| |
| |
| |
Berthold Auerbach.
28 Februari 1812-8 Februari 1882.
De dood van Auerbach is voor de duitsche letteren en nog meer voor de duitsche letterkundigen een verlies, dat niet zoo gemakkelijk vergoed zal kunnen worden. De duitsche letteren verliezen in hem een van hare voornaamste vertegenwoordigers, zoo niet een der grootste en meest indrukwekkende, dan toch een der beminnelijkste en meest algemeen geliefde. Een man van buitengemeene arbeidskracht; een schrijver, die veertig jaren achtereen het beschaafde publiek, dat zijn taal verstaat, heeft weten te boeien; wiens voortbrengend vermogen zich tot in zijn laatste levensjaren bijkans onverzwakt heeft staande gehouden. Geen schrijver evenwel, die gemakkelijk, maar tevens min of meer vluchtig voortbracht. Ieder werk, dat uit zijn handen kwam, was even grondig doordacht als zorgvuldig bewerkt en voltooid naar de strenge eischen die de auteur zich zelven gesteld had. De verhalen van Auerbach geven dan ook meer dan onderhoudende lectuur, die een oogenlijk boeit om vervolgens voor altoos ter zijde gelegd en spoedig vergeten te worden. De gebeurtenissen, karakters en hartstochten, die het onderwerp van zijne verhalen uitmaken, zijn zoo eigenaardig opgevat, zoo scherpzinnig ontleed, de zielkundige beweegredenen zoo grondig verklaard en zoo zinrijk ontwikkeld, dat geen aandachtig lezer in den auteur den denker, den kenner der menschelijke natuur, kortom den wijsgeer - het woord in ruimeren zin genomen - kan miskennen. Maar tevens zijn de beste van die verhalen zoo zeer het werk van een dichterlijke verbeeldingskracht, zoo eenvoudig schoon en tevens kernachtig van stijl, zoo fraai afgerond, zoo vrij van overtollig bijwerk en redekunstigen opsmuk, dat zij met recht ‘gedichten in proza’
| |
| |
genoemd mogen worden. In elk van die werken geeft Auerbach een eigenaardig en belangwekkend verschijnsel van het zedelijke leven, waargenomen en verklaard door een wijze, en in beeld gebracht door een dichter.
Evenwel, voor de duitsche literatuur kan er ter nauwernood van rechtstreeksche schade en verlies sprake zijn, als haar, naar den eisch der natuur, een schrijver ontvalt, die de gewone grens van het menschelijk leven had bereikt en gedurende den geheelen loop van zijn leven door geen slagen van het lot tot stilstand en werkeloosheid werd gedwongen, maar bijkans onafgebroken de volle kracht van zijn geest aan de letteren heeft kunnen wijden. Van verlies en schade voor de letteren mag er gesproken worden als er een jong leven wordt afgesneden en een frissche kracht gebroken, waarvan met grond verrijking en vermeerdering van haren schat te verwachten viel. Maar een schrijver als Auerbach, aan wien het te beurt viel om met gelijkmatigen tred en onverzwakte kracht de levensbaan ten einde te loopen, schenkt in den loop van dat leven aan de letteren in ruime mate, wat hij naar den aard van zijn talent schenken kan. De literatuur bezit het voorrecht, dat hare werken, voor zoo ver zij echt en goed zijn, niet licht vernietigd, nauwelijks noemenswaard beschadigd of ontsierd kunnen worden. Van alle aardsche dingen bezitten hare werken de beste en zekerste waarborgen van duurzaamheid. In die werken legt de auteur het edelste deel van zijn wezen neder en laat van zich zelven een beeld na, dat onvervreemdbaar eigendom blijft van den letterschat zijns volks.
Het zijn inzonderheid de duitsche letterkundigen van den tegenwoordigen tijd, die door den dood van Auerbach een zwaar verlies lijden. Hoe algemeen en innig hij bij de mannen van zijn vak bemind en gezien was, blijkt genoegzaam uit de ijverige toebereidselen, die allerwege gemaakt werden voor de viering van zijn zeventigsten verjaardag. Auerbach was in de laatste tien of vijftien jaren, door de vrijwillige hulde en toestemming van zijn vakgenooten, eenigermate de Nestor der duitsche letterkundigen geworden. In hem hadden zij allen te zamen, van wat partij, kleur of richting ook, een hoofdman, om wien zij zich scharen, tegen wien zij zonder zelfvernedering opzien, dien zij zonder nijd vereeren konden. Vele dingen hadden samengewerkt om aan Auerbach dien rang te verschaffen. Al aanstonds de omstandigheid, dat hij van joodsche afkomst was;
| |
| |
zeker echter in de eerste plaats zijn talent, zijn wezenlijke verdienste, zijn eerlijk verworven naam en faam, die, met het klimmen zijner jaren, gelijkmatig maar zeker zich had uitgebreid binnen en buiten de grenzen van Duitschland. In hooge mate werkte ook zijn persoonlijkheid mede; zijn beminnelijk karakter, vrij van die stuitende gebreken, die al te dikwerf letterkundigen aankleven. Auerbach verkeerde met de menschen als vriend en broeder; vrij van eigenwaan, maakte hij geenerlei aanspraken voor zijn persoon; waardeerde ieders verdienste, vereerde wie vereering waard was, en verleende zijn aanmoediging en hulp mild en onbekrompen waar deugdelijke maar nog ongeoefende krachten die vroegen of behoefden. Veel heeft er ook de ongedwongen levenswijs toe bijgedragen, die hij tot in het laatste tijdperk van zijn leven heeft geleid. In de laatste jaren had hij zijn vast verblijf genomen te Berlijn; vroeger placht hij zelden langen tijd achtereen op een en dezelfde plaats te vertoeven, maar bevond zich nu hier dan daar; den eenen zomer aan den Rhijn, den anderen aan de Elbe of de Donau. Die wisseling van verblijf was evenwel bij Auerbaoh geen onrustige gejaagdheid en zwervenslust, maar veeleer trek naar uitgebreide gezelligheid en behoefte aan velerlei en dikwijls vernieuwde indrukken. Daardoor kwam het dat Auerbach met een zeer groot aantal menschen persoonlijk bekend raakte en vooral bij de mannen van zijn vak in ieders bijzonderen kring zich zoo goed als te huis bevond. Niet uitsluitend evenwel bij mannen van zijn vak. Immers, zulk een specialiteit in letterkunde was Auerbach niet, dat er in zijn geest en hart geen plaats open gebleven zou zijn voor verwante wetenschappen en kunsten. Onder deze had de muziek zijn voorkeur, en de beste duitsche componisten van zijn leeftijd, Schumann in de eerste plaats, telden mede onder zijn vrienden.
Aan een opperhoofd heeft de letterkunde, ofschoon het een vrije republiek is, ten allen tijde groote behoefte. Niet het minst een letterkunde als de duitsche; een letterkunde van betrekkelijk jonge dagteekening, en die om haar voortbestaan en groei moet strijden in een land en onder een volk dat nog altoos zoo verdeeld is. Een land, waar nog menige groote stad slechts noode aan Berlijn den voorrang toekent en waar verscheiden steden van den tweeden en derden rang elkander den voorrang betwisten. Een volk gesplitst in standen, die scherp tegenover elkander staan, en, trotsch of wantrouwend, onderlinge
| |
| |
aanraking schuwen. Een volk, waar enkel in de groote steden, en zelfs daar enkel in de meer aanzienlijke kringen, een zekere eenheid van beschaafde taal en spraak wordt aangetroffen; terwijl in kleinere steden en onder de landbewoners elk gewest zijn eigen uitspraak en tongval er op nahoudt. Gelukkig strekt zich het hoogduitsche taalgebied, bij al die splitsing, toch over zoo vele millioenen uit, dat de letterkunde, als zij eenmaal voet heeft gewonnen, spoedig over aanzienlijke strijdkrachten en talrijke bondgenooten in de beschaafde kringen begint te beschikken. Waar het taalgebied beperkter is, staan bij sterk ontwikkeld particularisme, provincialisme en communalisme de kansen voor de hoogere letterkunde al te ongunstig.
Het was dus voor de hedendaagsche duitsche letterkundigen geen gering voordeel, dat zij in Auerbach een banierdrager bezaten, die den standaard van het ideaal omhoog hield en den weg wees naar de toppen, die bereikt moeten worden, als de literatuur zich aan de kluisters van nationale bekrompenheid zal ontworstelen en als hare werken zich boven het waterpas van de tongvallen-literatuur zullen verheffen. Nu Auerbach is heengegaan, mag men vragen of de plaats, door hem ontruimd, spoedig naar behooren vervuld zal worden. Ongetwijfeld telt de duitsche literatuur nog een aantal mannen, die hem in talent en vernuft evenaren of misschien overtreffen; maar dit is nog niet voldoende om hem te kunnen vervangen. Bij een hoofdman in de letterkunde wordt iets van die universaliteit vereischt, waardoor mannen als Voltaire en Goethe zich in de hoogste mate onderscheiden hebben, en die, zij het dan ook in veel mindere, mate, toch ook nog bij Auerbach werd aangetroffen. Voor een jonger geslacht is het meer en meer moeilijk geworden om zulk een standpunt te bereiken. Heden ten dage is de specialiteit in gunst en aanzien. De letterkunde evenwel - het woord in den engeren zin en als vaknaam opgevat - kan het zonder een zekere universaliteit in het geheel niet stellen. Haar bijzonder terrein is de taalvorm; maar haar stof moet zij overal van daar ontleenen en bij de bewerking behoeft zij de hulp van bijkans elke kunst en wetenschap. Zij heeft slechts de keus tusschen universeel te zijn of niet te zijn; terwijl ieder letterkundige voor zich zelven moet toezien, hoe hij het best de nadeelen zal vermijden, waartoe een veelzijdig streven ongetwijfeld leiden kan.
Auerbach nu bezat nog iets van die universeele beschaving
| |
| |
en veelzijdige kunde, die in vroeger tijd even zoozeer gewaardeerd en aangemoedigd, als tegenwoordig versmaad en tegengewerkt wordt. Daardoor vormde hij in zekeren zin een schakel tusschen het klassieke tijdperk der duitsche letterkunde en het hedendaagsche. Ruim twintig jaren heeft hij nog met Goethe te zamen geleefd en had als jongeling den patriarch te Weimar nog kunnen bezoeken. Maar Auerbach heeft tevens reeds vroeg geleerd zich te vrijwaren tegen het nadeel, waartoe een veelzijdig streven licht leiden kan. Daartegen is het beste hulpmiddel: nauwkeurige studie van één enkel vak en van één juist omschreven onderwerp. Nadat hij in de jaren van voorbereiding door eenige studie van talmoed en joodsche letteren zijn verstand had gescherpt en vervolgens het latijn machtig was geworden, heeft hij aan eenige voorname Zuid-duitsche universiteiten recht en wijsbegeerte beoefend. De beoefening der wijsbegeerte bracht hem tot Spinoza, en de werken van dezen éénen wijsgeer heeft hij nauwkeurig en grondig genoeg bestudeerd, om in zijn stelsel geheel door te dringen. De dubbele vrucht van die studie was: de duitsche vertaling van Spinoza's werken en de roman: Spinoza, ein Denkerleben. Door deze beide werken is hij het eerst in ruimeren kring bekend geworden; met deze heeft hij de hoeksteenen gelegd voor geheel zijn latere letterkundige werkzaamheid. Behalve aan Spinoza heeft hij aan geen schrijver grondiger en vollediger studie gewijd dan aan Goethe Met deze twee namen: Goethe en Spinoza zijn, geloof ik, de eenige meesters genoemd, die op zijn ontwikkeling en geestesrichting een overwegenden invloed hebben uitgeoefend. Door hun beider tucht en leer gevormd en uitgerust, heeft hij voortaan in onmiddellijk verkeer met de wereld en de menschen, door eigen aanschouwing van de bonte en wisselvallige verschijnselen des levens, de stof bijeenverzameld, die vervolgens, in uren van eenzaamheid en nadenken, in zinrijke, soms
diepzinnige verhalen werd neêrgelegd.
Misschien mag de schrijver van deze regelen zich varoorloven om bij deze gelegenheid in korte woorden een ontmoeting met Auerbach te verhalen, die hem voor vijftien jaren door een gelukkig toeval geheel onverwacht te beurt viel en waarvan hem tot heden een aangename en levendige herinnering is overgebleven. Op een schoenen zomernamiddag in 1867 bevond ik mij, met een vriend, te Bingen aan den Rhijn. Wij keerden terug van een toer door Zwitserland; en daar wij geen van beide
| |
| |
haast hadden, was het ons, na een geruimen tijd sporens, aangenaam een halven dag in het vriendelijke stadje te verwijlen, en eerst den anderen morgen den weg naar het vaderland te vervolgen. Tegen den avond wandelden wij langzaam de hoogte op, met het oogmerk om de Rochus-Kapel te bezoeken en ons te verlustigen in het heerlijke vergezicht over het grootsche en breede Rhijndal of over de liefelijke vallei van de Nahe. Opwaarts klimmende, zagen wij op eenigen afstand aan den hoek waar de weg een bocht maakte, een nieuw hôtel staan, dat zich den wandelaar reeds van verre, door kolossale letters, boven het dak aangebracht, als ‘Hôtel Hartmann’ aankondigde. Het gebouw scheen vonkelnieuw; een deel van het dak was zelfs nog onvoltooid. Naderbij gekomen, zagen wij aan den ingang een man staan, in achtelooze maar niet onordelijke huiskleeding, wiens uiterlijk voorkomen zoowat het midden teekende tusschen. boer en heer. Het was, zooals ons weldra bleek, ‘der Herr Wirth’ in eigen persoon. In den omtrek van het hôtel heerschte kalme rust en stilte en mijnheer de waard scheen ook niet veel. anders te doen te hebben, dan voor zijn deur te staan en onder het genot van een pijp tabak, naar hemel en aarde te kijken. Die beschouwing belette hem echter niet onder de hand de voorbijgangers op te nemen, en toen wij naderbij kwamen, scheen het alsof zijn glimlachende blikken en vriendelijke gebaren ons te verstaan wilden geven, dat wij niet kwaad zouden doen met bij hem binnen te treden, en nog beter, met voor eenigen tijd logies bij hem te nemen. Wij van onzen kant meenden ook niets te verzuimen, als wij de gelegenheid eens gingen opnemen en in het nieuwe logement een oogenblik bleven rusten. Wij werden derhalve in een eenvoudige maar nette en gezellige gelagkamer gebracht, aan de schaduwzijde van het huis gelegen, die door de open ramen aan een verkwikkend koeltje toegang gaf. Binnen het huis heerschte dezelfde rust als
daarbuiten. Van nieuwsgierig starend of met gemaakte vriendelijkheid zich beijverend kellner-personeel was niets te bespeuren en de waard voorzag ons in eigen persoon van de gevraagde verversching. Spraakzaam als de Rhijnlanders meestal zijn, was hij weldra met ons in druk discours gewikkeld en verzuimde natuurlijk niet om hoog op te geven van het nieuwe, op eigen kosten door hem gebouwde logement, en van de onwaardeerbare voordeelen die de heeren reizigers van een verblijf ten zijnent te verwachten hadden. In den loop van het gesprek
| |
| |
begon hij te verhalen van een schitterende feestviering, die den vorigen avond aan zijn hôtel had plaats gevonden. Een talrijk en aanzienlijk gezelschap was uit het naburige Kreuznach overgekomen, en had in feestelijken optocht, met muziek en fakkels, een serenade gebracht aan den ‘Herr Doctor’ die sedert een dag of acht bij hem zijn intrek had genomen en van voornemen scheen om den geheelen zomer als gast bil hem te vertoeven. Natuurlijk konden wij niet vermoeden, wie die ‘Herr Doctor’ was, maar evenmin vermoedde ook de waard dat wij daaromtrent inlichting konden noodig hebben. Met karakteristieke gedachteloosheid twijfelde hij er geen oogenblik aan of iedereen kende zijn ‘Doctor’ even goed als hij zelf. Wij van onzen kant vroegen ook geen opheldering, in de meening dat zich dat punt wel spoedig van zelf zou opklaren. Nadat wij een poos gezeten hadden, bood hij aan ons zijn huis te laten zien. Wij hadden daar niets tegen, volgden hem de trap op en kwamen in een ruimen gang, die aan beide kanten toegang tot nette en vrij ruime logeerkamers. Aan het einde van den gang bleef de waard bij een half geopende deur staan en voegde ons fluisterend toe: ‘Und hier, meine Herren, wohnt nun der Doctor.’ Tegelijk ging hij met zachte treden naar de deur en wierp een blik om den hoek. Nadat hij zich vergewist had, dat de bewoner afwezig was, opende hij de deur geheel en wenkte ons met de woorden: ‘Nur herein, treten Sie nur herein.’ Wij kwamen thans in een kamer, die de laatste was van de rij en veel grooter dan de anderen. Een paar flinke ramen lieten een ruim en helder licht naar binnen vallen. Het vertrek was met een zeer eenvoudige, maar nette stoflaadje tot woon- en studeerkamer ingericht. Bij het eene raam stond een groote schrijftafel, waarop in niet onbevallige wanorde een paar boeken met een menigte papieren en schrijfgereedschap verspreid lagen. Nadat wij eens hadden rondgekeken,
wenschten wij nu toch eindelijk ook te weten, in wiens woning wij ons hier, als ongenoode gasten, bevonden. Op onze vraag riep de waard eenigszins verwonderd uit: ‘Ei nun wer denn sonst? Auerbach, Doctor Auerbach’ Het bleek duidelijk dat de man onze vraag in het geheel niet te wachten was en ter nanwernood begreep, hoe wij zoo dom konden wezen om dat niet reeds lang te weten. Wij, daarentegen, op het hooren van dien naam, voelden onze belangstelling in dat vertrek op eens aanmerkelijk klimmen. Wij wierpen thans opmerkzamer blikken in het rond en traden
| |
| |
wat nader bij de schrijftafel. Wij meenden dat zonder gemoedsbezwaar te mogen doen en schoven de indiscretie, zoo zij bestond, op de schouders van onzen waard. Wij hebben evenwel de nieuwsgierigheid niet te ver gedreven; ik herinner mij alleen dat mijn oog op een boekdeeltje viel, dat vooraan op de tafel het eerst voor de hand lag. Ik las den titel; het waren Mörike's gedichten. Nadat de waard ons nog verteld had, dat Auerbach om dezen tijd van den dag een uurtje placht te wandelen, waardoor zijn afwezigheid op dit oogenblik verklaard werd, begaven wij ons weer naar beneden.
Het duurde niet lang of de waard kwam ons vertellen dat de Doctor van zijn wandeling was teruggekeerd. Aanstonds zonden wij hem onze naamkaartjes, voorzien van een paar woor- den, waarmeê wij ons zelve introduceerden als Hollanders, die den wensch koesterden om den door hen vereerden schrijver te mogen begroeten. Na verloop van weinige minuten bracht Auerbach zelf het antwoord door bij ons binnen te treden en ons hartelijk welkom te heeten. Zijn uiterlijk voorkomen was hoogst eenvoudig. Eer klein dan groot van gestalte, maar stevig gebouwd en eenigszins gezet, was hij gekleed in een licht, maar nauwsluitend zomerkostuum, dat hem meer op een engelsch toerist, dan op een duitsch geleerde deed gelijken. Zijn gelaat was bruin van de zon en teekende volmaakte gezondheid. Men zag het hem aan dat hij er voor zorgde om niet te verbleeken door onafgebroken over boeken en papier gebukt te zitten, en de frischheid van geest en lichaam onderhield door dagelijks in ruime mate de buitenlucht en het zonlicht te genieten. Zijn heldere oogen en een vriendelijke trek om de lippen gaven welwillendheid te kennen. In zijn manieren en bewegingen was hij koel, bedaard en ongedwongen; zijn spreken was bedachtzaam en bepaald, zonder stemverheffing. Hij zette zich bij ons neder en begon aanstonds met eenige vleiende opmerkingen over ons vaderland. In Holland, zeide hij, had hij vele vrienden en zijn werken, werden ten onzent, zoowel in 't oorspronkelijke als vertaald, druk gelezen. Zijn volgende opmerking verried, dat onze dichter niet zoo geheel in poëzie en idealisme verdiept was, dat hij daarom de positieve belangen uit het oog verloor. Hij nam de gelegenheid te baat om zich te beklagen dat hollandsche uitgevers wel eens verzuimden, den auteur der vertaalde werken voor het verleende verlof van vertaling te honoreeren. Wij wisten daar niet veel tegen in te brengen; maar schoven intus- | |
| |
schen de schuld op de gebrekkige wetgeving in zake van internationaal
letterkundigen eigendom; terwijl wij opmerkten dat die leemte in de wetten niet enkel in ons land tot misbruiken aanleiding gaf. Vervolgens lokte Auerbach ons uit, hem iets van onze hoofdstad te vertellen en informeerde met blijkbare belangstelling naar de inrichtingen van onderwijs aldaar, inzonderheid naar de joodsche scholen. Hij gaf ook zijn ingenomenheid te kennen met het verblijf dat hij voor dezen zomer in Hartmann's logement gevonden had, waar hij tot nog toe de eenige logeergast was, met vooruitzicht om het te blijven, zoodat hij hier geheel rustig en ongestoord kon werken. Wij wenschten hem geluk, dat hij het zoo goed getroffen had; maar dachten bij ons zelve dat die rust en stilte voor den eigenaar van het hôtel waarschijnlijk minder aangenaam zou wezen. Nadat Auerbach op die wijs een groot half uur prettig met ons had zitten praten, stond hij op, noemde eenige vrienden te Amsterdam, die wij bij gelegenheid van hem moesten groeten, en zeide ons met een handdruk vaarwel.
Het werk, dat Auerbach in dien zomer onder handen had, was, zooals ons later bleek, de roman ‘das Landhans am Rhein.’ Hiermede werd het duidelijk waarom hij toen op deze plek zijn verblijf had gekozen. Het tooneel, waarop de gebeurtenissen van dien roman spelen, had hij hier dagelijks voor oogen. Auerbach is in het genoemde werk, een tegenhanger van het vroeger geschrevene ‘Auf der Höhe,’ op het ruime gebied van den zedenroman getreden. Voor dien tijd had hij zich gehouden binnen het meer beperkte kader der novellen. Het algemeene oordeel over de beide genoemde werken heeft vrij eenstemmig tot het besluit geleid, dat die stap van de novelle tot den roman niet als in allen deele geslaagd te beschouwen is. De onderdeelen zijn in beide romans met de uiterste zorg bewerkt en het ontbreekt niet aan bekoorlijke en treffende tafereelen. De schrijver verlaat in deze romans de enge valleien van het zwarte woud; hij voert ons in de groote wereld en laat een groot aantal personen optreden, waarvan sommige tot de hoogste, andere tot de laagste kringen behooren. Een boerin en een koningin, een arm privaat-docent en een gewezen slavenhouder, die door de macht van zijne millioenen de aanzienlijkste grondbezitter in de Rhijnstreken geworden is, treden hier met elkander in nauwe aanraking. Met dit contrast weet de schrijver verrassende, soms eenigszins gezochte effecten te weeg te brengen. Maar de mach- | |
| |
tige levensadem ontbreekt, die zulke groote werken van het begin tot het einde moet bezielen, als de lezer ten slotte een verheffenden en onvergetelijken indruk zal wegdragen. Auerbach beweegt zich op dit ruime terrein niet zoo gemakkelijk als binnen de enge grenzen van vroeger, en de massa der stof, die onder de hand aangroeit, schijnt hem soms te overstelpen. De denkbeelden en opmerkingen waartoe de zaken aanleiding geven zijn niet altoos op het nauwste met het verhaal samengeweven. Zij vallen soms buiten het kader der handeling en
worden er in den een of anderen willekeurigen vorm aan vastgeknoopt.
De schoonste en duurzaamste lauweren daarentegen heeft Auerbach zich verworven met die kleine verhalen of dorpsnovellen, die aanstonds bij hun verschijnen zijn naam hebben gevestigd. Zulk een novelle van Auerbach kan ik niet herlezen of mij te binnen brengen zonder dat hun auteur mij aanstonds weer levendig voor oogen staat, zooals hij daar in die eenvoudige gelagkamer, bedachtzaam en bedaard, in zijn gemakkelijk maar nauwsluitend zomerkostuum naar ons toe trad. In die dorpsnovellen toont Auerbach zich een geboren fijn- en kleinschilder. Hier is niets te veel of te weinig; geen te leeg of te vol; alles staat op zijn plaats en sluit juist aaneen. Hier is het zuivere perspectief, hier zijn de personen, al naar dat zij zich op den voor- of achtergrond bewegen, met min of meer uitvoerige, maar altoos vaste en kenmerkende trekken geschilderd; de denkbeelden ontwikkelen zich geleidelijk uit de gebeurtenissen zelve en het verhaal schrijdt met kalmen tred, maar zonder de minste weifeling, van het begin tot het eind voorwaarts.
Als uitvinder, in den strikten zin, van het genre ‘dorpsnovelle’ kan Auerbach niet gelden, daar Brentano en Immermann hem op dat terrein reeds waren voorgegaan; de eerste in ‘Kasperl und Annerl’, de laatste in den ‘Oberhof.’ Over hunne verhalen lag nog een tint van romantiek, die door Auerbach is weggewischt. Het genre heeft aan hem zijn opgangen uitbreiding te danken, en tot op heden ontbreekt het hem in zijn vaderland niet aan talrijke volgelingen. De algemeene smaak heeft, zooals natuurlijk is bij een schrijver wiens gaven zoo overvloedig zijn, onder Auerbach's novellen een keus gedaan en aan enkele daarvan een geheel bijzondere populariteit verleend. Bedrieg ik mij niet dan staat ‘Barfüssele’ in populariteit vooraan, terwijl de naaste plaats misschien aan ‘Josef im Schnee’ aangewezen moet worden. Maar, hoeveel waarde men ook in
| |
| |
zaken van letterkunde aan een sedert jaren gevestigd oordeel behoort toe te kennen, ik ben niet geheel overtuigd, dat de genoemde verhalen den meest juisten en zekeren maatstaf ter beoordeeling van Auerbach's talent aanbieden. Mocht ik mij een keus veroorloven, dan zou ik ‘der Lehnhold’ en ‘Diethelm’ noemen als de werken, waarin het diepe inzicht, de stoute kracht en de meesterlijke kunst van onzen auteur ten duidelijkste aan het licht treedt. In de duitsche novellistiek zijn mij weinig bladzijden bekend, die juister en dieper treffen, dan in het laastgenoemde verhaal het slottooneel, als de man, die gedurende een reeks van jaren zijn schuld en misdaad had weten te verbergen en alle sporen uit te wisschen, die op brandstichting en moord het schijnbaar hechte gebouw van zijn voorspoed had gevestigd, in 't eind op eens door de onzichtbaar wrekende hand gegrepen en gedwongen wordt om in volle vergadering op te rijzen van zijn plaats en met eigen mond den lang verholen gruwel aan het licht te brengen. Als aan bovengenoemde verhalen niet evenveel populariteit als aan ‘Barfüssele’ is te beurt gevallen, dan is de reden niet ver te zoeken. De diep treffende tooneelen van ontembaren hartstocht, van onverzettelijke stijfhoofdigheid en brutale verkrachting van het menschelijk gevoel die hier worden geschilderd, werpen over het geheel een donkere schaduw. Met onverbiddelijke gestrengheid en bijkans wiskunstige nauwkeurigheid, ontdekt en ontwikkelt Auerbach de onzichtbare draden waardoor schuld en leed in's menschen leven noodlottig verbonden zijn. De indrukken die na volbrachte lectuur overblijven grenzen nader aan schrik en ontzetting dan aan blijdschap en vrede. De meeste lezers evenwel, de lezeressen vooral, wenschen van een novelle aangename, of op zijn hoogst zacht weemoedige indrukken te ontvangen en veroorloven een novellist slechts noode om op te treden als profeet der wrekende gerechtigheid.
Auerbach verloochent zich ook in zijn novellen niet als leerling van Spinoza. De theorie van dezen wijsgeer over de hartstochten, het strenge determininisme, de stelling, dat in de ziel en het leven der menschen hetzelfde noodzakelijke verband van oorzaken en gevolgen heerscht als in de natuur, heeft bij Auerbach volledige toestemming gevonden. Hetzelfde beginsel vond hij bil dien anderen meester, die met Spinoza den sterksten invloed op zijn geest heeft uitgeoefend. Die leer aan te kleven kan een novellist nooit schaden, daar zij hem dwingt goed
| |
| |
te motiveeren, hetgeen bij de dichterlijke voorstelling van handelingen en karakters de eerste voorwaarde is om te slagen. Maar ieder dichter, die van het echte ras is, doet dit van natuur en bij wijze van ingeving, al heeft hij ook van Spinoza of Goethe nooit geleerd dat het zoo behoort. Bij Auerbach was het natuur, maar bovendien leer. Daardoor missen zijn verhalen misschien iets van die frissche natuurlijkheid, waardoor andere schrijvers in dit genre zich onderscheiden, en vertoonen zij hier en daar de sporen van opzettelijk overleg. Zijn beste werken kunnen in zekeren zin commentaren genoemd worden op dezen tekst van Goethe:
Wie an dem Tag, der dich der Welt verliehen,
Die Sonne stand zum Grusse der Planeten,
Bist alsobald, und fort und fort, gediehen,
Nach dam Gesetz, wonach du angetreten.
So musst du sein, dir kannst du nicht enlfliehen.
Auerbach heeft, naar het schijnt die leer nooit wreed en hard gevonden Wij, die thans van het standpunt, door Solon aangewezen, zijn leven kunnen overzien, zullen misschien zeggen, dat hij er geen reden toe had, omdat de zonnestand, op het uur van zijn geboorte, buitengewoon gunstig is geweest. Hoe dat zij, met het oog op die zoo goed volbrachte baan en in de herinnering aan zoo veel schoons, door hem geschonken, mogen wij uit de verte, met zoo velen uit alle oorden der wereld, hem dankbaar en blijmoedig het laatste vaarwel toeroepen.
D.E.W. Wolff.
|
|