| |
| |
| |
Het muzikale leven in onze provinciesteden.
Onze vaderlandsche vereerders der edele toonkunst, die het voorrecht niet hebben, een der grootere steden te bewonen of deze, van hunne woonplaats uit, in korten tijd en met geringe kosten te kunnen bereiken, zullen, zoo menigmaal zij de oogen slaan op de kolom van het Handelsblad of het Nieuws, waarin concerten en operavoorstellingen worden aangekondigd, een gevoel van jaloerschheid niet kunnen onderdrukken. Al begeeren zij noch den os, noch den ezel - allerminst den hoofdelijken omslag van hun Amsterdammer naasten, zij zouden toch zoo gaarne hun deel ontvangen van den overvloed, dia voor den bewoner der hoofdstad slechts de moeielijkheid der keuze als keerzijde schijnt te vertoonen. En waarlijk, die begeerte zal niemand den oprechten liefhebber ten kwade duiden: voor hem toch is het bijwonen eener goede uitvoering der onsterfelijke meesterwerken uit vroegeren en lateren tijd niet slechts eene welkome ontspanning, maar voedsel voor hoofd en hart beide. Indien zijn beurs, zijn werkkring, de zorg voor zijn gezin het hem veroorloven, zal hij elke gelegenheid aangrijpen om een pelgrimstocht te doen naar dit muzikale land van belofte, waar hij in een paar dagen meer kan hooren, dan te huis in een jaar, en daaronder veel, dat zijne woonplaats hem nooit te genieten kan geven. Meestal echter is hij gedwongen, de spreuk ‘oost west, t'huis best’ toe te passen, ook al gaat dit niet recht van harte. Geen wonder, dat hij zich zelf dikwijls afvraagt: zouden wij in eigen kring, zij het dan ook op kleine schaal, niet kunnen verkrijgen, wat ons elders op muzikaal gebied zoo aantrekt? Zou ook bij ons geen opgewekt en
| |
| |
vruchtbaar muzikaal leven kunnen ontstaan, indien wij er toe konden komen om te breken met verouderde traditiën, met bekrompen côteriegeest? vooral ook, wanneer wij in aanmerking nemen, dat alle goede waar duur is en dat wij, als wij de koorden der beurs gesloten houden, op gratis-zegeningen niet behoeven te rekenen?
In de volgende bladzijden zal ik beproeven, de bovenstaande vragen te beantwoorden. Daartoe moge een woord over de bestaande toestanden voorafgaan.
| |
I.
Gaan wij de muzikale inrichtingen na van onze steden van den tweeden en derden rang, voor zoover zij zich niet in het bezit van een eigen orchest verheugen, dan vinden wij meestal in de eerste plaats eene zangvereeniging voor gemengd koor. Is de stad niet al te klein, dan bestaat er ongetwijfeld naast eene vereeniging voor ‘heeren en dames’ eene andere, die den bescheiden naam van ‘volkszangkoor’ (of een dergelijken) draagt, waarvoor echter niet hetgeen men gewoonlijk ‘het volk’ noemt, maar de zoogenoemde kleine burgerij het groots contingent levert. Maatschappelijke verhoudingen maken, helaas! die splitsing noodzakelijk. Dit is dubbel te betreuren, want niet slechts is het gansche, in eene kleinere stad aanwezige personeel van zangers en zangeressen ter nanwernood voldoende om de, voor massa's gedachte en geschreven kooren uit oratoria enz. uit te voeren, maar ook zou ‘het volk’ van de ‘heeren en dames’ wat beschaving en nuanceering in voordracht kunnen overnemen, en daarentegen de heeren en dames - vooral de eersten! - van het volk kunnen leeren, dat het onregelmatig bezoek der oefeningen, het gebrek aan kunstzin en kunstliefde, dat de bijeenkomsten tot gezellige praatavondjes verlaagt, en het gemis aan vertrouwen in den dirigent eene vruchtbare studie en eene welgeslaagde uitvoering ten eenenmale onmogelijk maken.
De uitvoeringen dezer vereenigingen worden meestal door piano alleen of door piano en strijkkwartet begeleid. Beide methoden kunnen slechts een hoogst onvolledig beeld geven van hetgeen de componist in zijne muzikale schepping heeft neergelegd. Voor weinig talrijke kooren is echter de gewone
| |
| |
orchestbegeleiding veel te sterk. Daarenboven zal men in plaatsen, die geen eigen symphonie-orchest bezitten, zulk een gezelschap van elders moeten laten komen. In de meeste gevallen is de dirigent niet gewoon, aan het hoofd van een orchest te staan en met zijne hulptroepen niet bekend; deze laatsten merken spoedig de mindere bedrevenheid van hun tijdelijken chef en spelen hun partij met eene zekere onafhankelijkheid, die aan de eenheid verre van bevorderlijk is. Met het oog op de groote kosten kan men slechts ééne, hoogsten twee repetitiën houden. Het resultaat is gewoonlijk teleurstelling: op de laatste repetitie zonder orchest ging alles veel heter. Maar tijd tot verbetering ontbreekt en de dirigent moet in 's hemelsnaam roeien met de riemen, die hij heeft en zich verheugen als de slecht gepaarde helften tamelijk wel bij elkander blijven, en hij niet behoeft ‘af te tikken.’ De begeleiding door piano en strijkkwartet moet, zoo als wel van zelf spreekt, opzettelijk en zorgvuldig gearrangeerd zijn. De dikwijls gevolgde methode, om de pianobegeleiding van het klavieruittreksel met de orcheststemmen van het strijkkwartet te doen uitvoeren, is een moedwillig bederven van het effect der partituur en verraadt gemakzucht en gebrek aan smaak bij hen, die met de leiding der uitvoering zijn belast.
In de tweede plaats verdienen de liedertafels of mannen-zangvereenigingen genoemd te worden. Sedert een twintigtal jaren wordt de mannenzang in ons land ijverig beoefend. Dank zij de door den Nederl. Zangersbond georganiseerde feesten en wedstrijden, kan men met zekerheid zeggen, dat vele liedertafels van ons land gedurende een zekeren tijd van het jaar werkelijk vlijtig studeeren, om de conconrsnummers met het grootst mogelijke effect voor te dragen. Daarmede is voorzeker al veel gewonnen; maar de zaak heeft ook hare schaduwzijde. Sedert eenigen tijd is het gebruik geworden, die conconrsnummers opzettelijk voor de gelegenheid te laten componeeren. Het resultaat vertoont zich in den vorm van stukken, die, als zij door onze beste meesters geschreven zijn, nog altijd veel schoons bevatten, maar toch de duidelijke sporen dragen van het doel, waartoe ze bestemd zijn. Onverwachte modulatiën en ongewenschte figuratiën doen maar al te dikwijls denken aan de hekken en slooten eener hardrijderij met hindernissen. Voorbereiding voor de uitvoering van zulke stukken ontaardt in dressuur. Intusschen, dressuur - d.i. africhting
| |
| |
tot het verkrijgen van mechanische vaardigheid, is tot op zekere hoogte voor elke kunst onmisbaar en is voor onze zangers niet overbodig. Meestel echter zal eene goed voorbereide gewone uitvoering eener liedertafel meer kunstgenot opleveren, dan de monsteruitvoeringen bij jaarlijksche feesten. Want ook als men den eigenlijken wedstrijd buiten rekening laat, valt het niet te ontkennen, dat de van heinde en ver gekomen zangers bij de ensemble-stukken een treurig figuur maken. Hoe zou het ook anders kunnen? Zij, die aan het feest deelnemen, zijn niet altijd de meest begaafden; óók de quaestie van kosten is hier van invloed op de keuze van hen, die de vereeniging vertegen-woordigen; daarenboven heeft elk dirigent zijn eigenaardige opvatting en ten slotte komt van ernstige gemeenschappelijke studie onder den feestdirecteur in de korte en woelige dagen der bijeenkomst gewoonlijk niet veel terecht. Alles te zamen nemende, kunnen wij aan zulke feesten, die dikwijls ook in provinciesteden gevierd worden, geen groote muzikale beteekenis toekennen. Wat de gewone uitvoeringen betreft, valt slechts op te merken, dat de in ons klimaat onvermijdelijke schaarschheid van hooge tenorstemmen bij de meeste vereenigingen een zeer storenden invloed uitoefent. Voortdurend gebruik van faussetgeluiden maakt een slecht effect. Bij een gemengd koor is dit gebrek aan hooge stemmen minder hinderlijk, omdat de natuurlijke grenzen eener gewone stem daar slechts zelden worden overschreden.
Ik sprak zooeven van steden, die geen eigen orchest bezitten. Ik bedoel daarmede een volledig symphonie-orchest, liefst zoo samengesteld, dat er des zomers een harmonie-corps uit kan worden gevormd. De schutterij-muziek van enkele plaatsen en de meeste militaire muziekcorpsen komen dus hierbij niet in aanmerking. Hunne samenstelling heeft noodzakelijk eene zekere eenzijdigheid van het repertoire tengevolge, die, onder anderen, de beste klassieke werken bijna altijd uitsluit. Eerst wanneer zulk een corps met een goed strijkorchest verbonden wordt en daarmede niet slechts nu en dan, maar voortdurend studeert en repeteert, verkrijgt het voor het muziekleven eener stad eene hoogere beteekenis.
Kerkmuziek wordt bijna uitsluitend in R.K. kerken uitge- voerd, doch niet als zelfstandige muzikale productie, maar als onderdeel van den ritus. Het protestansche kerkgezang is bijna overal van dien aard, dat zeker niemand daarvan op aesthetisch
| |
| |
gebied eenige werking ten goede verwachten zal. De orgels - dikwijls zelf in kleinere plaatsen zeer schoone instrumenten - zouden voor wekelijksche of veertiendaagsche concerten met goed gevolg gebruikt kunnen worden. Maar ons publiek schijnt in orgelconcerten weinig belang te stellen en de bezoldiging onzer organisten is in den regel zóó mager, dat men het hun niet ten kwade kan duiden, als zij de voortdurende studie, die het verkrijgen en behouden van virtuositeit op hun machtig instrument vereischt, weldra achterwege laten en hun tijd liever besteden aan goed betaalde pianolessen, dan aan voorbereiding voor concerten, die hun weinig of geen voldoening opleveren.
Vereenigingen, die een meer intiem karakter dragen, zoogenoemde muziekkransjes en dergelijke, kunnen wij hier met stilzwijgen voorbijgaan, omdat hunne werking zich tot een te kleinen kring bepaalt, al erkennen wij gaarne, dat zij, wanneer zij verstandig geleid worden en de leden hunne taak ernstig opvatten, een kiem kunnen worden van veel goeds en schoons. De zangvereeniging van den beroemden Heidelberger jurist Thibaut, welke een geheel privaat karakter droeg en nooit uitvoeringen gaf, heeft aan de kunst grooter diensten bewezen dan menige openbare concertinstelling.
Het muziekonderwijs is in de laatste jaren veel verbeterd. Wel blijft het nog altijd te betreuren, dat voor het geven van dit onderwijs geenerlei bevoegdheid noodig is en dat bij vele ouders de zuinigheid de wijsheid bedriegt, als zij, terwille van de mindere kosten, de leiding hunner kinderen toevertrouwen aan personen, die technisch onbekwaam en verstandelijk onontwikkeld zijn, ware beunhazen, wier muzikale ontwikkeling verre beneden die van een goed dilettant staat. Doch langzamerhand begint men in te zien, dat ook voor den muziekonderwijzer eene degelijke studie als voorbereiding voor zijn werk onmisbaar is. De Nederlandsche toonkunstenaarsvereeniging heeft ons eene belangrijke schrede verder op den goeden weg gebracht, nu zij telken jare de gelegenheid openstelt om door het afleggen van een examen voor bevoegde en bekende musici een diploma van bekwaamheid te verkrijgen. Aan meer dan ééne muziekschool bestaat de gelegenheid om technisch en theoretisch tot onderwijzer te worden opgeleid. Vele onzer beste kunstenaars hebben hunne opleiding aan buitenlandsche conservatoria te danken. Slechts verlieze men niet uit het oog
| |
| |
dat een diploma een getuigschrift is, dat van het verledene, niet van de toekomst spreekt; het kan bewijzen, dat de gelukkige bezitter zijne leerjaren goed heeft besteed, - niet, dat hij geschikt is, om als onderwijzer en dirigent op te treden. Niet ieder is in staat, om zijne kennis mede te deelen en zelfs uitnemende onderwijzers zijn dikwijls slechte dirigenten.
Doch in den tegenwoordigen tijd is liet privaat onderwijs, voor de groote meerderheid der leerlingen, naar den achtergrond gedrongen door de school. Reeds in 1840 schreef Mendelsohn: ‘Der blosze Privatunterricht, der früher so manche schöne Früchte, auch für's Allgemeine, getragen hat, ist aus manchen Gründen jetzt nicht mehr zureichend. Während sich sonst Schüler der Musik für die verscheidenen Instrumente in alleu Classen der Gesellschaft fanden, hat diese Liebhaberei jetzt mehr und mehr abgenommen und sich vorzugsweise auf Ein Instrument (das Pianoforte) beschränkt.’
Mendelssohn wijst in deze regels werkelijk het groote struikelblok aan voor de muzikale ontwikkeling in onze kleinere steden: de verwaarloozing van alle instrumenten ter wille van de piano.
De algemeene verspreiding van dit instrument een hinderpaal te noemen voor de muzikale ontwikkeling schijnt eene harde beschuldiging. Toch is zij, dunkt mij, niet onbillijk, 't Is waar, ongeveer 90 percent onzer musiceerende dames en heeren (de zangers en zangeressen niet medegerekend) speelt piano en dit feit bewijst de groote voorliefde van ons publiek voor dit instrument. Maar voorliefde behoeft geen blinde vooringenomenheid te worden.
De muziek der oudheid was eenstemmig melodisch; de middeleeuwen brachten de polyphonie, met strikt volgehouden zelf-standigheid der stemmen; de nieuwere tijd daarentegen deed de harmonie op den voorgrond treden.
De oudere muziek bediende zich van breede tempo's en statige rhythmen; de nieuwere voelt het bloed sneller door de aderen stroomen.
Daarom is de piano een bij uitstek geschikt instrument, om de hoofdtrekken eener moderne compositie weer te geven; samengestelde harmonieën, veelstemmige accoorden, snelle toonfiguren, krachtige rythmen, dat alles kan zij ons doen hooren, Zij heeft daarentegen twee hoofdgebreken; het snelle afnemen en ophouden der tonen en de onzuiverheid, die het gevolg is der zwevende stemming. Aan dit laatste gebrek intusschen
| |
| |
zijn de pianisten zóó gewend geraakt, dat de meesten hunner het niet bemerken.
Doch het zijn niet de eigenaardigheden van den physischen toon, die de piano tot het instrument bij uitnemendheid hebben verheven: het is de betrekkelijke gemakkelijkheid, waarmede men op het klavier, zonder de hulp van meerdere of andere instrumenten, al de deelen en onderdeelen eener samengestelde toonschepping kan weergeven. Weergeven - ongetwijfeld! maar toch slechts in de beteekenis van zich of anderen herinneren. Het is de nauwkeurigheid eener verbleekte photographie. Vormen en lijnen vindt ge weer, maar kleur en relief zoekt ge te vergeefs.
De pianist kan zich zelven muzikaal genot van allerlei aard bezorgen, zonder iemand te hulp te roepen. Hij kan zich heden aan eene Beethovensche symphonie, morgen aan een strijkkwartet, overmorgen aan eene ouverture voor kopermuziek vergasten, al is er uren in de rondte geen blazer of strijker te vinden. Eene bibliotheek bezit hij niet, maar eene encyclopaedie in ettelijke deelen heeft hij bij de hand. Als hij viool of fluit, clarinet of hoorn speelde, zou hij telkens naar anderen moeten omzien, met wie hij kon samenwerken.
Juist - maar uit die samenwerking zou dan ook iets veel schooners geboren worden, dan hetgeen hij alleen vermag te geven. De verdeeling van arbeid zou ook hier voortbrengselen opleveren, die in elk opzicht de voorkeur verdienen boven het werk van den enkele, wien slechts onvolkomen hulpmiddelen ten dienste staan.
Als solo-instrument zal de piano altijd groote waarde blijven houden, al ware het slechts om de lange reeks van voor haar uitsluitend gecomponeerde klassieke meesterwerken. Als hulpmiddel bij de studie van harmonie en contrapunt is zij voor den musicus onmisbaar. Wenschelijk zou het echter zijn, als een goed deel van de breede schare, die nu piano speelt ‘omdat men daarbij al spoedig zoover komt, dat men er voor zich zelf wat aan heeft’, er toe komen kon, om die voorliefde op eenig blaas- of strijkinstrument over te brengen. Dan zouden velen, die un voor het muzikale leven eener plaats geen beteekenis hebben, eene nuttige, zij het dan ook bescheiden plaats in het orchest kunnen innemen.
Het steeds meer en meer in zwang komen van de piano heeft óók op de onderwijzers teruggewerkt, zóó zelfs, dat muziek- | |
| |
meester en piano-onderwijzer bijna woorden van gelijke beteekenis zijn geworden. Toen er geen discipelen meer kwamen voor een bepaald instrument, boden zich ook geen onderwijzers meer aan. Hierdoor laat het zich verklaren, dat op verschillende plaatsen de vroeger bestaande, werkelijk vrij goede orchesten, langzamerhand te niet zijn gegaan.
De boven aangehaalde woorden van Mendelssohn zijn ontleend aan een schrijven, door hem tot den Koning van Saksen gericht, waarin bij aandrong op de vestiging eener muziekschool te Leipzig. De oprichting van het Conservatorium, waar zoo velen onzer landslieden hunne opleiding genoten, was het gevolg van dit schrijven. Ook hier te lande zag men spoedig in, dat het privaatonderricht niet bij machte was om in de muzikale behoeften te voorzien. De goede onderwijzers waren te duur, de goedkoope te slecht en voor de meeste instrumenten waren in 't geheel geen geschikte leermeesters te vinden. De door velen gevoelde behoefte voerde tot gemeenschappelijk overleg, en in een aantal plaatsen verrezen muziekscholen.
Zijn nu deze scholen zoo ingericht, dat zij beoefenaars van alle takken der instrumentaal-muziek vormen, dan heeft men in haar krachtige middelen tot bestrijding der eenzijdigheid, die de kleinere plaatsen op muzikaal gebied zoo improductief maakt. De meeste intusschen vervallen in de fouten van den tijd, en hebben slechts leerlingen voor zang, voor piano- en strijkinstrumenten. De gelegenheid tot het beoefenen van andere instrumenten bestaat wel is waar bij de meerderheid dier scholen, maar de ondervinding heeft geleerd, dat zij ongebruikt blijft, als men niet langs anderen weg de vorming van orchestspelers aanmoedigt en bevordert.
Vatten wij nu het hierboven gezegde in enkele woorden samen, dan komen wij tot de volgende resultaten.
In de meeste onzer provinciesteden is van opgewekt muziekleven geen sprake. Volledige orchesten ontbreken; blaasinstrumenten worden weinig beoefend. De zangvereenigingen tellen te weinig leden. Het gilde der muziekonderwijzers is talrijk genoeg; maar onderwijzers die zelf eene degelijke opleiding genoten en die ook aan hunne leerlingen kunnen geven, zijn zeldzaam. Den musiceerenden dilettanten ontbreekt het dikwijls aan die elementair-theoretische kennis, die zoowel voor het uitvoeren als voor het verstaan van goede compositiën onmisbaar
| |
| |
is. Het geheele muziekleven kenmerkt zich door lusteloosheid. versnippering van krachten, gebrek aan ernst. Tegenover de zelfverheerlijking onzer muziek makende kleine gezelschappen is eene kritiek, die niet steeds bereid is om de loftrompet te steken, machteloos.
| |
II.
De muzikale opvoeding van het kind begint in huis, lang voordat er aan eene systematische beoefening der muziek kan worden gedacht. Het liedje, dat de moeder voorzingt, wordt, als het eenvoudig van melodie en klein van omvang is, verwonderlijk spoedig door de kleintjes nagezongen. Gelukkig zij, die uit hunne eerste levensjaren de herinnering aan eene zachte en zuivere moederstem bewaren, en in dien tijd reeds onbewust de zegeningen van de liefelijkste aller kunsten genoten! Gelukkig zij, in wier ouderlijk huis gaarne en goed muziek wordt gemaakt! Zij brengen in de school, waar het leeren ernst wordt, een geoefend oor mede en eene liefde voor muziek, die hen de moeielijkheden der eerste beginselen spelende doet overwinnen.
In de school moet men het zwaartepunt der muzikale opvoeding zoeken: vooreerst, omdat zij openbaar is en dus niet voor enkelen, maar voor velen bestemd, en in de tweede plaats, omdat men, wanneer het bestuur in bevoegde handen berust, veilig mag onderstellen, dat ook het onderwijs goed is.
Eene muziekschool, - op dit punt zijn allen het eens, - is eene inrichting, die degelijk muziekonderwijs, door theoretisch en practisch gevormde onderwijzers gegeven, onder het bereik brengt van het groote publiek, en dus óók van hen, die voor hunne kinderen geen dure privaatlessen bij goede meesters kunnen bekostigen.
Maar tevens - en dit verliest men wel eens uit het oog - moet zij bevorderlijk zijn aan de verhooging van het peil der kunstontwikkeling, door de meest verdienstelijke musici aan zich te verbinden.
Daar men de onderwijzers niet behoorlijk kan salarieeren, zonder per lesuur eene bijdrage van den leerling te ontvangen, die met den prijs eener goede privaatles minstens gelijk staat, ligt het voor de hand, liet onderwijs (gelijk alle schoolonderwijs) klassikaal te maken en in elke klasse zooveel leerlingen te
| |
| |
vereenigen, als met de beschikbare ruimte, den aard en het aantal der aanwezige instrumenten, de mogelijkheid voor den onderwijzer om iederen leerling in het oog te houden, kortom, met een goed geordend onderwijs bestaanbaar is. De moeite en inspanning voor den onderwijzer nemen niet toe in dezelfde verhouding als het aantal zijner leerlingen. De billijkheid vordert, dat men hem voor goede lessen goed betale; doch is aan dien eisch voldaan, dan kan de meerdere opbrengst eener goed bezette klasse - eener piano- of zangklasse bijvoorbeeld, gebruikt worden om leeraren te bezoldigen voor instrumenten, die minder in de mode vallen, maar in een orchest niet gemist kunnen worden, bijv. oboe, fagot, contrabas enz. Door dit beginsel aan te nemen, kan de muziekschool dienstbaar worden aan de bevordering van haar hoofddoel: veelzijdige ontwikkeling en bevordering van het muzikale leven in de plaats, waar zij gevestigd is.
Het behoeft immers geen betoog, dat dit doel slechts bereikt wordt, waar de school voortdurend goede koorzangers en zangeressen en goede orchestleden kan leveren. Honderden vrij goede en goede pianisten zijn voor het muzikale leven eener plaats van minder beteekenis, dan een orehest, uit een dertigtal goede executanten samengesteld, vooral wanneer dit herhaaldelijk met een flink bezet koor kan samenwerken. Voor de muziekschool moet dus de toevloed der leerlingen tot piano-, viool- en zangklassen een middel zijn, om haar doel, het vormen van kooren orchestpersoneel, te bereiken. Langs dien weg kan zij eene school worden, die aan de beoefening der muziek, niet aan die van enkele, meer in den smaak vallende instrumenten gewijd is. Langs dien weg kan zij zich voor haar doel de medewerking verzekeren van uitstekende onderwijzers, niet slechts voor piano, viool en koorzang, maar ook voor andere strijkinstrumenten en voor houten en koperen blaasinstrumenten.
Tegen het hier ontwikkelde stelsel, dat trouwens sedert jaren op vele plaatsen van ons land met uitnemend succes is toegepast, zijn verschillende bezwaren ingebracht. Toen voor eenigen tijd in Deventer de vraag ter sprake werd gebracht, of het wenschelijk was, het aan de muziekschool aldaar gevolgde systeem van gesubsidieerde privaatlessen voor een onbeperkt aantal leerlingen, door klassikaal onderwijs voor een onbeperkt aantal te vervangen, had de schrijver van dit opstel gelegenheid, om die bezwaren breed te hooren uitmeten.
| |
| |
Men vond het tegenover de onderwijzers van talrijke bezette klassen niet billijk, dat hetgeen zij verdienden, anderen ten bate kwam.
Moet men dan den professor in de rechten, die meer dan honderd toehoorders op zijn college telt, een vele malen hooger traktement toekennen, dan zijnen ambtgenoot voor het Sanskriet, die er mogelijk drie of vier heeft?
Maar, zoo redeneerde men verder, als er op die lessen, na aftrek van het traktement van den leeraar, van instrumenten en zaalhuur, van administratiekosten enz., nog wat overschiet, mag men dit dan voor andere salarissen gebruiken? Betalen de ouders dan niet te veel?
Indien men die ouders dwong, hunne kinderen naar de muziekschool te zenden, zou hier van eene zekere belasting ten algemeenen nutte sprake kunnen zijn. Maar niemand dwingt hen. Als de ouders elders beter en goedkooper terecht kunnen, dan staat hun dit vrij.
Maar klassikaal muziekonderwijs is onmogelijk, zeide men ten slotte. Ge kunt niet vier of vijf pianisten of violisten gelijktijdig laten oefenen. Zulk onderwijs moge goedkoop zijn, het is tevens slecht.
Wanneer zulke argumenten - juister gezegd zulke beweringen - uitgaan van personen, die in elke wijziging van bestaande toestanden heiligschennis, zien en eene regeling, die voor hen en mogelijk voor hun grootvaders heeft gediend, voor de alleen zaligmakende houden -, of wel, wanneer men ze verneemt uit den mond van personen, die de concurrentie eener goede en druk bezochte school te duchten hebben, zal men zich niet al te zeer verwonderen over de stelling, dat men een aantal kinderen tegelijk lezen, schrijven, rekenen, gymnastiek, dansen, teekenen, zingen, kortom, wat ge maar wilt, kan leeren, maar alleen geen instrnmentaal-muziek.
Bevreemdend echter is het, zulk eene uitspraak te vernemen van eene gezaghebbende stem op muzikaal gebied. De Heer Nicolai, directeur der Kon. Muziekschool te 's Hage, schreef aan een van de leden der Commissie over de muziekschool te Deventer: ‘Begrijp ik uwe vraag goed, dan verlangt u te weten of men twee of drie leerlingen tegelijkertijd kan les geven. En dan luidt mijn antwoord “neen.”’
Wat, volgens den Heer Nicolai, ‘men’ niet kan, geschiedt in Amsterdam onder directie van Frans Coenen; in Rotterdam
| |
| |
(onder Gernsheim); in Utrecht (onder Richard Hol); in Haarlem (onder Schlegel); in Groningen (onder Bekker) - om van een aantal kleinere plaatsen niet te spreken, waar verdienstelijke en met eere bekende musici aan scholen met klassikaal onderwijs verbonden zijn.
Beschouwen wij de quaestie een weinig van naderbij.
Het is ontegenzeggelijk waar, dat een uitnemend leerling van een bij uitstek ijverig, opgewekt en nauwgezet onderwijzer in eene privaatles meer dan in eene klassikale les zal kunnen leeren. Dit geldt voor alle onderwijs, doch slechts dan, als de beide hier genoemde voorwaarden vervuld zijn.
Wat den leerling betreft: middelmatige en minder begaafde, - óók zeer jeugdige leerlingen, zijn tot de onafgebroken inspanning, die een uur privaat onderwijs van hen vordert, niet in staat. Juist voor hen, en dus ongetwijfeld voor de meerderheid, zijn de nu en dan voorkomende oogenblikken van mindere inspanning (niet van ledigheid of werkeloosheid), gedurende welke de leeraar zich meer in 't bijzonder met een der leerlingen bezig houdt, gewenscht en nuttig.
Niemand immers zal onder klassikaal onderwijs een onderwijs verstaan, dat de klasse als een enkel individu beschouwt en geen rekening houdt met de individuëele behoeften en tekortkomingen der leerlingen. Niemand zal vergen, dat men klassikaal onderwijs geve aan kinderen van zeer verschillende ontwikkeling. Men behoort er steeds voor te zorgen, dat in eene zelfde klasse leerlingen van gelijke of bijna gelijke vorderingen vereenigd zijn.
Wat den onderwijzer betreft: niets is afmattende en slaapwekkender, dan het geven van privaatlessen aan weinig begaafde of trage leerlingen. Er behoort eene groote mate van zelfbeheersching en plichtbesef bij den onderwijzer toe, om hem onder zulke omstandigheden hart voor zijn werk te doen behouden en hem niet in verzoeking te brengen, aan de apathie of traagheid zijner leerlingen toe te geven. Van daar, dat ik, als tweede voorwaarde voor het beter slagen van privaatonderwijs, een bij uitstek ijverig en nauwgezet docent noemde. Doch slechts bij uitzondering zal aan deze beide voorwaarden tegelijk voldaan zijn, en de scholen moeten niet voor de uitzonderingen, maar voor den regel ingericht zijn.
Tegenover de problematische voordeelen van privaatonderwijs stel ik de onbetwistbare voordeelen der klassikale lessen.
| |
| |
In de eerste plaats werken zij uiterst voordeelig op den ijver en de ambitie der leerlingen. De zekerheid van niet verhoogd te zullen worden als men achterlijk blijft in vorderingen, het verbod om aan het samenspel deel te nemen, als men de opgegeven taak te huis niet behoorlijk heeft bestudeerd, oefenen ook op de traagsten een opwekkenden invloed uit. Maatgevoel en vastheid van tempo worden door het samenspel in hooge mate bevorderd, terwijl de sierlijke en smaakvolle voordracht, zoo als het mij (en ongetwijfeld velen anderen) overtuigend is gebleken, er in het minst niet onder behoeft te lijden. Het samenspel is voor den pianist even nuttig als voor het orchestlid; beiden leert het, hunne rol te beschouwen als eene op zich zelf belangrijke, doch aan. het geheel ondergeschikte; beiden bewaart het voor die uiterst hinderlijke onregelmatigheid in tempo en voordracht, die bij hen, welke gewoon zijn alleen te spelen, soms het gevolg zijn van affectatie, soms van onvoldoende studie der moeielijkheden.
Geheel in overeenstemming met het bovenstaande schreef de Heer Richard Hol aan den ondergeteekende: ‘Het kortelings gehouden onderzoek van alle scholieren aan onze inrichting (de Utrechtsche muziekschool), waaronder 220 pianisten, geeft mij de statistische zekerheid, dat het klassikaal onderwijs beter vruchten afwerpt, dan het privaat onderwijs. Ik ben zelfs zóó vast in mijne overtuiging, dat ik meen, dat het klassikaal onderwijs met der tijd het privaat onderwijs geheel vervangen zal Men moet echter wakkere docenten hebben en niet 8 of 12 leerlingen in eene klasse stoppen, en ook niet willen, dat 4 of 5 altijd samenspelen: ieder scholier moet ook individuëel ontwikkeld worden, en dat dit mogelijk is, zou men bij ons kunnen ervaren.’
In de tweede plaats wordt de onderwijzer meer en aangenamer bezig gehouden. De groote waarschijnlijkheid, dat er onder de leerlingen eener zelfde klasse althans enkelen zijn, die door ijver en aanleg uitmunten, maakt het les geven een vrij wat opwekkender taak.
De 4 of 5 leerlingen per klasse, waarvan de Heer Hol spreekt, kunnen in vergelijking van de meeste andere plaatsen, een minimum genoemd worden. In Amsterdam en Rotterdam vereenigt men 8 tot 12 leerlingen in de elementair-pianoklassen. In de klassen voor strijkinstrumenten is het aantal leerlingen gemiddeld 4; in die voor blaasinstrumenten eveneens. De zangklassen tellen bijna overal een veel grooter aantal leerlingen.
| |
| |
Dat eene behoorlijke finantiëele regeling niet wel mogelijk is zonder verdeeling der leerlingen in klassen, is boven reeds aangestipt en behoeft zeker geen nader betoog. Van subsidiën moet de school, mijns inziens, zoo veel mogelijk onafhankelijk zijn. Waar die echter gegeven worden in den vorm van lokalen, van gemeentewege beschikbaar, of van schoolgelden, voor onvermogende, maar veel belovende leerlingen betaald, doen zij aan de zelfstandigheid der inrichting geen afbreuk. Eene subsidie, die haar het karakter van gemeenteschool geeft, zou het onvermijdelijk maken, den gemeenteraad telkens technische quaesties voor te leggen, tot welker oplossing dit achtbaar lichaam volgens de wet wel, maar feitelijk zeer zeker niet bevoegd is.
Nemen wij nu aan, dat het onderwijs klassikaal wordt, zoodra het aantal der leerlingen het mogelijk maakt, hen in groepen te verdeelen, die elk ongeveer eene zelfde mate van ontwikkeling hebben verkregen.
Als regel dient te worden aangenomen, dat óók zij, die later in de instrumentaal-klussen wenschen te worden opgenomen, eerst een jaar lang het onderwijs in de laagste zangklassen volgen. Hierdoor wordt een dubbel voordeel verkregen.
Vooreerst maakt de stelselmatige oefening van het gehoor de beoefening der instrumentaal-muziek gemakkelijker.
Maar in de tweede plaats is het voor latere theoretische studiën van belang, dat de kennis van noten en maatverdeeling, en de beginselen van de leer der intervallen en der eenvoudigste akkoorden op juiste en degelijke wijze worden gedoceerd. Het is niet waarschijnlijk, dat de verschillende vakonderwijzers allen volkomen beveegd zijn, om dit onderwijs op zich te nemen, en zeker, dat deze algemeene beginselen door velen op velerlei manier zouden worden onderwezen.
Om in het voor allen even noodige de noodzakelijke eenheid te behouden, zal men het best doen, door dit onderwijs aan den leeraar voor den zang op te dragen. Aan geschikte handleidingen ontbreekt het niet: ik herinner hier slechts aan Wilhelmus Smits' ‘Handleiding en Schoolboek voor het Volks-zangonderwijs’; Heinze's ‘Theoretische en praktische zangleer’; Richard Hol's ‘Kleine zanger.’
Na het eerste jaar kan dan eene schifting plaats hebben. Leerlingen, die blijken volstrekt geen muzikalen aanleg te hebben, zijn waarschijnlijk reeds vroeger verwijderd. Is de algemeene aanleg goed, maar het orgaan slecht, dan gaan de leerlingen
| |
| |
over tot de instrumentaal-klassen. Zijn stem en aanleg beide goed, dan behoudt men den leerling op de zangschool, maar laat hem tevens tot de instrumentaal-klassen toe.
Ik houd het voor zeer wenschelijk, dat alle leerlingen, wier stemmiddelen het eenigszins veroorloven, zoo lang mogelijk, en dus tot het tijdperk der mutatie, op de zangschool blijven. Maar men zorge vooral, hen in dien tijd behoorlijk bezig te houden en bij de inrichting van het onderwijs en de keuze der stukken niet te vergeten, dat kleine kinderen groot worden. Als onze jongens en meisjes in de hoogere klassen degelijken kost krijgen, zullen zij spoedig gaan inzien, dat er niets ‘kinderachtigs’ in is, nog op de zangschool te gaan.
Men onderstelle verder, als iets dat ‘van zelf spreekt’, dat alle leerlingen der zangschool, zoodra de stem zich weder heeft hersteld, terugkomen op eene voorbereidings-klasse voor de zangvereeniging. Daar kan men hen eenvoudige kooren laten zingen; daar kan men ook hen, die geen instrumentaal onderwijs genieten, door grondige bespreking van goed gezette toonwerken, die mate van theoretische ontwikkeling doen verkrijgen die voor de goede uitvoering van elke compositie onmisbaar is.
Hebben de leerlingen het onderwijs in deze klasse met goed gevolg bijgewoond, dan moeten zij, alleen op aanbeveling van den onderwijzer, tot het gemengd koor worden toegelaten. Ballottage door de leden van die inrichting is ongerijmd; eene zangvereeniging is geen societeit. Daarentegen is het noodig, de aspiranten voor het lidmaatschap, die den hier genoemden weg niet gevolgd hebben, een streng examen, zoowel in theorie als praktijk, af te nemen. Zoodoende zal niet slechts het gehalte aan het koor ontzaggelijk veel verbeteren, maar de tijd voor het instudeeren van nieuwe stukken zal minstens met de helft worden bekort. Iedereen weet, dat thans in vele vereenigingen de goede zangers dienst moeten doen als vogelorgeltjes en den onbekwamen hun partijen zoo lang moeten voorzingen, tot deze, zoo goed en kwaad als het gaat, mede kunnen doen. En het behoeft wel geen betoog, dat voor de goede zangers die, voor hen zelven overbodige, herhalingen hoogst verdrietelijk zijn.
Uit het personeel, dat de voorbereidings-klasse oplevert, zal men tevens een kerkelijk zangkoor kunnen recruteeren, dat zooveel mogelijk bij elke godsdienstoefening en althans hij kerkelijke feesten, optreedt. In de Protestantsche kerken zal het eenstemmige gezang der gemeente door vierstemmige koralen of
| |
| |
motetten op toepasselijke teksten op weldadige wijze kunnen worden afgewisseld. Men heeft daarvoor geen talrijk personeel noodig: een goed dubbel kwartet, op het orgel geplaatst, zal in de meeste gevallen voldoende zijn. Is op die wijze de zin voor kerkelijke toonkunst levendig geworden, dan zal het niet moeielijk vallen, weldra uitvoeringen van kerkmuziek op eenigszins grootere schaal te houden, waarbij de koorstukken door zangsolo's en orgelspel kunnen worden afgewisseld. Reeds in 1817 is door de synode der Ned. Herv, Kerk gewezen op de wenschelijkheid van zulke, geheel aan de toonkunst gewijde bijeenkomsten in het kerkgebouw.
Het instrumentaal onderwijs splitst zich in twee deelen: het eene vormt pianisten, het andere bespelers van strijk- en blaasinstrumenten.
Be pianisten en diegenen onder de overige instrumentalisten, die later geen plaats in het orchest zullen innemen, zullen daarentegen het meest intelligente deel van het toehoorend publiek moeten vormen. Daarom drage men zorg, hen niet slechts technisch, maar ook theoretisch en aesthetisch te ontwikkelen.
Er kan natuurlijk geen sprake van zijn, alle leerlingen der muziekschool een meer of min volledigen cursus in harmonic en contrapunt te laten doorloopen. Dit is ook slechts noodig voor hen, die later musici van beroep zullen worden en voor zulke dilettanten, die voor de beoefening dezer vakken buitengewonen lust en aanleg blijken te bezitten.
Daarentegen is het zeer wel mogelijk, iederen leerling een helder inzicht te geven in de samenstelling van goede toonstukken. Is het kunnen slechts voor weinigen weggelegd, het kennen kan velen ten deel vallen. Daartoe behoort inderdaad meer opmerkzaamheid en gezond verstand, dan geleerdheid, door langdurige studie verkregen. Ik heb hier natuurlijk niet het oog op die ziekelijke gevoelsaesthetiek, die bij iedere toonschepping een sentimenteelen roman of novelle als verklaring of verduidelijking gereed heeft en daarmede niets doet, dan helder water troebel maken, om er naar hartelust naar aesthetischen katvisch in te kunnen hengelen. ‘Himmel! wann wird endlich die Zeit kommen, wo man uns nicht mehr fragt, was wir gewollt mit unseren göttlichen Compositionen? Sucht die Quinten und lasst uns in Ruh!’ - zoo roept Schumann dit slag van lieden toe. Wat ik bedoel, is eene grondige bespreking van den muzikalen vorm en inhoud eener compositie. Voortreffelijke
| |
| |
voorbeelden van analysen, die voor ieder, met de grondslagen der muziek bekend, beschaafd man volkomen verstaanbaar zijn, vindt men o.a. in Lobe's ‘Compositionslehre, oder umfassende Theorie von der thematischen Arbeit und den Instrumentalformen.’ Eene enkele bladzijde uit; de inleiding van dit uitstekende werk moge hier eene plaats vinden.
‘Beobachtet man einen gemischten Hörerkreis während und nach der Aufführung eines achten Klaviertrio's, eines Quartetts, einer Symphonie, überhaupt bei allen gröszeren und höheren Instrumentalcompositionen, so zeigt sich dem fü seine Kunst glühenden Musiker eine zameist betrübende und höchst niederschlagende Erscheinung. Von allgemeiner und vollständiger Wirkung ist da wenig oder keine Rede mehr. Kalt und theilnahmlos im Innern bleibt die Mehrzahl, und ahnt und fühlt nichts von der Wunderwelt, die zauberisch an ihr vorüber schwebt. - Wohl hört sie eine Reihe mannigfaltiger Klangbilder an ihrem Ohr vorüber ziehen; hört ein melodisches Element heraus, wenn es in einfacher Gestalt erscheint; empfindet den Reiz eines scharf markirten Rhythmischen, und wohl auch hie und da, wenn auch nar dunkel, die Hauptgefühle. Aber als eine vollendet ausgeprägte Gestalt, als ein tiefes, einheitsvolles, organisches Ganze vermag sie solche Werke nicht zu fassen. Es geht ihr, wie Zuschauern vor der Bühne, auf welcher ein Stück in fremder Sprache aufgeführt wird. Diese sehen Decorationen, auftretende und abgehende Personen; sie bekommen vielleicht durch die Art, wie letztere sprechen, gestiren und sich mimisch ausdrücken, eine dunkle Idee von dem Ganzen: eine durchgeführte, auf eine Hauptidee sich beziehende Handlung erblicken sie jedoch nicht. So wenig befriedigt solche Zuschauer aus der Vorstellung eines solchen Stückes gehen, so wenig befriedigt verlassen oben besprochene Zuhörer die Aufführung der Instrumentalwerke.
Zwar verbergen die meisten Musikzuhörer ihre innere Kälte und Langeweile, aus Höflichkeit, oder aus Furcht sich zu compromittiren, und thun, als hätten sie den höchsten Genuss gehabt; aber das mühsam unterdrückte Gähnen, oder das gewaltsame Entzücken verrathen nur zu deutlich den Zwang, den sie sich auflegen müssen. Die Wenigen dagegen, die solche Heuchelei verschmähen, sagen es grade heraus: die Musik wenig Kenner, um darüber urtheilen za können.’
| |
| |
- ‘Wie oft denkt der Kenner: Ha, könntet alle ihr hier Anwesende das Werk doch von allen Seiten so erfassen und begreifen, wie ich; wie ganz anders würde euch in diesem Augenblicke zu Muthe sein! Ist bei euch ein Gedanke vorüber, so ist er weg; bei mir reiht er sich zum Ganzen. Ihr seht Nebelwolken vorüber ziehen, ich ein herrliches organisches Wesen....’
Kan de school hare discipelen tot zulke kenners maken? In den regel behoudt zij hen daarvoor niet lang genoeg. Maar een bekwaam en ijverig onderwijzer behoeft slechts een klein deel der les aan zulke besprekingen te wijden, om zeker te zij, dat hij zijn leerling op den goeden weg heeft gebracht om zulk een kenner te worden. Eigen oefening en studie van goede muziekwerken moeten het overige doen. Waar echter de school deze zijde van het muziekonderwijs verwaarloost, is het niets meer dan een toeval, als de leerling, zonder eenige leiding, den sleutel vindt, die den weg tot hooger muzikaal genot voor hem ontsluit.
Dat de hier bedoelde theoretische vorming voor hen, die naderhand orchestleden zullen worden, bepaald onmisbaar is behoeft wel geen betoog.
Maar zijn er in onze kleinere steden velen, die zich daartoe geroepen gevoelen? Tegenwoordig, helaas! neen. Daarom verdient hier de vraag besproken te worden: Kan men, behalve het verstrekken van de gelegenheid om grondig onderwijs op alle instrumenten te ontvangen nog meer doen, om de vorming van een orchest te bevorderen of zijne instandhouding te verzekeren?
In de eerste plaats zou ik aan alle muziekscholen ensembleklassen toegevoegd willen zien, waarin de beste leerlingen der instrumentaal-klassen geoefend worden in het samenspel op de meest verschillende instrumenten. Elke drie maanden zouden dan de onderwijzers aan het bestuur der school de leerlingen kunnen aanwijzen, die daartoe het meest in aanmerking komen. Zulk eene klasse zon eene uiterst nuttige voorbereiding zijn voor orchestleden, maar daarenboven ook aan pianisten gelegenheid geven om zich te oefenen in samenspel met of begeleiding van andere instrumenten, De afwisselende samenstelling dezer klasse zou het niet wel mogelijk maken, van de daarin opgenomen leerlingen bij dragen te heffen. Daar echter ee of twee uren per week voldoende zouden zijn, zou het salaris van den
| |
| |
met dit onderwijs belasten leeraar het budget der school slechts weinig bezwaren.
In de tweede plaats zou ik den leerlingen, die zich aan de beoefening van orchestmuziek wenschen te wijden, het uitzicht willen doen openen, om, na goed volbrachte studie, de verkregen kennis op degelijke wijze en tegen behoorlijke vergoeding, in praktijk te brengen.
Tegenwoordig is een leerling, die op de school bijv. clarinet of oboe heeft leeren blazen, na volbrachten leertijd, om finantiëele redenen genoodzaakt elders een bestaan te zoeken. Bestaat er echter, in de plaats zijner inwoning, een goed orchest en is het bestuur der school bij machte, hem daar eene plaats te verzekeren, dan zal het aantal trekvogels belangrijk verminderen.
Zij, die zich ten doel stellen op kleinere plaatsen gesalarieerde leden van een vast orchest te worden, zullen in den regel niet tot de meer gegoeden behooren. In dit geval nu kan een subsidie groot nut hebben. De gemeente heeft belang bij het bestaan van eene schutterijmuziek: eveneens kan zij zich interesseeren voor een corps, dat op bepaalde tijden gratis volksconcerten geeft op pleinen of wandelplaatsen. Corporatiën zoo als societeiten, muziekgezelschappen enz. zullen in groote mate gebaat zijn, wanneer zij hare orchesten niet van elders behoeven te ontbieden. Alle muziekliefhebbers hebben belang bij het tot stand komen van een goed orchest. Welnu, als deze allen de koorden van de beurs ontsluiten, kunnen uit hunne bijdragen het schoolgeld en de instrumenten voor een aantal onvermogende leerlingen betaald worden. Tevens kunnen daaruit de gelden gevonden worden, om te voorzien in de oefeningen eener voorbereidingsklasse voor orchest, in welke óók zij eene plaats kunnen vinden, die door hun leeftijd of door andere omstandigheden bezwaarlijk het onderwijs op de school kunnen volgen en toch niet zonder voorafgaande voorbereiding als leden van het orchest kunnen worden toegelaten. Voor de niet-betalende leerlingen, die onderwijs op blaas- en strijk-instrumenten ontvangen, zou het bijwonen der orchestklasse moeten worden voorgeschreven. Ook zou het niet onbillijk zijn, van hunne ouders de belofte te eischen, dat deze hen gedurende twee of drie jaren na het verlaten der school, tegen behoorlijk salaris, in een door het bestuur der school aan te wijzen, in de stad gevestigd muziekcorps werkzaam zullen laten zijn.
Wie het doel wil, moet ook de middelen willen. Met opoffe- | |
| |
ring van veel geld is het mogelijk, binnen weinige weken een volledig orchest tot stand te brengen. Maar de leden van zulk een corps hebben geen andere inkomsten, dan de hun toegelegde bezoldiging. Deze moet dus ruim zijn, wil men geen gevaar loopen, dat zij hunne betrekking weldra elders tegen eene beter betaalde verwisselen. Zal men hun toestaan, privaatonderwijs te geven, dan geeft men zelf het voordeel prijs, dat men met veel opoffering door de oprichting eener goede muziekschool heeft tot stand gebracht.
Het is waar, de vorming van een orchest uit de leerlingen van muziekschool en orchestklasse kost tijd; maar ook hier zal het ‘langzaam gaat zeker’ bewaarheid worden. Kan de zaak niet met een tooverslag tot stand worden gebracht, zij zal er aan stabiliteit door winnen. Broeikasplanten, in de vrije lucht aan weer en wind blootgesteld, verwelken spoedig.
Men vergete daarbij niet, dat de meeste leden van het orchest, de eigenlijke meesters uitgezonderd, bij hunne muzikale bezigheden tijd genoeg voor de uitoefening van een of ander handwerk of bedrijf, van kantoorwerkzaamheden enz. zullen overhouden. Men behoeft hen dus niet te betalen, als of zij van hunne verdiensten als orchestleden eene geheele huishouding moesten onderhouden.
Maar, zegt wellicht iemand, een orchest van dilettanten zou nog goedkooper zijn. Ik vrees zeer, dat hierbij goedkoop duurkoop zou worden. De bezwaren tegen een dilettanten-orchest zijn vele. Voor een aantal instrumenten zal men moeielijk liefhebbers kunnen vinden. In kleinere plaatsen moeten de orchestleden dikwijls optreden bij gelegenheden en op plaatsen, waar liefhebbers wèl willen toehooren, maar niet medespelen, nl. bijna overal, waar het corps niet als symphonie-orchest werkzaam is. Maar vooral: de dirigent en het concertbestuur moeten op de leden van een corps onvoorwaardelijk kunnen rekenen, niet slechts voor de uitvoeringen, maar voor alle repetitiën. Huiselijke feesten, lezingen, bals, goed weer of slecht weer, kortom, al die honderden voorwendselen, die de liefhebber heeft om te huis te blijven, moeten voor elk der medewerkenden nul en geener waarde zijn.
Daarom moeten voor de samenstelling van het orchest bijna uitsluitend gesalariëerde musici gebezigd worden en moeten dilettanten slechts bij uitzondering en voor bijzondere gelegenheden in aanmerking komen.
| |
| |
Zijn er echter onder de liefhebbers, die eens deugdelijke aanwinst beloven te worden en die hunne begeerte te kennen geven om deel van het orchest uit te maken, dan boude men hun voor, dat hij, die lasten en verplichtingen ongevraagd op zich neemt, daarmede niet het recht koopt om nalatig te zijn, anderen een slecht voorbeeld te geven, tijdverlies te veroorzaken en wellicht het welslagen eener geheele uitvoering in de waagschaal te stellen.
De hierboven aangevoerde beschouwingen, die zich uit den aard der zaak tot hoofdpunten bepalen, maken geenerlei aanspraak op oorspronkelijkheid of nieuwheid.
Niets zou mij aangenamer zijn, dan van vele zijden te mogen vernemen: de middelen die gij aangeeft ter verbetering van den muzikalen toestand zijn bij ons sedert lang in praktijk. Ik hoop er dan bij te vernemen, dat de resultaten verblijdend zijn.
Daarentegen zou het mij leed doen, als een mijner lezers meende, dat mijne wenschen onbereikbare idealen zijn en slechts in een muzikaal Utopia zijn te verwezenlijken.
Ik geloof het niet. Want ik vraag slechts twee zaken: vooreerst, samenwerking van krachten, die nu òf versnipperd en verbrokkeld zijn, òf, erger nog, tot tegenwerking en bestrijding worden gebruikt; - en in de tweede plaats ernstige en grondige beoefening van eene kunst, die hare vereerders bij duizenden telt.
Daarmede is veel gevraagd, maar niets onmogelijks.
Ik hoop voor het gronddenkbeeld van mijn opstel: verbetering van den muzikalen toestand in kleinere steden door middel van welgeordend, veelzijdig, alle muzikale krachten concentreerend muziekonderwijs - bij velen instemming te vinden. In bijzonderheden zal wellicht menigeen het niet met mij eens zijn.
Daarom eindig ik mijn leekepreek met den wensch, dat ieder, die een raad ten goede kan geven, dien niet terughoude. Ook hier zal uit de botsing der meeningen de waarheid geboren worden. En die waarheid zal velen ten zegen zijn.
Deventer, Nov. 1881.
Dr. E.D. Pijzel.
|
|