De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 530]
| |||||
Een wijsgeer tegen wil en dank.Beschouwingen over de Grondslagen der Natuurkunde. Door Dr. V.A. Julius, Leeraar bij de Kon. Milit. Akademie. Breda, Broese & Comp., 1880; 93 blz.Het zal den lezer, die bij de fransche splitsing der oude wijsgeerige in een natuur- en een letterkundige faculteit is opgegroeid, alligt verwonderen, een voortbrengsel der eene door een lid dar andere te zien aankondigen. Laat mij beginnen met te verklaren, dat die splitsing niet volgens een zuivere grenslijn is volbragt, en dat ik niet het physische maar het wijsgeerige element van het boekje wensch te bespreken. Het heeft den schrijver van het hierboven genoemde werkje getroffen, dat de natuurwetenschap zich in zoo hooge mate heeft kunnen ontwikkelen, zonder dat men zieh over het geheel voldoende rekenschap gaf van de ‘grondslagen’ waarop zij gevestigd is. Bij de grootste physici hapert het veelal aan een juiste bepaling der begrippen waarvan zij zich voortdurend bedienen, en aan kennis van de eischen van een degelijk bewijs. Het gevolg is, dat de zekerheid onzer natuurkennis meer op goed geloof dan op goede gronden wordt aangenomen, en dat het physisch onderwijs niet den invloed op de methodische vorming van den leerling heeft, dien men van een aanleiden tot scherpe waarneming en wiskundige redenering anders zou mogen verwachten. Om dit beweren te staven, worden er zonderlinge staaltjes van gedachteloosheid uit werken van groote verdienste aangehaald. Wel valt het moeijelijk te gelooven, dat het over het geheel met de onderzoekers op hat bedoeld terrein niet beter geschapen zou staan. Ten minste hetgeen ik van Dr. Julius' eigene verklaringen heb kunnen volgen, strookt geheel met de indrukken die ik sedert jaren, | |||||
[pagina 531]
| |||||
door omgang en lectuur, van bevoegde zijde ontvangen had; en iemand van erkende bekwaamheid betuigde mij nog onlangs, uit het boekje alleen dit geleerd, te hebben, dat de schrijver op de hoogte van zijn vak is. Toch komt het mij voor, dat het gebrek, door hem aan anderen verweten, het gevolg van eenzijdige studie, ook hemzelven in zekere mate is blijven aankleven. Met een onderneming als de zijne is behalve de physica ook de theorie dar kennis, en zelfs de geschiedenis van het menschelijke denken gemoeid. Nu zou man verwachten, dat van het beste en nieuwste ook op dat gebied-ik noem slechts Lotze, Sigwart, Wundt, Jevons, Renouvier, Delboeuf, Naville, - het noodige werk gemaakt was. In plaats daarvan stelt Dr. J. zich met eenige vlugtig bijeengegaarde denkbeelden tevreden. Hij heeft iets vernomen van een ‘noumenale’ wereld achter die der verschijnselen, waarover in ‘de metaphysica’ gehandeld wordt. In deze zonderlinge wetenschap zou men b.v. de vraag bespreken (blz. 16), of een punt zijne afstanden veranderen of behouden kan ten opzigte van punten die niet bestaan; in haar zouden (2) bepalingen thuis behooren van begrippen die niet omvat worden door andere begrippen; geen wonder dan ook, dat zij gezegd wordt (4) een glibberig pad te bewandelen. Daar nu de metaphysica vrij algemeen bekend staat als een vak dat veel hoofdbrekens kost, maakt iemand die zoo schrijft aanspraak, eensdeels op den eerbied zijner lezers, aan wie hij zich voorstelt als iemand van nabij met dat vak bekend, anderdeels op hunne dankbaarheid, daar zij zichzelven, na zijne inlichtingen, van een arbeid als den zijnen ontslagen kunnen achten. Uit een of ander verslag over Kant valt het niet moeijelijk stellingen omtrent het wezen der metaphysica te halen, die tot vervrolijking van een studentengezelschap uitmuntend dienst kunnen doen. Bij eenig nadenken echter zal men wel vermoeden, dat de toeleg van een Plato, Thomas, Spinoza of Leibniz een andere was dan de door Dr. J. beschrevene. ‘Metaphysica’ (τά μετά τά ϕυσιϰά) is de titel, door een verzamelaar vnn Aristoteles' werken gegeven aan een bundel van opstellen en fragmenten, die hij ‘na de Physica’ van dien denker bestudeerd wilde hebben. Hetgeen in dien bundel voorkomt, loopt over zoogenoemde ‘eerste philosophie’, of hetgeen Dr. J. zou noemen de ‘grondslagen’ van alle wetenschap, d.i. de algemeene onderstellingen, waarop onze beweringen be- | |||||
[pagina 532]
| |||||
treffende het bestaande ten laatste berusten. Wij bedienen ons allen van termen als zijn, veranderen, ding en eigenschap, oorzaak en gevolg, vorm en stof, doel en middel, soort en individu enz. enz.; en het is voorzeker niet te veel gevergd, wanneer men verlangt de waarde dier termen zooveel mogelijk bepaald te zien, teneinde ze voortaan ook in speciële wetenschappen als de natuurkunde, waar ze gedurig worden toegepast, met klaar bewustzijn van hetgeen men bedoelt te gebruiken. Behooren begrippen als van maat, beweging, massa tot de bijzondere grondslagen der natuurkunde, - de hier bedoelde zijn dezulke die zij met andere wetenschappen gemeen heeft. Dat zekere puristen in de 17de en 18de eeuw den boeketitel, die de geijkte naam eener wetenschap geworden was, met ‘over-’ of ‘bovennatuurkunde’ geliefden te vertalen, en dat Kant-zelf het woord verkeerd verstond, getuigt eenvoudig van hunne onbekendheid met de geschiedenis daarvan. Nu is het waar, dat vóor de kritische hervorming der wijsbegeerte, die in Kant haar voorloopig hoogtepunt bereikte, aan de bedoelde algemeene termen meestal een onjuiste beteekenis werd toegekend. Het was alsof men achter de verschijning van gekleurde, geluidgevende, warme of koude dingen enz. die wij aanschouwen, nog gegevens bezat omtrent een andere, ‘nonmenale,’ d.i. door de rede of het denken bereikbare wereld; waarvan de kennis ons het totstand-komen der verschijnselen begrijpelijk zou maken, evenals de veranderende stand der wijzers van een uurwerk door de langs anderen weg verkregen kennis van den in de kast verborgen toestel verstaanbaar wordt. Bij Burgersdicius (Inst. Metaph., op. posth., Lugd. Bat. 1654, I. 1 § 13) lezen wij daarom; ‘Metaphysica est scientia quae ‘contemplatur ens reale quatenus et quousque absque materia consistit vel consistere potest,’ terwijl (ib. § 9) ‘Physica considerat ea quae cum materia complicata eique involuta sunt; Mathematica versatur circa quantitatem, licet eam in abstracto consideret, hoe est ita, ut materiam non speetet.’ Alverder (§ 14) ‘Metaphysica est certissima in se et summa necessitate suffulta; est enim rerum metaphysicarum multo major necessitas quam physicarnm; et lieet in rebus mathematicis absoluta necessitas sit, cedit tamen raetaphysicae necessitati in eo, quod materiam aliquam illae praesupponant, res metaphysicae nullam.’ Daarentegen reeds Geulinex, die een menschenleeftijd later dan de genoemde schrijver aan onze hoogeschool werkzaam was, zegt (in de oude vertaling, die ik alleen kan raadplegen) | |||||
[pagina 533]
| |||||
woordelijk het volgende: ‘De dingen, den sinnen onderhavig, onderschyd de wijshyd ook van de gedaantens en beeldenissen, die de sinnen gewoon zijn daaraan op te digten en toe te schrijven; dese dus afgesondert beschouwt de ware wijshyd in de Lichhaamkunde (Physica). Maar de dingen, den sinnen niet onderhavig, onderschydse en sondertse af van de denkwijsen onser verstaning (intelligentia), en van de schijnselen en verstanige schijnbeelden (phasmata et species intellectuales): want ons verstand, 'tgeen wynige schijnen te bemerken, digt niet minder sijne denkwijsen aan de dingen, die het bedagt heeft, toe, als de sinnen aan de dingen die sy bevat hebben, hun beeldenis, 'twelk in haar selvs is, toe digten en als aanhegten: en dese dingen, dus van de verstanige schijnbeelden afgetrokken, bespiegelt de ware Wijshyd in de Geestkunde (Metaphysica).’ En in de noot: ‘De dingen, so als se besinnig (sensibiles), d.i. onder een sekere wijse don sinnen voorkomen, nog (noch) so, als se verstanig (intelligibiles) zijn, d.i. onder een sekere wijse van ons bedagt werden, mogen wy se niet beschouwen; en so als se in sig zijn, konnen wy haar niet beschouwen, waaraan onse onvolmaakthyd klaar af te meten is’Ga naar voetnoot1. Ik kan hier de verdere geschiedenis dezer zienswijze niet ophalen; doch in den nieuweren tijd wint het inzigt meer en meer veld, dat alwat behalve de regtstreeksche gegevens der zinnelijke en zelfwaarneming in ons bewustzijn optreedt, geene andere bron heeft dan de werking van ons eigen denken, en geen anderen waarborg dan die gelegen is in een ons bevredigende harmonie, zoo onderling als met de gegevens. Alleen de vrees om van sommige troostgevende gedachten afstand te moeten doen, doet velen, anders scherpzinnig genoeg, nog huiveren om dit toe te stemmen. Het genoemde inzigt is zelf de vrucht van metaphysisch onderzoek, en maakt dit ook voor het vervolg niet overbodig. Immers wij zijn niet gebonden aan de voorwaarde, dat wij van het raderwerk in de kast ‘kennis dragen’ in denzelfden zin van het woord als waarin wij het doen van de verschijnselen op de wijzerplaat. Wij kunnen zelfs toegeven dat wij het bestaan van zoodanig raderwerk alleen erkennen (duitsch: anerkennen) als van iets dat | |||||
[pagina 534]
| |||||
wij ons genoodzaakt zien te ‘onderstellen.’ Niettemin vermogen wij ons aan deze noodzakelijkheid niet te onttrekken; en het blijft de taak der metaphysica, in verbond met de andere wetenschappen, zooveel doenlijk te ontdekken, welk raderwerk de menschelijke geest, in het bezit van alle verkrijgbare inlichtingen en in zijn krachtigste ontwikkeling, zich ten slotte verpligt vindt aan te nemen. Valt deze taak iemand te zwaar, dan kan hij zich elders verdienstelijk trachten te maken; doch wij kunnen haar niet ter zijde laten en ons tevens in zoogenoemd strenge wetenschappen blijven bedienen van begrippen, die juist de metaphysica opzettelijk onderzoekt. Wil men het woord niet, dan mag men ze ook theoretische wijsbegeerte of nog anders noemen. Als elke andere wetenschap is zij voor aanhoudende verbetering vatbaar, en trekt partij van alwat zij aan gegevens, methoden en resultaten magtig kan worden; o.a. van die der physiologen en philologen. Een stelsel voor alle eeuwigheid heeft deze en gene meenen te bezitten, doch hiervan kan men der wijsbegeerte zelve geen verwijt maken. Een Plato verklaart het volgende (Tim. 73 E): ‘Dat het gezegde omtrent de ziel de waarheid is, zou ik slechts dan durven verzekeren, indien een god (een alwetend wezen) het mij toestemde; doch dat het waarschijnlijk is, moet men reeds nu, en te meer naarmate het onderzoek verder is voortgezet, den moed hebben om uit te spreken,’ En Aristoteles (de Coelo II. 5 § 2): ‘Over zekere dingen, of over alles zonder onderscheid, een uitspraak te beproeven, geldt alligt voor een bewijs, hetzij van groote dwaasheid of groote voorbarigheid. Doch men doet onregt met iedereen evenzeer daarom te berispen, maar behoort na te gaan, welke de reden is dat iemand zulk een uitspraak doet, en hoever hij daar zelf staat op maakt: of hij ze geeft als een menschelijk gevoelen dan wel als iets zekerders dan dit. Mogt dus een ander blijkbaarder en overtuigender gronden vinden, dan is men den ontdekker dank verschuldigd; vooralsnog hebben wij te zeggen wat ons voorkomt de waarheid te zijn.’ Naarmate in nieuwere tijden de waarneming en proefneming een hoogere vlugt genomen hebben, is het geen wonder dat de beoefenaar der physica meer en meer is opgegaan in deze werkzaamheden en de daarbij behoorende berekeningen, zoodat hij naauwelijks tijd vindt voor de overweging zelfs van de begrippen van tijd, ruimte, beweging enz., kortom de ‘grondslagen’ van Dr. Julius, waarmede de | |||||
[pagina 535]
| |||||
‘physica’ der hoogescholen vóor Newton zich nog bij voorkeur bezig hield. De verdeeling der talenten heeft er daarom toe geleid, dat sedert vele jaren de ‘grondslagen’ der physica (als ‘kosmologie’) te zamen met die der metaphysica plegen behandeld te worden. Zoo is het bij Suarez (Dispp. metaph., 1605), zoo nog bij Lotze (Syst. der Philos. II) zoowel als bij den katholieken Hagemann (Elem. der Philos. II, Munster 1870). De heer Julius is volgens de moderne opvatting zelf metaphysicus, en had, veeleer dan een goedkoope minachting voor hetgeen anderen onder dien titel geleverd hebben, zijne bekendheid daarmede aan den dag te leggen. Het klinkt als iets verstaanbaars, wanneer wij lezen (blz. 3): ‘Van de wetenschap moet men twee zaken onderscheiden, den inhoud en den vorm. De inhoud is het geheel van alle feiten, die tot onze kennis zijn gekomen; de vorm is van ons zelve’. Indien men slechts het punt wist aan te wijzen, waar de ‘vorm’ ophoudt en de ‘inhoud’ begint. De studie de zintuigen heeft geleerd, dat ook in de ‘feiten’, die ‘tot onze kennis zijn gekomen’, steeds een element voorkomt, dat ‘van ons zelve’ is. Dat er op dit papier een A staat, is een feit, dat niemand betwijfelen zal; voor ons een gegeven dat wij niet kunnen ontduiken; doch wat is in onze kennis van dat feit strikt genomen van buiten ons afkomstig? Niet het materiaal van papier en inkt, dat niet tot ons overgaat; ook niet het daardoor teruggekaatste licht; niet eens de toestand van het netvlies, door het opvallen van dat licht teweeggebragt; want waar de zenuw niet geleidt, komt nog niets te onzer kennis. Eerst een verandering in zekere hersenbastcellen kan gezegd worden, tevens van buitenaf veroorzaakt, en onder het bereik van ‘ons’, d.i. het aanschouwende wezen, gebragt te zijn. De kennis die zij ons verschaft, heeft niettemin een gansch anderen inhoud dan den toestand van het brein. Wat heeft die verandering, d.i. een verschikking van kleinste deeltjes in de hersenen, die zelve niet eens tot ons bewustzijn komt, met de aanschouwing eener zwarte A op een wit papier gemeen? Om deze te verkrijgen moet eigenlijk nog alles gedaan worden - van onza zijde. Wie zich hier verder in trachten te verdiepen, hebben reeds dikwijls doen opmerken, dat bij het tot stand brengen der aanschouwing veel afhangt van den trap van ontwikkeling die ons verstand en onze verkregen kennis bereikt hebben; reden te meer om ‘ons zelve’ met dat proces gemoeid te achten. Om kort | |||||
[pagina 536]
| |||||
te gaan, op het standpunt der natuurwetenschap, - waar de toestel van uitwendig ligchaam, licht, zintuig, zenuw, brein, als reëel wordt voorondersteld, - kunnen wij de aanschouwing met haren inhoud niet anders verklaren dan voor een gewrocht (functie of constructie) van ‘ons zelve’, waartoe wij door zekere inwerkingen van buiten volgens vaste wetten genoopt worden. Wij kunnen echter dat standpunt ook verlaten, wanneer wij inzien dat de genoemde ligchamelijke toestel, wel verre van een van elders voor ons vaststaand iets te zijn, zelf tot de bedoelde eigen gewrochten behoort. Thans wordt voor ons het primitive gegeven, immers het eerste dat tot onze kennis komt, niet de wijziging in het brein, die ons verborgen blijft, maar de aanschouwing die zich in ons bewustzijn voordoet. Nevens haar beschikken wij over niets meer dan andere zinnelijke aanschouwingen, en daarnaast de gegevens der zelfwaarneming. Blijkens deze laatste reageren ‘wij’, het subject of de geest (mind), op de beide klassen van gegevens door de verrigtingen die wij ‘denken’ noemen; een reactie die voor een deel in het volle licht van het bewustzijn voorvalt, en voor het overige, getuigen hare uitkomsten, met de ons bewuste reactie althans gelijksoortig moet wezen. Dit standpunt is het gewone niet meer, doch het is inderdaad veiliger dan dat van daareven. Naast de onmiddelijk zekere feiten: dat wij de A op het papier zien, dat wij in een ons aangename stemming verkeeren, en wat dies meer zij; - staan geene vooronderstellingen meer, dan die wij uitdrukkelijk als zoodanig erkennen, en naar behoefte maken of verwerpen. Thans kunnen wij desverkiezende de onderscheiding van Dr. J. overnemen, en zeggen: de inhoud der wereld die wij ons genoodzaakt zien te denken (of: de inhoud onzer wetenschap van de wereld) is het geheel der feiten die tot onze kennis zijn gekomen; de vorm daarentegen is van onszelven. Want onder ‘onszelven’ wordt thans niet meer verstaan, gelijk op het standpunt van het dagelijksch leven en de natuurwetenschap, de mensch met zijn geheele organisme, of anders de verborgene magt die uit hersentoestanden het beeld van een letter op een papier bereidt, maar enkel de denkende geest die zich tegenover de gegevens der uit- en inwendige aanschouwing geplaatst vindt. Wat hij moet aannemen dat buiten zijn medeweten, zelfs in ons eigen organisme, geschiedt, wordt noch tot onszelf noch tot het ons gegevene gerekend; het kan voor ‘ons’, d.i. voor den geest, niet anders zijn dan iets | |||||
[pagina 537]
| |||||
‘gedachts’ (noümenon, νοούμενον), iets onderstelds ten behoeve van het verdere denken. Doch let wel, tot welken prijs de onderscheiding van vorm en inhoud der wetenschap nu verkregen is. Als ‘feiten die tot onze kennis zijn gekomen’ houden wij niets over dan toestanden van ons bewustzijn; ‘feit’ is hier niet, dat een A op een papier staat, en daarop staan zou ook al ware het aan niemand bekend, maar enkel, dat wij zoodanige letter en papier zien. Al het overige is schepping van het denken, ja wel uit gegeven materieel, maar volgens regelen die door den aard en de behoefte van het denken bepaald zijn. M.a.w. een wereld die buiten de perken van ons eigen psychisch leven ligt, kennen wij niet anders dan als eene noümenale wereld; en daarmede vervalt weder hetgeen onze schrijver een bladzijde verder (4) zegt, dat wij de noümenale wereld niet kennen, en in de wereld der verschijnselen moeten blijven. Al mogt men Kant aanhalen, wiens slordig spraakgebruik zulke uitdrukkingen medebrengt, het blijft toch een ongerijmdheid, een wereld die bepaaldelijk voor het denken bestaat en naar het denken genoemd wordt, als onkenbaar, d.i. voor het denken ontoegankelijk te stempelen. Iets anders is het, met dien meester in te zien, dat onze onderstellingen nooit verder moeten gaan, dan gevorderd wordt door het problema, de verschijnselen begrijpelijk te maken, d.i. als elementen van een logisch-harmonisch geheel te denken. Hierbij bedenke men echter, dat, naarmate van den kring van verschijnselen of gegevens dien men in behandeling neemt, ook het aantal der noodige onderstellingen verandert. Men heeft Kant-zelf verweten, dat hij, om redenen buiten de wijsbegeerte gelegen, zijne leer van God, vrijheid en onsterfelijkheid zou gesteld hebben naast de afbrekende kritiek der toen heerschende theologie, kosmologie en psychologie. In waarheid was ook die leer een poging om gegevens begrijpelijk te maken, die hij in zijn bewustzijn aantrof, met name het niet te ontwijken besef van pligt en wat daarmede zamenhangt, gegevens die binnen den kring der physische beschouwing niet ter sprake komen, en daar dus geene onderstellingen noodig maken. Er valt echter aan de laatst aangehaalde uitspraak van Dr. J. een gezonde zin te hechten, mits wij ze zoo verstaan, dat wij de noümenale wereld niet ‘kennen’ in dezelfde beteekenis van het woord, waarin wij van verschijnselen of gegevens kennis dragen. Dan moeten wij echter de qualificatie dier verschijnselen als een ‘wereld’ laten | |||||
[pagina 538]
| |||||
varen. Zij vertoonen zich verdeeld in een ruimte en in een tijd. Met hulp der herinnering zijn wij in staat, hunne onderlinge verhoudingen in ruimte en tijd door nadere beschouwing, ontleding en vergelijking te leeren kennen; en bovendien, zekere sterke gelijkenis op te merken tusschen hetgeen zich op verschillende plaatsen en tijdstippen vertoont. Zoo komen wij echter, niets meer doende dan opmerken, enkel tot een min of meer geordende en geclassificeerde verzameling. Daarin is een tal van doorgaande regels te vinden, maar evenzeer een menigte van uitzonderingen op het gewoonlijk voorkomende, en allerminst een reëel verband, als dat van oorzaak en gevolg in zoover het verschilt van geregelde opeenvolging. Bepaalden wij ons tot deze verzameling van zuivere gegevens, van verschijnselen in den eigenlijken zin, dan zou er geen vermoeden bij ons opkomen van ‘onjuiste waarneming’ (3) en van een aannemen ‘als feiten’ van ‘wat geen feiten zijn.’ Waarom zou de werkelijkheid niet eene kunnen wezen, waarin de oogenschijnlijke regelen ook uitzonderingen toelaten, en de feiten, om zoo te zeggen, vrij optreden, dikwijls in andere orde dan wij van hunsgelijken gewoon waren? Maar de geest weigert niettemin dat te gelooven; hij kent zich, blijkens zijn geheele doen, het regt toe, te beslissen, reeds voordat hij een vaste en onveranderlijke orde kan aantoonen, dat de werkelijke wereld aan zoodanige orde gebonden is. Van deze onderstelling (want wat is zij anders?) doordrongen, maakt hij een onderscheid tusschen de verzameling die zich aan ons vertoont, en een wereld die hij als de werkelijke aanneemt. Hij onderwerpt de eerste aan een verdere, kritische overdenking en methodische vermeerdering, teneinde er een getrouw gedachtenbeeld der laatste uit te winnen. Bij die gelegenheid wordt menig verschijnsel ter zijde gesteld als bedriegelijke schijn, waarvan hij den oorsprong tracht te verklaren uit hetgeen hij van de orde der dingen reeds meent te weten; menig ander wordt aanvaard als ‘feit’ in een speciële beteekenis, namelijk als juiste uitdrukking der werkelijke, voor alle menschen, ja alle redelijke wezens eenzelvige, aan vaste wetten gebondene wereld. Voortaan bestaat voor het denken drieërlei, dat men zich wachten moet met elkaar te verwarren:
| |||||
[pagina 539]
| |||||
Wanneer nu Dr. J. beweert, dat wij de noümenale wereld niet ‘kennen’, dan geldt dat van onze laatstgenoemde in zooverre, als wij haar enkel door onderstelling en niet door waarneming bereiken; bovendien houden wij ons enkel in het algemeen verzekerd, dàt zij aan vaste wetten gehoorzaamt, terwijl wij er eerst naar trachten, haren inhoud en hare wetten in het bijzonder te leeren kennen. Wanneer hij er echter bijvoegt, dat wij in de phaenomenale wereld, de wereld der verschijnselen, moetan blijven, dan kan hij zich onmogelijk bij no. 1 willen bepalen; want dat doet niet eens een daglooner, laat staan een geleerde; maar hij bedoelt no. 2, wier meest verfijnde en afgewerkte vorm de wereld is zooals de wetenschap die denkt. Van deze dragen wij kennis naarmate wij op de hoogte zijn van de wetenschap van onzen tijd. Doch zou onze schrijver er zich bij neerleggen, dat zijne gezette beoefening der natuurkunde hem wel geleerd heeft, wat de beroemdste physici al zoo verkondigen, maar niets hoegenaamd omtrent werkelijke wetten der natuur? De eenige reden van bestaan van no. 2 is immers gelegen in de toenadering tot de getrouwe uitdrukking van no. 3; en een ernstig onderzoeker houdt zich wel degelijk overtuigd, dat zijne kennis van de eene althans een deel kennis van de andere in zich sluit, of hij zou zijn moeijelijken arbeid staken en zich liever op kunst of letteren toeleggen. Men kan nog beproeven, de ‘noümenale wereld’ die wij ‘niet kennen’, voor een no. 4 te verklaren. De kennis van deze zou onderwerpen betreffen als den oorsprong of de eeuwigheid van het heelal, het bestaan van ruimte en tijd onaf hankelijk van ons aanschouwen, den zamenhang tusschen ligchaam en geest, en dgl., die toch ontegenzeggelijk onze middelen van onderzoek te boven gaan. Hierop valt al dadelijk te antwoorden, dat er dikwijls vraagstukken gesteld zijn uit misverstand, die onopgelost moeten blijven omdat zij inderdaad niets behelzen. Onder ruimte en tijd b.v. verstaan wij zekere bestanddeelen van onze aanschouwing, die wij ook in de natuurkunde niet vermogen los te laten; zoodra wij ze van ons aanschouwen en denken geheel trachten af te scheiden, worden het woorden | |||||
[pagina 540]
| |||||
zonder beteekenis. Vervolgens zijn er vraagstukken die wel uit de logische voortzetting van ons onderzoek voortvloeijen, doch waarop wij het antwoord tot een onbepaalden termijn moeten uitstellen, hetzij wegens het ontoereikende onzer gegevens of omdat zij te ingewikkeld zijn voor ons toch altijd beperkt verstand. Doch kon b.v. op bevredigende wijze worden aangetoond, dat het denken een functie van het ligchaam, of dat de wereld door een wezen met een verstand als het onze geschapen is, dan zou die kennis niet betreffen een afzonderlijke wereld no. 4, maar de werkelijke wereld (no. 3), en dus een deel uitmaken van het beeld van deze (no. 2). Welke is nu, uit het oogpunt van de theorie der kennis, de taak der verklarende natuurwetenschap? Zij bemoeit zich bepaaldelijk met de verschijnselen voor de (uitwendige) zintuigen, en zoekt een vaste orde van dingen te bedenken, waarvan de verschijnselen, in hun gegevene orde, de noodzakelijke uitwerking zijn. Hiertoe maakt zij, of zij het weten wil of niet, een ruim gebruik van onderstellingen. Het stelsel dat zij voorgoed aanvaarden zal, moet aan tweeërlei voorwaarde voldoen: 1o, dat het door alle verschijnselen op het gekozen terrein bevestigd wordt, d.i. dat elke nieuwe ontdekking er zich vanzelf in voegt, en al de op het stelsel gegronde voorspellingen juist uitkomen; 2o. dat het door alzijdige harmonie of consequentie den geest bevredigt. De eerste voorwaarde is meer van praktisch, de andere van theoretisch belang. In tijden als de onze, waarin door dringende materiële en sociale behoeften het praktische op den voorgrond treedt, zal het meerendeel, zelfs van uitstekende geleerden, tevreden zijn met zooveel te onderstellen als vereischt wordt tot het spoedig ontdekken van vele bijzondere wetten, alle van dezen vorm: zoo dikwijls A voorkomt, bestaat ook B. Er is van dien aard reeds veel aan den dag gekomen, dat wij als vermoedelijk blijvende aanwinst voor onze kennis mogen begroeten; en met het oog op dat belangrijke voordeel getroost zich de echte man van het vak den gebrekkigen bouw van hetgeen hij slechts als zijne hulplijnen of steigerpalen waardeert. Heeft hij dan nog een paar wijsgeerige spreekwijzen opgevangen, dan zal hij zich gaarne beroemen, dat hij zich buiten de noümena houdt, en het pad der metaphysica (voor hem in waarheid glibberig) niet wenscht te betreden. Wie daarentegen geroepen is om onderwijs in de beginselen te geven, en minstens evenveel logischen als technischen aanleg bezit, | |||||
[pagina 541]
| |||||
zal op het tweede vereischte van het volmaakte stelsel den nadruk leggen. Voor hem zij de grondslagen niet zoozeer in de verschijnselen (de ἀϱχαì πεϱì ὃ, zegt Aristoteles), maar in de onderstellingen (ἀϱχαì ἐξ ὦν) en den geheelen logischen toestel, het νοητóν, gelegen. Is deze niet zoo goed als hij wezen kan, dan leert men nimmer van de verschijnselen de verklaring geven, die aan onze behoefte om te begrijpen zelfs voorloopig voldoet. Daarom ergert zich iemand als Dr. J. aan de tekortkomingen van een Thomson on Tait. Om echter met vrucht aan de verbetering daarvan te werken, zou het raadzaam zijn, ook in de logica dieper door te dringen dan hij gedaan heeft. Men kan, dus leert hij (2), van een begrip geen bepaling geven, tenzij er een begrip B bestaat, dat A omvat. B.v. het paard is een dier, hetwelk enz. Zeker, waar het kan, geeft men als van ouds een definitie ‘per genus et differentiam.’ Doch waartoe dient hier dat genus, dat meer omvattende of hoogere begrip? Bij Plato waren de begrippen vaste grootheden, de juiste uitdrukking van de eeuwige vormen of typen der dingen. Deze vormen, het waarachtig zijnde (ὃντως ὃν), waarmede alle wetenschap zich bezighield, maakten een hierarchisch stelsel uit, dat uitliep op den allesomvattenden vorm van het Goede, de platonische godheid; en dat stelsel werd in een eenige ware ordening van hoogere en lagere begrippen getrouw weergegeven. Wie dus het begrip behoorlijk bepalen wilde, moest ook zijne plaats in die ordening aanwijzen; en daartoe had men de opgave noodig van het naaste hoogere begrip. Tegenwoordig echter zijn wij van de platonische opvatting, waarop de aristotelische theorie der definitie berust, sedert lang teruggekomen. Een begrip is voor ons niet de uitdrukking van een eeuwig wezen, maar van verkregen kennis; wij verstaan daaronder het geheel der denkbeelden, waaraan eenzelfde voorwerp wordt geacht te beantwoorden; b.v. het witte, het vierkante, het gladde enz. enz. van dit papier, bijeengenomen als hoedanigheden van een zelfde voorwerp. Deze denkbeelden (de ‘kenmerken’) maken den inhoud van het begrip uit; de omvang of het gebied bestaat uit zoovele voorwerpen al aan het begrip beantwoorden, of zijne kenmerken in zich vereenigen. Met welk begrip men te doen heeft, blijkt zoonoodig uit de optelling van al zijne kenmerken; is een aantal van deze reeds in een bekend begrip zamengevat, dan kan dit als genus dienen, en het is | |||||
[pagina 542]
| |||||
korter en duidelijker, wanneer men het genus noemt en de overblijvende kenmerken als differentia daarbij vermeldt. Doch alles hangt hier af van de kennis die men bij dengene voor wien men het begrip vaststelt verwachten mag, en van het verband waarin men het noodig heeft. Bij het begrip ‘schaap’ zal men voor den een dat van herkaauwer, voor den ander dat van zoogdier, voor een derde slechts dat van dier als genus kunnen bezigen, al naarmate hij met het dierenrijk meer of minder vertrouwd is. Ook is tot vaststelling van het begrip niet altijd de volledige opgave der kenmerken noodig: waar moest het heen, indien men een cirkel niet definiëren kon, dan door middel van alwat men weet dat aan don cirkel eigen is? De bepaling of definitie dient tot niets anders dan om zich te verzekeren van een begrip dat door een geheel betoog heen vastgehouden wordt, zoo dat zijne voorwerpen van alle andere duidelijk onderscheiden blijven. Zoolang hieraan voldaan wordt, kan het niet schaden, al bepalen wij den cirkel nu eens als een lijn in een plat vlak, die in zichzelf terugkeert, en wier punten alle op gelijken afstand van eenzelfde punt gelegen zijn; dan weder als een ellips wier brandpunten zamenvallen; enz. enz. Het kan ook voorkomen (anders dan bij Plato en zijne volgelingen, die zich enkel mets soorten inlieten), dat het gebied van een begrip zich tot een enkel exemplaar bepaalt; b.v. Alexander de Groote, het heelal; of wel, dat de inhoud niet meer bedraagt dan een enkel kenmerk, b.v. wit, cirkelvormig. Wij hebben geene reden om deze denkbeelden niet als begrippen to erkennen, naardien zij in oordeelen en redeneringen geheel dezelfde diensten als deze doen: Cajus is sterfelijk, alle menschen zijn sterfelijk; alle sneeuw is wit, alle sneeuw is water. Ja een begrip kan een ander tot kenmerk hebben, zooals ‘zoogdier’ dat van ‘levendbarend,’ welk laatste zelf voor definitie vatbaar is. Van hetzelfde begrip kan dus meer dan éens bepaling voorkomen, en sommige begrippen, met name die van een enkel kenmerk, zijn niet voor bepaling in de oude beteekenis vatbaar. Begrip en bepaling zijn voor ons niet als voor Plato eenzelvig (ὃϱος), maar twee verschillende dingen. Wij kunnen dat volhouden, omdat wij het begrip niet meer behandelen als een zelfstandig iets, maar in voortdurende betrekking tot de verschijnselen en het denkproces. Willen wij ons verstaan omtrent het enkelvoudige begrip dat wij met het woord wit | |||||
[pagina 543]
| |||||
aanduiden, dan baat ons niets dan een beroep op de aanschouwing. Hebben wij een bepaling noodig van het begrip tijd, dan valt er weinig aan te doen dan de aandacht te vestigen b.v. op de verschijning van een bewogen ligchaam, en dan te letten, niet op de hoedanigheden van dat ligchaam, noch op zijne baan, maar op de omstandigheid dat het zich op twee verschillende plaatsen niet tegelijk vertoont. Is men zoodoende op de verschijning van verschil van momenten opmerkzaam geworden, dan kan de tijd worden bepaald als het continuum (of onverdeeld geheel) waarin alle mogelijke momenten bevat zijn. Men kan zich, zooals in de algebra, een tijdlang in afgetrokkene denkbeelden bewegen, gelijk men wissels met wissels betaalt; men kan definitiën aan elkander rijgen, die niets aanschouwelijks schijnen te bevatten en in een rijk der zuivere gedachte rond te zweven; ten slotte komt men toch bij de aanschouwing, hetzij de zinnelijke of die onzer typische denkoperatiën, kortom bij de eerste gegevens teregt, gelijk de handel ten laatste met goederen of specie voor den dag moet komen; en hij die over de gegevens niet beschikt, zal aan de beste begripsbepaling niet meer hebben dan een blindgeborene aan een vertoog over de kleuren. Hoe welkom een definitie op zijn pas ook wezen moge, men doet verkeerd met van dat hulpmiddel alle heil te verwachten. Van veel meer belang is het, dat wie aan een onderzoek deel nemen, dezelfde aanschouwingen bezitten; omtrent de behandeling diergegevens wordt men het, bij da gelijkmatige inrigting van ons aller kenvermogen, eerder eens. Het kan dan ook niet meer de vraag wezen (blz. 89 vv.), of tijd en ruimte begrippen ‘zijn’, maar enkel, of wij er begrippen van noodig hebben en ze vermogen te vormen. Nu is het duidelijk, dat b.v. deze maand, het jaar 1830, en de aanstaande Woensdag, in weerwil van hetgeen ze onderscheidt, in zooverre overeenkomen dat zij ‘tijd’ zijn. Dit overeenkomstige, hoe dan ook nader beschreven, vormt het begrip van tijd en kan in een oordeel dienst doen; b.v. elke tijd is een continuum; geen tijd heeft twee of meer dimensiën. Uit dit begrip wordt het lagere begrip van ‘deze maand’ gewonnen door eraan toe te voegen hetgeen deze maand onderscheidt van alle tijden die geene maanden zijn, en vervolgens van alle andere maanden. Iets anders echter is voor ons de aanschouwing van den éenen, aan weerszijden tot in het onbepaalde verlengden tijd, waaruit wij het | |||||
[pagina 544]
| |||||
denkbeeld van deze maand afzonderen door zekere oogenblikken als grenzen te stellen. En verklaart iemand op zijne beurt den tijd voor een ‘aangeboren vorm van waarneming’, dan neemt hij de gegevens alweder in een ander verband: hij wijst erop, dat alle verschijnselen zich voordoen als in den tijd zijnde; dat deze bijzonderheid niet door onderstelling of gevolgtrekking maar door waarneming tot ons beeld der wereld wordt bijgedragen, en, zoover wij het kunnen nagaan, van ons karakter als waarnemend wezen onafscheidelijk is. - Wil men geleerde termen, dan kan men zich aldus uitdrukken, dat ‘tijd’ (en evonzoo ‘ruimte’) in de logica als begrip, in de psychologie als alomvattende aanschouwing, en in de epistemologie (theorie der kennis) als aangeboren vorm van waarneming voorkomt, zonder dat het een aan het ander te kort doet. Met zekeren ophef wordt het beweren aangekondigd (38), ‘dat er geen enkel axioma bestaat,’ d.i. geen ‘voorbeeld van een stelling, waarvan niemand met gezond verstand de juistheid kan ontkennen, ‘maar die toch niet voor bewijs vatbaar is’ (ἂμεσον ἀναποδειϰτόν van Aristoteles). Dezelfde leer werd nu veertig jaren geleden verdedigd in de litteraire dissertatie van Mr. J.P. Amersfoordt (de Axiomatibus, Lugd. Bat. 1841). Hij ging uit van da opmerking, dat elke stelling die niet op redenering rust, dan toch op grond van een waarneming aanvaard wordt, en de aanwijziging van deze laatste alom voor bewijs doorgaat (demonstratio ad oculos). Door ontleding der zoogenaamde axiomas brengt men ze terug tot gegevens der waarneming; deze worden in definitiën neergelegd, en men redeneert nu verder zoo, dat men den vorm van het axioma vermijdt. B.v. het axioma: ‘het geheel is gelijk aan de som zijner deelen’ laat zich, zoo men wil, regtstreeks ‘bewijzen’ door een ligchaam in tweeën, in vieren enz. te snijden, en de deelen dan zoo aan elkander te leggen, dat de waarheid der stelling in het oog springt. Dezelfde aanschouwing vinden wij terug in de definitie: een geheel is een aantal dingen die met elkaar zamenhangen (of: die te zamen als een eenheid worden aangemerkt). Wie de definitie verstaat, en weet, dat die dingen de deelen heeten, begrijpt aanstonds, dat het bijeenzijn of gescheidenzijn der deelen op zichzelf niets aan hunne hoegrootheid verandert. Bij andere axiomas gelukt het, enkele schakels van redenering te vinden, waardoor zij (in een ‘bewijs’ zooals men het gewoonlijk verstaat) aan een onmiddelijk gegeven der aanschouwing worden | |||||
[pagina 545]
| |||||
vastgeknoopt. In het genoemde proefschrift wordt dit aan enkele voorbeelden uit Euklides aangetoond; ook onze schrijver geeft iets dergelijks ten beste. Zoodoende ontkomt men echter aan den gebruikelijken vorm, doch niet aan het wezen van het axioma. Immers alwat wij in een wetenschap beweren, bestaat deels uit afgeleide stellingen, deels uit dezulke waaruit de andere worden afgeleid. Wilden wij alles afleiden, dan hing het geheele stelsel onvermijdelijk in de lucht; elk bewijs maakte deel uit van een ‘vicieusen cirkel’; wij kwamen tot geen verder resultaat, dan dat B waar zou zijn indien A vaststond, en zoo vervolgens, zonder dat het bleek, of er iets als vaststaande kon worden aangemerkt, - waarom het dan toch in een wetenschap te doen is. Zonder eerste gegevens waarop men staat kan maken heeft het denken slechts de waarde van een spel. Die gegevens zijn niet vatbaar voor bewijs, of zij zouden geene éerste gegevens zijn; zij moeten door elkeen die ze verstaat aanvaard worden, of men zou er niets op kunnen bouwen, dat voor elkeen als uitgemaakte waarheid gold; kortom zij beantwoorden aan de beschrijving van hetgeen Aristoteles (Metaph. III. 3 init) op het voorbeeld der wiskundigen axioma wil genoemd hebben. Het is alleen een quaestie van vorm, of men ze in stellingen dan wel in begrippen uitdrukt. Immers waar het eigenlijk op aankomt, is, dat wij zekeren staat van zaken voor werkelijkheid houden; en dezelfde staat van zaken is voor meer dan eene uitdrukking vatbaar. B.v. wij erkennen de figuur die men cirkel noemt als in het rijk der uitgebreidheden werkelijk voorhanden. Deze staat van zaken wordt uitgedrukt in de stelling: er bestaat eene lijn in een plat vlak, die in zichzelve terugkeert, en wier punten alle op gelijken afstand van eenzelfde punt gelegen zijn, - een stelling waarvoor geen bewijs te vinden is, tenzij men soms ons aanschouwen van zoodanige lijn als een meer oorspronkelijk gegeven wil doen gelden, waaruit, met ik weet niet welk regt, een beweren omtrent een voor ons ontoegankelijke werkelijkheid wordt afgeleid. Evenzeer wordt hij uitgedrukt in deze andere stelling: een lijn in een plat vlak, wier punten enz. zal, ver genoeg doorgetrokken, in zichzelve terugkeeren. Desgelijks in een definitie: een cirkel is een lijn, die enz Of ook eenvoudig in het begrip van hst continuum, gevormd door al de punten dis in een plat vlak op een gegeven afstand van eenzelfde punt liggen; en zoo nog in velerlei andere | |||||
[pagina 546]
| |||||
vormen van gedachte. In een dergelijk geval is het overal eenzelfde voorwerp dat men als iets werkelijks voorstelt; immers ook het begrip en de definitie gelden, waar wij ons met de werkelijkheid bezig houden, niet slechts als woordverklaring en willekeurige verbinding van denkbeelden; alleen de logische vorm, waarin men die voorstelling van zaken uitdrukt, verschilt naarmate van het verband van gedachten, in hetwelk de voorstelling wordt opgenomen. Welnu, het wezen van het axioma, als onbewijsbaren grondslag van elk bewijs, is niet gelegen in den vorm als oordeel of begrip, stelling of definitie, maar in het voorstellen van zaken als werkelijk bestaande, niet naar willekeur maar uit noodzakelijkheid voor ons en ons gelijken. Deze noodzakelijkheid wordt in het gewone leven reeds dan aangenomen, wanneer men zich niet in staat gevoelt, van zijne voorstellingen af te wijken; in de wetenschap eerst dan, wanneer met het opgeven der voorstelling een staking van het geheele onderzoek gepaard zou moeten gaan. Wat wij als axioma beschouwen, hangt af van het standpunt dat wij innemen. De physicus in onze dagen gaat uit van de onderstelling, dat ligchamen en ruimte tot de werkelijke dingen behooren; de metaphysicus laat dit voorloopig in het midden, doch neemt als vaststaande aan, dat zij zich in onze aanschouwing voordoen. De taalkunde neemt als grondstelling aan, dat de spraakorganen ook van lang verdwenen geslachten evenals de onze gebouwd waren; de anatoom van darwinistische rigting zou eerst wenschen te zien hoever die overeenkomst ging. Behalve deze bijzondere axiomas zijn er echter, die wij allen, onverschillig of wij er ons rekenschap van geven, door de daad-zelve van onderzoeken, gedachten-uitdrukken en handelen, verklaren te aanvaarden, en zonder welke er van geene redelijke werkzaamheid sprake zou kunnen zijn. Daartoe behoort in de eerste plaats de overtuiging van de algemeene toepasselijkheid der logische wetten, zoodat alom, waar toereikende gegevens verzameld zijn en er niets op den gang der redenering valt aan te merken, ‘de natuur goedmaakt wat de geest belooft.’ Hier en daar worden er gevonden, die ook hieraan trachten te tornen; het hindert dezulken, dat de geest zichzelven competent verklaren moet. Waar een regtbank hetzelfde doet, heeft zij wetten en bepalingen boven zich, waarvan zij haar besluit doet afhangen; waar deze ontbreken, zou zij een daad van willekeur plegen; en hiervan beschuldigt men den | |||||
[pagina 547]
| |||||
geest. Doch men moet veeleer vragan, wie aan de hoogste magt in een staat het regt van wetgeven en regeren verleent? - God-zelf, zeggen zekere partijen, en ook de geest kan zich dat laten welgevallen, hoewel hij zich toch weer competent dient te verklaren om over het feit der verleening te beslissen. Anderen vinden den oorsprong van hun hoogste staatsmagt ergens binnen de menschenwereld, en verdedigen haar optreden met het onvermijdelijke dier handeling en hare heilrijke gevolgen. Niets anders behoeven wij om de souvereiniteit van den geest te regtvaardigen. En wie nog vreezen mogt dat deze, daarop vertrouwende, zich op den duur in ‘subjective’ voorstellingen of hersenschimmen zou kunnen verdiepen, bedenke, dat hij, zoo goed als elke souverein, onder alle omstandigheden gebonden is aan de gegevens. Wanneer Dr. J. en zijne geestverwanten zich van de positie waarin wij tegenover de natuur geplaatst zijn, duidelijke rekenschap leeren geven, zullen zij in de ‘grondslagen’ eener wetenschap axiomas, en in de axiomas onmisbare hypothesen (onderstellingen) herkennen; onmisbaar tot bereiking van een doel, dat de menschelijke geest, met de verschijnselen voor oogen, uit kracht van zijn eigen wezen stelt. Hunne algemeene beschouwingen over natuurkunde, en elke wetenschap waarin zij werkzaam zijn, zullen de wenschelijke klaarheid en bepaaldheid erlangen; doch daartoe is een eerste vereischte dat zij zich ernstig inlaten met logisch en metaphysisch onderzoek.
Leiden, 30 Junij 1881. J.P.N. Land. |
|