worden niet uitgeoefend door boedels, maar door personen, en er moet dus eene besliste keuze gedaan worden: of de gezamenlijke vennooten ieder voor zijn deel of de vennootschap als regtspersoon komen voor den boedel op. Het toekennen van regtspersoonlijkheid scheen mij de meest eenvoudige oplossing der bestaande moeijelijkheden te zijn, en in be- | |
[pagina 590]
| |
ginsel was ik daarvan dan ook niet zoo afkeerig als de heeren Hingst en Oyens. Waar ik mij echter tegen verzette, was eene halve toepassing van het beginsel; is de vennootschap in het eene geval een persoon, dan is zij het ook in alle andere, en moet de verhouding tusschen haar en de enkele vennooten overal behandeld worden zooals die tusschen eene gemeente en hare inwoners, of eene naamlooze vennootschap en hare aandeelhouders. Men erkenne dan bij de oprigting eigendomsovergang van de leden op den regtspersoon, bij de liquidatie weder van dezen op de leden; men vatte dan de aansprakelijkheid voor de gemeene schulden op als eene subsidiaire, zoodat de leden als borgen aangesproken worden, nadat de regtspersoon als hoofdschuldenaar is uitgewonnen; enz. Wil men deze en dergelijke in mijn oog minder gewenschte gevolgen ontgaan, dan mag men alleen spreken van een privilegie, dat aan de vennootschappelijke crediteuren op de in het gemeen gebragte of gezamenlijk aangekochte goederen toekomt, en dat zich met de primaire aansprakelijkheid der gewone leer zeer wel vereenigen laat. Den regtsgrond van dit privilegie vond ook ik in de bestemming der eigenaars; niet echter in dien zin, dat hunne overeenkomst eenige naar buiten werkende kracht had, (hoe ware dit in lijnregten strijd met art. 1376 B.W. mogelijk?) maar zoo dat het aannemen eener eigene firma wordt opgevat als het middel om den wil daartoe openlijk te kennen te geven. Een noodzakelijk gevolg dezer voorstelling kwam mij voor te zijn, dat, als een enkel koopman onder eene firma handel begint te drijven, hij geacht moet worden geheel denzelfden wil op dezelfde wijze geopenbaard te hebben. Maatschap en vennootschap hebben dus inderdaad hetzelfde karakter: de eigenaardigheden der laatste vinden haren grond niet in het voorwerp harer werkzaamheid, maar in de wijze harer optreding. Een vijfde geschrift werd aan dezelfde vraag gewijd door den heer Mr. J.A. Levy in de brochure, welker verschijning ik thans op verzoek van de redactie van dit tijdschrift aankondig. Evenals zijne meeste voorgangers neemt ook hij een zelfstandigen boedel aan; maar, waar zij verschillende middelen beproeven om die zelfstandigheid als een afzonderlijk regtsinstituut te verklaren, spreekt hij het woord ‘regtspersoonlijkheid’ uit. Een boedel kan geen subject van regten zijn; en ontmoet men dus een vermogen, dat geen eigenaar | |
[pagina 591]
| |
schijnt te hebben, dan wordt het behandeld, alsof het zelf een persoon ware: het wordt een regtspersoon. De practische bezwaren, die mij van het aannemen dezer formule terug gehouden hadden, met stilzwijgen voorbij gaande, wijst hij er op, dat het vrij algemeene verzet er tegen hoofdzakelijk voortkomt uit een misverstand, daar de voorstanders veelal zeiden, dat in zoodanig geval door het regt eene persoonlijkheid gefingeerd werd en dus gewonnen spel gaven aan hen, die teregt van ficties afkeerig zijn. Overigens ziet ook hij niet in het aangaan van het contract van vennootschap, maar in het aannemen der firma het beslissend moment; zoodat hij ten slotte verklaart zich aan te sluiten aan mijn voorstel om firma's, die door een enkel persoon gevoerd worden, in alle opzigten gelijk te stellen met die, waaronder eene vennootschap handel drijft. Resumerende komt hij tot de navolgende stellingen: 1. de firma mits ingeschreven, is eigendom; 2. gebezigd, hetzij door een koopman, hetzij door eene vennootschap, wijst zij zelfstandigheid van het handelskapitaal aan; 3. gevolgen dier zelfstandigheid zijn, a. de firma heeft haar eigen forum, b. de firma verwerft, verliest, failleert, c. onverminderd solidaire gehoudenheid, worden enkel handelsschulden uit de handelsbaten bevredigd, d. het toetreden tot de firma bewerkt toetreding tot al hare schulden en baten, e. bij liquidatie der firma is de liquidateur bewindvoerder over vreemd kapitaal. Op de vergadering zijn al deze stelsels (en andere, door verschillende sprekers voorgedragen) natuurlijk in den breede besproken; en het eind is geweest, dat de meerderheid aan de denkbeelden van den heer Loder, en derhalve aan de jurisprudentie der laatste jaren, haar zegel gehecht heeft. Dat van die uitspraak geen hooger beroep mogelijk of geoorloofd zon zijn, zal ik niet beweren: maar wel acht ik de vraag thans mondeling zoowel als schriftelijk zoo ruim toegelicht, dat eene heropening der debatten, vooral te dezer plaatse, mij geheel overbodig voorkomt. De regter, die thans de zaak in handen heeft (en als zoodanig beschouw ik in de eerste plaats het geheele regtsgeleerde publiek, en daarna den wetgever van ons aanstaand Wetboek van Koophandel) kan zich voldoende ingelicht verklaren en uitspraak doen. Alleenlijk zij het mij vergund, te herinneren, dat het geschilpunt van te ingrijpenden aard is, en te veel geldelijke belangen | |
[pagina 592]
| |
treft, om al te lang in jure constituto onzeker te blijven. Moge hieraan spoedig een einde gemaakt worden door eene oplossing, die aan alle billijke eischen der practijk voldoet, maar daarbij uitgaat van een bepaald stelsel, dat voor consequente toepassing door wetenschap en regtspraak vatbaar is.
P.R. Feith. |