De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 508]
| |
Nog iets over Pompeji.Pompei e la Regione sotterrata dal Vesuvio nell' anno LXXIX. Memorie e notizie pubblicate dell' ufficio tecnico degli scavi delle Provincie Meridionali. Napoli 1879. Kl. fo., 2 d.In het najaar van 1879 was het achttienhonderd jaar geleden sinds Pompeji door den Vesuvius bedolven werd; op den gedenkdag van die gebeurtenis, 25 September 1879, hebben eenige oudheidkundige Italianen onder bovenstaanden titel een bundel verhandelingen in het licht gegeven, die op de ontdekkingen van de laatste jaren betrekking hebben. Wij treffen daaronder aan de namen van den leider der opgravingen in het koninkrijk Ruggiero, van den door zijne onderzoekingen op den Vesuvius algemeen bekenden Palmieri, van den door zijne studie over de Vergilius-sage in de middeleeuwen verdienstelijken Comparetti. L. Viola geeft een overzicht van de opgravingen tot '78, ter voortzetting van soortgelijk werk van Fiorelli in '72 verschenen. De Flora van Pompeji wordt naar de monumenten wetenschappelijk geordend; de gevonden schelpdieren worden gedetermineerd, de invloed van de uitbarsting van '79 op den vorm van den Vesuvius bepaald. De meeste belangstelling onder deze verhandelingen zal bij den gewonen lezer wel die van Ruggiero vinden: ‘della ernzione del Vesuvio nell' anno LXXIX,’ waarmede de bundel geopend wordt, omdat het aangrijpende drama van de bedelving van een stad van 12,000 inwoners daardoor weder in al zijne vreeselijkheid voor oogen wordt gesteld, en de wijze, waarop Pompeji verdween en eindelijk zoozeer vergeten werd, dat bij het landvolk, dat boven de bedolvene stad akker en wijngaard bebouwde. in de herinnering niets overbleef dan de bloote naam van Cività, daardoor duidelijk gemaakt wordt. | |
[pagina 509]
| |
Over de wijze waarop Pompeji is te niet gegaan is veel nagedacht en veel gefantaseerd. Ging de stad door het vulkanische vuur of door de lava te niet? of stortte zich het kokende water uit den krater over haar uit? Al deze meeningen hebben verdedigers gevonden. Het gevoelen van Ruggiero stemt overeen met het laatst bijna algemeen aangenomene; de stad is niet door brand vernield, niet door de lava bereikt, niet door water of modder overstroomd, maar een regen van steen en asch hebben haar bedolven; alleen daarin wijkt hij van de meest gangbare meening af, dat hij althans eenigen invloed van vuur erkent. Indien hij juist ziet, blijkt het, dat de verbeelding nog bij de werkelijkheid is te kort geschoten. Bij de steenen en de asch, die van eene duizelingwekkende hoogte op de gebouwen neêrdaalden, voegde zich de werking van den bliksem. Alleen daardoor meent hij te kunnen verklaren, dat o.a. een vaas van aardewerk zonder te breken voor de helft in den vulkanischen steen is ingedrongen. De bliksem zou den door den afstand van den krater reeds noodzakelijk verharden steen weder in vloeibaren toestand hebben gebracht. De beteekenis van dit bewijs kan alleen bij het inzien van de gegevene afbeeldingen beseft worden. Prof Sacchi heeft in een afzonderlijk opstel dit punt nader toegelicht (I, bl. 117), daartoe ook gebruik makende van de brandvlekken, die hier en daar in het pleister der muren gevonden worden. Opmerkelijk is ook de misvorming en verbuiging van glazen flesschen en vazen, die blijkbaar door smelting ontstaan is, terwijl van den anderen kant de zekerste bewijzen zijn aan te brengen, dat er geen brand heeft gewoed, ‘vooreerst: de zeer fijne asch, de puimsteenen (door hun samenstel niet geschikt om lang de warmte te behouden) en de rotsbrokken van geringen omvang zouden, gesteld ook dat zij gloeiend uit den krater waren opgestegen, waarschijnlijk niet zoo heet zijn neergekomen, dat zij brand konden veroorzaken, al waren zij ook tot een dichte massa saamgehoopt, daar zij minstens een afstand van tien kilometers door de lucht hadden af te leggen. Ten tweede: geen hout, geen vrucht, geen weefsel vindt men geheel of ten deele tot asch verbrand, dat toch het zekerste teeken en uitwerksel van brand zou zijn. Ten derde: alle brandbare stoffen, die aan of bij ijzeren of bronzen voorwerpen werden aangetroffen, waren niet verkoold, iets, dat het geval niet had kunnen zijn, wanneer geheele gebouwen waren verbrand. Ten vierde: been en marmer zijn, | |
[pagina 510]
| |
behoudens weinige uitzonderingen, niet gecalcineerd en lood, dat vloeibaar wordt boven de eenvoudige vlam van een lamp, is niet gesmolten. Ten vijfde: menschen en dieren leefden nog door de steenen - die derhalve niet gloeiend waren - omringd, en de asch verbrandde hen niet, maar deed hen stikken, zooals de indruksels van eenige menschelijke lichamen op de asch, voorover uitgestrekt met het gezicht door doeken beschermd, bewijzen; éen is onder de instorting gekwetst; twee zijn in slapende houding; sommigen stierven plotseling, in 't kort niemand toont pijn of stuiptrekkingen door gloed veroorzaakt. Eindelijk ten zesde: de ongeschondenheid van het meerendeel der muren en muurschilderingen, die niet verkalkt of door het vuur verkleurd of besmet zijn.’ (Ruggiero, bl. 26.) En toch zijn er volgens de opmerking van denzelfden Ruggiero, bl. 28, metaalslakken (scovie) gevonden, die gloeiend moeten geweest zijn, verbrande menschenbeenderen werden in '75, in het volgende jaar zelfs twee geheele geraamten gevonden met de sporen van verbranding en wel op plaatsen, waar aan geen gewone lijkverbranding kan gedacht worden, namelijk in eene taberna en een tablinum. Aan de werking van den bliksem kan hier kwalijk gedacht worden; aannemelijker schijnt het, dat het vuur van den haard door de aardbeving, die de uitbarsting vergezelde (ook door Plinius vermeld), verstrooid, hier en daar brand veroorzaakte, die door de steenen en den stikdamp weldra gestuit werd. Blijkt het hieruit, dat Pompeji niet in vlammen is opgegaan, met nog meer zekerheid wordt aangetoond, dat geen water de volkanische steenen heeft aangevoerd, waaronder de stad bedolven ligt. Reeds de opmerking dat zoowel de hoogere als de lagere wijken en evenzeer de ingeslotene erven als de opene straat gelijkelijk met een laag van ongeveer drie meters steenen zonder aarde of zand bedekt zijn, maakt de bewering dat een stortvloed die steenen zou hebben toegevoerd tot eene ongerijmdheid. Dat tusschen de gewoonlijk slechts 4 à 5 centimeters groote stukken nu en dan grootere brokken steen gevonden worden, is voor een deel toe te schrijven aan het breken van de breede pannen, die als voortzetting van het dak over de straten uitstaken of op tuinmuren waren bevestigd; van dezen is geen enkele heel gebleven. Moge ook de aanwezigheid van enkele zware stukken lava en puimsteen (blz. 24) nog niet geheel zijn verklaard, toch zijn de bewijzen tegen de werking van het water, buitendien | |
[pagina 511]
| |
nog door R. bijgebracht, zoo krachtig, dat dit punt als afgedaan kan beschouwd worden. Natuurlijk wordt hierdoor de invloed van het regenwater, dat de eens neergevallene asch tot een dichte massa van ongeveer een meter hoogte ineendrong, niet uitgesloten. Wat het lot is geweest van de ongelukkige bewoners, die niet bij tijds hadden kunnen vluchten, omdat reeds alle paarden en wagens door anderen waren in beslag genomen, laat zich denken. In het onder toezicht van Fiorelli opgegravene gedeelte werden verscheidene stallen, maar slechts twee voertuigen en zeer weinig paardengeraamten gevonden. Naar evenredigheid van de 150 lijken, die in de laatste achttien jaren opgedolven zijn, kan men aannemen, dat er in de geheele stad tusschen de vijf en zeshonderd bewoners overbleven en den dood vonden. Zij vluchtten in de huizen, die het best tegen den regen van steenen bestand waren. Op eene binnenplaats (atrium) waarvan de gewone dakopening (impluvium) door een ijzeren tralievenster was gesloten, werden twaalf geraamten gevonden. Bekend is de schrandere methode van Fiorelli om de holten in den grond, die veroorzaakt waren door menschelijke lichamen, rondom welke nog voordat zij vergaan waren de asch tot een harde massa geworden was, met gips vol te gieten; daardoor verkreeg hij niet alleen de beenderen, maar ook een nauwkeuriger afdruk van de houding der stervenden. Op deze wijze zijn negen lijken aan het licht gebracht, alle op opene plaatsen. Binnenshuis, waar de toegangen reeds door de steenen belemmerd waren, drong de asch langzamer door, toen reeds een deel der bewoners bezweken was. Zij die de deur niet versperd vonden en nog kracht genoeg hadden, begaven zich naar buiten, toen de steenregen ophield, en vervolgden hun weg, totdat zij door den verstikkenden damp ademloos neerzegen in de houding, waarin zij na achttienhonderd jaren weder gevonden zijn. Door de uitbarsting van 79 verdween niet alleen de stad spoorloos, maar werd ook de richting van het naburige strand veranderd. Reeds Plinius minor bericht, dat tijdens de eruptie op een plaats, die vroeger bevaarbaar was, eene ondiepte werd gevonden. Het strand schoof door de lava, de steenen en de asch, die afgevoerd werden, vooruit. Reeds spoedig na de ontdekking van Pompeji onderzocht men dan ook, of zich soms landwaarts in de sporen van het vroegere strand vertoonden. Negri verbeeldde zich op een afstand van ongeveer 3000 meters | |
[pagina 512]
| |
van de zee masten en andere overblijfsels van schepen te hebben gevonden. De onderzoekingen van het jaar 1879 bewezen, dat hij slechts een aantal omgeworpene pijnboomen voor masten had aangezien. Veertien grondboringen en putten, op verschillende afstanden van de zee, hebben bewezen dat het vroegere strand zich niet meer dan een kilometer landwaarts uitstrekte en wel slechts tusschen Torre Annunziata en den mond van den Sarnus. Binnen die grenzen vond men zeeschelpdieren, daarbuiten niet. Hiermede kwamen de ontdekkingen bij de verlegging van den Sarnus overeen, die meer landwaarts in overblijfselen van oude gebouwen aan den dag brachten. Pompeji lag op nauwelijks een kilometer afstand van de zee, en kon dus zeer wel, zooals werkelijk bij de ouden geschiedt, voor een zeestad doorgaan. Het is reeds verscheidene jaren geleden sinds Boissier in de Revue des deux Mondes betoogde, dat men in plaats van Pompeji verder te ontgraven beter zou doen met de nasporingen te Herculaneum krachtig voort te zetten. Dáar toch kon men meer ongeschonden en kostbare kunstwerken verwachten dan op een plek, die slechts zestien jaar vóor de noodlottige uitbarsting door een aardbeving geteisterd was, waar de half ingestorte gebouwen òf niet òf onvolkomen waren hersteld. Behalve eenige kwitanties van een auctionarius is er te Pompeji geen enkel geschrift gevonden, terwijl daarentegen in de eenige villa, die te Herculaneum doorzocht werd, eene bibliotheek van ruim 1800 boekrollen werd aangetroffen. Ongelukkig ligt Herculaneum meer dan twintig meter onder Portici begraven. Vandaar is het onderzoek moeilijker, kostbaarder en zelfs, bij gebrek aan de noodige voorzorgen, gevaarlijk voor de bewoners van Portici. Men heeft Herculaneum aanvankelijk als een magazijn van oudheden uitgeplunderd, zonder zich te bekommeren om de topographie; als men een deel zoo goed en slecht als dat ging doorzocht had, dan werd de pas ontstane ledige ruimte weder gevuld met de puin van een aangrenzend gebouw, waarmede men geen weg wist; zoo was er voortdurend eene verplaatsing van grond zonder wegruiming. De geheele werkzaamheid was die van het doorzoeken van een mijn, met dit onderscheid, dat de geopende gangen niet geschraagd werden en slechts enkele kostbare voorwerpen uit den schoot der aarde werden te voorschijn gebracht, te gering in volume om de beweging onder den grond eenigszins vrijer te maken. Het is nauwelijks twijfelachtig of men | |
[pagina 513]
| |
zal eenmaal met de betere hulpmiddelen van den tegenwoordigen tijd er in slagen om in die onderaardsche huizen en straten meer licht en lucht te brengen, maar op 't oogenblik kent men de diep begravene stad zeer onvoldoende: want van de vroegere opgravingen heeft men onvolledige aanteekeningen gehouden, en zelfs dezen slecht bewaard. In dezen toestand heeft een onderzoek, zooals G. de Petra in 't werk stelde naar de ligging en inrichting van de thans weder begravene villa van Herculaneum, waar behalve de vermelde bibliotheek kostbare bronzen gevonden zijn, zijne waarde (I monumenti della villa ercolanese, I p. 251). Veel uitlokkender is evenwel de inhoud van het stuk van Comparetti over dezelfde villa, niet zoozeer, omdat hij nieuwe feiten mededeelt, als wel om de vernuftige gissing, die dit buitenverblijf in verband brengt met een in de geschiedenis van de laatste jaren der republiek bekenden persoon, den door Cicero gehaten en met de zwartste kleuren geteekenden consul van het jaar 58 v.C., L. Calpurnius Piso Caesoninus (La villa de' Pisoni in Ercolano e la sua bibliotheca, I. p. 159-176). Van de Herculanensische boekrollen waren er tot het eind van 1879 slechts 341 uitgerold. Dit kan weinig schijnen voor een arbeid van meer dan een eeuw, maar die eenigszins bekend is met de moeilijkheid van het werk, vooral veroorzaakt door het aaneenkleven van de strepen papyrus, die dikwijls niet van elkander gescheiden kunnen worden zonder dat geheele woorden verloren gaan, zal zich veeleer verwonderen over het geduld, waarmede men niettegenstaande zeer onvoldoende resultaten het werk tot nog toe heeft voortgezet. Zelden kan een kolom zonder lacunae ontrold worden, en de inhoud, die met zooveel moeite aan de vergetelheid wordt ontrukt, bevat gewoonlijk niets nieuws van belang. Zelfs de titels van veel aanwezige werken kunnen niet gelezen worden; met zekerheid zijn slechts bekend de opschriften van 65 rollen, waarvan dan nog verscheidene tot een en hetzelfde werk behooren (b.v. elf rollen = elf boeken πεϱί φύσεωζ van Epicurus), zoodat tot nog toe slechts van 39 werken de titels bekend zijn geworden. Verreweg het grootste gedeelte van dezen is van Epicurus en zijn volgelingen Polystratus en Colotes, en wat het meest bevreemding wekt is dit, dat van een onbeduidend Epicurist Philodemus, die vroeger als schrijver bijna alleen door enkele gedichtjes in de anthologia bekend was, een tal van | |
[pagina 514]
| |
wijsgeerige geschriften, sommigen zelfs in duplo, aanwezig zijn. Van de 39 vermelde werken zijn niet minder dan 26 of twee derden van hem. We kan er belang in hebben gesteld al deze geschriften, aanteekeningen, uittreksels, schetsen over philosophie en rhetorica, zoo volledig te verzamelen? Natuurlijk denkt men in de eerste plaats aan Philodemus zelf. Wel kan eene bibliotheek, die 79 n.C. bestond, niet aan hem hebben toebehoord, want hij bereikte zeker het einde niet van de eerste eeuw v.C., noch ook van zijne erfgenamen, daar geen Graeculus, in afhankelijken staat te Rome levende, zoo vermogende afstammelingen zal hebben gehad als de eigenaar van deze villa was; maar het behoort toch tot de mogelijkheden, dat de geheele boekerij van Philodemus bijeen was gebleven in het bezit van een aanzienlijk en vermogend Romein. Slechts éene omstandigheid pleit er tegen: de boeken zijn zoo foutief geschreven, dat zij onmogelijk autographen wezen kunnen; stichometrische opgaven bewijzen ook, dat wij hier met afschriften te doen hebben. Exemplaren als deze, blijkbaar met zorg, maar werktuigelijk en zonder kennis van zaken geschreven, passen beter in de prachtbibliotheek van een Maecenas, van een schijngeleerde, die zich om den inhoud van zijne fraaie boeken weinig bekommert. Nu verhaalt Cicero van den gemeenzamen omgang van Piso met een Epicurist, die volgens Asconius Philodemus was. De plaats is uitvoerig maar belangrijk genoeg om in haar geheel te worden meegedeeld. ‘De Epicuristen bepalen het begeerlijke naar den maatstaf van het genot; te recht of ten onrechte? het gaat ons niet aan; in elk geval doet het nu (in eene senaatsvergadering) niet ter zake; maar die verleidelijke leer is voor een jong mensch, dat niet scherp doordenkt, dikwijls verderfelijk. Zoodra dus Piso, belust op genot, hoorde dat het “genot” door een zoo groot wijsgeer werd aangeprezen, drong hij niet verder doorGa naar voetnoot1: hij voelde zijne hartstochten zoo geprikkeld, hij hunkerde zoo naar de woorden des wijsgeers, dat het bleek dat hij in hem niet een leidsman tot de deugd, maar eene rechtvaardiging van wellust meende gevonden te hebben. De Griek begon eerst te scheiden en te splitsen en te betoogen, in welken zin dat genot bedoeld werd; hij was als een kreupele bij het balspel: | |
[pagina 515]
| |
hij hield vast wat hij eens opgevangen had; hij riep getuigen op en wilde wel een verklaring teekenen dat Epicurus uitdrukkelijk het “genot” noemde. Om kort te gaan: de volgzame en zeer hoffelijke Griek wilde niet al te strijdzuchtig tegen een aanvoerder van het Romeinsche volk zijn. Nu is die persoon, wien ik bedoel, niet alleen in de wijsbegeerte, maar ook in de andere vakken, die de Epicuristen gewoonlijk heeten te verwaarloozen, zeer bedreven: hij maakt een zoo aardig, zoo vloeiend en zoo smaakvol vers, dat men zich niets fijners denken kan. Veroordeele hem daarom wie het goedvindt, slechts met mate en niet als een onzedelijk, snood of wellustig man, maar als een Griek een vleier, een dichter! Griek en vreemdeling kwam of liever verviel hij tot dien omgang, als zooveel wijzen, ja als de geheele burgerij, door dat gefronste voorhoofd misleid. Hij kon zich niet terugtrekken, eens in Piso's gemeenzamen omgang opgenomen, en hij vreesde ook dat men hem voor veranderlijk zou houden. Gevraagd, uitgenoodigd, gedwongen heeft hij zooveel gedichten, ook over Piso zelf, hem toegewijd, dat hij alle buitensporigheden, alle lusten, maaltijden en feesten van allerlei aard, zelfs het overspel van Piso in zijne wulpsche verzen uitdrukte. Daarin kan, wien het lust, dat leven als in een spiegel aanschouwen. Verscheidene plaatsen, door velen gehoord en gelezen, zou ik terstond daaruit voordragen, zoo ik niet reeds vreesde dat eene mededeeling van dien aard, als ik thans doe, streed met het gebruik van deze plaats (den senaat); ook wil ik den persoon des dichters niet te kort doen, die zeker ingetogener en waardiger zou hebben kunnen zijn, indien hij in het vinden van een leerling gelukkiger ware geweest; maar het toeval heeft hem tot een trant van schrijven geleid, die een wijsgeer allerminst voegt, - indien namelijk de wijsbegeerte, als men gewoonlijk zegt, de leer van de deugd, van de plichtsbetrachting en van een ingetogen leven bevat. Immers die deze beweert mede te deelen vervult de ernstigste roeping. Maar hetzelfde toeval heeft hem, terwijl hij niet besefte wat hij op zich nam, toen hij zich wijsgeer noemde, met de schande en het vuil van dat afzichtelijkste en buitensporigste ondier (Piso) bespat.’ Deze plaats (in Pis. 28) is karakteristiek voor de betrekking tusschen Piso en Philodemus. Wij zien hoe de aanzienlijke Romein zich reeds in zijn jeugd aan den wijsgeer aansloot en hem gedurende meer dan 20 jaar niet van zich liet gaan, Philodemus deelt in de feesten van zijn beschermheer, en woont | |
[pagina 516]
| |
waarschijnlijk ook, zooals dat meer voorkwam, onder zijn dak Op de vraag, wie de vermogende aanbidder van Philodemus' talent en geleerdheid kan geweest zijn, die er blijkbaar veel belang in stelde om die middelmatige wijsgeerige geschriften, in het net geschreven, volledig bijeen te brengen, kan het antwoord wel niet anders zijn dan L. Calpurnius Piso. Philodemus, ouder dan. Piso, moet, toen Cicero bovenstaande woorden sprak, reeds dicht bij de zestig jaar geweest zijn, daar zijn vroegere leerling, thans reeds jaren lang zijn beschermer, toen ongeveer tien jaar jonger was. Voor een tweede zoo intieme betrekking is in Philodemus' leven geen plaats. Piso kan zich na de burgeroorlogen, wanneer zijn naam uit de geschiedenis verdwijnt, uit het politieke leven naar zijne villa te Herculaneum hebben teruggetrokken. De bibliotheek is daar gebleven zonder belangrijk uitgebreid te worden; het nieuwste, dat er in voorkomt, is, voor zoover blijkt, een latijnsch gedicht op den bellum Actiacum. Tot zoover kan en moet men met Comparetti meêgaan: voor het bevreemdende feit, dat zekere bibliotheek de werken van den middelmatigen Philodemus in keurige afschriften en vollediger dan van een ander zijner geestgenooten bevat, is een bevredigende oplossing gegeven; maar alles wat nu verder volgt behoort tot het rijk der gissingen. Is, zoo rodeert C., Piso de eigenaar van de villa geweest, dan is het waarschijnlijk, dat onder de daar gevondene bronzen éen hém zal voorstellen; en als hij zich zelf daar liet afbeelden, dan zal de herinnering aan het roemrijkst jaar van zijn openbaar leven hem er wel toe gebracht hebben, om zijn collega in 't consulaat Gabinius insgelijks die eer te bewijzen; dan zal ook zijne dochter, eenmaal met Julius Caesar gehuwd, de glorie van de familie, daar een plaats hebben gevonden, en er is ook niets tegen, aan te nemen, dat de jonge Pisones, aan wie Horatius zijn brief over de Dichtkunst schreef, de kleinzoons van dezen Piso, daar te vinden zijn. Hoe verleidelijk dit alles zij, het is toch (voor een deel erkent C. dit zelf) twijfelachtig, naar ik meen zelfs onjuist. De bronzen buste, die men vroeger ten onrechte die van Seneca noemde, zou van Piso, een andere in de nabijheid van de eerste gevonden, met zoo verwijfde trekken, dat het niet duidelijk is of zij een man of eene vrouw moet voorstellen, van Gabinius zijn. Nu moet erkend worden, dat de rimpels, het gefronste voorhoofd en het ordelooze haar, die Cicero aan Piso toeschrijft | |
[pagina 517]
| |
(capilli horridi, supercilium, rugae, pilosae genae, pro Sest. en in Pis. passim, post red in sen. 15) op de eerste, en de gefriseerde krullen, die als een franje het hoofd van Gabinius voor en achter omgeven, en het weeke vleesch der wangen (Gabinius calamistratus saltator, cincinnatus ganeo, cincinnorum fimbriae, fluentes genae) op de tweede baste teruggevonden worden, maar de vermeende Piso, wiens oog nadenken teekent en wiens mond zich schijnt te openen om eene opkomende gedachte scherp uit te drukken, heeft meer van den doceerenden wijsgeer dan van een Romeinsch imperator, die, hij moge dan ook nóg zoo den wijsgeer hebben uitgehangen, meer vóor dan achter de Epicureïsche philosophie was; en Gabinius was wel niet de eenige te Rome, die coma fimbriata droeg Ook moet rekening gehouden worden met de overdrijving van Cicero: deze borstbeelden komen overeen met de karikaturen van Piso en Gabinius, die hij teekende. Intusschen is uit den aard der zaak hier verschillende opvatting mogelijk. Niet in die mate bij een ander bewijs, dat aan eene te gelijk met de bustes gevondene, sinds weder verlorene marmeren zuil is ontleend, door de Petra, bl. 263 vlgg. nauwkeurig beschreven en afgebeeld. Deze tot het dragen van een borstbeeld bestemde kolom werd in stukken evonden; op. éen brok stonden de letters ..SPIS.; daarvóor vond Paderni (bericht van 17 Nov. 1759) sporen van eene E; een ander stak steen, dat intusschen niet juist vóor die letters aansloot, bevatte T en eene insgelijks geschondene E. In het midden, onder de SP, stond op een tweeden regel de letter Q. De Petra vult aan en leest: Teles Pis(onis) q(uadratarius). Vooreerst is hierbij verzuimd, dat tusschen de S en P geen punt staat; en in de tweede plaats is het zeer onwaarschijnlijk, dat de naam van den steenhouwer (quadratarius, een slaaf van Piso) en niet die van den kunstenaar, die het borstbeeld vervaardigde, en dan nog met groote, bijna een palm hooge letters zou zijn meêgedeeld. Maar aan de hoofd-hypothese van Comparetti doet het gezegde geen afbreuk. Ook kan een greintje fantasie bij het opbouwen van eene verlorene wereld geen kwaad. Slechts is het bedenkelijk de eene hypothese op de andere te stapelen, en omdat er tusschen de eene en de andere geen bepaalde strijd is, eene nieuwe veronderstelling voor een bewijs van de eerste te laten doorgaan.
Utrecht, 31 Dec. '81. C.M. Francken. |
|