De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 451]
| |
Socrates als wijsgeer.H. Was. De Dichter en zijne vaderstad. Eene inleiding tot den staat van Plato. Leiden, E.J. Brill. 1881.Toen de jeugdige Ph. W. van Heusde op een avond van het jaar 1797 zijn eerste bezoek bij Wyttenbach aflegde, helderde het gefronste voorhoofd van den meer geleerden dan vriendelijken hoogleeraar op bij de ontdekking, dat deze student getracht had Plato te lezen en van verlangen brandde hem te leeren verstaan. Zulk een student moet dus ten jare 1797 een witte raaf geweest zijn. Hoe geheel anders was het dertig jaren later door den invloed van Wyttenbach en zijne leerlingen geworden? ‘Geen herinnering aan mijn studententijd’ - zoo schrijft Karsten in de opdracht van zijn Xenophanes aan van Heusde - ‘is mij aangenamer dan de gedachte aan de private colleges, waarin gij gewoon waart ons Plato's geschriften uit te leggen.... Gij wist ons den geest van den wijsgeer zoo duidelijk te maken; gij verstond! de kunst ons zoozeer te bewegen en te onderhouden door de bekoorlijkheid en den ernst van uwe taal, dat ik waarlijk niet weet waardoor wij meer geboeid werden, de lectuur van Plato's werken of de beschaafde en sierlijke wijze van uwe behandeling daarvan. Maar zeker is het, dat wij door uwe voordracht zoozeer vervuld werden met liefde en belangstelling voor Plato's philosophie, dat wij nooit anders dan met geestdrift van u scheidden en die namiddaguren ons eene voorstelling gaven van de gesprekken, in de Academie zelve gehouden.’ Deze vergelijking tusschen het Platonicum van den gevierden Utrechtschen hoogleeraar en de dialogen van Plato moge een glimlach wekken, het laat zich niet betwijfelen dat door den arbeid van Wyttenbach en van Heusde Plato voor een | |
[pagina 452]
| |
vijftigtal jaren bij ons te lande tal van belangstellende lezers vond. Waren het ook al niet alle leerlingen, maar veeleer bewonderaars, zij bepaalden zich toch niet tot de uiterst kalme hoogachting, die het publiek aan schrijvers wijdt, wier naam nu eenmaal zoo geijkt is, dat niemand het meer noodig vindt zelf te onderzoeken of zij hun reputatie wel verdienen. Onze studenten - zegt van Heusde - ‘zonder eigenlijk gezegd, Socratici of Platonici te worden, blijven de beginselen dier philosophie op hun leven en het uitoefenen hunner wetenschappen in de maatschappij voortdurend toepassen. Hoe menigeen onder de theologen en rechtsgeleerden, ook zelfs onder de medici, die ik hier en elders, sedert twintig, dertig jaren gekend heb, die zich nog gedurig met het lezen van Plato's schriften en van hetgeen hier en elders over dezelve uitkomt, ook met mijne schriften daarover bezig houdt!’Ga naar voetnoot1 Jongelieden als Thorhecke en Groen van Prinsterer behandelden in hunne dissertaties onderwerpen uit de Grieksche philosophie, en vele anderen streefden hen na, zij het dan ook niet allen met even gelukkigen uitslag. Voorzeker was de diepte van den blik, dien van Heusde in Plato's wijsbegeerte geslagen had, niet evenredig aan de warmte van zijne geestdrift. De magerheid van Plato's leer, door van Heusde's bril bekeken en door zijne pen geschetst, vormde eene schrille tegenstelling met de haast afgodische vereering, aan den ‘goddelijken’ denker gewijd. Toch laat het zich zeer betwijfelen, of onze natie niet veel hooger stond, toen van Heusde onze jongelieden ‘om zoo te spreken met den geest der oudheid bezield’ zag, dan thans, nu bijna alleen onze litteratoren, zoo al niet met den geest der oudheid bezield zijn, dan toch de noodige kennis bezitten om dien geest uit de klassieke litteratuur op te delven. Verschillende invloeden hebben bewerkt dat de belangstelling voor Plato weldra aanmerkelijk is afgenomen. De empirische wijsbegeerte, die niet lang na van Heusde's overlijden aan de Utrechtsche hoogeschool een zoo welsprekend en overtuigd vertegenwoordiger vond, was alleszins geschikt de academische jeugd af te schrikken van de lectuur van Plato, den type van den speculatieven denker, en hare aandacht te vestigen op natuurstudie, het model der methode op elk gebied. Welk heil kun er steken in dwaal- | |
[pagina 453]
| |
tochten langs de paden van den doolhof der bespiegeling, wanneer de rijke ervaring, het volle menschenleven voor ieder openligt, en slechts wacht op den arbeider, die in de laboratoria der natuurkundige faculteit de methode geleerd heeft, waarmede men samengestelde vragen niet slechts aanvat, maar ook oplost? Was er hier en daar nog een buitensporig litterator te vinden, die zich had laten verleiden een nacht niet naar bed te gaan, omdat hij het Symposion of den Phaedrus niet goed uit de hand kon leggen, hoe slecht bekwam hem die bewondering voor de vruchten van den vergiftigen boom, zoo hij ten minste onvoorzichtig genoeg was haar te doen blijken aan de vrienden, die met hem belang stelden in wijsgeerige studiën? Schaamrood moest hij de oogen nederslaan; want wat was er in te brengen tegen de voortreffelijkheid der natuurkundige methode, die al de voorspellingen van den almanak als bewijzen van hare bruikbaarheid kon aanvoeren? Hoe kon er ontkend worden, dat Plato in zijne werken de ‘doornen der bespiegeling’ niet had weten te vermijden en dat de ervaring volstrekt niet pleitte voor de juistheid zijner wonderlijke denkbeelden over den oorsprong der menschelijke ziel en het wezen der liefde? Een tweede, niet minder belangrijke invloed was de bekende richting der philologische school, die niet lang na van Heusde's dood bij ons de alleenheerschappij verkreeg. Wanneer iemand een middel had willen uitdenken om het jongere geslacht van onze theologen, juristen en medici te vrijwaren voor de groote ingenomenheid met Plato, die hunne voorgangers bezielde, dan zou hij moeilijk iets beters hebben kunnen vinden dan de voorkeur, gegeven aan grammaticale en philologische critiek, onderwerpen, die, hoe gewichtig ook, toch zeker alleen voor philologen belangwekkend, ja zelfs toegankelijk zijnGa naar voetnoot1. | |
[pagina 454]
| |
Voeg daarbij de verwaarloozing van het gymnasiaal onderwijs door de Regeering, die eene halve eeuw lang met de armen over elkaar toezag, terwijl de gemeenteraden, met enkele loffelijke uitzonderingen, in het belang der gemeente-financiën de scholen bedierven. Breng ten slotte de onvergeeflijke lichtvaardigheid in rekening, waarmede men den toegang tot het Hooger Onderwijs opende voor personen zonder de noodige voorbereiding. Hoe zou men zich, waar al die invloeden in dezelfde richting werkten, kunnen verwonderen over het feit, dat de propaedeutische studiën in de rechten en in de theologie sedert jaren als een ondraaglijke last beschouwd werden, zoodat onze wetgevers er ten slotte toe gekomen zijn ze ‘naar het gymnasium over te brengen’, met andere woorden ze af te schaffen? Want men zal toch niet meenen, dat de gymnasia, die sedert jaren te kort schoten in de veel minder omvangrijke taak, hun door de oude wet opgedragen, op een bepaalden datum krachtig genoeg zullen zijn om aan de veel hoogere eischen te voldoen, die de Nederlandsche Regeering gelieft te stellen. Bij dergelijke verschijnselen als de afschaffing der litteraire propaedeusis in Nederland in den jare 1876, wordt de critiek met machteloosheid geslagen. Om met vrucht te kannen disputeeren moet er overeenstemming bestaan ten aanzien van zekere algemeene gezichtspunten, in dit geval over de meeste elementaire denkbeelden aangaande hooger onderwijs. Acht men het wenschelijk, dat onze jonge mannen bij hunne academische studie nooit een ander doel zullen kennen dan zich voor te bereiden tot eene ‘carrière’ in staat of kerk, dan laat zich voor de afschaffing der propaedeutische studiën een gewichtige grond aanvoeren. Het ruime uitzicht in wetenschap, poëzie en wijsbegeerte, dat welingerichte en welvolbrachte propaedeutische studiën moeten geven, zou zeker ten gevolge kunnen hebben, dat juist de beste | |
[pagina 455]
| |
studenten alle opgewektheid verloren om zich op te sluiten in den engen kring, waartoe men zich bij zulk een levensdoel bepaalt. Verlangt men daarentegen, dat het hooger onderwijs den gezichtskring van onze jongelingschap verruime, en ieder student beziele met geestdrift, althans voor enkele zaken, die 's menschen belangstelling waard zijn, dan zal men in de afschaffing der propaedeusis eene groote schrede achterwaarts zien. Hadden echter ook al die schadelijke invloeden van buiten niet medegewerkt, de school van van Heusde zou weldra bezweken zijn, omdat zij met moederlijke zorgvuldigheid een kiem van ziekte en dood in eigen boezem kweekte. ‘Het is maar niet anders, vriend’ - zegt haar stichter - ‘de oude letterkunde, wat men er ook van zeggen moge, zij is de philosophie onzer natie’;Ga naar voetnoot1. Men kan de betrekkelijke juistheid van deze opmerking toegeven, zonder daarin eene reden te vinden om met van Heusde ons volk geluk te wenschen met den ‘geheel anderen aanleg voor philosophie’Ga naar voetnoot2, waardoor het zich van andere beschaafde natiën onderscheidt. Sedert den langdurigen strijd, waarin het Cartesianisme de middeleeuwsche wijsbegeerte versloeg, is er van eene eenigszins algemeene belangstelling in philosophische vragen bij ons te lande nooit iets gebleken. Ofschoon de leer van Kant zoo ijverige en talentvolle verdedigers vond als Kinker, van Hemert en Schröder, bleef hare beteekenis voor de toongevers in onze wetenschap en in onze letterkunde verborgen. ‘Wij toch willen - zeide van Heusde al weder te recht - bij het philosopheeren eenvoudigheid, goed, gezond verstand en daarbij ook voornamelijk goede beginselen, die vooral niet met onze godsdienstleer strijden’Ga naar voetnoot3. Onze studenten ontleenden ten gevolge daarvan inderdaad hunnen voorraad wijsgeerige gedachten aan de lectuur der oude schrijvers; want ‘het is niet dan met moeite en inspanning van geest, dat zij de meeningen en de gevoelens en in 't geheel de philosopheerwijze der latere wijsgeeren vatten’Ga naar voetnoot4. Daarom moest de verminderde belangstelling in de oude letteren bij ons veel schadelijker werken op de beschaving der hoogere standen dan in Engeland of in Duitschland, waar bepaalde richtingen der nieuwere wijsbegeerte ten allen tijde bij een vrij | |
[pagina 456]
| |
uitgebreid publiek, een aandachtig gehoor hebben gevonden. Slechts blinde ingenomenheid met de oude philosophie zou kunnen beweren, dat de vragen, waarover de nieuwere handelt, door de Grieken zijn opgelost; en al onze nationale gemakzucht is noodig om over het hoofd te zien, dat de vraagstukken der nieuwere wijsbegeerte de aandacht van den denkenden mensch ten volle waard zijn. Maar van Heusde was zoo ver van dit inzicht verwijderd, dat hij in Plato's schriften voor zijne leerlingen ‘een vermogend behoedmiddel zag tegen al het verkeerde in de philosophie, zoo van Kant en Schelling als tegenwoordig vooral van Schleiermacher en Hegel’Ga naar voetnoot1. Wel moest hij gewoon zijn met twee maten te meten, om de eenvoudigheid, het goed, gezond verstand, en de goede beginselen bij al die denkers te missen, en al die hoedanigheden bij Plato te vinden. Dat het hun landaard en niet de Platonische wijsbegeerte was, waardoor zijne leerlingen voor de gevreesde besmetting met nieuwere denkbeelden bewaard bleven, had van Heusde kunnen opmaken uit wat hij bij zijne Duitsche leerlingen waarnam. Groote belangstelling in Plato ging bij hen gepaard met bedenkelijke neiging tot ‘metaphysische speculatiën’. Met weemoed herdenkt hij bepaaldelijk een hunner, die vol-bewondering voor Schelling's Weltseele tot hem kwam en door de lezing van den Timaeus eenige opheldering over dat onderwerp hoopte te verkrijgen. ‘Ik liet mij tegen hem’ - zegt van Heusde - ‘zooals ge begrijpt, noch over die Weltseele, noch over Schelling en zijne philosophie uit; maar, voordat hij zich daar verder mede bezig hield, raadde ik hem eerst nog wat aan Homerus en Herodotus, bijzonder aan Xenophon en de andere dialogen van Plato te doen’. Drie jaren lang volgde hij de lessen van den Utrechtschen leeraar en scheen zich inderdaad geheel en al van de dwalingen zijns weegs te zullen bekeeren. ‘Eene geheele verandering van denken en philosopheeren’ was bij hem op te merken. ‘Het was nu niet meer, als in 't begin, dat schermen in de lucht zonder doel met verhevene, schoonklinkende woorden, maar zonder zin of samenhang; ik had hem, zag ik, door mijn spreken over de doeleinden der Socratische en Platonische wijsbegeerte op het Ken u zelven, op den mensch en zijne ontwikkeling, op de ware methoden om tot het schoone, goede, heilige, goddelijke, bijzonder het ware te komen, - | |
[pagina 457]
| |
op dat alles had ik hem aandachtig doen worden’Ga naar voetnoot1. Toen hij vertrok gaf van Heusde hem eene hartige waarschuwing tegen Schelling's Weltseele mede, en voegde daarbij den raad om in Plato vooral het Christelijke op te zoeken. En toch, ondanks al die ijverige bemoeiingen, moest hij vernemen dat zijn jonge vriend binnen weinige jaren ‘weer geheel Schellingiaan geworden (was)’. Zoo weinig vermocht de ernstige beoefening der Platonische wijsbegeerte de belangstelling in de nieuwere philosophie te dooden, waar niet de nationale eigendommelijkheden haren invloed deden gelden. Valt het moeilijk te betwijfelen dat de nieuwere wijsbegeerte haar ontstaan dankt aan dezelfde karaktertrekken van 's menschen geest als de oude; laat het zich niet betwisten dat eene vrij groote belangstelling voor wijsgeerig onderzoek volstrekt noodig is om Plato te kunnen waardeeren, dan is het duidelijk dat de Utrechtsche Socratische school een dier ongelukkige kinderen was, aan wier levensvatbaarheid alleen de bevooroordeelde ouders en vrienden kunnen gelooven. Vuur en water verdragen elkander evengoed als de waarschuwing tegen iedere wijsbegeerte, die zondigt tegen eenvoudigheid, goed gezond verstand, godsdienstleer, en de vermaning om door te dringen tot den geest van Plato. Ware van Heusde niet alleen een goed litterator, een beminnelijk en geloovig Christen en een vurig bewonderaar van Plato, maar Ook een grondig wijsgeer geweest, dan zou de geschiedenis van ons land in de laatste vijftig jaren een troostrijker aanblik hebben geboden dan zij thans doet. Ons hooger onderwijs zou er zich zeer wel bij hebben bevonden, als wij naar de mate onzer krachten hadden deelgenomen aan de ernstige studie, die men sedert van Heusde buiten onze landpalen aan de groote Grieksche denkers gewijd heeft. En het blijft eene waarheid, al ziet men haar gewoonlijk over het hoofd, dat de toestand van het Hooger Onderwijs de allergewichtigste onder de factoren is, waarvan 's lands welvaart afhangt, omdat de leidende geesten op haast elk gebied onder den invloed van dat onderwijs gevormd worden.
Indien de bovenstaande beschouwingen over de daling van het peil onzer hoogere beschaving waarheid bevatten, dan moeten wij elke uiting van hartelijke belangstelling in de oude wijs- | |
[pagina 458]
| |
begeerte ten hoogste waardeeren. Uit dit oogpunt bezien, bestaat er reden tot groote ingenomenheid, met de ‘Inleiding tot den staat van Plato’ van den heer Was, als schrijver over wijsgeerige onderwerpen reeds vroeger genoegzaam bekend door zijne Geschiedenis van het Scepticisme der zeventiende eeuw. Wij hopen toch, dat deze ‘Inleiding’ werkelijk de inleiding zal zijn tot een grooter werk over Plato, waarin de schrijver de talrijke door hem behandelde onderwerpen uitvoeriger zal toelichten dan in het kort bestek van 42 bladzijden mogelijk was. De politieke en sociale toestanden te Athene tijdens Plato's jeugd, de beteekenis van Socrates in de geschiedenis der menschheid, en het karakter van Plato's leer zijn de drie hoofdzaken, waarover de schrijver ons zijn gevoelen blootlegt. Men heeft zeker veel meer ruimte noodig om zijne opvatting over ieder dier punten, al is het zeer beknopt, uiteen te zetten en haar tegen afwijkende meeningen te verdedigen. Nu de schrijver in zoo hooge mate naar bondigheid gestreefd heeft, kan men in vele gevallen alleen opmerken dat hij afwijkt van het thans heerschend gevoelen, maar moet men dikwijls meer of min in 't onzekere blijven over de vraag, of er deugdelijke gronden voor die afwijkende meening bestaan. In afwachting van de nadere toelichting, die de titel van het werk doet verwachten, wensch ik de gronden mede te deelen, waarom ik onmogelijk kan instemmen met het oordeel van den heer W. over de beteekenis van Socrates en slechts ten deele met zijn daarmee samenhangend gevoelen over het ‘dichterlijk’ karakter van Plato's philosophie. Ik stel mij niet voor eene critiek te geven van de geheele brochure, die door de groote beknoptheid, waarmede zij tal van zaken behandelt, eene grondige beoordeeling onmogelijk maakt; maar eene beschouwing over een enkel punt, dat ook door den schrijver met betrekkelijke uitvoerigheid en groote belangstelling besproken wordt, en welks beoordeeling van veel gewicht is voor de waardeering van Plato's Staat, waaraan de schrijver eene zoo uitgebreide studie gewijd heeft. ‘De titel van wijsgeer,’ - zegt de heer Was - ‘dien men Socrates heeft geschonken, geeft slechts eene uiterst gebrekkige en misleidende voorstelling van het doel, waaraan hij zijn leven wijdde. Nu is het zeker moeilijk eene andere passende benaming te vinden, die zijn werkkring omschrijft. Wellicht is het niet ongepast hem te vergelijken bij hetgeen in Israël een nabi, een door de godheid geïnspireerde heette, hoe- | |
[pagina 459]
| |
wel de eigenaardige verschijnselen van geestvervoering, die zich bij de Israëlitische zieners vertoonen, ontbreken. De punten van overeenkomst bestaan daarin, dat Socrates, gelijk Israël's profeten, bij sommige gewichtige voorvallen, in spreken en doen gehoorzaamde aan wat hij geloofde, dat de stem eener godheid in zijn binnenste sprak; dat hij, gelijk de uitnemendsten onder hen, den godsdienst reiner en dieper opvatte dan de groote hoop, en door die opvatting op den volksgeest trachtte te werken met het wapen van het levende woord’Ga naar voetnoot1. Bestaat er inderdaad reden om terug te keeren tot dit oordeel over Socrates, dat in den laatsten tijd voor zoo ver wij weten geen verdedigers van eenige beteekenis heeft gevonden? Socrates niet zoozeer een wetenschappelijk man als wel een enthousiast voor een reiner en dieper godsdienst en een zuivere moraal! Hoe is het dan mogelijk dat deze man, wien de heer W. den titel van wijsgeer niet dan schoorvoetend wil toekennen, zulk een diepgaanden invloed gehad heeft op Plato, die toch zeker ten volle aanspraak mag maken op dien naam? Hoe laat het zich verklaren dat deze enthousiast op zijne medeburgers den indruk maakte van te lijden aan eene bij ons niet ongewone, maar te Athene allerzeldzaamste nuchterheid? Reiner en dieper vatte hij den godsdienst op dan de groote hoop: dat laat zich wel niet betwijfelen. Maar was zijn monotheïsme ook reiner en dieper dan dat van Xenophanes en Heraclitus, die geheel vrij schijnen geweest te zijn van het bijgeloof, waaraan Socrates in zoo hooge mate leed? Kan de leer der liefderijke en zorgende Voorzienigheid, in verband met eene teleologie, die den mensch tot eene bijzonderen gunsteling der Godheid maakt, - eene leer, die inderdaad wellicht het eerst bij Socrates te vinden is, aanspraak maken op den naam van een reiner en dieper opvatting van den godsdienst dan bij vroegeren te vinden was? Ware Socrates niets anders geweest dan de heer W. in hem ziet, dan zouden wij zijn invloed in de geschiedenis niet duidelijker bemerken dan die van duizenden zedelijke en godsdienstige predikers, wier werkzaamheid, ieder in zijn kring, allerheilzaamst is, maar noch het vaderland, noch de wereld in beroering brengt. Neen, Socrates was vóór alles een denker, een dier uiterst zeldzame mannen, voor wie het nadenken de allerdringendste levensbehoefte is. Daarin ligt zijne hooge | |
[pagina 460]
| |
beteekenis voor de geschiedenis niet van Athene, niet van Griekenland, maar van de menschheid. Hij gaf eene nieuwe richting aan het wetenschappelijk onderzoek, dat sedert jaren op de ondiepten der sophistiek dreigde te stranden. De krachtige hand zijner opvolgers in den stuurstoel der wetenschap leidde het vaartuig tot de nieuwe werelden van Plato's ideënleer en Aristoteles' metaphysica. Sedert dien tijd heeft de menschheid te rekenen met de uitbreiding, aan haar gezichtskring door de Socratische school gegeven. Dat Socrates niet maar alleen als zedelijk en godsdienstig hervormer doch ook als ‘wijsgeer’ beschouwd moet worden, erkent de heer Was. Maar hij weet blijkbaar aan den invloed van Socrates op de wijsbegeerte geen touw vast te maken. Geen wonder, wanneer hij over zijne wetenschappelijke werkzaamheid de volgende voorstelling heeft: ‘Was Socrates dan geen wijsgeer? Verdient niet de denker, die van de bespiegeling tot de ervaringskennis terugriep, die nieuwe wegen baande voor het denken en het machtige bewijsmiddel, inductie genaamd, uitvond, een leeraar der wetenschap te heeten?Ga naar voetnoot1 Het is mij niet gelukt met zekerheid te ontdekken, welk antwoord de schrijver op deze vragen geeft, ofschoon hij de eerstvolgende bladzijden daaraan gewijd heeft. Hij wijst er op dat het hen, die Socrates voor een leeraar der wetenschap aanzien, bevreemden moet ‘dien denker te hooren smalen op de eenige kennis, welke zijn tijd juist aan de ervaring te danken had en Baco's vurigsten lofredenaarGa naar voetnoot2 met zooveel minachting te hooren gewagen van den door Socrates geplanten boom.’ Hij komt vervolgens tot de zeker wel wat algemeene, en daardoor onbillijke bewering dat de ‘sophisten’ onder den naam van wijsbegeerte de kunst verkochten om tot de heerschappij in den staat te geraken. En dan vervolgt hij: | |
[pagina 461]
| |
‘Uit een hart, dat pijnlijk werd aangedaan door de zedelijke verblinding, waarin men zijn volk liet voortleven, ontstond bij Socrates eene ethiek, die eene zedelijke, staatkundige en godsdienstige hervorming van de geheele maatschappij bedoelde... De vraagstukken der wis- en natuurkunde, die hem eerst hadden aangetrokken, konden den man, die steeds zocht naar een vasten regel voor de gezindheden en gedragingen van zich zelf en zijne medeburgers, op den duur geen bevrediging verschaffen. Vandaar zijn ongunstig oordeel over de natuurphilosophie’Ga naar voetnoot1. Zoo zal Socrates er toe gekomen zijn zijne methode, de inductie, niet toe te passen, waar ‘zij hare grootste triomfen viert, bij de natuurwetenschap’, maar bij de ethiek, eene wetenschap, aangaande welke de heer Was de eenigszins paradoxe uitspraak waagt: ‘Ethische waarheden kunnen niet ontdekt; alleen, als zij reeds voorhanden zijn, scherper bepaald worden.’ De inductie was ‘in zijne handen een geweldig wapen, waarmede hij waanwijsheid en laatdunkendheid vernietigde.’ - ‘Hij wist vooruit waar hij de door hem ondervraagden brengen wilde; zijne voorgewende onwetendheid was slechts een masker, waarachter hij eene onwankelbare overtuiging verborg’Ga naar voetnoot2. Derhalve - zou men zeggen - was Socrates, zelfs op 't gebied der moraal, geen wetenschappelijk onderzoeker, maar een prediker met eene eigenaardige methode. Het is jammer dat een schrijver, die zooveel arbeid aan zijn onderwerp gewijd heeft, is blijven steken bij de voorstelling van Socrates, die in de achttiende eeuw gangbaar was, maar die voor ijverige bronnenstudie verdwijnt als sneeuw voor de zon. Die studie leert ons niets duidelijker dan dat er van Socrates in de allereerste plaats eene omwenteling op wetenschappelijk gebied uitging. Zelfs Xenophon, op wiens weg in de Memorabilia het toch alleen ligt hem als een braaf en godsdienstig burger te schetsen, kan niet nalaten een enkele maal te zeggen en telkens onwillekeurig te doen uitkomen, dat hij zijn gansche leven bezig was na te gaan ‘wat elk der dingen wel zijn mocht.’ Wanneer wij Socrates met de grootste belangstelling een onderzoek zien instellen naar de kenmerken van een goed harnas of van een goed schilderstuk; wanneer wij hem met zijne gewone droogheid zijne methode zien toepassen om de schoone Theodota de middelen te leeren formuleeren, waardoor eene hetaere de mannen het | |
[pagina 462]
| |
best tot zich lokken kan, dan kunnen wij moeilijk aannemen dat de onvermoeide redekavelaar door godsdienstige geestdrift gedreven wordt. Zijne levenstaak is volgens Plato's verklaringen in de Apologie de menschen te overtuigen van den onvoldoenden toestand hunner kennis; zij meenen wel dat zij, ieder op zijn gebied, iets weten; maar zij zijn niet in staat de gronden voor hunne overtuigingen aan te wijzen of de bedenkingen daartegen te wederleggen. Is er een motief te vinden, dat meer met het verstand te maken heeft, dan ontevredenheid met de bestaande kennis, de drijfveer van Socrates volgens de Apologie? En wat zegt Aristoteles er van, zooals de heer Was zelf aanvoert? Dat men aan Socrates terecht twee dingen mag toeschrijven, de opleidende (of inductieve) redeneeringen en het bepalen van het algemeene, twee zaken, die zooals Aristoteles opmerkt tot de uitgangspunten der wetenschap behooren. Met de natuurwetenschap had Socrates inderdaad niet veel op, gelijk algemeen bekend is. Maar ligt dit daaraan, dat hij haar onderwerpen de aandacht van den mensch niet waard vond? In dien geest laat Plato hem wel eene enkele maal spreken; maar ieder weet toch, dat niet alles, wat Plato hem in den mond legt, aan den historischen Socrates mag toegeschreven worden. Hij zelf vermeldt bij Xenophon, als grond voor zijne bestrijding der natuurphilosophie, volstrekt niet de onwaarde van haar onderwerp, maar wijst alleen op het onbevredigende van hare resultaten en op de beperktheid der menschelijke geestvermogens. Dat zijn de gronden, die hem ernstige bezwaren doen koesteren tegen de bereikbaarheid van het doel der natuurwetenschap. Twee duizend jaren vóór Dubois-Reymond spreekt hij een Ignorabimus uit, over welks voorbarigheid hij zich schamen zou, als hij thans onder ons terugkeerde. Hij merkte op, dat onder degenen, die zich op het onderzoek der natuur toeleggen, ‘sommigen meenen dat alles wat bestaat één enkel wezen is, anderen daarentegen dat er oneindig vele dingen zijn.’ - ‘Sommigen houden het er voor’ - zegt hij verder - ‘dat alles altijd verandert, anderen dat er nooit iets verandert; dezen meenen dat alles ontstaat en vergaat, genen dat er nooit iets ontstaat noch vergaat.’ Dat de voor-Socratische natuurphilosophen wel meenden iets te weten, maar inderdaad geen kennis bezaten, die betrouwbaar, die tegen critisch onderzoek bestand is; daarin ligt zijn bezwaar. Dat zij zich bezig zouden honden met minder belangwekkende onderwerpen wordt | |
[pagina 463]
| |
door hem niet beweerd. En wat de ethiek betreft, waarin volgens den heer Was geen nieuwe waarheden bereikbaar zijn, daar is Socrates zonder twijfel opgetreden als hervormer, ja zelfs als revolutionair. Grooter paradox is wellicht nooit uitgesproken dan de hoofdstelling der Socratische ethiek: 's menschen voortreffelijkheid bestaat uitsluitend in het weten; zedelijke verkeerdheid is nooit iets anders dan onwetendheid. Iets nieuws was die stelling voorzeker; vruchtbaar was zij in allerbelangrijkste gevolgtrekkingen voor de practijk. Opvoeding moet uitsluitend in onderwijs bestaan; verheldering van het verstand, opscherping van het oordeel zijn de eenige middelen om de menschen beter te maken. Die denkbeelden volgen onmiddellijk uit de ethiek van Socrates, en zij zouden onweerlegbare waarheden zijn, indien de hoofdstelling van Socrates zelve niet slechts nieuw, maar ook juist ware.
De voornaamste oorzaak, waardoor de heer Was en vele geschiedschrijvers met hem de beteekenis van Socrates zoo slecht verstaan, ligt in hunne meening, dat de eigenaardigheden zijner methode ten naaste bij door den naam inductie zouden kunnen aangeduid worden. Dit is op verre na het geval niet. De Latijnsche schrijvers, die Aristoteles vertaalden, hebben inderdaad het Grieksche woord, dat wij zoo even door ‘opleidende redeneeringen’ weergaven, met inductio, of woorden daarvan afgeleid, overgezet. Maar wanneer wij bedenken, dat de inductie, volgens de nog altijd geldende definitie van Aristoteles zelf, bestaat in het afleiden van een algemeene stelling uit bijzondere gevallen, dan kan Socrates onmogelijk als de ontdekker van die methode beschouwd worden. ‘Ontdekt’ wordt de inductie, in zekeren zin, door ieder kind, dat zijne weinige ervaringen op overeenkomstige gevallen toepast, en dat, zooals iedereen weet, niet te langzaam maar wel te snel generaliseert. Er was geen wijsgeer noodig om de menschen inductief, te leeren redeneeren; zij doen dat van nature evenzeer als de jonge eend zich naar het water spoedt. Bedoelt men met de ontdekking der inductie het nadenken over het eigenaardig karakter dier methode, welke door iedereen instinctmatig wordt toegepast; het geven van eene scherpe bepaling, waardoor haar aard in tegenstelling van de deductie wordt vastgesteld, dan moet Ariatoteles haar ontdekker heeten. Zal de ontdekking bestaan in het aanwijzen van de fouten, waarin men bij inductieve redeneeringen vervallen kan, | |
[pagina 464]
| |
en van de voorzorgen, bij haar gebruik in acht te nemen, dan heeft Baco er wellicht het meest aanspraak op in plaats van Socrates als de vader van het ‘machtige bewijsmiddel’ beschouwd te worden. Kortom, er laat zich geen enkele verstaanbare zin verbinden met de zoo dikwijls herhaalde opmerking, dat Socrates de uitvinder der inductie geweest is. De schrijvers, die hem door deze hoedanigheid trachten te karakteriseeren, zijn dan ook niet weinig verlegen, als zij een voorbeeld van de inductieve methode in zijne betoogen zullen aanwijzen. Zoo zegt Ueberweg: ‘Als voorbeeld der Socratische inductie kan hier wellicht of ongeveer (mag hier etwa) dienen: “Dit weet gil zonder twijfel, dat de menschen bij elke zaak het liefst willen gehoorzamen aan de personen, die zij voor de besten houden. Immers in geval van ziekte laten zij zich het liefst leiden door den man, dien zij voor den besten geneeskundige aanzien; zijn zij op een schip, of doen zij aan den landbouw, dan volgen zij het liefst de bevelen van de persoon, die bij hen voor den besten stuurman of den besten landbouwkundige doorgaat.”’ Men begrijpt volkomen, dat Ueberweg zich door een ‘etwa’ verontschuldigt, als hij als voorbeeld der Socratische inductie deze redeneering voordraagt, die inderdaad eene inductie is, waarvan men met Horatio kan zeggen: ‘Geen geest behoeft. Prins, uit zijn graf te rijzen,
Om dit te melden.’
Waarom hij dan geen beter voorbeeld koos? Omdat er geen te vinden was, en het eenvoudig een oud vooroordeel is, als men in Socrates den inductieven, den ervaringswijsgeer meent te vinden. Waarin ligt dan het kenmerkende van de Socratische methode? Bij dien naam denkt men gewoonlijk alleen aan de manier, waarop Socrates zijne jonge vrienden tot zelfstandig denken trachtte te brengen, en die hij op zoo treffende wijze karakteriseerde door haar met de kunst zijner moeder te vergelijken. Waarom echter juist door Socrates en door geen zijner voorgangers die wetenschappelijke obstetrie beoefend werd? Omdat Socrates een nieuw doelwit voor de wetenschap gevonden had, waarbij die opvoedkundige methode, en geen andere, bruikbaar was. Dat doel is het vaststellen van bepalingen van algemeene begrippen, bepalingen, die voldoen moeten aan zekere eischen en bestand zijn tegen de vuurproef van een zeker onderzoek. | |
[pagina 465]
| |
De zoogenaamde inductieve redeneeringen zijn slechts middelen om de definities te bereiken, en maken daarom, op zich zelf beschouwd, een even onbehaaglijken indruk als de steigers om een half voltooid huis. Socrates opende een goudmijn voor het menschelijk denken, doordien hij helder inzag en duidelijk uiteenzette dat wij de beteekenis van een algemeenen naam op tweeërlei wijze kunnen kennen, naar den omvang en naar den inhoud, naar de denotatie en naar de connotatie. De groote waarde van deze onderscheiding doet ons gevaar loopen de verdiensten van den denker, die haar het eerst maakte, te onderschatten. Gewoon als wij zijn anderen naar ous zelf te beoor- deelen, kunnen wij ons moeilijk voorstellen dat er een tijd geweest is, waarin het aan schrandere en weetgierige mannen moeite kostte in te zien dat de uitdrukking ‘de beteekenis van een term’ dubbelzinnig is. Wij hebben een lange reeks van schooljaren achter ons, waarin wij in tal van gevallen hebben moeten opmerken, dat men de beteekenis van een woord duidelijk maakt òf door gevallen op te noemen, waarin het wordt toegepast, òf door de gemeenschappelijke kenmerken te vermelden, waardoor die gevallen met elkander overeenstemmen en zich van andere onderscheiden. Door lange ervaring volkomen bekend met dit onderscheid, zien wij bijna onvermijdelijk over het hoofd dat er eene periode geweest is, waarin de menschheid geen begrip had van de waarde en beteekenis van definities, en zich tevreden stelde met de optelling van voorbeelden. Daarom maakt het streven van Socrates op ons aanvankelijk den indruk van een zoeken naar den bekenden weg, en herhaalt zich ook in dit geval de oude geschiedenis. Wij staan op dé schouders van den reus en verbazen ons over zijne nietigheid. Een voorbeeld zal ons duidelijk maken, hoe de onderscheiding van den omvang en den inhoud der begrippen tot beschouwingen leidt, die aan de Socratische gesprekken herinneren, en in het licht stellen, wat wij bij de ‘opleidende redeneeringen’ te denken hebben. Wie ten naaste bij weet op welke personen, handelingen, toestanden het woord ‘beschaafd’ wordt toegepast, zal bij het aanwenden van dien term niet tegen het Hollandsche spraakgebruik zondigen. Hij kan gezegd worden eenigermate op de hoogte te zijn van den omvang van het begrip of de denotatie van den algemeenen term. Tot die soort van kennis geraakt men zonder veel inspanning. Het verkeer | |
[pagina 466]
| |
in kringen, waar het woord veel gebruikt wordt, is daarvoor volkomen toereikend. Veel moeilijker is het tot een oordeel te komen over den inhoud van het begrip of de connotatie van den algemeenen term. Daarvoor is het noodig de vragen te beantwoorden: Welke eigenschappen moet een persoon, handeling of toestand hebben om aanspraak te kunnen maken op het praedicaat beschaving? Wat is het gemeenschappelijk karakter, dat zekere personen, handelingen, toestanden tot beschaafde stempelt, en welks afwezigheid andere, van die rubriek uitsluit? Stelt men zich zelf of anderen die vraag, dan volgt men den Socratischen gedachtegang; men zoekt naar de definitie van een woord, dat in tal van bijzondere, onderling zeer verschillende, gevallen gebruikt wordt. Bespreekt men dergelijke onderwerpen in een kleinen kring van belangstellende en nadenkende personen, dan zal men het onderhoud van zelf het algemeen karakter der Socratische gesprekken zien aannemen. Een der aanwezigen brengt met minder of meer zelfvertrouwen eene voorloopige definitie van beschaving ter sprake. Laat het bijv. de bepaling zijn, die Mill in eenigszins andere bewoordingen opstelt: Beschaving bestaat in het verheven zijn boven de vooroordeelen zijner eeuw. Die bepaling vindt tegenstand; men toont aan, dat zij niet volkomen met het spraakgebruik overeenstemt. Dit geschiedt door de zoogenaamde ‘inductieve’ redeneeringen, liever voorbeelden van bepaalde gevallen, waarin het te definieeren woord gebruikt wordt. Blijkt het dat tal van gangbare, d.w.z. algemeen als waar erkende, meeningen over beschaving, beschaafde personen enz. ongerijmd zouden worden, als de voorgestelde bepaling juist ware, dan wordt zij afgekeurd. De bepaling van Mill zou bijv. moeielijk bestand zijn tegen de volgende opmerkingen. Men houdt het er niet voor dat de graad van iemands beschaving rechtstreeks even- redig is met de helderheid van zijn denken en de uitgebreidheid van zijne kennis. Personen van uiteenloopende richting op godsdienstig of staatkundig gebied verdenken elkander in den regel van in hooge mate aan vooroordeelen te lijden, maar kunnen desalniettemin elkanders beschaving waardeeren. Het vrouwelijk geslacht heeft over 't algemeen, althans tot dusverre, minder aanleg tot onbevooroordeeld denken dan het mannelijke, en toch wordt het niet voor minder beschaafd gehouden. Ziedaar ‘inductieve’ redeneeringen in den trant van Socrates, bijzondere voorbeelden van het gebruik, dat men van | |
[pagina 467]
| |
den te bepalen term maakt, en waardoor onderzocht wordt of de voorgestelde definitie in strijd geraakt met gangbare meeningen over of in verband met het te bepalen begrip. ‘Inductief’ zijn die redeneeringen zeer zeker in zoo verre, dat uit het gebruik van het woord in bijzondere gevallen een besluit afgeleid wordt over eene bepaling van het begrip, die algemeen gelden moet. Doch men geeft slechts een zeer onvolledig denkbeeld van de methode van Socrates, als men haar door dit inductief karakter meent te kenschetsen. Haar wezen bestaat in wat men dialectiek noemt, in de onderlinge vergelijking van een aantal met elkander in verband staande meeningen, die men tot dus verre alle voor waar heeft gehouden, met de bedoeling om te onderzoeken of die meeningen gezamenlijk een goed sluitend geheel vormen, dan wel bij nader beschouwing tot tegenstrijdigheden leiden. Wie de Memorabilia van Xenophon en Plato's dialogen met aandacht gelezen heeft, zal erkennen dat de Socratische gesprekken in de meeste gevallen het karakter dragen van een dialectisch onderzoek naar den inhoud van begrippen, ingesteld op de hierboven geschetste wijze. Een enkel voorbeeld moge het aantoonen. In het begin van den Meno wekt Socrates in hooge mate de verwondering van Meno op door gulweg te bekennen, dat hij niet weet wat menschelijke voortreffelijkheid of deugd is en dat hij nooit iemand ontmoet heeft, die op dit punt beter ingelicht was. Meno vindt het zeer gemakkelijk die vraag te beantwoorden. De voortreffelijkheid des mans - zegt hij ongeveer -bestaat daarin, dat hij in staat is in de politiek een goed figuur te maken, zijne vrienden te bevoordeelen, zijne vijanden te schaden, terwijl hij zorgt dat hem zelven niets kwaads wedervaart. De voortreffelijkheid der vrouw ligt in het behoorlijk besturen van haar huis en in volgzaamheid jegens haar man. Weder iets anders is de voortreffelijkheid van het kind, van den slaaf en van anderen. Er zijn dus vele voortreffelijkheden, te velen om ze op te noemen, maar als men er den tijd voor nemen wil, is het waarlijk niet moeielijk nauwkeurig aan te geven, waarin zij alle bestaan. Het kost Socrates niet weinig moeite zijn jongen vriend te doen inzien, dat hij bezig is den omvang van het begrip te beschrijven, de eigenschappen en handelwijzen op te tellen, die in verschillende omstandigheden door de Grieken voor voortreffelijk worden gehouden, terwijl het Socrates te doen was om den inhoud. | |
[pagina 468]
| |
Waaraan ligt het dat de Grieken zoo uiterst verschillende hoedanigheden alle als voortreffelijk beschouwen? Wat is het gemeenschappelijk kenmerk van de voortreffelijkheid des mans, der vrouw, enz.? Ziedaar de vragen, die Socrates beantwoord wil zien, maar wier strekking Meno zoo slecht begrijpt, dat er eenige voorbeelden noodig zijn om hem duidelijk te maken, dat het één zaak is een aantal exemplaren van zekere klasse te beschrijven, eene geheel andere zaak het wezenlijk karakter dier klasse te bepalen. Als eindelijk Meno dit verschil eenigermate gevat heeft, kan het gemeenschappelijk zoeken naar de definitie beginnen. Voortreffelijkheid - zegt Meno - bestaat in de geschiktheid om over menschen te heerschen. Maar die bepaling is natuurlijk niet tegen de critiek van Socrates bestand. Vooreerst past zij niet op de voortreffelijkheid van kinderen en slaven. Ten tweede moet Meno toegeven dat het een voortreffelijk man wel past rechtvaardig, maar niet onrechtvaardig te heerschen, en moet hij erkennen dat rechtvaardigheid een vorm van menschelijke voortreffelijkheid is, terwijl moed, zelfbeheersching, enz. andere vormen daarvan zijn. Wij komen dus, zegt Socrates, door deze bepaling niet tot het algemeen begrip der menschelijke voortreffelijkheid, maar maken al weder kennis met eenige barer vormen, wier gemeenschappelijk karakter nog te zoeken blijft. Zich aansluitende aan de woorden van een dichter brengt Meno thans de definitie ter sprake: De menschelijke voortreffelijkheid bestaat hierin dat men goede dingen begeert en in staat is ze zich te verschaffen. Het eerste - betoogt Socrates - goede dingen te begeeren, is een eigenschap van alle menschen en kan dus niet bepaaldelijk de voortreffelijken onderscheiden; derhalve is de voortreffelijkheid volgens uwe definitie alleen gelegen in de geschiktheid om zich goede dingen te verschaffen. ‘Goede dingen,’ behooren daar rijkdom en aanzien en macht in den staat niet toe? Is het dan het werk van een voortreffelijk mensch zich die dingen te verschaffen onverschillig op welke wijze? Neen, zegt Meno, alleen dan, wanneer het op rechtvaardige wijze geschieden kan. Derhalve, besluit Socrates, zijn wij alweder niet verder gekomen. Rechtvaardigheid bleek ons toch een bijzondere deugd of voortreffelijkheid te zijn, wier ware natuur niet begrepen kan worden, zoolang wij niet weten wat de deugd in het algemeen is. De definitie, waartoe wij geraakten, komt dus hierop neder: voor- | |
[pagina 469]
| |
treffelijkheid is in staat te zijn zich goede dingen te verschaffen op voortreffelijke wijze.
Wel verre van de man te zijn, die ‘van de bespiegeling tot de ervaringskennis terugriep,’ is Socrates een aartsbespiegelaar geweest, aan wiens methode wij het ontstaan te danken hebben van die voortbrengselen van 's menschen geest, waaraan de naam metaphysica onze tijdgenooten doet denken. In den Phaedo laat Plato hem verklaren dat hij, teleurgesteld door de bedrieglijkheid der kennis, die op zinnelijke waarneming berust, zijne toevlucht genomen heeft tot de beschouwing der begrippen, evenals iemand, die de oogen niet naar de zon zelve wenden kan zonder verblind te worden, en zich uu tevreden stelt met de waarneming van haar beeld in het water. Volkomen passend, zegt hij verder, is deze vergelijking evenwel niet, want ik geef volstrekt niet toe dat iemand, die de begrippen, welke wij van de dingen vormen, beschouwt, in hoogere mate met beelden te maken hecift dan hij, die de zoogenaamde werkelijkheid observeert. Die laatste opmerking past niet in den mond van den historischen Socrates, die zeker wel nooit gedacht heeft aan de Platonische leer, volgens welke de waarneembare dingen beelden zonden zijn van het waarlijk bestaande. Maar het overige, wat Plato in deze plaats mededeelt, is volkomen historisch. Socrates riep de Grieksche philosophie van de beschouwing der natuur terug tot die van de menschelijke begrippen, zooals zij zich in de taal en in de gangbare meeningen openbaren, omdat hij hoopte langs dien nieuwen weg tot een hoogere en betere wetenschap te zullen geraken. Wanneer men nu de metaphysica opvat zooals gewoonlijk, 't zij te recht of ten onrechte, geschiedt, als eene vermeende wetenschap over het Heelal, die niet op ervaring berust, en wier uitkomsten daarom door ervaring noch bevestigd noch weerlegd kunnen worden, dan kan men gerust beweren, dat de metaphysica nooit iets anders geweest is dan eene toepassing der Socratische dialectiek, nu eens op deze groep van begrippen, dan weer op gene. Ten gevolge van de wijze, waarop men als zuigeling en kind zijne moedertaal leert, kan ieder, die de kinderschoenen heeft uitgetrokken, zich een tal van begrippen voor den geest halen, van wier omvang hij het een en ander weet, maar wier inhoud hem nog zeer slecht bekend is. Hij kan in tal van bepaalde gevallen zonder moeite onderscheiden of hij met ware meeningen dan wel met onware | |
[pagina 470]
| |
te doen heeft; maar hij staat voor bijna onoverkomelijke moeilijkheden, als hij de vraag zal beantwoorden: Wat is eigenlijk het karakteristieke kenmerk eener ware meening; waarin is het criterium der waarheid gelegen? In verreweg de meeste gevallen zal hij zonder aarzeling beslissen of zekere handeling in gegeven omstandigheden rechtvaardig dan wel onrechtvaardig moet heeten; maar hij zal er niet licht toe komen het kenmerkend verschil tusschen recht en onrecht nauwkeurig te bepalen. - De mensch nu, die oud en nadenkend genoeg geworden is om de strekking van dergelijke vragen, als die naar het kenmerk der waarheid en het wezen van het recht te vatten, vindt in zijn eigen geest overvloedige gegevens, waarmede hij de beantwoording beproeven kan. Hij zoekt, als Socrates, naar bepalingen, die voldoen aan de voorwaarde van overeen te stemmen met al zijne overtuigingen ten aanzien van het behandelde onderwerp. Duizenden handelwijzen kan hij zich voorstellen, die hij als rechtvaardig, duizenden andere, die hij als onrechtvaardig beschouwt; deze meeningen vormen de gegevens, waarvan hij uitgaat. Gezocht wordt eene zoodanige bepaling van het begrip rechtvaardigheid, dat al die meeningen even houdbaar blijven, als men daarin het woord rechtvaardig door zijne definitie, of omgekeerd, vervangt, Bij zulk een onderzoek, waarvan het eerste boek van Plato's Republiek een uitstekend voorbeeld geeft, bepaalt de denker zich geheel en al tot de beschouwing van zijne vroeger verworven begrippen en overtuigingen. Hij kan het beter volbrengen met gesloten oogen en dichtgestopte ooren dan wanneer hij zijne zintuigen te hulp roept. Zoo kan de dialectiek in de kindsheid der wetenschap de weg schijnen tot het verkrijgen van kennis, die geheel onafhankelijk is van de zinnelijke waarneming, eene kennis, door de zuivere rede alleen uit eigen middelen opgebouwd. Wel worden bij elk dialectisch onderzoek tal van meeningen of liever overtuigingen als ontwijfelbaar aangenomen; maar daar de dialecticus zich volstrekt niet kan herinneren, hoe hij aan die meeningen gekomen is en hij geen periode in zijn leven kent, waarin hij niet aan hare juistheid geloofde, gelden zij voor waarheden, zoo evident, dat men krankzinnig of althans dwaas moet zijn om ze te betwijfelen. Wat uit die als onwrikbaar beschouwde grondslagen door eene onberispelijke redeneering wordt afgeleid, geldt natuurlijk zelf ook voor even onbetwistbaar. Vandaar het groot vertrouwen van den dialecticus | |
[pagina 471]
| |
op de uitkomsten van zijn denken, een vertrouwen, dat alle ontwerpers van metaphysische stelsels karakteriseert, maar dat waarschijnlijk nooit krachtiger en naiever werd uitgesproken dan in de bekende plaats van Spinoza, waar hij zegt zeker te zijn de ware wijsbegeerte te kennen, en dan vervolgt: ‘Als gij mij vraagt, hoe ik dit weet, antwoord ik u: op dezelfde wijze als gij weet dat de drie hoeken van een driehoek gelijk zijn aan twee rechte hoeken. Dat die zekerheid voldoende is, zal niemand ontkennen, wiens brein gezond is en niet droomt van onreine geesten, die ons valsche denkbeelden inblazen, welke op ware gelijken. De waarheid wijst toch zoowel zich zelve als de dwaling aan’Ga naar voetnoot1. Dat wij niet meer zoo blindelings en onbezonnen zweren bij de uitkomsten onzer eigene dialectiek, hebben wij onder anderen te danken aan het ernstig en onpartijdig onderzoek naar de geschiedenis der menschelijke denkbeelden, een der heilzaamste gevolgen van de belangstelling in de historie, waardoor onze eeuw zich zoo gunstig van hare voorgangsters onderscheidt. Dat onderzoek heeft ons geleerd dat dezelfde meeningen, die in de eene eeuw boven alle bedenking verheven schenen, dikwijls op volgende geslachten den indruk van ongerijmdheden of onbewezen machtspreuken maakten. Wij laten ons daarom niet meer verschrikt maken, wanneer Descartes ons zijne gewaagde axioma's als lumine naturali notissima opdringt, of Spinoza de critiek het zwijgen oplegt door te verklaren dat zekere stelling, die hij als schakel in zijn betoog noodig heeft, tot de per se nota behoort. Met alle bewondering voor de schranderheid dezer groote mannen hechten wij aan hunne uitkomsten geen hooger waarde dan zij verdienen. Zij zijn betwistbare stellingen, omdat zij uit betwistbare gegevens door een niet altijd onberispelijke redeneering zijn afgeleid. Zoo moet het ons voorkomen, die ons spiegelen kunnen aan de ervaringen van het voorgeslacht. Maar de dialectische geesten van vroeger eeuwen, waarin onpartijdige studie der historie nog eene onbekende zaak was, dachten er natuurlijk anders over. Eeuwige waarheden, aeternae veritates, zoo noemden zij bij voorkeur sommige van de uitgangspunten hunner dialectiek. Die ‘waarheden’ golden toch voor eeuwig en onveranderlijk, terwijl de voorwerpen, die de ervaring ons leert kennen, tijdelijke en veranderlijke dingen zijn. Tot de rubriek | |
[pagina 472]
| |
der dingen, die in den vollen zin des woords bestaan, kunnen daarom de voorwerpen van onze ervaringskennis niet behooren; die voorwerpen zijn toch eens ontstaan en zullen eens weder verdwenen zijn; zij vallen dus onder zekere omstandigheden onder de rubriek van het niet-bestaande; zij behooren niet tot de wezens, waaraan onder alle omstandigheden en uit elk gezichtspunt het praedicaat van te bestaan toekomt. Slechts de dialectiek, uitgaande van algemeen erkende, onveranderlijke waarheden, kan den mensch leiden tot de kennis van datgene, wat waarlijk is, en daarom noch ontstaat noch vergaat. Wanneer men uit Plato's werken weet, welke groote beteekenis hij hechtte aan de tegenstelling tusschen het waarlijk zijnde en de dingen, die ontstaan en verdwijnen; wanneer men zich herinnert dat hij alles, wat voor den mensch als redelijk wezen waarde heeft, het goede, het schoone, het ware, in de eeuwige ideën of in de wereld van het waarlijk zijnde zoekt; als men bedenkt dat hij de natuur, het geheel der tijdelijke en vergankelijke dingen, alleen in zoo verre waardeert, als zij, trouwens op zeer onvolmaakte wijze, het eeuwige vertegenwoordigt en openbaart; wanneer men zich eindelijk voor den geest roept, dat de Socratische dialectiek hem het middel scheen te zijn om van de kennis der tijdelijke en veranderlijke dingen op te klimmen tot de aanschouwing der eeuwige en onveranderlijke, - dan zal men ook volkomen begrijpen, waarom Plato Socrates zoo zeer vereert, en dat niet alleen als braaf en voortreffelijk mensch, maar vooral als leidsman op den weg der wetenschap. De hooge waarde, door Plato aan de dialectische methode toegekend, is een der vele zaken, waarover de meeste hedendaagsche lezers van zijne werken zich ten hoogste verwonderen. Zij hebben de lezing van Plato begonnen in de overtuiging, dat zij kennis zullen maken met de schriften van een der grootste genieën. De bekoorlijkheid van zijne schrijfwijze in de lichter toegankelijke dialogen bevestigt hen aanvankelijk in die vooraf opgevatte meening. De kunstvaardigheid, waarmede hij de afgetrokken waarheden, die hij wil uiteenzetten, door zinnelijke beelden tastbaar en aanschouwelijk weet te maken, vervult hen met bewondering. De echte humor, die zeldzame vereeniging van schertsende luim met diepen ernst, waarvan vooral het Symposion overvloeit, brengt hen in verrukking. Doch zij kunnen niet begrijpen hoe dezelfde man, die in zoo hooge mate de eigenschappen toont te bezitten, welke men in | |
[pagina 473]
| |
onze dagen den ‘letterkundige’ in tegenstelling van den ‘geleerde’ toeschrijft, met de grootste belangstelling en vermoeiende uitvoerigheid kan redekavelen over de overeenstemming en het verschil tusschen zeer afgetrokken begrippen, het Zijnde en het Niet-zijnde, het Zelfde en het Andere, de Rust en de Beweging. Zijn zij beoefenaren van de philologische critiek en bedeeld met de gelukkige vrijmoedigheid, waardoor deze klasse van geleerden zich onderscheidt, dan aarzelen zij niet al die droge en taaie dialogen als den Sophistes en den Parmenides voor onecht te verklaren. Zulke bespiegelingen mogen afkomstig zijn uit den pruikentijd der Academie, die helaas onmiddellijk na Plato's dood begonnen zal zijn; de welsprekende, de dramatische, de dichterlijke wijsgeer kan zich niet bezondigd hebben aan zoo onleesbare zaken. Zoo verwerpen zij, zonder een enkelen historischen grond, juist die beschouwingen als onecht, waarin de dialecticus zich in al zijne kracht vertoont. Indien Plato zich niet hij voorkeur verdiept had in de nasporing van de verschillende betrekkingen tusschen onze meest abstracte begrippen, dan zou hij ten onrechte als de ware volgeling van Socrates beschouwd worden.
De heer Was is zeer ontevreden over de wijze, waarop de philosophie van Plato in de leerboeken van de geschiedenis der wijsbegeerte behandeld wordt, ‘Over Plato en zijn systeem moet ter bestemder plaatse in de handboeken van de geschiedenis der wijsbegeerte gehandeld worden. Hoe vinden zij zich teleurgesteld, die dat stelsel pogen te omheinen! Als een zich in velerlei bochten kronkelende Typhon, waarvan wij in den Phaedrus lezen, ontsnapt het eensklaps door de eene of andere opening, welke de onbedachtzaamheid in het staketsel gelaten heeft. Voor zulk eene philosophie moet de stelselzucht wel radeloos staan. Vandaar de spraakverwarring onder hen, die zich bezig houden met uiteen te zetten wat Plato eigenlijk geleerd heeft. Gelijk sommige beroepsbezigheden schijnt ook de beoefening der wijsbegeerte bijziendheid te kunnen veroorzaken. Wie zich uitsluitend met haar bezig houden, loopen gevaar van niet duidelijk meer te kunnen onderscheiden, hetgeen buiten haar gezichtskring ligt’Ga naar voetnoot1. Het zou zeker dwaas zijn te ontkennen, dat ook de beste beschrijving van Plato's leer slechts een zeer onvolmaakt middel | |
[pagina 474]
| |
is om hem te leeren kennen. Ligt echter de oorzaak daarvan niet meer bij Plato zelf dan bij de geschiedschrijvers, en moeten wij deze laatsten van eene zoo ernstige kwaal als geestelijke bijziendheid verdanken? Zij zien volgens den heer Was in Plato al te uitsluitend den denker, al te weinig den dichter, en daarom is hunne schets van Plato's wijsbegeerte zoo dor en onbehaaglijk. Is dit inderdaad hunne fout, dan ligt de verontschuldiging voor de hand, dat niemand hopen kan door een overzicht of schets van een dichterlijken arbeid de waarde van het origineel te doen kennen, zoodat het wijzer zou zijn zulk een onmogelijken arbeid niet eens te ondernemen. Doch zou de tegenstelling tusschen wetenschap en poëzie, die zonder twijfel volkomen op haar plaats is waar het verdienstelijke geleerden en talentvolle dichters geldt, niet veel van hare beteekenis verliezen, wanneer men te maken heeft met personen, die zich zoo ver boven het gewone peil verheffen als Plato doet? Zulke mannen staan op den top van den berg, waarvan de ijverige onderzoekers op wetenschappelijk gebied de eene, de bezielde zangers de andere helling bewonen. De groote denker weet met veelomvattenden blik het algemeen begrip in de bijzondere voorwerpen, de algemeene wet in de afzonderlijke verschijnselen op te sporen of liever te bevroeden; want hij moet het gewoonlijk aan den arbeid van honderden geleerden overlaten de waarde van zijne leer in bijzonderheden na te gaan en te wijzen op de leemten, welke zij bij nader onderzoek vertoont. De groote dichter ziet evenzeer het algemeene in de bijzondere dingen; maar hij stelt het ons niet voor in afgetrokken begrippen; hij kan het zelfs daarin niet uitdrukken. Doch hij verstaat de kunst van voor ons geestelijk oog een aanschouwelijk beeld te doen verrijzen, dat ons door zijne eenvoudige waarheid met zachten dwang noodzaakt waar te nemen met den geest van den dichter, te gevoelen met zijn gemoed. De geniale denker en de geniale dichter verschillen dus niet zoozeer in de wijze, waarop zij hunne gedachten vormen, als wel in die, waarop zij ze uiten. Groote vatbaarheid voor het opmerken van punten van overeenkomst, de natuurlijke aanleg om door een denkbeeld gebracht te worden op andere denkbeelden, die er min of meer op gelijken, maar die er wellicht door minder opgewekte geesten nooit mede in verband gebracht werden, oorspronkelijkheid, combinatievermogen, daarin ligt de kenmerkende eigenschap èn van den grooten dichter èn van den diepzinnigen denker. | |
[pagina 475]
| |
Niet slechts Plato's ideënleer, de hoofdstelling van alle andere groote wijsgeeren is dan ook eene dichterlijke gedachte, waaraan men moeielijk in korte, droge formule's volle recht kan doen wedervaren. Ondichterlijker vorm dan Aristoteles en Spinoza gebruiken, is wel niet te bedenken; maar wie zal ontkennen, dat ook de Aristotelische wereldbeschouwing de bewondering van den dichter verdient, wanneer zij ons alle wezens schetst als met inspanning strevende naar een onbereikbaar ideaal, en wanneer zij den grond van alle verschijnselen zoekt in de ontevredenheid met het bestaande, die alleen in den mensch tot helder bewustzijn geraakt, maar in alle ondermaansche dingen de drijvende kracht is? Niet minder dichterlijk is de leer van Spinoza, die al de eindige dingen uit het eeuwig wezen laat voortvloeien, evenals de logische gevolgen uit wiskundige praemissen Ook zij geeft een nieuw gezichtspunt voor de beschouwing van de verschijnselen der wereld, en eene korte formule voor de manier, waarop zich die verschijnselen, uit dat standpunt bezien, voordoen. Maar hare waarde verkrijgen zulke formules eerst voor den mensch, die geleerd heeft tal van bijzondere verschijnselen uit die eigenaardige gezichtspunten waar te nemen en daarbij op te merken, hoe de algemeene regel zich in al die bepaalde gevallen op verschillende wijze openbaart. Menschen zonder oorspronkelijkheid, zonder combinatievermogen zijn daarom onvatbaar voor de waardeering en van de wijsbegeerte en van de hoogste poëzie. Zij kunnen hoogstens in den dichter den vorm op prijs stellen, die meer nog dan de inhoud bijdraagt tot het wekken van gemoedsbewegingen bij lezers of hoorders, Is de dichter uitsluitend de man, dien Horatius beschrijft:
qui pectus inaniter angit
irritat, mulcet, falsis terroribus implet,
ja, dan heeft hij met den denker niets uit te staan. Maar ligt hierin slechts eene, trouwens zeer belangrijke en verreweg de meest in 't oog vallende, zijde van zijn werkkring; moet hij, om aanspraak te maken op den hoogsten rang, ook de gave bezitten van het wezenlijke te scheiden van het toevallige, het blijvende in zijne steeds wisselende vormen te herkennen, dan waren alle groote wijsgeeren dichterlijke geesten, al ontbrak het den meesten aan de scheppende verbeeldingskracht, noodig om gestalten te doen oprijzen voor het oog van den lezer en al de snaren van zijn gemoed in beweging te brengen. | |
[pagina 476]
| |
Nu is het waar, dat Plato ook die scheppende verbeeldingskracht in hooge mate bezat. De vorm van vele zijner werken is even dichterlijk als de inhoud; hij schrijft daarin een zoo bloemrijk proza, als men onder de beroemde wijsgeeren alleen bij Schopenhauer en Baco terug zal vinden. Maar deze omstandigheid zou de taak der geschiedschrijvers bij het schetsen zijner leer veeleer lichter dan zwaarder maken. Zonder de gelukkig gekozen beelden en allegorieën, die Plato zelf gebruikt, zou het zeker veel moeilijker zijn eene schets van zijne wijsbegeerte te geven. Het is om deze redenen niet wel aan te nemen, dat het dichterlijk karakter van Plato's leer de ware grond zou zijn, waarom de beschrijvingen daarvan gewoonlijk zoo onbevredigend uitvallen. Er is een geheel andere oorzaak voor dit verschijnsel aan te wijzen. Het is ons gebleken, dat zijne dialectiek stilzwijgend uitgaat van eene stelling, die men slechts behoeft uit te spreken om te doen inzien, dat zij op verre na geen regel zonder uitzonderingen is. De dialectische methode toetst de juistheid der voorgestelde definities door de zoogenaamde inductieve redeneeringen, voorbeelden van gevallen, waarin het te definieeren begrip of de daarvoor gegeven bepaling in algemeen gangbare meeningen voorkomt. Zij acht zich gerechtigd eene bepaling te verwerpen, indien uit hare waarheid de ongerijmdheid van sommige dier meeningen volgen zou. Zoo schrijft zij dus stilzwijgend aan die meeningen eene onbetwistbare juistheid toe. Is nu iemand onbescheiden genoeg om niet toe te geven, dat alle uitspraken over recht en onrecht, waarover onder beschaafde, fatsoenlijke en welmeenende Atheners van den jare 410 v. Chr. volstrekt geen verschil van gevoelen bestaat, inderdaad ontwijfelbaar waar zijn, dan zal hij niet met Socrates eene bepaling van de rechtvaardigheid verwerpen, alleen omdat uit hare waarheid de onwaarheid van sommige dier orthodoxe meeningen zou volgen. Maar Socrates en Plato achten zich gerechtigd eene voorgestelde definitie af te keuren, zoodra zij, in verband gebracht met andere algemeen als waar erkende stellingen, tot eene tegenstrijdigheid blijkt te leiden. Dit is natuurlijk alleen geoorloofd, als wij aannemen, dat de algemeen als waar erkende meeningen inderdaad boven alle bedenking verheven zijn. Daarin ligt de stilzwijgende onderstelling, waarvan de dialecticus uitgaat. Nu zijn er weinig verschijnselen, die den menschenkenner | |
[pagina 477]
| |
meer in 't oog springen dan de gemakkelijkheid, waarmede dezelfde mensch tegenstrijdige meeningen in zich opneemt. De zelfde Socrates, die geen bepaling wil aannemen zonder haar dialectisch onderzocht te hebben, onderstelt bij dat onderzoek de juistheid van een zeker aantal meeningen, die niet dialectisch onderzocht zijn. De vrome Christen zal met bewondering en eerbied denken aan het bijbelwoord, dat gebiedt de linker wang toe te keeren aan dengene, die de rechter geslagen heeft; maar als die vrome Christen tevens een officier is, zal hij in den regel op eene beleediging met eene uitdaging antwoorden. Iemand zal zich tegen de vaccinatie en andere eenvoudige voorzorgen tot behoud van gezondheid en leven verzetten op grond van eene fatalistische Voorzienigheidsleer, die hem zegt dat niemand sterft, voordat zijn uur gekomen is; doch hij gebruikt op gezette tijden zijn voedsel zonder er ooit aan te denken dat volgens dezelfde redeneering ieder zijn voedsel verkrijgt, als het uur daarvoor geslagen heeft. Een ander erkent bereidwillig dat ieder gezond en krachtig burger verplicht is in tijd van nood zijn vaderland te verdedigen, en dat een ongeoefend strijder in een leger een negatieve waarde is; en toch wil hij niet hooren van persoonlijken dienstplicht, ja zelfs niet van algemeenen oefenplicht. Inderdaad is er niets meer in 't oog vallend en tevens meer ontmoedigend dan dat de meeste menschen geen helder bewustzijn hebben van eene logische tegenstrijdigheid, of althans geen spoor van gewetensknaging ondervinden, wanneer zij iets dergelijks in hunne denkbeelden ontdekken, en niet het minste bezwaar maken zulk een monster rustig te laten voortbestaan, De gangbare meeningen, die voor den dialecticus als palen boven water staan, blijken dan ook zeer dikwijls bij nader onderzoek volmaakt onvereenigbaar te wezen. Dialectische geesten van minder allooi zien die tegenstrijdigheden in hunne gegevens over het hoofd, en vereenigen gevoelens en meeningen in zich, die in een redelijker wezen een strijd op leven en dood zouden beginnen. Maar kunnen wij van een Plato verwachten dat hij geregeld en op den duur aan dezelfde verblinding zou lijden? Wij vinden bij hem een duidelijk inzicht in de onbereikbaarheid van het doel der dialectiek en eene mythische theorie ter verklaring van dit feit. Wat hij ons gaf zijn slechts voorbeelden van de methode, geen uitkomsten van het onderzoek. Daarom kan hij in den Protagoras door Socrates eene leer over de natuur van het goede laten verkondigen, die in flagranten strijd is met wat Socrates | |
[pagina 478]
| |
in den Gorgias betoogt; daarom kan hij in den Parmenides de gewichtigste bezwaren tegen de ideënleer laten inbrengen, zonder ze te weerleggen, en toch in andere dialogen op diezelfde ideënleer als de oplossing van vele raadselen wijzen; daarom kan hij in den Laches eene definitie van den moed, - dat hij een vorm van wetenschap is - voor de critiek van Socrates laten bezwijken, terwijl dezelfde Socrates op tal van andere plaatsen 's menschen deugd in 't algemeen, en dus ook zijn moed, in het weten zoekt. Den scherpzinnigen dialecticus kost het nooit veel moeite op grond van de gangbare, fatsoenlijke, heerschende denkbeelden aangaande iedere vraag tot tegenstrijdige uitkomsten te geraken. Hij behoeft daarvoor slechts de contradictie's aan te wijzen, die in klinkende volzinnen verscholen, de ‘meening van alle verstandige, weldenkende, fatsoenlijke lieden’ vormen. Naarmate van het licht, dat hij er op laat vallen, zal òf het eene, òf het andere lid van de tegenstrijdigheid in harmonie schijnen met de ‘eenstemmige uitspraak van alle deskundigen’. Lieden die aanleg hebben voor het bedrijf van den sophist in den ongunstigen zin van het woord - zij behoeven daarom nog geen baarlijke duivels te wezen - leiden hieruit af dat eene onpartijdige beslissing over onderwerpen, die voor dialectische behandeling vatbaar zijn, niet mogelijk is. Zij achten het daarom geoorloofd en verstandig persoonlijke motieven mede te doen tellen bij de bepaling van het antwoord op dergelijke vragen, waartoe ongeveer alles behoort, wat geen onderwerp van mathesis of exacte natuurwetenschap is. Plato, die met vaste overtuiging gelooft aan het redelijk karakter van den mensch, moet evenwel erkennen dat hij in dit aardsche leven te vergeefs streeft naar eene barmonische en bevredigende wereldbeschouwing, waarin zelfs het strengste en diepste denken geen latente tegenstrijdigheden meer zou ontdekken. Wel verre echter van zich neer te leggen bij het lachende en spottende scepticisme, dat zijn vermaak en voordeel zoekt in de omstandigheid, dat iedere zaak van meer dan een kant bezien kan worden, en dat het zoo hoogst moeielijk is ontwijfelbare waarheid te vinden, ziet hij met onverholen minachting neder op dit aardsch bestaan, waarin geen oplossing van de raadselen des levens te wachten is. De mensch is hem een banneling op aarde, die door zijn streven naar het onbereikbare toont dat hij niet in zijn waar element is. Het scepticisme moge den mensch raden zich neer te leggen bij wat voor hem toegankelijk is, niet al te diep door te denken, het | |
[pagina 479]
| |
leven niet al te zwaar op te nemen, zich vooral te wachten voor ‘monnikenwerk’, waarvan geen practisch nut te wachten is; Plato acht dit leven alleen van waarde als de voorbereiding tot een beter bestaan, en het streven naar het onbereikbare de eenige levenswijze, die een redelijk wezen past.
Onder de bronnen, die de heer Was citeert, heb ik te vergeefs gezocht naar het merkwaardige boek, dat Grote in 1865 aan den Socratischen kring gewijd heeftGa naar voetnoot1. Daarin vindt men eene nauwkeurige en uitvoerige vergelijking der standpunten, die de Platonische Socrates in de verschillende dialogen ten aanzien van belangrijke vragen inneemt. Inderdaad bestaat er dikwijls zoo groote afwijking tusschen de gevoelens over hetzelfde onderwerp, in verschillende werken van Plato door Socrates verdedigd, dat de vraag rijst of het woord standvlakte bij zulk een Proteus niet veel gepaster zou wezen dan het woord standpunt. En hierin ligt de reden waarom eene korte schets der Platonische leer haast onvermijdelijk óf ‘onbegrijpelijk dom on droog’ moet uitvallen, òf wel moeilijk verstaanbaar wezen. Het eerste, wanneer zij zich bepaalt tot de weinige zaken, waarvoor Socrates bij Plato altijd in denzelfden geest spreekt; het tweede, wanneer zij beproeft ‘zijne tegenstrijdigheden in eene hoogere eenheid op te lossen’, eene phrase uit den Hegeliaanschen gedachtenkring, die bestemd schijnt de school eeuwen lang te overleven. De leerboeken van de geschiedenis der philosophie, die uit den aard der zaak zeer onvolmaakte hulpmiddelen bij de beoefening dier geschiedenis, moeten wezen, leeren ons dus Plato nog minder goed kennen dan andere groote wijsgeeren. Zij schetsen hem ons natuurlijk niet als dichter, zooals de heer Was terecht opgemerkt en ten onrechte berispt heeft; maar zij geven ons ook geen duidelijk denkbeeld van wat hij als denker was. Want zij trachten ons de uitkomsten te schetsen, waartoe Plato's denken zal gekomen zijn, terwijl het eigenaardige van dezen wijsgeer is dat het hem volstrekt niet om de uitkomsten, maar om het denken zelf te doen is. Wie de beroemde vergelijking van den mensch met de in boeien geklonken holbewoners, die slechts schaduwen van werkelijke dingen zien, gelezen en begrepen heeft, moet ook toestemmen dat Plato onmogelijk hopen kon door | |
[pagina 480]
| |
het diepste nadenken in dit aardsche leven eene bevredigende kennis van de ideënwereld te verkrijgen. Mythen en allegoriëen - daarop onthaalt ons dezelfde schrijver, die toch de klare, beredeneerde, in heldere begrippen neergelegde wetenschap zoo hemelhoog verheft boven de dichterlijke phantasie en het onbestemde voorgevoel. Hij wist toch dat het hooge doel, door hem aan de wetenschap gesteld, eene harmonische, bevredigende wereldbeschouwing zonder tegenstrijdigheden of wanklanken, volkomen onbereikbaar is, zoodat de mensch zich op dit gebied bepalen moet tot de oefening zijner krachten en nooit meenen mag de Godin gegrepen te hebben, daar alleen de wolk hem ten deel kan vallen. De dialectiek en de metaphysische stelsels, die op haar berusten, hebben ons thans ruim twee duizend jaren lang getoond dat het haar ware natuur is als Saturnus de tanden te slaan in het vleesch harer eigene kinderen. Had men Plato ijveriger en beter gelezen, men zou reeds bij hem gevonden hebben dat het zoo is en zoo wezen moet. Hoeveel bekrompen onverdraagzaamheid van geloovige en ongeloovige dwepers, hoeveel bittere vervolging van andersdenkenden zou de menschheid zich hebben kunnen sparen, als zij van Plato had willen leeren dat de metaphysica handelt over onderwerpen, die het den mensch in dit leven niet vergund is met klaarheid te aanschouwen, al streeft ook het hooger element in hem met onbedwingbare kracht naar eene kennis, die verder dan de ervaring reikt. Wil men Plato met enkele trekken schetsen, dan zou men daartoe niet sommige zijner denkbeeldan, maar sommige zijner gemoedshoedanigheden moeten kiezen. Volslagen onvoldaanheid met de zoogenaamde werkelijkheid of natuur, die ons niets anders dan tijdelijke, veranderlijke, onvolmaakte dingen toont; onbepaalde eerbied en geestdrift voor het eeuwige en blijvende, dat hij zich als de volmaakte ideënwereld voorstelde; groote ingenomenheid met het denken in't algemeen, de Socratische dialectiek in 't bijzonder, nu en dan samengaande met volmaakte onverschilligheid ten aanzien van de vraag, tot welke uitkomsten die dialectiek zou leiden; - ziedaar hoofdtrekken in Plato. Maar zij betreffen veeleer zijn gemoedsleven dan zijn verstand of zijne wetenschappelijke inzichten. Verwonderlijk groot is de invloed, dien Plato op den loop van het menschelijk denken geoefend heeft. Sedert lang is men het er over eens dat men niet moet zoeken naar het Christelijk element in Plato, zooals men vroeger deed, maar naar | |
[pagina 481]
| |
de Platonische bestanddeelen in het Christendom. Hoe zou het jeugdige Christendom de oude beschaving hebben kunnen overwinnen, als niet de invloed van Plato's leer de geesten en harten had voorbereid tot het burgerschap van een rijk, ‘dat niet van deze wereld is’? Voor zoo verre wij bij onze opvoeding den invloed der kerk in ruime mate hebben ondervonden en de bijbel in onze jeugd ons geliefd leesboek geweest is, komen wij er niet gemakkelijk toe ons helder voor te stellen, welk een geestkracht er noodig was om het beeld van die andere wereld te ontwerpen, en de zoogenaamde werkelijkheid te verlagen tot iets, dat alleen zoolang groote waarde heeft, als men de zaken uit een verkeerd standpunt beziet. Voor vele onzer jongere tijdgenooten, gevormd door eene opvoeding, die radicaal met het Christendom gebroken heeft, is die leer weder, wat zij voor de Grieken was, eene dwaasheid. De diepe indrukken uit de kinderjaren, waaraan wij het te danken hebben dat Plato's wereldbeschouwing voor ons geen onbekend land was, hebben op hen niet gewerkt. Zij zijn daarom, als zij zich de noodige moeite willen geven om Plato te verstaan, veel meer bevoegde beoordeelaars van de onvergelijkelijke geestesgaven des mans, die zulk eene paradox zoo wist te verdedigen, dat haar invloed voortbestaat tot in onze dagen. Welnu, de groote geest, die vóór tweeduizend jaren der menschheid haren weg ten aanzien der hoogste vragen wees, erkende in Socrates zijn onovertroffen meester. Kan men dan aannemen, dat die meester niets meer zou geweest zijn dan een enthousiast op zedelijk-godsdienstig gebied, die zijn leven besteedde om de welbekende levenswijsheid der Grieksche moraal beter te formuleeren en met bezieling te prediken? Het is den Heer Was bij de beoordeeling van Socrates gegaan, zooals het ondanks Plato's dringende waarschuwing duizenden voor hem gegaan is. De zoo treffende en sprekende Silenengestalte heeft zijn aandacht in al te hooge mate getrokken. ‘Maar dat is slechts het omhulsel, dat hij omgedaan heeft evenals de gebeeldhouwde Sileen’ - zegt Alcibiades in Plato's Symposion - ‘doet hem eens open, o drinkgezellen, en ziet eens, hoe vol hij is van wijsheid en verstand!’ - Hopen wij dat de schrijver, voordat hij zijn eindoordeel over Plato's Staat vaststelt, Socrates nog eens goed open zal maken en geen hoekje in zijn binnenste ondoorzocht zal laten. Dan zal hij tot het besluit moeten komen dat de naam van denker en | |
[pagina 482]
| |
wijsgeer wel degelijk de beteekenis van Socrates ten volle uitdrukt. Het is volkomen waar dat hij zich bij voorkeur met ethische vragen heeft bezig gehouden. Het is zeer begrijpelijk dat de wondermacht van zijne taal zich nooit krachtiger deed gevoelen dan wanneer hij de lieden dwong zich zelf af te vragen: Hoe behoort de menach te leven? Is het leven, dat ik werkelijk leid, in overeenstemming met een eenigszins bevredigend antwoord op deze vraag? ‘Wanneer ik hem toch hoor’ - zegt Alcibiades in het Symposion - ‘dan klopt mijn hart veel sterker dan dat der Korybanten, en ik stort tranen door zijne toespraken. Ook zie ik dat zeer veel anderen hetzelfde ondervinden. Wanneer ik daarentegen Pericles hoorde en andere goede redenaars, zoo heb ik wel gemeend dat zij welsprekend waren; doch nooit heb ik iets dergelijks gevoeld als bij het luisteren naar de taal van Socrates. Nooit werd mijne ziel in mij verontrust; nooit werd zij ontevreden met zich zelf wegens haar slaafschen zin. Maar door dezen Marsyas ben ik dikwijls in zulk toestand gebracht dat mij het leven, 't welk ik leid, geen leven meer scheen te wezen.’ Zoo schetst Plato de diepe aandoeningen, door de ethische beschouwingen van Socrates gewekt. En toch miskent men hem, als men het geheim van zijn invloed zoekt in de welsprekendheid of de geestdrift, waarmede hij eene bepaalde levenswijsheid zon hebben aanbevolen. Dat hadden ook Pericles, ook Protagoras, ook Prodicus gedaan, van wie allen Alcibiades zou hebben kunnen getuigen dat zij welsprekend waren. Wat Socrates tot een man maakte, ‘die niet te vergelijken is met eenig mensch, noch onder de voorvaders, noch onder de tijdgenooten’, dat is zijne vaste overtuiging dat er op zedelijk gebied een ruim veld is voor het menschelijk denken, en dat de mensch, die tot helder zelfbewustzijn gekomen is, geen meer dringenden plicht heeft dan zijn aandacht aan dit onderwerp te wijden. ‘Door hem’ - vervolgt Alcibiades - ‘heb ik eene gewaarwording ondervonden, waarvan men meenen zon dat zij in mij niet kan voorkomen, de schaamte; ik schaam mij voor niemand dan voor dezen man. Want ik weet dat ik hem niet kan weerleggen, en beweren, dat men niet moet doen wat hij aanbeveelt, en ik weet ook dat, zoodra ik hem verlaten heb, de vereering van het volk mij te machtig is en mij verleidt. Daarom loop ik van hem weg en ontvlied hem en als ik hem zie, dan schaam ik mij over wat ik hem toegestemd heb.’ | |
[pagina 483]
| |
Zou men meenen dat de overmoedige Alcibiades zich ook zou geschaamd hebben, als de brave en welsprekende Prodicus hem een zijner schoone zedekundige fabelen had voorgehouden? Hoogstens zou hij gezegd hebben dat de oude man niet kwaad sprak, en dat de Hercules op den tweesprong inderdaad een diepen indruk kon maken in de kinderkamer. Het geloof aan de waarde der voorvaderlijke beginselen was bij beschaafde en talentvolle jongelingen in Socrates' dagen zoo geschokt, dat de warmste aanbeveling daarvan alleen op een succès d'estime kon hopen. Maar Socrates wekte de aandacht en de belangstelling juist in die kringen, waar men zich liet voorstaan op zijn onbevooroordeeld denken en den draak stak met de ouderwetsche moraal, voor wier voorschriften men geen redelijken grond had kunnen ontdekken. Ten volle overtuigd van de waarheid, dat het sceptisch standpunt ten aanzien der vraag naar het beste levensdoel even verwerpelijk is als het autoriteitsgeloof, wist hij die overtuiging over te planten in de zielen zijner jonge vrienden. Hij slaagde in die taak, niet door de warmte van zijne geestdrift, waarvan bij dezen grootvorst in het rijk van ironie en satire maar zelden iets naar buiten bleek, maar door de helderheid van zijne betoogen en de diepte zijner inzichten. Geen wonder dat zijne leerlingen zich schaamden over de onnoozele luchthartigheid, die hen Mit wenig Witz und viel Behagenhad doen blijven in het enge kringetje, waar men naar genot, rijkdom en eer streeft, en hen verhinderd had te zien dat 's menschen ware plaats daarbuiten ligt. Grenzenloos was hunne vereering voor den man, die hun den blinddoek van de oogen gerukt en getoond had welk een onmetelijk vergezicht zich opent voor den mensch, die begrepen heeft dat hij niet slechts een begeerig en hartstochtelijk dier maar ook een redelijk wezen is. Wat Aristoteles ter eere van Anaxagoras vermeldt, ‘dat hij, vergeleken met de ondoordachte taal zijner voorgangers, den indruk maakt van iemand, die tot bezinning gekomen is,’ kan met veel meer recht van Socrates gezegd worden. Hij vestigde den blik van zijn hoog begaafd volk op de rijke wereld in ons; hij gaf aan de menschheid in zijne dialectische methode een middel om zich voorloopig te recht te vinden in het nieuw ontdekte gebied; hij toonde de beteekenis van zijne ontdekking op haar volle waarde te schatten door altijd weder den eisch | |
[pagina 484]
| |
te stellen, dat de redelijke mensch niet als een schip zonder roer zon drijven op den stroom der overgeleverde meeningen, maar zich rekenschap zal geven van de beteekenis zijner daden. Voor ons, die van der jeugd af aan kennis hebben gemaakt met de ‘geestelijke’ wetenschappen, vruchten van het gebruik van het nieuwe orgaan, op welks bestaan Socrates de Grieken wees, moest zulk een aanbeveling eigenlijk overbodig zijn. En toch worden vele ‘beschaafden en ontwikkelden’ onder ons oud en sterven zij, zonder ooit vermoed te hebben dat de mensch tot zelfstandig oordeelen geroepen is. Geen wonder dat de vermaning van Socrates voor zijne tijdgenooten eene taal was, waarvan de meesten konden verklaren dat zij haar wel hoorden, maar niet begrepen. Eene zedelijkheid, die zich bewust is van hare natuur en haar streven, voortgevloeid uit eene denkende beschouwing van het menschelijk leven, moest bij de hooger begaafden de plaats innemen van de traditioneele moraal, vrucht van opvoeding, gewoonte en nabootsing. In dit ideaal van Socrates spreekt een vertrouwen op de waarde en de kracht van de rede, dat herinnert aan het schoone woord van Pascal: Travaillons donc à bien penser; voilà le principe de la morale.
Zoo komt bij Socrates ook de zedelijke hervormer alleen dan tot zijn recht, als men in hem den denker weet te waardeeren. Aan het einde van zijne beschouwingen spreekt de heer Was met een enkel woord van de richting, die ‘het wezen van den mensch niet langer in zijne betrekking tot de vergankelijke en eindige dingen, maar in die tot het blijvende en eeuwige zoekt.’ Hij schrijft die leer aan de ‘Grieksche mystiek’ toe, en schijnt haar wel met Plato, niet met Socrates in verband te brengen. Ten onrechte naar het mij voorkomt. Verstaat men onder het mysticisme een streven naar hooger inzicht buiten ervaring en rede om langs bovennatuurlijken, slechts voor enkele begenadigden toegankelijken, weg, dan kan men in de leer, die de heer W. bedoelt, onmogelijk eene overtuiging zien, die uitsluitend bij de mystieken gevonden wordt. Zij is de stilzwijgende onderstelling van ieder, die als Socrates 's menschen waarde in de allereerste plaats in het zelfstandig denken zoekt. Daarom moest zij, hoewel niet door Socrates uitgesproken, als een rijpe vrucht neervallen in den schoot van zijn groeten leerling, die zich de moeite gaf den door den meester geplanten boom te verzorgen en te kweeken. | |
[pagina 485]
| |
Waarin anders zal men toch het wezenlijk karakter van het denken zoeken dan hierin, dat het, nooit tevreden met de kennis van de tijdelijke en vergankelijke dingen, altijd streeft naar het begrijpen van het eeuwige en blijvende, dat zich daarin zoowel openbaart als verbergt? Beantwoorden de zoogenaamde ‘natuurwetten’ niet volkomen aan Plato's beschrijving der ideën, dat zij noch ontstaan, noch vergaan, noch verandering kennen? Zal de mensch, totdat het duizendjarig rijk gekomen is, ook niet van hen altijd moeten zeggen: ‘Niet, dat ik het alreede verkregen heb, maar ik jaag er naar’? Dit gansche streven naar het blijvende te midden der verandering, het eeuwige in het tijdsverloop, het wezenlijke onder de toevallige dingen, - dit gansche streven en de wetenschap, die er op berust, zou eene dwaasheid zijn, wanneer niet in de diepten van het menschelijk gemoed de vaste overtuiging gevonden werd, dat zijn ware natuur niet ligt in zijne betrekking tot de vergankelijke dingen, maar in die tot de blijvende en eeuwige. Is die overtuiging mystiek, welnu dan moet ieder, die eenige levenservaring heeft en tot nadenken in staat is, zich onder de vanen dier mystiek scharen. Noemen wij haar echter liever een inzicht in de beteekenis van het menschelijk leven, veel dieper en juister dan de levens-beschouwing, die van ouds bij de vroolijke en luchthartige Grieken geheerscht had. Het is natuurlijk niet mogelijk den man aan te wijzen, die den allereersten stoot gegeven heeft aan de volmaakte tevredenheid met de tijdelijke en veranderlijke dingen, die het oude Griekenland even gelukkig en zorgeloos maakte als de kinderen zijn. Meer dan een menschenleeftijd vóór Socrates waren Heraclitus en Parmenides, ieder op zijn weg, tot beschouwingen gekomen, waarmede die kinderlijke levensopvatting onmogelijk kan samengaan. Wie kan er ernstig nadenken zonder te ontdekken, dat ons leven, om met Byron te spreken, a false nature is, - iets, waarvan het bestaan onbegrijpelijk moet heeten, omdat zoo duidelijk blijkt, dat het niet behoorde te wezen, wat het in meerdere of mindere mate bij ieder is? De denkbeelden dier groote mannen hadden echter maar hier en daar een hoofd gevonden, dat ze in zich kon opnemen. Nog steeds draagt een hunner den naam van den Duistere, - eene blijvende herinnering aan de diepe klove tusschen zijne inzichten en die van zijn volk. Socrates sprak een veel beter verstaanbare taal. Van zijne dagen af teekent | |
[pagina 486]
| |
zich al duidelijker en duidelijker de overgang van de oud-Grieksche tot de nieuwere levensbeschouwing, waarvan het Christendom een bijzondere vorm is. Hij is de groote rust-verstoorder geweest, die voor goed een eind gemaakt heeft aan de tevredenheid, waarmede da gezonde Griek zich zelf en de wereld beschouwde. Maar hij was dat waarlijk niet door zijne godsdienst of zijne zedelijkheid, wel door zijne onbegrensde ingenomenheid met het denken, zijn volmaakt vertrouwen op de macht der rede. Godsdienst en zedelijkheid, hoe gewichtige verschijnselen ook, zijn eigenschappen van zeer betwijfelbare waarde bij den mensch, die gehoor gevende aan den raad van Mephistopheles, ‘rede en wetenschap, des menschen allerhoogste krachten’ met minachting bejegent. Wat hier en nu door onredelijken godsdienst of onredelijke moraal wordt aanbevolen, wordt op een anderen tijd en op eene andere plaats uit naam van dezelfde beginselen ten sterkste bestreden. Hoe invloedrijk ook voor een tijd lang en in een beperkten kring, op den duur gaat hunne werking spoorloos voorbij, evenals die van alle rijken, welke hopeloos in zich zelf verdeeld zijn. Alleen wanneer zij gepaard gaan met onbepaalden eerbied voor 's menschen redelijk karakter, zooals bij Socrates, behooren zij tot de machten, die iets duurzaams tot stand brengen. Daarom kan men moeilijk betwisten, dat de spreuk van Pascal het beginsel is van alle echte ethiek en alle echte levenswijsheid, al moge men ook ten sterkste betwijfelen of de mensch daarnaast niet nog andere bakens op de levenszee noodig heeft. Socrates zag in het streven om wel te denken het eene noodige, dat door het wel handelen als door zijne schaduw zou gevolgd worden. Daarmede heeft hij zonder twijfel het bewijs gegeven van een al te groot vertrouwen op de waarde van zijn nieuw beginsel. Maar hij heeft er ook ten duidelijkste door getoond, wat van zijn wezen de diepste kern was, die hij onder tal van Silenenomhulsels verborg. Zou hij zijn leven lang de leer hebben kunnen verkondigen, dat 's menschen voortreffelijkheid alleen in het weten, zedelijke verkeerdheid in onwetendheid bestaat, wanneer niet de denker in hem de drijvende kracht geweest was, aan wier onvermoeide werkzaamheid ook de zedelijk-godsdienstige mensch zijn arbeidsvermogen ontleende?
Amsterdam, December 1881. C.B. Spruijt. |
|