| |
| |
| |
Taine.
(Vervolg van blz. 305.)
IV.
Taine's schriften over de beeldende kunsten hebben hun ontstaan te danken aan den leergang van kunstgeschiedenis, waarmede hij in de ‘Ecole des Beaux-Arts’ te Parijs gelast werd. Hij opende dezen met la Philosophie de l'Art, in 1864; daarop volgde de geschiedenis der Italiaansche kunst, welke onuitgegeven is, maar die wij in den levendigsten vorm wedervinden in zijn Voyage en Italië. In 1867 las hij over la Philosophie de l'Art en Italië, welke lessen in 1867 gedrukt werden tegelijkertijd als l'Idéal dans l'Art. In 1869 verscheen la Philosophie de l'Art dans les Pays-Bas en het jaar daarna la Philosophie de l'Art en Grèce.
De uitgegeven stukken bevatten niets anders dan algemeene beschouwingen over de kunst in hare schitterendste tijdvakken en in hare verhevenste beteekenis; maar zij dragen in den hoogsten graad den dubbelen stempel van belezenheid en van gelouterden kunstzin, die al des schrijvers werken onderscheiden. Nu hij zich begaf op een gebied, waar de wetenschap zich moet oefenen in het bepalen en rangschikken der uitingen van den menschelijken geest, die minst van al voor strenge ordening en wetenschappelijke verklaring vatbaar zijn, scheen het alsof de samenwerking van grondige kennis en stoute verbeelding, van diepe denkkracht en fijn gevoel, die hem eigen is, nog treffender uitkwam en dat zijn stijl zich warmer en glanzender kleurde bij dien hoogeren gloed.
Welk stelsel hij aankleeft over de geschiedenis en den aard der beeldende kunsten, is licht te voorzien, na hetgeen wij reeds
| |
| |
van hem weten. Wij kunnen ons dan ook vergenoegen zijne grondgedachten in weinige woorden samen te vatten.
In la Philosophie de l'Art zet hij het denkbeeld uiteen, dat de werken van een groot vernuft, schilder of dichter, niet op zich zelven staan, maar het volk en den tijd weerspiegelen, in wier midden zij ontstonden. De volmaaktste scholen zijn die, welke de ware natuur tot voorbeeld nemen; tijden van verval zijn die, waarin schoolsche voorschriften in de plaats der trouwe navolging treden. Maar navolging is nog geene kunst; de kunstenaar moet weten te kiezen en in zijn werk de wezenlijke kenmerken der dingen kunnen weergeven, zonder zich gebonden te achten aan de toevallige verschijnselen, welke iedere zaak op zich zelve vertoont.
De natuur brengt gemiddeld in elk tijdperk een zelfde getal begaafde mannen voort; sommige eeuwen zijn gunstig, andere geheel ongunstig om de zaden van kunst en vernuft te doen ontkiemen, die over den aardbodem verspreid liggen; de eene tijd doet zulk, de andere een ander vak bloeien. Zoo bereikte de beeldhouwkunst haar toppunt op Griekschen bodem, het vaderland der gymnastische oefeningen, der vereering van het schoone lichaam; zoo ontstond de Gothische bouwkunst in de middeleeuwen, de tijden van ziekelijke, godsdienstige verheffing en van onnatuurlijke, droefgeestige levensbeschouwing; zoo bloeide de kunst van fraai te spreken onder Lodewijk XIV, toen de heusche, deftige hovelingen zich spiegelden aan het voorbeeld van den groeten koning; zoo zagen wij de muziek hare verhevenste meesterstukken scheppen in de vorige eeuw in Duitschland, terzelfder tijd als de overdreven gevoeligheid er meest in zwang was.
In l'Idéal dans l'Art ontwikkelt hij de stelling, dat het ideaal in de kunst het idee is, hetwelk de mensch zoekt uit te drukken door zijn kunstwerk. Dit ideaal verschilt volgens de personen, de tijden, de landen. Naarmate het werk, dat er uit voortvloeit, van min of meer algemeenen en duurzamen aard is, staat het lager of hooger. In de letterkunde zal een man van talent nevens twintig gewone werken een boek van genie schrijven, omdat de held van die beter gelukte schepping een onuitwischbaar kenteeken van zijn ras draagt, bijvoorbeeld Daniël de Foe in zijn Robinson Crusoë; een man van genie zal daarentegen, nevens twintig uitstekende werken, er één of meer middelmatige schrijven, omdat hij een type van bijgaande belangrijkheid kiest,
| |
| |
bijvoorbeeld Corneille en zijn latere treurspelen. Die werken staan het hoogste, welke het machtigste den geest van hunnen tijd en hunnen stam samenvatten: Homerus' heldendichten, Dante's Divina Comedia, Shakespeare's tooneelstukken, Goethe's Faust.
In de beeldende kunsten is een werk schooner, naarmate het meer volmaakt het menschelijke lichaam en zijne blijvende kenmerken weergeeft. De Grieksche beelden, Raphaëls en Michel-Angelo's schilderingen, Rubeus' en van Dijck's figuren zijn daarom de verhevenste scheppingen in het rijk der kunsten.
Het is niet onverschilliig welke soort van menschen een kunstenaar of schrijver tot zijne helden kiest: hij, die lage of bespottelijke zielen en onschoone lichamen weergeeft, plaatst zich beneden een andere, die ware, gewone menschen schetst; het hoogst van allen staat hij die helden bezingt. L'Avare staat lager dan Faust en Hamlet; deze beiden doen onder voor de heldanzangen, aan Achilles en Siegfried gewijd. Maar niet genoeg is het groote mannen tot onderwerp te kiezen; in elk geval moet de vorm met de stof strooken, en alles in een gewrocht samenloopen om een algemeen uitwerksel voort te brengen.
Ik moet zeggen, dat die poging om het ideale uit te leggen, mij het minst gelukte van Taine's boeken schijnt. Niet alleen dat zijne verdeeling in edeler en onedeler vakken, in hoogere en lagere helden geen steek houdt, ook de persoonlijke, eigenaardige opvatting van een meester, het subjectieve en het lyrieke in de kunst worden er door buitengesloten. Memline en Fra Angelico, Rembrandts fantaziestukken, Turners landschappen, Claude Lorrain en Hobbema, Horatius en Alfred de Musset, Taine's geliefkoosde dichter, worden door dit stelsel weggecijferd. Het is waar echter, dat er in liet boek meer dan ééne treffende gedachte voorkomt en dat het een pleidooi is voor de vereenzelving van waarheid met schoonheid, eene door en door gezonde leer.
De drie daaropvolgende schriften van Taine over kunst bevatten slechts toepassingen van het stelsel, ontwikkeld in de twee voorgaande.
De bloei der kunsten in Italië gedurende het laatste vierendeel der XVde en het eerste der XVIde eeuw verklaart hij in la Philosophie de l'Art en Italie door den aard der menschen en door de zeden dier tijden. De Italianen werden weinig beroerd door de Germaansche invallen; zij zijn zuiverder van Romeinsch ras gebleven dan eenig ander volk in Europa; zij
| |
| |
behielden uit de oude wereld en door den invloed van hun gelukkig klimaat den lust voor de uiterlijke schoonheid en voor de genietingen van allen aard. Op het laatste der XVde eeuw, aan de hoven der Italiaansche vorsten, was de verfijning der zeden, de eeredienst der beschaafde vormen, zooals wij dien in Baldessar Castiglione's Cortegiano leeren kennen, tot een vroeger ongekende en later niet overtroffen hoogte gestegen. De ontelbare hoofdbrekende beslommeringen, welke ons geen oogenblik vrij laten om het leven te genieten, kenden zij niet; zij vermaakten zich dolgraag, en onbekommerd, onbedeesd, dikwijls ongetoomd. Daarbij kwam, dat de Italianen van dien tijd, met al hunne beschaafde vormen en hunne genotzucht, hunne lichamen plachten te versterken door oefening en kamp en dat zij, van den grootste tot den kleinste, voor geen daden van geweld achteruitweken. Vechten, wonden en moorden beschouwden zij als zeer gewone dingen en zij die zich schuldig maakten aan de woestste en ruwste daden roemden er eerder op dan er zich over te schamen. Onder vele voorbeelden kiest de schrijver te recht dat van Benvenuto Cellini, om ons een denkbeeld te geven van een Italiaan uit het begin der XVIde eeuw, verfijnd als kunstenaar, ergerlijk ruw als mensch en als een echte wildeman met vuist en dolk aanvallend op wie hem in den weg treedt. Uit deze wonderbare mengeling sproot het kunstenaarsras voort, dat de schoonheid als het hoogste goed hulde bewees, dat zich onweerstaanbaar aangetrokken gevoelde om in waardige vormen uit te drukken, wat het zoo grenzeloos vereerde en om den krachtigen, harmonisch ontwikkelden mensch als het verhevenste doel der kunst in al zijne heerlijkheid weer te geven.
In la Philosophie de l'Art dans les Pays-Bas past Taine zijn stelsel op ons land en op onze schilderschool toe. De menschen zijn hier minder fraai gebouwd dan in het zuiden; hunne gewoonten getuigen van grover zinnelijkheid, hunne verstandelijke vermogens werken trager; maar daarentegen is het een bezadigd ras; dat door werken en aanhouden, door wijsheid en kalmte zijne plaats veroverde op de aarde en in de geschiedenis. In de kunst voelt het zich niet aangetrokken door het verheven ideaal der zuidelijken, maar door het wezenlijke, het ware, Het licht is zachter in zijn vochtigen dampkring, de tonen frisscher; de voorwerpen, minder scherp afgesneden, doen zich meer in kleurige plekken dan in hunne omtrekken voor; daarom was de schilderkunst de Nederlandsche kunst bij uitnemendheid.
| |
| |
Deze doorliep vier tijdvakken, welke overeenstemmen met vier trappen van ontwikkeling der school. De eerste gaat van van Eyck tot Quinten Massijs en weerspiegelt de dubbele zijde van het toenmalige volksleven, het godsdienstige en het wereldlijke, en in het eerste het mysticisme der middeleeuwsche kloosterlingen, in het tweede de uitbundige pracht, de ongehoorde weelde aan het Bourgondisch hof en onder de burgerij. In het tweede tijdperk, van Gossaart van Mabuse tot Rubens, doet zich de invloed der renaissance gelden: de burgerlijke praalzucht, de verheerlijking van het lichaam worden van de Italianen afgezien. In het derde treedt Rubens en zijne school op. Na jaren van strijd komen jaren van rust; de kunstenaar heeft een groot historisch drama voor zijne oogen zien opvoeren of er zelf mede een rol in vervuld, en in zijne scheppingen legt hij iets neer van de stoutheid der menschen, die hij aan het werk zag. Het vierde tijdperk eindelijk is dat van het Hollandsch gemeenebest. De zegepraal der vrijzinnige gedachten, de overheersching der burgers in stad en land, de nuchtere zin van het Calvinisme, wars van allen ijdelen praal en logenachtige verbeelding, brengen eene schilderschool voort, die den waren mensch en de ware natuur verheerlijkt, die voor burgers het burgerlijk leven weergeeft, met de netheid, die in het huis van den welgestelden Hollander heerscht, met de kleurenpracht, die hij gaarne ziet in zijne rijk gestoffeerde woonkamer.
La Philosophie de l'Art en Grèce is eene der volmaaktste en genietbaarste verhandelingen over kunstgeschiedenis, welke men lezen kan, omdat de aangevoerde bewijzen recht overtuigend zijn en de prachtige, gerijpte en gelouterde stijl bij het heerlijke en rustige onderwerp past. Wat Taine er in bewijst behoeft nauwelijks herinnerd te worden. De Grieken leefden in een schoon, zonnig land, waar de klare lucht de omtrekken rein doet uitkomen. Hun grond was niet vruchtbaar en zij zelven hadden weinig behoeften; zij hielden weinig van overvloedig of fijn eten en drinken en vonden meer smaak in de genietingen des geestes, dan in die der tafel. Het was in allen deele een rijkbegaafd en zeer ontwikkeld ras; het zag het leven met helderen blik aan en hield voor de hoogste wijsheid het zoo goed te genieten als het zijn kon en er het grootst mogelijk deel van door te brengen in feestvieren. De staatkundige inrichting hunner steden maakte hen de lichaamsoefeningen tot eene behoefte; het klimaat en de openbare denkwijze spoorden
| |
| |
hen aan hun jong leven in worstelperk of dansschool door te brengen. De overwinnaars in de groote nationale spelen waren hunne meest gevierde helden en hunne beroemde mannen muntten niet minder uit in het loopen of schijfwerpen dan in het aanvoeren van legers, het besturen van steden of het scheppen van kunstwerken. Hunne goden waren verpersoonlijkte natuurkrachten en zij verbeeldden ze zich als de schoonste der menschen met de onberispelijkste der lichamen. In eene aldus ingerichte en begaafde maatschappij kon de beeldhouwkunst rijker bloeien dan ergens elders. Die kunst wil een soberen, kieschen smaak, en voor haar zijn de lijnen van het schoone lichaam, de fraaie, bedaarde beweging hoofdzaak. De Grieken hadden alle hoedanigheden en leefden onder alle omstandigheden, vereischt om die kunst tot den hoogsten trap op te voeren, en hare scheppingen te genieten; de wereld weet, dat zij hunne roeping niet ontrouw werden.
In zijn Voyage en Italie herneemt Taine het thema van la Philosophie de l'Art en Italie, maar werkt het hier breedvoerig uit. De algemeene oordeelvellingen en de afgetrokken redeneeringen van dit laatste boek worden hier nader toegelicht, door voorbeelden verduidelijkt, door feiten en werken bewezen. Het jongere is een lange, maar uiterst boeiende en glanzende commentaar op het oudere werk.
De geschiedenis der Italiaansche kunst wordt verhaald vóór de schilderijen, beelden en gebouwen, welke zij voortbracht, en de hoofdtrekken, welke haar kenmerken, worden aanschouwelijk gemaakt door grepen uit het leven van vroeger en van nu, door aanhalingen uit de schrijvers, door tafereelen, naar de natuur geschetst.
Taine's beoordeelingen dragen voorzeker de sporen van zijn dogmatiek standpunt; hij laat er zich meer aan gelegen liggen te bewijzen, hoe de meesterstukken, die hij ontleedt, zijne stelling staven, dan hunne schoonheid te doen uitkomen. Maar wat stralend licht doet hij vallen op al wat hij beschrijft, welk een kunstenaar is hij zelf, wanneer hij over kunst spreekt!
De grootste verdienste der grootste Italiaansche kunstenaars is, volgens hem, dat zij zich tot doel gesteld hebben het menschelijke lichaam in al zijne kracht en schoonheid af te beelden en dat zij er in geslaagd zijn dit lichaam weer in zijne eer te herstellen. Michel Angelo, zooals men het verwachten mocht, is voor hem de grootste kunstenaar der wereld. Niemand
| |
| |
wist als deze den mensch weer te geven; geene ziel, die zich even ver boven de andere verhief, geen genie, dat zijne gewrochten tot dezelfde hoogte trachtte en wist op te voeren. Met Dante, Shakespeare en Beethoven was hij een gevallen God, die zijne verloren woning op nieuw wilde veroveren.
Van het schoone boek is het niet wel mogelijk door de ontleding een duidelijk denkbeeld te geven. Het is vol belangwekkende feiten, vol kernachtige oordeelvellingen, vol kleurige beschrijvingen; zijn stijl schildert meer dan hij verhaalt.
Verbazend is des schrijvers belezenheid in alles wat zijn stelsel kan toelichten; hij werpt heel den rijkdom zijner kennis en vinding met schijnbaar kwistige en achtelooze hand daar neder; maar verbergen kan hij niet, dat die hand eene meesterlijke is en dat, wat zij aanraakt, leven en glans verkrijgt.
Nu wij de toepassingen van Taine's stelsel voor oogen hebben, kunnen wij ons afvragen; is dit stelsel op waarheid, op feiten gegrond; geeft het ons een toetssteen, waarmede wij juister de verschijnselen op het gebied der letteren en der beeldende kunst leeren beoordeelen; heeft het onze kennis der wetten, welke de verstandelijke wereld beheerschen, verrijkt?
Op die vragen beginnen wij met ‘ja’ te antwoorden. Het is onbetwistbaar, dat een mensch afhangt van zijnen tijd, van zijne omgeving, van zijn ras en diens verleden. Een Chinees, een Neger, een Indiaan zou geen Faust dichten, geene Camera Obscura schrijven, geen School van Athene schilderen, geen hoofdkerk van Amiens bouwen. Het is even duidelijk, dat men zich niet voorstellen kan, hoe de Pickwick papers door een Spanjaard en das Lied von der Glocke door een Italiaan zouden geschreven, hoe Youngs Nights door een Franschman en de Nuits van de Musset door een Engelschman zouden gedicht, hoe le Barbier de Séville in Duitschland en Tannhäuser in Italië zouden gecomponeerd zijn. Elk oorspronkelijk werk, de nageaapte tellen niet mede, draagt den stempel van zijn vervaardiger. Wie strijdt voor nationalisme in de kunst, strijdt meteen voor waarheid en zelfstandigheid, tegen gemaaktheid en verbastering. De kenmerken, die een volk bezit, zijn hem niet door het toeval bedeeld: zij wortelen in natuurkundige, geschiedkundige, maatschappelijke feiten, en die feiten moeten door een scherp onderzoek bij een welgekend volk op te sporen zijn. Is dit alles echt, dan is Taine's stelsel waar, en ik geloof, dat het een zoo min als het ander te betwisten valt.
| |
| |
Met aan dit stelsel Taine's naam te hechten bedoel ik niet, dat hij het zou gevonden en vóór ieder ander toegepast hebben. Dit ware ten onrechte de verdiensten van menigen voorganger verminderen. Wanneer Nisard heel zijne geschiedenis der Fransche letterkunde grondvestte op de eigenaardigheid van den Franschen geest, wier uiting zij is; wanneer Schnaase in elk vak, in elk werk der kunstgeschiedenis de oorzaken zocht, waaruit het voortvloeide; wanneer Augustin Thierry in Engelands geschiedenis, eeuwenlang, de ijverzucht tusschen Saksen en Normandiërs doet uitkomen, toonden zij hem den weg, en, doorliepen zij zelven niet de geheele baan, zij openden ze voor anderen. Aan Taine komt de eer toe den regel klaar te hebben doen uitkomen en met het volle bewustzijn zijner belangrijkheid gewettigd en toegepast te hebben.
De geschiedenis heeft door de machtige samenvattingen van onzen schrijver en door zijne vérreikende afleidingen gewonnen in duidelijkheid en in eenheid, in diepte en in genietbaarheid. Men was te zeer gewoon een mensch, een letterkundig gewrocht of een schilderstuk, evenals den kunstenaar, die het voortbracht, of de school, waaraan deze toebehoorde, te beschouwen als een toeval, als een alleenstaand feit. Van dat standpunt was het moeilijk zulk een feit te verklaren; men beproefde dit dan ook niet; men stelde er het bestaan van vast; men vond het schoon, zeer schoon of niet schoon, zonder uit te leggen waarom. De meesters in het vak oordeelden juist, anderen streken een verkeerd oordeel over kunstwerken; maar niemand zocht, om welke reden het werk zoo en niet anders was, waarom zijn oordeel juist, en dat van anderen het niet was.
Taine riep de aandacht op die leemte in de aesthetische beschouwingen, en deed het zoo klemmend en welsprekend, dat zijn stelsel, men mag het gerust verzekeren, niet meer zal vergeten worden. Ik wil niet beweren, dat men het na hem zal toepassen, zooals hij het deed; hij is klaarblijkelijk te zeer bezorgd om er de gegrondheid van te bewijzen en te handhaven; hij gaat gedurig leerarend en dogmatisch te werk; hij is een tendenz-schrijver in de hoogste mate. Zoo denken, zoo redeneeren zal misschien geen ander meer; geen ander minstens zou er dezelfde reden als Taine toe hebben. Men zal den invloed van ras en omgeving als eene natuurlijke en bewezen zaak in de geschiedenis van staat, letteren en kunst aannemen, zich niet meer toeleggen om dit verschijnsel te staven, maar het aanwenden
| |
| |
als een middel te meer om menschen en zaken in hun ware daglicht te stellen.
Taine's beschouwingen hebben, door zijn zucht om een stelling te bewijzen, iets eenzijdigs, iets overdrevens. Met de aandacht immer op ééne der werkende krachten in de geschiedenis te vestigen, dringt hij de andere te zeer op den achtergrond; met gedurig te drukken op den invloed, welken de uiterlijke omstandigheden op den mensch uitoefenen, is hij geneigd de menschelijke vrijheid en onafhankelijkheid te kort te doen. Kunstenaars en schrijvers worden in zijn stelsel een soort van werktuigen, die door vreemde krachten in beweging gebracht worden en wier eigen geestesleven tot de minst mogelijke hoeveelheid verkleind wordt. Hij verloochent te zeer de zelfstandigheid van elken mensch in het bijzonder en houdt er te weinig rekening van, dat het persoonlijk denkvermogen niet immer door de uiterlijke omstandigheden wordt overheerscht, maar dat groote geesten deze zelven overheerschen.
De voorbeelden liggen voor de hand. Engeland bracht Shakespeare en Addison, Byron en Tennyson, Walter Scott en Dickens voort; in de Nederlanden werkten Memlinc en Rembrandt, Rubens en Geeraard Dou; in Italië Fra Angelico en Michel Angelo, Rafael en Salvator Rosa, Donatello en Bernini. Wat moeten er ongelijksoortige krachten aan het werk geweest zijn om zoo ver uiteenloopende vernuften uit éénen stam te doen ontspringen; hoe grondig verschillend van geestkracht, van aard, van opleiding moeten die menschen geweest zijn, om aldus op zoo ver van elkander staande wijze, een brok der algemeene waarheid uit te drukken! Het is door de inachtneming van die menigvuldige, persoonlijke of bijgaande invloeden, dat de geschiedenis volkomen en menschelijk waar is en dat zij afwisselend wordt als de natuur en genietbaar gelijk al wat ongezocht is.
Met in de beoordeeling van een mensch op ééne eigenaardigheid te drukken, hoe kenmerkend die dan ook zij, loopt men daarbij gevaar hem te kort te doen. De opsteller van het verslag over den prijskamp, waarin de Essai sur Tite Live bekroond werd, maakte Taine de opmerking, dat hij onrechtvaardig geweest was jegens den grooten Romeinschen geschiedschrijver en diens hooge oorspronkelijkheid, en zijne bewonderenswaardige natuurlijkheid van verhalen, alsook zijne diepe waarheid in het schilderen der karakters, over het hoofd had gezien om zich bij een enkel kenmerk te bepalen. Villemain mocht aan den jongen
| |
| |
schrijver die les geven. Door zijn eigen voorbeeld had hij getoond, hoe men, zonder al te stelselmatig te zijn, de geschiedenis eener letterkunde kan opvatten met eene verbazende scherpzinnigheid en ze verhalen met eene medesleepende levendigheid.
Om alle misverstand te voorkomen, moet ik doen opmerken, dat men Taine verkeerd zou beoordeelen, indien men hem ging houden voor een wijsgeer, die immer wil leeren en bewijzen, en slechts hart heeft voor wetenschappelijke betoogen. Verre van daar. Taine heeft niet minder verbeelding dan scherpzinnigheid; er zijn niet minder bloemen dan feiten in zijne schriften. Het is voor zijn lezer gedurig een nieuwe lust te zien, hoe hij, met hetgeen hij weet en hetgeen hij gevoelt, een vervlogen tijdperk voor ons oog terngtoovert, hoe hij aangegrepen wordt door de schoonheid van een boek of zich verdiept in de heerlijkheden van een kunstwerk.
Het is waarschijnlijk wel die dubbele hoedanigheid van denker en dichter, die hem tot zijn geliefkoosd onderwerp de geschiedenis der voortbrengselen van kunst en verbeelding deden kiezen. Inderdaad, hadde hij stevige bewijzen voor zijn stelsel gezocht, hij hadde gepaster stof gevonden in de staatkundige geschiedenis, wier feiten en uitkomsten veel minder betwistbaar zijn dan die der kunstgeschiedenis; maar hier hadde hem dit element van dichterlijkheid ontbroken, waaraan hij behoefte had. De strengheid der redeneeringen, de zekerheid der gegevens hadde hem geen spel genoeg gelaten; zijn stijl ware verdord als een boom, die, van bladen en bloemen beroofd, niets dan een stam van kleurloos hout vertoont.
Taine heeft de geschiedenis vereenvoudigd met de sleutels op te geven der raadselen, die zij aan de wereld stelde. Het is klaar, dat de degelijkheid zijner beschouwingen en oplossingen afhangt van de juistheid der gegeven raadselwoorden. Laat hij zich door onvolmaakte kennis of door scheeve beoordeeling der feiten op een dwaalspoor brengen en tot een verkeerde uitlegging verleiden, dan vervalt hij tot veel valscher uitkomsten dan elk ander geschiedschrijver. Van die eigenaardigheid van zijn stelsel leverde, mijns bedunkens, zijn laatste werk een treffend bewijs op.
| |
| |
| |
V.
Les Origines de la France Contemporaine, aldus luidt de titel van dit jongste werk, waarvan reeds drie deelen verschenen zijn en dat hoofdzakelijk gewijd is aan de geschiedenis der Fransche omwenteling. De schrijver stelt zich in de voorrede de vraag, welke staatsregeling voor zijn vaderland de beste is. Getrouw aan zijn stelsel, dat hij ditmaal op de politiek toepast, antwoordt hij, dat de natuur en de geschiedenis het antwoord moeten geven op die vraag; dat men de grondwet van een land niet moet kiezen, maar opsporen; dat men de maatschappij moet bestudeeren om te leeren, welke wetten haar passen. Het tegenwoordige Frankrijk komt voort uit de omwenteling, het is dit allergewichtigste tijdperk dus, dat men moet onderzoeken, wil men te weten komen, welke de regeering is, die met den aard van het volk en zijn tegenwoordigen toestand strookt.
De schrijver waagt zich dus met zijn nieuwe werk op een nieuw gebied, dat der staatkundige geschiedenis. Hij doet het met een talent en eene eigenaardigheid, die zijn boek eene afzonderlijke en verheven plaats doen innemen onder de ontelbare schriften over de groote omwenteling. Vooral het eerste deel is merkwaardig; het handelt over de oorzaken, die de oude Fransche staatsregeling ten val brachten en de omwenteling voorbereidden. Het is eene schildering van het Frankrijk der XVIIIde eeuw, uitgevoerd met eene logische kracht en eene zekerheid van hand, die van het boek het aangrijpendste tafereel van een tijdperk maken, dat in eenig geschiedkundig werk te vinden zij.
In het oude Frankrijk, zoo leert ons Taine, bestond de staat vooreerst uit den koning en dan uit den adel en de geestelijkheid; het volk telde slechts mede om de hoogere leden in het leven te houden, hun bestaan aangenaam en schitterend te maken, hun gezag in het binnenland en hunne macht in het buitenland op te houden.
De koning was de eigenaar des lands; hij had 477 millioen frs. inkomen; persoonlijk verteerde hij 68 millioen 's jaars, nagenoeg het vierde deel der openbare inkomsten. Voor zijne familie, zijne minnaressen, zijne jachten gaf hij fabelachtige sommen uit: Lodewijk XV verspilde 36 millioen aan Madame de Pompadour, Lodewijk XVI vermaakte 700,000 frs. pensioen
| |
| |
aan de familie de Polignac en 2 millioen aan die van de Noailles. Hij had 4000 paarden op stal; tien uren rondom Parijs waren al de gronden zijn bijzonder jachtdomein; in zijn paleis waren er 383 tafelbedienden en 103 dienstjongens. Hij strooide met kwistige hand, overal waar het hem goed dacht, de duizenden en de honderdduizenden rond. Gansch de hooge adel en de hooge geestelijkheid woonden sedert Lodewijk XIV aan het hof, maakten deel van het koninklijk huishouden, leefden slechts voor en door den vorst.
De geestelijkheid telde 130,000, de adel 140,000 leden. Bij hen bepaalde zich het wettige, het officiëele Frankrijk. In de geestelijkheid telden alleen de aartsbisschoppen, de bisschoppen, de abten en de bezitters van groote prebenden; in den adel waren het alleen de groote heeren en in beide klassen waren die bevoorrechten verbazend weinig in getal. De mindere geestelijken en edellieden bleven verstoken van alle weelde en leden min of meer gebrek. Een tiende deel misschien van elke klasse behoorde tot de gelukkigen der aarde: maar dezen verdienden dan ook volop dien naam.
De koning bezat een vijfde van den grond zijns rijks, de adel en de geestelijkheid elk ook een vijfde, de gemeenten een vijfde en het volk evenveel.
De geestelijkheid bezat een inkomen van 80 tot 100 millioen en ontving 123 millioen aan tienden. Sommige kloosters waren schatrijk; de Benedectijnen van St. Maur, bijvoorbeeld, hadden 8 millioen inkomen en het meubilair hunner huizen en kerken werd op 24 millioen geschat. De hooge geestelijkheid was naar evenredigheid bedeeld; de abt van Clairvaux had 3 à 400,000 frs. inkomen; de kardinaal de Rohan, aartsbisschop van Straatsburg, meer dan een millioen; Mr. de Brienne bezat aan prebenden een jaarlijksch inkomen van 678,000 frs. Er waren 131 aartsbisschoppen en bisschoppen, elk met een gemiddeld inkomen van 100,000 frs.; de abten bezaten twee derden der kloostergronden, de kloosterlingen één derde.
De edelen, die aan het hof leefden, waren ongeveer duizend, in getal. Hun bijzonderste of eenige bezigheid was het gezelschap des konings en zijne omgeving uit te maken. Zij woonden te Parijs en te Versailles en lieten hunne goederen besturen door opzichters. Enkele waren verbazend rijk; maar hoe grooter de inkomsten, hoe grooter de schulden. De hertog van Orleans, de rijkste van allen, had 74 millioen schuld bij zijn afsterven:
| |
| |
de hertog van Choiseul Luzat bezat 14 millioen en was er 10 schuldig. En men merke aan, dat hier en hooger al de geldwaarden opgegeven zijn in francs van dien tijd, en dat, om er de huidige waarde van te vinden, men de cijfers minstens moet verdubbelen.
Beneden deze bevoorrechten stond het volle; de derde staat, die verpletterd was onder de belastingen. De koning trok uit de grondeigendommen minstens zooveel als de eigenaren; er waren plaatsen, waar men tot 70 per honderd van de opbrengstder velden aan belasting betaalde en gemiddeld beliep het aandeel der schatkist 53 pCt. De overige belastingen waren hoog naar evenredigheid. De tollen, geheven op zout en wijn, grensden aan het uitzinnige. De cijnsplichtigen betaalden aan de schatkist 81.71 pCt. van hun inkomen. Het volk moest de soldaten leveren, maar al de officiersplaatsen waren voor de edelen. Op de 90 millioen soldij, die er betaald werd, gingen er 46 aan de officieren, 44 aan de manschappen. Het volk leefde in een onafgebroken martelaarschap en men mocht zonder te veel overdrijving zeggen, dat men aan de werkende klassen slechts het leven liet om hen des te langer te kunnen pijnigen en uitpersen.
Men begrijpt de vatbaarheid van zulk een land voor elke leer van maatschappelijke hervorming en men verwondert zich, dat de prediking on de uitbarsting eener omwenteling zoolang uitbleef. Het kwam, omdat het Volk zelf geene wilskracht genoeg bezat om een einde te maken aan een staat van zaken, waarin het de rol van slachtoffer vervulde. Alles was zoo lang en zoo goed geordend, de eene was zoo gewoon te genieten en te heerschen, de andere te lijden en te gehoorzamen, dat er bijzonder gelukkige omstandigheden vereischt werden om eenige wijziging mogelijk te maken.
De wijsgeeren der XVIIIde eeuw bereidden de omwenteling voor; zij predikten eene ideale leer, volgens welke ieder mensch volstrekt gelijk staat met zijne medemenschen en alle rechten het gemeenschappelijk bezit van allen zijn. Zij hielden geene rekening met het verleden noch met het bestaande, met de bewezen diensten noch met de verkregen voorrechten; hun uitgangspunt was de zuivere natnurstaat; hunne slotsom, dat in den staat alle macht van het volk uitgaat en dat die macht onvervreemdbaar is, dat zij vroeger niet kon afgestaan en later niet aan anderen zou kunnen overgelaten worden. Deze leer, den Eugelschen wijsgeeren afgezien, maakte in de XVIIIde eeuw een
| |
| |
ongeloofelijken opgang in Frankrijk. Al wie las in het land was hervormingsgezind; de koning, de adel, de geestelijkheid, de burgerij ieder droomde van radikale verbeteringen, ieder wilde de maatschappij op eenen nieuwen leest schoeien. De Fransche geest, gesteld op algemeene redeneeringen en afgetrokken stelsels, dweepte met al die fraai klinkende nieuwigheden en liet zich verteederen door de gevoeligheid, die heerschte door heel de letterkunde. Men had medelijden met het vertrapte volk en was het eens, dat eene verandering noodzakelijk was.
Ziedaar dus een land, waar de brandstof in ontzaglijke massas opgestapeld lag, waar duizenden handen het vuur aanbrachten, dat die stoffen vlam moest doen vatten, en waar niets of niemand te ontdekken was, die den brand hadde kunnen paal en perk stellen, eens dat hij uitgebarsten was. Hoe zou het ons verwonderen, dat het verslindend element gulzig rondom zich greep, het goede zoomin als het kwade sparende?
Het tweede deel van het werk heeft tot onderwerp de vernietiging van alle staatsbestuur in Frankrijk door den volkopstand en door de wetten der ‘Assemblée Constituante.’
Eenige toevallige omstandigheden waren de laatste droppels, welke de kom van het misnoegen dea volks deden overloopen. De winter van 1788 was een der strengste der eeuw: de Seine was bevrozen van Parijs tot Hâvre; de hongersnood was op de vorst gevolgd, graan en werk ontbraken; het brood kostte vier stuivers het pond en was niet eetbaar.
De koning had reeds in 1787 verklaard, dat hij de Algemeene Staten zou bijeenroepen. Hij verdubbelde de vertegenwoordiging van den derden staat en bracht eens meerderheid van pastors in dien der geestelijkheid. Elke parochie werd opgeroepen om het cahier harer klachten en voorstellen op te maken. Gedeeltelijke opstanden braken overal uit en het volk geloofde, dat het er toe gemachtigd was door den koning. De misnoegden en landloopers stroomden bij tienduizenden samen te Parijs, dat het brandpunt der onlusten werd.
Nu hangt de schrijver ons een levendig gekleurd tafereel op van het begin der omwenteling: de oproerige vergaderingen in het Palais Royal, de opruiende redevoeringen van Camille Desmoulins, de overheersching van het gepeupel en de ruwe wijze, waarop het losgelaten grauw zich op de samenleving wierp, geen ander meester dan zich zelve, geene wet dan zijn wil erkennende en voor geen baldadigheid terugdeinzende om die wet aan anderen op te dringen.
| |
| |
Te Parijs werd het gezag des konings, dat is de wettelijke overheid, miskend; de provincies volgden het voorbeeld; gewelddadigheden barstten overal los. De menigte verstond door de vrijheid, de straffeloosheid en zag als hare vijanden diegenen aan, welke vroeger het gezag in handen hadden, zonder rekening te houden met hunne rechten of deugden. De kloosters en kasteelen werden geplunderd en verbrand, en de eigenaars niet altijd gespaard. Dit was eene gruwzame weerwraak van hen, die eeuwen lang honger geleden hadden, tegen hen, die volop van het leven hadden genoten.
In de hoofdstad steeg de regeeringloosheid ten top; ieder wilde meester zijn en het volk duldde geene hoofden. Het luisterde slechts naar de uitgelatensten en de macht ging over in de handen van het janhagel, geleid door eenige razenden. Noch dit leger noch zijne aauleiders hadden liet minste begrip van regeeringsbeleid en heel het staatsgebouw was welhaast onderst boven gekeerd. De ‘Assemblée Constituante,’ de eerste wetgevende vergadering der omwenteling, was een soort van vastenavoud-grap, in een kermistent gespeeld. Zij waren met hun twee duizend leden: het publiek onderbrak de sprekers, waar het zulks goedvond; men riep, men schreeuwde, men huilde gedurende de zittingen. Het volk trok door de zaal, nu eens dreigende, dan bespottelijk sentimenteele vertooningen houdende. De wetgevers waren voor hunne taak niet opgewassen. Men beraadslaagde niet, men declameerde, men hield geen rekening met feiten, maar enkel met droombeelden; de stoutmoedigste bevestigers alleen werden geloofd; het publiek, in plaats van toe te hooren, dicteerde de besluiten.
Er bestonden twee groote misbruiken in den ouden staat: de bevoorrechten bewezen geene diensten meer, het gouvernement beschouwde het land als zijnen bijzonderen eigendom en sprong willekeurig en verkwistend met de staatsgelden om. De voorrechten moesten dus afgeschaft worden, er moest toezicht gehouden worden over de inkomsten des lands en aldus hadden de belastingen tot op de helft of een derde kunnen verminderd worden. Het parlementair leven hadde op die wijze kunnen gegrondvest en de noodzakelijke verbeteringen aangebracht worden; de tijd hadde dan het overige gedaan, zonder schokken, noch gruwelen.
De koning wilde dit alles toestaan; de ‘Constituante’, in naam van het onverdeelbaar menschelijk recht, weigerde; zij
| |
| |
moest het ‘Contrat Social’ hebben, zij wilde de theoretische gelijkheid van den mensch tot een feit maken. Adel en geestelijkheid boden vrijwillig de afschaffing der misbruiken aan, de derde staat wilde meer hebben; hij, die vroeger niets was, wilde alles worden. Een der beste bestanddeelen des lands. de kleine adel en de mindere geestelijkheid, werd aldus feitelijk in den ban gedaan en tot vijand gemaakt. Daarna kwam de beurt des konings; ook deze werd eerst van zijn rechten en later van het leven beroofd.
Er Heef toen niets meer over dan de burgerij, de kiezers, die de leden van hun gemeentebestuur aanstelden en deze lichamen feitelijk met de almacht bekleedden. Er waren in het land ongeveer twaalfhonderd duizend gekozenen van allen aard; om deze te benoemen werden de stemgerechtigden gedurig opgeroepen; de verkiezingen duurden verscheiden dagen en zouden een derde van den tijd der burgers geëischt hebben, indien zij ze alle hadden willen bijwonen. Hiertoe gevoelden slechts zeer weinigen lust en al spoedig werd het kiesrecht het eigendom van eenige weinige ijverige politiekers. Deze leverden natuurlijk ook al de kandidaten voor de openbare ambten op. De hoogste overheid in Frankrijk kwam dus na korten tijd in handen eener dwepende, onbekwame volksklasse.
In die onderst boven gekeerde maatschappij werd elke drift, elke haat, elke begeerlijkheid losgelaten; de verdeeldheden, die vroeger, in bedwang werden gehouden, barstten los en liepen storm tegen elkander. De katholieken namen de wapenen op tegen de protestanten, de vrijdenkers tegen de katholieken, de hongerende menigte tegen de graanverkoopers. Het volk betaalde geene belastingen meer en schafte ze eenvoudig af. Het kende zich de openbare eigendommen toe; van de openbare ging het naar bijzondere over; de boeren weigerden de landrente te betalen en beschouwden de omwenteling als een overdracht van de bezittingen der edelen op de niet-edelen. De officieren, die allen van adel waren, werden niet gespaard en moesten met de eigenaars het land ruimen; zoo werd het leger in een staat van ontbinding gebracht. De geestelijken en geloovigen volgden, de pastoors en kloosterlingen werden verjaagd en verbannen.
Geheel frankrijk geleek in die dagen aan een dronken man, die bij den eersten teug vroolijk en opgewonden is, door verder drinken baldadig wordt, iedereen aanvalt en alles in stukken slaat en eindelijk, wanneer het delirium tremens gekomen is,
| |
| |
een razend dier gelijk wordt, dat niets dan bloed ziet en naar bloed hunkert, dat moordt en doodt tot het zelf wordt afgemaakt. Zoo ongeveer luidt het vervaarlijk beeld, waarmede Taine het tafereel der omwenteling schetst aan het einde van zijn tweede deel.
Het derde deel van het werk is gewijd aan la Conquête Jacobine. In een ontbonden maatschappij, waar de driften des volks alleen bevel voeren, behoort de heerschappij aan wie deze driften weet te vleien en er zich van te bedienen. Bijgevolg vormt er zich in de plaats van het wettig bestuur, dat ze niet kan intoomen of bevredigen, een onwettige macht, die ze goedkeurt, aanhitst en leidt. Naarmate het eerste verbrokkelt en ineenzakt, bevestigt zich de tweede en richt zich in, totdat zij eindelijk, op hare beurt wettig geworden, het roer in handen neemt. Dit was de rol der Jacobijnen.
Toen het eerste wetgevend lichaam, ‘la Constituante,’ uiteengegaan was, trad ‘l'Assemblée legislative’ op. Met de onbezonnenheid, welke de staatslieden van die dagen kenmerkte, hadden de eerste wetgevers besloten, dat geen hunner kon herkozen worden in de volgende vergadering. Het weinigje ondervinding, dat zij hadden kunnen opdoen in hunne politieke loopbaan, ging dus verloren voor het land; een nieuw leger van afgevaardigden zonder ondervinding werd gekozen en de bezadigde partij werd op zij geschoven, om meer radikale mannen aan het bewind te laten komen. Dit had tot gevolg, dat in het land een nieuwe groep de overwegende rol op zich nam.
In elke stad vormde zich een kring van zuivere republikeinen volgens de voorschriften van J.J. Rousseau, mannen, die geen rekening hielden met de werkelijkheid, maar alleen den afgetrokken regel zagen, een regel zonder uitzonderingen, die zich laat samenvatten in de weinige woorden: alle menschen zijn gelijk voor de wet; het eerste aller merischelijke rechten is zien zelven te besturen; ieder bijzonder persoon mag tusschenkomen, wanneer het staatsbestuur zijn plicht niet vervult. Vraagt men wat is die plicht, wie zal ze aan de regeering doen kennen, dan luidt het antwoord: de goede burgers moeten zich onderling verstaan om het staatsbestuur voor te lichten en te leiden. Om die taak in handen te nemen, kwam er in elke stad eene maatschappij tot stand, een patriotten-club, waar de heethoofden, de politiekers van beroep, vergaderden en met elkander afspraken.
Te Parijs vormde zich het middelpunt dier clubs in de oude
| |
| |
Jakobijnenkerk, Het eerste artikel van het staatkundig geloof dier beruchte vergadering was, dat de leden alleen het goede voor hadden, dat al de overige burgers kwaadwilligen en gevaarlijken waren, tegen wie niet moest geredeneerd, maar gehandeld worden, die men schadeloos en machteloos mocht maken op elke wijze: wie niet bukken wilde, moest sterven. In de hoofdstad overheerschte de moederkring de wetgevende vergadering, en de sprekers van den club, Danton, Robespierre en Saint-Just, waren de leiders van het parlement en van het land. Van Parijs ging het ordewoord naar de provinciën over en al spoedig werd in heel Frankrijk geen andere stem gehoord en gevolgd dan die der Jacobijnen.
Zij begonnen met zich meester te maken van de kiesbureelen, schrikten de gematigde menigte af, die thuis bleef, en drongen met een bespottelijk klein getal stemmen hunne mannen aan het land op. Zij deden den koning zwichten tegen den wil des volks, zij spanden samen met het grauw der steden en overheerschten door ruw geweld. Onder den dekmantel der vrijheid oefenden zij de verschrikkelijkste dwingelandij uit, die men zich verbeelden kan. Een dozijn dwepers en even zooveel schurken slaagden er in, in ongelooflijk korten tijd, zich meester te maken van Frankrijk, de geschreven wetten te doen zwijgen en ongestraft gruwelen van allen aard te plegen. Hun aanhang zelf vormde slechts een kleine minderheid in het land; maar zij verspreidden zoo groeten schrik, dat de meer gematigden tong noch hand dorsten roeren.
In 1793, het tijdstip, tot waar dit durde deel der Origines de la France contemporaine ons leidt, was de verwarring ten top gestegen. Het ‘Comité du Salut public,’ bestaande uit de geweldigsten onder de geweldigen, was onvoorwaardelijk meester in Frankrijk; het gaf de wet aan parlement en volk, het verspreidde dood en vernieling langs alle zijden; een bende razenden en bloeddorstigen beschikte willekeurig en wispelturig over het lot van 26 millioen menschen. Nooit was er iets zoo vervaarlijks gezien in de geschiedenis, en angstvol vraagt men zich af, bij het sluiten van het boek, waarheen die verschrikking moet leiden.
Het antwoord luidt van zelf, dat hier alles op zijn zwartst geschilderd is, dat er in die ontbonden maatschappij nog wel goede bestanddeelen te vinden waren en dat de razende leiders zelven ook wel eenige goede hoedanigheden bezaten, vermits het land zich zoo gemakkelijk herstelde van al die gruwelijk- | |
| |
heden en dat het werk dier monsters aan de volgende geslachten vrijheid en beschaving aanbracht.
Wij hebben hier te doen, zooals overigens in al de werken van Taine, met een tendenz-schrift, hoe zeer hij het ook zoeke te loochenen. Volgens hem heeft hij geen ander doel met zijn jongste boek dan een onderzoek in te stellen naar den regeeringsvorm die het best voor Frankrijk past. Intusschen heeft hij reeds zijne zienswijze doen kennen over een der gewichtigste staatkundige vragen: het verkiezingsstelsel namelijk. In eene brochure, hierover door hem uitgegeven, raadt hij de verkiezingen in twee trappen aan, zooals zij in Duitschland bestaat. Ons dankt, dat de uitslag, welken zij in dit land opleveren, juist niet van dien aard is om er veel aanhangers voor te winnen.
Dit tendenz-schrift is, alles te zamen genomen, het vreeselijkste requisitorium, dat tegen de Fransche omwenteling uitgebracht werd. Gij moogt over deze allergewichtigste gebeurtenis zoo gunstig oordeelen als slechts mogelijk is, de beschuldigingen, tegen haar uitgesproken door haren jongsten geschiedschrijver, kunnen u niet ongevoelig laten. De dolzinnigheid, die overal heerscht; het bloed, dat bij stroomen vergoten, de ergerlijkste verkrachting van recht en vrijheid, die overal gepleegd werd; het afschuwelijkste wanbestuur, dat ooit ergens gespookt hebbe: ziedaar wat u voor de voeten geworpen en voor de oogen geplaatst wordt met eeue onloochenbare en schrikbarende waarheid. Het gaat niet aan die gruwelen weg te redeneeren, te verbloemen door andere feiten; zij hebben bestaan, Taine bewees het; hebt gij niet genoeg aan honderd bewijzen, hij zal er u duizend geven, totdat gij met hem instemt, dat dit alles een vreeselijke wezenlijkheid was.
Zijn werk is minder eene geschiedenis dan een pleidooi, samengesteld uit ontelbare en onwraakbare getuigenissen van de tijdgenooten, samengebracht met de behendigheid en de kracht, die den schrijver eigen zijn.
En toch hoe behendig en hoe verpletterend dit pleidooi zij, hoe talrijk en hoe weinig betwistbaar de aangehaalde feiten, waar is het boek niet in den verheven zin van het woord. De gebeurtenissen zijn echt; doch hunne beschouwing en de gevolgtrekking, die er uit afgeleid wordt, zijn gekenmerkt door eenzijdigheid, een anderen vorm van valschheid. Nimmer bleek het klaarder, dat men met cijfers en statistieken alles kan bewijzen. Taine heeft de omwenteling van hare schaduwzijden gezien: alles is
| |
| |
bij hem donker en zwart, de lichtpunten worden zorgvuldig en moedwillig uitgedoofd. Het boek heeft geene wederlegging, maar eene aanvulling noodig.
Wat hij deed voor de Fransche omwenteling, kan men voor elk groot historisch feit herhalen. Het ontstaan en de val van het Romeinsche rijk, de kruistochten, de vestiging van het Islamismus, de hervorming: dit alles zou tafereelen aanbieden nog veel scheller gekleurd dan die der Revolutie. Om slechts van de laatste dier gebeurtenissen te spreken: indien men eens wilde nagaan, wat al onzinnigheden en gewelddaden er in de XVIde eeuw gepleegd werden door de hervormers en hunne aanhangers, en het oog wilde sluiten voor het vele goede en schoone, dat zij stichtten, men zou al licht tot de slotsom komen, dat van de twee grootste feiten der moderne tijden het jongste niet het ijselijkste was.
De Fransche omwenteling was een weerwraak tegen eeuwen lijden en ongerechtigheid, het was de uitroeiing van een staatsvorm, die eeuwen lang bestaan had en eeuwen lang ontzaglijk veel misbruiken had bestendigd. Wat wonder dat een boom, zoo hoog reikend en zoo diep wortelend als het oude koningschap in Frankrijk, niet kon uitgehakt worden zonder dat er takken gebroken, vezelen verscheurd en de stam zelf gewond werden? De twee laatste deelen van Taine's werk zijn dan ook in tegenspraak met het eerste, dat ons het lijden als nameloos, de misbruiken als ontelbaar, heel de staatsregeling als verrot voorstelde. Hoe kon dit alles verdwijnen zonder kneuzingen? Welke waarborg bestaat er, dat de gemoedelijke en korrekte hervorming van den staat, waarvan de schrijver droomt, even spoedig en doelmatig zou gewerkt hebban als de ruwe volksopstand?
De overdrijvingen van Taine's beschouwing springen dan ook in het oog. Welhoe, een handvol mannen, het schuim der natie, zou Frankrijk geleid hebben en bestuurd stegen zijn wil; onzin en geweld, onbekwaamheid en schurkerij zouden overal getroond hebben! En de honderdduizenden, die de cahiers van 1789 opstelden, die in alle gemeenten propaganda voor de nieuwe denkbeelden maakten, die kwamen verbroederen op het ‘Champ de Mars,’ die naar het slagveld snelden zonder wapenen, zonder kleederen, die allen tellen niet mede; wat deze aan eerlijke overtuiging, aan edele inzichten, aan heldhaftige zelfopoffering bezaten, is niet in staat de donkere tinten der geschiedenis wat op te helderen? Wie kan zulks in ernst beweren?
| |
| |
Ik stel mij voor, dat er niets gemakkelijkers zou zijn dan een tegenhanger van Taine's geschiedenis te maken, even rijk aan feiten, even overtuigend als de zijne, maar tot eene geheel andere slotsom leidende. Inderdaad, zou het niet even goed gaan een pleidooi op te stellen, waarin de heldendaden van staatslieden, burgers en soldaten zouden worden opgesomd, de eersten hunne oude voorrechten prijsgevend en den staat helpende hervormen, waarin zij bevoorrecht zijn, of wel eene wijze, vrijheidslievende wetgeving tot stand brengende, hun vaderland op geheel nieuwe en veel betere grondslagen inrichtende, terwijl de vijand aan de grenzen en de onlusten in het binnenland, verborgen haat van den eenen en onbesuisde doldriftigheid van den anderen kant hen bestoken; de tweeden, de burgers en de soldaten, dwepende met de gedachte van vrijheid, alles opofferende voor het welzijn van het algemeen en hun bloed vergietende langs al de grenzen van hun vaderland? Men zou kunnen wijzen op de onschatbare diensten, bewezen aan het menschdom in die jaren van verwarring en geweld, toonen hoe nooit in eene gansche eeuw zooveel goeds en zooveel nuttigs gesticht werd als in die vijf jaren en dan de vraag stellen, of er wel ooit zooveel werd verkregen met zoo weinig opofferingen. Zeker, hadde men dit alles bekomen zonder lijden of menschenlevens, het ware nog veel schooner; maar wie zou op de vraag: was het beter dat die menschen in het leven waren gebleven en de principes ten onder gegaan, durven antwoorden, dat het verkregen goed den betaalden prijs niet waard was? En als ik zeg, dat men zulk een boek zon kunnen schrijven, ware het beter nog te zeggen, dat zulk een boek reeds meer dan eens geschreven werd. De werken van Lamartine en Louis Blanc over de Fransche omwenteling zijn toch niets anders dan verheerlijkingen dier heugelijke gebeurtenis, in een anderen trant dan Taine's boek geschreven, maar wier bewijskracht zon kunnen versterkt worden door de opsomming van evenveel en even
treffende feiten als hij er met een tegenovergesteld doel aanhaalde.
Taine heeft zich door zijne liefde voor de samenvattingen en voor de algemeene denkbeelden laten verleiden. Een omwenteling, door die mannen in die omstandigheden gemaakt, moest doorslecht zijn en het kostte geen moeite aan zijn rijk gestoffeerden geest die stelling door een angstwekkend leger van bewijzen te steunen. Met het oog op zijn doel, zag hij niets buiten hetgeen daarhenen leidde en slechts de helft van de
| |
| |
waarheid. Zijn boek zal een machtig wapen zijn in de handen der vijanden van vrijheid en volksrecht; wij gelooven hem, wanneer hij zegt, dat hij de bijbedoeling niet had zulk een wapen te smeden; het spijt ons niettemin, dat hij al zijn geest en al zijne kennis besteedde om een werk voort te brengen, waarvan noodzakelijk door menschen met minder edele inzichten dan de zijne zal worden gebruik gemaakt.
Men vraagt zich gansch natuurlijk af, vanwaar bij Taine die schromelijke eenzijdigheid in zijne beschouwing der Fransche omwenteling voortkomt, en vanwaar zijne buitensporige ingenomenheid tegen hare mannen en hare daden. Eene eerste verklaring ervan vinden wij in eene zekere antidemocratische neiging, die zijnen anders zoo radicalen geest eigen is. De regeering van het volk, het gezag uitgeoefend door de meerderheid, door de millioenen onontwikkelden en ongeletterden, is volgens hem eene ongerijmdheid. Hij erkent alleen als wetgevers, als heerschers in den lande de keur des volks, de grooten door zedelijke en verstandelijke gehalte. Er ligt iets aristokratisch in de strekking van dien stouten denker. Dit kenmerk is hem gemeen met andere Fransche wijsgeeren, die in zake van godsdienst en algemeene levensbeschouwing de wereld verbaasden door hunne voortvarendheid, en die op het praktisch gebied der staatkunde niet minder behoudend bleken dan hij. Ik behoef slechts de voorbeelden van Jules Simon en Ernest Renan aan te halen. Met een dergelijke plooi in den geest, is het te begrijpen, dat de gewelddadigheden der omwenteling en hare bandeloosheid hem erg tegen de borst stieten, dat zijn oog alleen op deze donkere zijde der wereldgebeurtenis gevestigd bleef en het vele goede, dat hij hadde moeten opmerken, voor hem bleef alsof het niet bestond.
Een andere oorzaak zijner scheeve voorstelling ligt voor de hand. De Fransche omwenteling is eene klinkende logenstraffing zijner geliefkoosde theorie: de menschen en hunne daden, dat is de geschiedenis van een volk, is de vrucht van de uiterlijke omstandigheden, waarin dit volk verkeert. Er is voor hem geen sprong in de geschiedenis, zooals er volgens Bacon geen in de natuur is. Welnu, de gebeurtenissen van 1789 tot 1793 zijn niet alleen een duizelingwekkende sprong in de geschiedenis van Frankrijk, maar ook in die van heel Europa. Ziedaar een volk, dat eeuwen lang gedwee leefde onder de beschuttende of verdrukkende beheersching van drie groote staatsmachten: het
| |
| |
koningschap, den adel en de geestelijkheid, dat gewoon was anderen voor zich te laten denken en besturen, dat, zooals Sieyes het uitdrukte, tot dan toe niets geweest was, en dat op zekeren morgen uit dien eeuwenouden slaap ontwaakt, de machten in den lande en den alouden staatsvorm verloochent en afschudt, en beweert voortaan zelf te zullen heerschen en alles te zijn. En dit volk brengt die schijnbaar onmogelijke taak ten uitvoer, niet zonder vreeselijk horten en stooten en tallooze jammeren; maar dan toch met eenen uitslag, die gedurende de eerste veertig jaren een halve, en later een heele zegepraal heeten mag. Les Origines de la France contemporaine liggen in wat Taine den bajert der omwenteling noemt, en de wanorde, de algemeene verwarring zijn machten, wier bestaan en wier uitwerkselen niet passen in zijn stelsel. De bron der omwenteling is onnatuurlijk, misdadig, de gevolgen moeten dus wangedrochtelijk zijn: zoo eischte het Taine's theorie.
Hij heeft gelijk in zekere mate, ongelijk in nog grootere. Er zijn, ja, uitspattingen van den baldadigsten aard en in overgroot getal voorgekomen in de omwenteling; hij heeft wel gezorgd, dat niemand ze nog zal loochenen of verbloemen. Maar er zijn ook zegeningen uit voortgesproten, die oneindig hooger staan dan de gruwelen, waarop hij al dat rauwe licht laat vallen. Zoo echter de omwenteling niet was wat Taine er van maakt, dan is zijne theorie valsch. Dit is zij: zij is valsch, door eenzijdigheid.
Buiten al de machten, die Taine erkent als medewerkende om den mensch en zijn geschiedenis te maken, vergeet hij er eene, misschien de gewichtigste en in elk geval de meest menschelijke. Die macht is de Rede. De Rede, waardoor wij al de rijken der natuur aan ons hebben weten te onderwerpen, de Rede, waardoor wij ook weten te weerstaan aan zedelijken dwang, en de hinderpalen, ons door medemenschen in den weg gelegd, weten te boven te komen. Taine wil in de geschiedenis slechts den mensch herkennen, zooals de uiterlijke invloeden hem maken; de innerlijke cijfert hij weg; hij loochent dusdoende den oorsprong zelven van allen vooruitgang. Indien wij slechts voortwandelen op de wegen, die voor ons geopend liggen, vanwaar komen dan de hervormingen, de verbeteringen? Hoe is Taine er in geslaagd zijn wijsgeerig en esthetisch stelsel op te bouwen, indien hij in zich zelven, in zijn denkvermogen niet eene onafhankelijke macht gevonden heeft, die hem toeliet zich
| |
| |
los te maken van den alouden slenter en nieuwe oplossingen voor oude vraagstukken te vinden? Hij erkent in het Fransche volk eene geneigdheid om absolute redeneeringen te houden, om zich te laten leiden door algemeene waarheden; hij erkent, dat die karaktertrek er toe bijdroeg om de stelsels der achttiendeeeuwsche wijsgeeren in het leven te roepen en aldus de omwenteling voorbereidde. Welnu, dit kenmerk in niet eigen aan Frankrijk, maar aan het menschdom. Het bewijs ervan vinden wij in de geschiedenis der denkbeelden, waarop de omwenteling berust. Deze gingen van Engeland uit, vonden aanhangers in Frankrijk en in Duitschland en worden tegenwoordig als de grondslagen van het openbaar recht in het grootste deel van Europa erkend. Zij berusten op de Rede, de macht, die Taine miskende en die zich vooral op staatkundig gebied laat gevoelen.
Ons brood zal geen stuiver duurder of goedkooper, ons leven niet langer of korter, zekerder of onveiliger zijn en onze vrijheid geen haar kleiner of grooter, omdat wij ons een juiste of een onjuiste opvatting van het schoone in kunsten en letteren vormen. Maar in de staatkunde geldt het vragen, die ons meer onmiddellijk te lijf gaan en van nijpender belang voor ons zijn. Wordt de staat slecht bestuurd, dan wordt onze vrijheid te kort gedaan, dan wordt het geld, met onze handen gewonnen, door anderen verkwist, dan komen achteruitgang en armoede in de plaats van weelde en vooruitgang. Wanneer dergelijke vragen voor den mensch gesteld worden, dan begint hij na te denken, te redeneeren. Hij overweegt, dat, indien zijn staatsbestuur beter ware, zijn lijden minder, zijn geluk grooter zouden zijn; hij vraagt zich af, welke verbeteringen het doelmatigst zouden werken. Is hij niet in staat om het antwoord te geven, dan ziet hij verlangend uit naar de oplossingen, die hem van elders worden aan de hand gedaan. En zijn dan die oplossingen overtuigend en de tijden gunstig om de volslagen hervormingen te verwezenlijken, dan maakt de mensch kort spel met overleveringen en uiterlijke invloeden; hij volgt zijne rede, die hem leidt, waar hij denkt verbetering van zijn lot te vinden. Daarom is de vooruitgang de eeuwige wet van ons geslacht, voor welke alles altijd heeft moeten zwichten en die, wij hopen het, zegepralend haren weg over onzen aardbol zal voortzetten. Zeker, er zijn gunstige omstandigheden noodig om den vooruitgang mogelijk te maken; er zijn in de menschelijke natuur neigingen, die hem in den weg staan en het verkregen
| |
| |
weer verloren doen gaan; maar de zucht om ons lot te verbeteren is ons aangeboren en onsterfelijk in ons gemoed.
De oude maatschappij in Frankrijk was verrot in hare grondvesten en vermolmd in geheel haren bouw; volgens de menschelijke rede, en volgens de wet van den menschelijken vooruitgang was het noodig, dat zij viel en dat een nieuwe orde van zaken in de plaats kwam. Zij is gevallen en de nieuwe staat is uit hare puinen opgerezen. Is het nu het oogenblik om te jammeren over de schoone muren, die omvergehaald zijn, de vensterglazen, die braken, de beeldhouwwerken, die verbrijzeld werden, over al de bouwstoffen, die hadden kunnen dienen, indien men ze voorzichtig uit het oude gevaarte hadde genomen om ze in het nieuwe over te brengen? Bestaat de edelmoedigheid er in, te jammeren over het ongeluk van duizenden, wanneer millioenen er door gered worden; of ware het beter, dat 1793 niet gekomen ware en het oude koningschap badde voortbestaan? Is het een standpunt, een denkend geschiedschrijver waardig, al zijnen tijd en zijne zorg te besteden aan het uitpluizen der bescheiden, die opsommen wat er verkeerd is gedaan, en geen enkel oogopslag of geen enkel woord over te hebben voor al het goede, dat verricht werd? Wij meenen het niet, en daarom aarzelen wij niet Taine's theorie over het algemeen onvolledig, en zijn werk over de Fransche omwenteling eenzijdig en daarom valsch te verklaren.
| |
VI.
Na de groote strekkingswerken, hebben wij ten slotte nog te spreken over een drietal boekdeelen, die bij het eerste gezicht alleen staan, maar bij nader overweging nauw blijken verbonden te zijn met den gewonen gang van Taine's geest en deel te maken van zijn groot studieplan.
In de eerste plaats is het zijn Voyage aux Pyrénées, het tweede zijner schriften naar den tijd der vervaardiging, maar later omgewerkt. Ook in den gewijzigden vorm draagt het duidelijke sporen van onrijpheid. Het is een reisverhaal, niet sterk afwijkend van den gewonen trant der boeken van dien aard; het bevat vele krachtige en frissche beschrijvingen der natuur, geestige opmerkingen over allerlei dingen, vooral studiën
| |
| |
over de menschen en hun karakter van nu en vroeger. Door dit laatste kenteeken vooral draagt het werk den stempel des schrijvers, die uit innigen aandrang immer begint en eindigt met de ontleding van het menschelijk wezen, zooals land en tijd dat maakten. Een paar studiën van dien aard zijn zeer treffend, vooral de strijd van Pé de Puyane tegen de Baskiërs.
In dit jeugdige werk toonde Taine reeds zijn onovertroffen heerschappij over de taal, evenals zijne fijne opmerkingsgaven en zijne levendige en schilderachtige voorstelling. Maar vergeleken met wat hij later zou leveren, met zijne Italiaansche reis, bijvoorbeeld, ziet het boek er nog al groen uit. Des schrijvers zoeken om verrassende aanmerkingen door stekelige uitdrukkingen weer te geven, om veel geest in weinig woorden samen te vatten en puntige eindzinnen te vinden, getuigen, dat dit alles nog niet uit eene natuurlijke bron vloeit. Elk woord, elk tafereel, op zich zelf beschouwd, is kleurig of schitterend genoeg; maar het geheel is niet versmolten en niet medesleepend. De schrijver lijkt een uit zijn kracht gegroeide jongen, die staaltjes van mannen - macht zoekt te geven en zijn spieren in onaangename verwringing en pijnlijke gespannenheid geweld aandoet.
Notes sur Paris. Vie et opinions de M. Frédéric Thomas Graindorge is het meest Fransche, of liever het meest Parijsche werk van Taine. Graindorge is een geboren Parijzenaar, die te Heidelberg gestudeerd heeft, daarop naar Amerika ging en er fortuin maakte in gezouten spek en oliën; hij is twee en vijftig jaar oud en in Frankrijks hoofdstad teruggekeerd, waar hij met zijne Amerikaansche hoekigheid en met de nauwgezetheid eens koopmans het lieve wereldje opneemt, dat zich in het moderne Babel beweegt. Het is vooral de gegoede klasse, ‘le Monde’, waarover hij ons zijne bevindingen mededeelt.
Wat zulk een nuchter en positief prozamensch als die Amerikaansche slachter over die gepoederde, geblankette, gefriseerde hoofden en harten moet denken, begrijpt men zonder verderen uitleg. De hekeling is dan ook ongenadig; ongenadig is misschien niet genoeg gezegd, brutaal ware juister. Er blijft zoo goed als niets over van al het schoone en verleidelijke der wereldstad, waarvan de meeste menschen droomen op hun twintigste jaar en velen nog op later leeftijd. Met eene schijnbare kalmte, die eerder een wreed genoegen is, wordt het snijmes in elke teere plek gezet, het rotte der blozende, donzige vrucht er uit geboord en onder onze oogen ten toon gespreid, terwijl
| |
| |
het gezonde zoo weinig aangeroerd wordt, alsof het niet bestond. En niet alleen de hoogere wereld, maar ook de mindere wordt met denzelfden doordringenden blik doorschouwd en met hetzelfde, niets verschoonende penseel afgeschilderd.
Het is waarlijk niet verkwikkelijk dien bejaarden en bedaarden Amerikaan zoo onbarmhartig zijne zware laarzen te zien zetten op al onze begoochelingen, om ze meteen te beslijken en te vertrappen. Met een zwarten bril heeft hij de wereld der bekoringen gezien en er geene lichtende zijde aan gevonden. Dat hij tegen het gemaakte, het onnatuurlijke, het kleingeestige, het verstompende van dit broeikastenleven uitvaart, zooals hij doet, niets is begrijpelijker; maar dat hij in heel Parijs niets weet te prijzen, geen figuur op een voetstuk weet te stellen, is, menschelijk en letterkundig gesproken, niet te verschoonen. Zijn boek tintelt van geest van den scherpsten aard, het is rijk aan schetsjes en tafereeltjes vol waarheid en leven; het heeft dan ook een buitengewonen bijval gehad, daar het, in 1868 verschenen, reeds in 1877 zijn zevende uitgaaf beleefde, en echter bevalt het mij niet volkomen, ik vind het zwaar op de hand; altijd sombere tonen, altijd bittere hekel wekken op den duur tegenzin.
Er komen, wel is waar, in het boek eenige heerlijke brokken voor. Ik spreek niet eens van heel het figuur van Graindorge, dat een kostelijke type is; maar daar hebt gij de beschrijving der maand, te Fontainebleau, onder de schilders doorgebracht, in het frissche bosch en in het vrije kunstenaarsleven, die eene wezenlijke verademing is in de tafereelen van al de onnatuurlijkheden der groote stad. Dan komt de geschiedenis van Jonathan Butler van Nieuw-Orleans, die een herbergsneger doodstak, omdat hij hem vier keeren naar een vlammetje liet vragen: een schel gekleurd tafereel van ongetoomde Amerikaansche zeden, in tegenoverstelling met het leven der ontzenuwde Parijsche saletjonkers. Eindelijk en vooral treft men in het boek het heerlijke hoofdstuk: un Tête-à-tête aan, het eenige, waarin Taine over muziek spreekt, maar het schoonste wellicht wat er over Beethoven en over zijne kunst geschreven is; het schoonste ook wat Taine schreef. Onmogelijk, hoe gaarne ik het anders deed, een brok uit dit brok los te maken; men moet het stuk in zijn geheel lezen om te begrijpen, welk een dichter in het gevoel, welk een kunstenaar in de uitdrukking de schrijver der bittere hekeling van Graindorge is.
| |
| |
Leest men nevens de Notes sur Paris, de Notes sur l'Angleterre, dan komt de zwakheid van het eerste boek dubbel uit. Niet alles is er goed aan gene zijde van het kanaal; maar hoe gezond het leven, hoe sterk het ras, hoe geheel verschillend van de verfijnde, verweekte Fransche overheschaving! Een kalm volk, wel gevoed, wel geregeerd, wel redeneerend, gezond van geest en lichaam, onvermoeid in het werken, onwrikbaar in het willen, zelfstandig in het handelen: ziedaar wat de schrijver ons reeds toonde in zijne geschiedenis der Engelsche letterkunde, en wat hij ons nog eens met meer bijzonderheden afschildert. Het tafereel, dat hij er van ophangt, is niet eenzijdig, men treft er geen gewilden hekel of lof in aan; hij zoekt alleen naar waarheid, tracht door te dringen tot in het merg der natie, al hare kenmerken en eigenaardigheden te doen uitkomen en zoo wordt zijn werk krachtig en gezond als het volk, dat hij beschrijft. Wel te verstaan, dat de zuurdeesem der strekking ook dit boek in zooverre doortrekt, dat Taine hier weder zijne afzonderlijke waarnemingen doet samenvloeien, om het hooger geschetste beeld te doen uitkomen, zooals hij het opvatte.
Aan het einde van dit overzicht gekomen, kunnen wij de slotsom onzer bevindingen in weinige woorden samenvatten. Taine is onbetwistbaar een der machtigste denkers en der grootste schrijvers onzer eeuw. Zijne zwakke zijden vallen niet te loochenen; maar hij vergoedt ze door zoovele en zoo hooge gaven, dat zij bij eene algemeene beschouwing van zijn talent geheel op het achterplan wegschuiven. Hij verdedigde in de wijsbegeerte twee denkbeelden: het eerste, dat de mensch uit de buitenwereld zijne indrukken en beelden ontvangt en dat zijn verstand die afzonderlijke gewaarwordingen tot breeder en breeder opvattingen weet samen te vatten; het tweede, dat ons geestelijk wezen voortvloeit uit de stoffelijke wereld, welke ons omgeeft en eene vrucht van deze is, welke immer afhankelijk blijft van den stam, waaruit zij ontsproot en rijpte. Op de eerste dezer twee hoofdgedachten grondde hij zijne methode, hierin bestaande, dat hij immer van afzonderlijk en nauwkeurig waargenomen feiten uitgaat, om zich tot. meer en meer algemeene denkbeelden te verheffen; de tweede trachtte hij door zijne werken over letteren, kunsten, geschiedenis en volkszeden in helder licht te stellen, en legde hij tot grondslag voor zijne beschouwingen over elke dezer uitingen van het menschelijk leven.
Wij hebben getracht te doen uitkomen in hoeverre Taine's
| |
| |
stelsel onvolledig is. Hij houdt te weinig rekening met de menschelijke zelfstandigheid, de menschelijke vrijheid, de menschelijke rede. In zijne studie over het denkvermogen maakte hij den mensch geheel afhankelijk van de indrukken, uit de buitenwereld ontvangen; in de geschiedenis van kunsten en letteren verwaarloosde hij de persoonlijke opvatting, de scheppingskracht van dichter en kunstenaar en bleef aldus in gebreke eene voldoende uitlegging der wijd uiteenloopende uitingen van schrijvers, schilders en beeldhouwers uit een zelfde land te geven; in de staatkunde hield hij geene rekening met de menschelijke rede en kwam aldus tot eene volstrekte veroordeeling eener gebeurtenis, die oneindig meer goed dan kwaad stichtte.
Een paar aanmerkingen nog om te sluiten. Een der denkbeelden, welke Taine niet uitgewerkt heeft, maar dat een noodzakelijk uitvloeisel van zijn stelsel vormt en van groot gewicht is voor kleine volkeren, wier zelfstandigheid in kunsten en letteren door machtiger naburen gedurig bedreigd wordt, is, dat de kunst eene uitdrukking van den volksaard moet zijn. Onze schrijver is de ernstigste verdediger van het nationalisme in letteren en beeldende kunsten, dien ik ken. Voor hem draagt elke groote school, in haar geheel en in elk harer deelen, duidelijk het kenmerk van het volk, waaruit zij voortvloeit; hij verbeeldt zich geen prijzenswaardig gewrocht zonder dien stempel van eigenaardigheid, dien waarborg van oorspronkelijkheid. De werken, welke dit kenteeken missen, hebben geene waarde voor het nageslacht, dragen niets bij tot den gezamenlijken kunstschat van een ras. Wil een volk dus een eigen kunst scheppen, die wel de zijne blijke voor ieders oogen en in gansch haar wezen, het moet haar uit zich zelf putten en er in uitdrukken wat het gevoelt, wat het is; het moet niet vragen, hoe anderen werkten, maar hoe eigen schepping best van eigen aard getuigenis zal afleggen. Taine heeft bewezen, dat, zoolang de wereld bestaat, alle ware kunst de weerspiegeling is van eigen gemoed: hij heeft ons meteen geleerd, dat zoolang de wereld bestaan zal, alle ware kunst de weerspiegeling van eigen gemoed zal behooren te blijven.
De jongste Fransche school heeft, meer dan ooit vroeger gebeurde, rekening gehouden van het grondbeginsel, dat de mensch afhankelijk is van zijn ras en zijnen tijd. Aan de uitwerking dier gedachte hebben wij niet alleen de romans van Zola te danken, in wiens helden een zelfde karaktertrek zich in eene familie
| |
| |
van geslacht tot geslacht voortplant, maar ook die van Alphonse Daudet, wiens laatste, prachtige verhaal, Numa Roumestan, niets anders is dan de tegenoverstelling van de Zuidelijke Franschen tegen de Noordelijke. Ook buiten Frankrijk doet zich eene zelfde strekking luider en luider kond. Zoo zijn, bijvoorbeeld, drie der meesterstukken onzer dagen, de Aspasia van Hamerling, de Homo sum van Ebers en de Ekkehard van von Scheffel, geheel gebouwd op de nauwgezette studie der eigenaardigheden, welke de rassen en tijden onderscheiden, waaraan helden en heldinnen dier romans behooren. Wetens of onwetens brachten aldus deze hoogbegaafde schrijvers, en vele anderen met hen, eene hulde aan de wijsgeerige gedachte, door Taine vooropgezet.
Antwerpen, 31 Xber 1881.
Max Rooses.
|
|