De Gids. Jaargang 46
(1882)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 401]
| |
Anna Roemers Visscher.Alle de gedichten van Anna Roemers Visscher, uitgegeven door Nicolaas Beets. Utrecht, J.L. Beijers, 1881. Twee deelen.De maand februari 1619 was voor Roemer Pieters Visscher en zijn gezin rijk aan afwisseling; ze begon met een bruiloft, ze eindigde met een begrafenis. Roemer zelf, nu 72 jaar oud, had nog altijd een gezond en krachtig uiterlijk, waarin zijn rondborstige aard, zijn levendige immer opgewekte geest zich afspiegelde, - zeker een geheel ander voorkomen, dan het stroeve, norsche en voor 't overige weinig beteekenende gelaat van zijn ondergeschoven portret te aanschouwen geeft. Al was zijn huis, dat hij nu reeds dertien jaar, sedert zijn vertrek van den Singel bij de Roômolenssteeg op de Geldersche Kade (no 16) bewoonde, hoewel meer dan ‘een beschaduwt hol, dat tegens 't Oosten gaapt’
(zoo als Hooft ter wille van zijn vernuftsspeling met den naam Visscher het noemde), - al was zijn huis zeer eenvoudig en lang zoo sierlijk en deftig niet, als het zich ruim dertig jaar later door Vingbooms vertimmerd zou voordoen, - toch mocht hij een welgesteld man heeten, daar hij een vermogen bezat van omtrent een halve ton d.i. naar de tegenwoordige geldswaarde van twee à drie ton gouds. Dit vermogen had hij niet dan met groote inspanning, na veel arbeid en zorgen, vooral door den handel op Engeland bijeengegaard, zelfs tot op zijn 36e jaar niet aan trouwen kunnen denken en misschien menige buitenlandsche reis ter wille zijner zaken zich getroost. Evenwel ziju geest was niet ondergegaan in deze bemoeiingen. Eéue was er geweest, zijn geheele leven door, van wie hij naar waarheid betuigen kon, ééne | |
[pagina 402]
| |
- - die my verselschapt altijt,
In blijtschap, in droeffanis, in atrijt, in vreede,
Over see, over sandt, in rossen, in rijen;
By de jongens en maechden isse my een eere,
Int bysijn der onwden noch immer so sere;
In eenicheyt verdrijft se quellende fantasyen.
Alle andere consten, hoe verheeven en gheëert,
Worden wt boecken oft in scholen gheleert
Doort onthouwen van lanckwylich lesen en hooren,
Maer dese voncke oft lichtende claerheyt,
Een straele van Godes ewighe waerheyt - -
hij gevoelde het diep, ze was door oefening aan te wakkeren ja, te verkrijgen neen, ze was aangeboren van jongs af. Hij noemde haar poëzie of rhetorica, doch het best wordt ze misschien aangeduid door liefde voor kunst, voor beschaving, voor een verfijnd en veredelend humanisme. Die liefde had hem gedrongen het Latijn te beoefenen en zich de meesterstukken der Romeinsche oudheid eigen te maken; ze had hem doen ijveren voor de zuiverheid en keurigheid der moedertaal, in onverpoosden strijd tegen 't revelduitsch en koeterwaalsch, dat haar ontsierde en waarin het meerendeel zijner tijdgenooten nog wel, haar schoon zocht; ze had hem gered uit den poel van het rederij ker-gemodder en zijn dichtluim doen uitstorten in verzen, gebrekkig ja van vorm, maar altijd pittig en puntig; ze was hem ten prikkel geweest, om 't verkeer te zoeken, kon het zijn de vriendschap te winnen van allen, die uitblonken op 't gebied van letterkunde en van kunst, en deed hem ook nu nog, op 72-jarigen leeftijd, zijn gastvrije woning voor hen openstellen, waar hij ze gaarne vereenigde en als verjeugdigd weêr opleefde bij 't genieten hunner schrandere gesprekken, hunner geestige spelingen, hunner keurige voortbrengselen. Wel was het bijkans twintig jaar geleden, dat zijn vaderlijke vriend, de eenige Dirk Volkerts Coornhert, hem ontvallen was; wel betreurde hij sedert zeven jaar den dood van zijn trouwen makker Hendrik Laurensen Spiegel en had hij onlangs ten tweeden male den sterfdag van Hendrik Goltzius (kuustkeuriger gedachtenis!) zien verjaren, maar een nieuw geslacht van priesters der wetenschap en der kunst was opgestaan. Plemp en Reael, Hooft en Vondel, Bredero en Victorijn, Coster en Rodenburch. Met niet minder ijver dan hun voorgangers brachten zij nog | |
[pagina 403]
| |
altijd den cijns van dankbaarheid en van hulde aan hun Nestor, den gullen, steeds levenslustigen en geestigen Roemer, zoodat het tot op zijn verscheiden toe waarheid zou blijven, dat hij den naam verdiende van Den Roemer, daer natuer haer schatten in verschonck,
Daer al wat mondigh was zielwateren uit dronckGa naar voetnoot1
en daarom ook dat Zijn vloer betreden wert, zijn drempel wert gesleeten
Van schilders, constenaers, van sangers en poëeten.Ga naar voetnoot2
Eerst na zijn heengaan zou de roem van zijn huis zich verplaatsen naar 't Muiderslot en Pieter Corneliszoon Hooft het middelpunt van den kring worden, gelijk hij het bij zijn leven geweest was. Dit vooral maakte zijn ouderdom tot een gelukkigen levensavond. Trouwens ook zijn huiselijk leven was rijk aan zegen. Nog altijd verheugde hij zich in 't bezit zijner trouwe echtgenoote Aafje Jans van Campen, sedert bijna zes-en-dertig jaar met hem vereenigd. Wel behoorde zij tot de Hervormden en had hij de Roomsche kerk niet verlaten, maar dit verschil van belijdenis was nooit oorzaak geweest van verwijdering, en trouw hadden beiden de bepaling nageleefd, dat de kinderen om en om bestemd werden voor een der twee kerken, Anna en Maria Tesselschade voor de Roomsche, Truitje en Pieter voor de Hervormde. Wien verwondert het? een geestverwant van Coornhert, een vriend van Spieghel kon geen Ultramontaan zijn. Roemer behoorde tot die Roomsche geuzen, die volgens de Staten van Holland in 1587 nog het 9/10 der bevolking uitmaaktenGa naar voetnoot3 en op wie zijn dochter Tesselschade ruim tien jaar later (1630) doelde, toen zij op Vondels vragen: Of dwang van vromen christensielen
Niet streckt om Hollandt te vernielen?
Of vryheyt niet en was de schat,
Waerom men eerst in oorlogh tradt?
het voor haar als Roomsche eigenaardige antwoord gaf: | |
[pagina 404]
| |
De vroome zielen te belaeghen
Kan Hollands zachte grond niet draeghen.
De Roomsche geus het smekent blad
Tot Brussel onderteekent had,
Zoowel àls d' ander, - en versochter
's Lands vryheit by aen 's kaizers dochter.
Toch begon omstreeks dezen tijd, nu Roemer een zeventiger was en de Calvinisten 't hoofd gedurig hooger opstaken, het verschil tusschen de Roomsche geuzen en de andere geuzen d.i. de Hervormden zich scherper af te teekenen. Daaraan was het misschien toe te schrijven, dat alleen Truitje, de Hervormde, anders de minst begaafde zijner drie dochters, gehuwd was (in 1609 met den onderschout Claas van Buyl) en de twee andere, Anna nu reeds 35 jaar en Tesselschade 25 jaar oud, hoewel beide, zooals later bleek, in 't geheel niet ongezind een Hervormde tot echtgenoot te kiezen, toch in weerwil van haar schoonheid, haar groote talenten, hare uitzichten op een belangrijk burgervermogen, nog altijd niet verloofd bij vader en moeder t'huis waren. Roomsche jonggezellen vonden haar te kettersch en Hervormde niet zuiver genoeg in de leer. Groote zorg had Roemer aan de opvoeding van deze beiden besteed, te grooter naarmate haar aanleg gunstiger bleek te zijn en hare vorderingen beter die zorg beloonden. Zij waren onderwezen allereerst in het juist gebruik van hare onvervalschte moedertaal, maar tevens in 't Latijn, het Fransch, het Italiaansch. Van Roemer mocht naar waarheid gezegd worden, dat hij ze - - in wijsheyts school van jonghs hadt opghequeeckt.Ga naar voetnoot1
Zij hadden zich onder leiding van bekwame meesters toegelegd op het schoonschrijven, het teekenen, het schilderen, het graveeren op glas, den zang, het bespelen der luit, terwijl ook de kunst van borduren door haar ijverig beoefend werd en in één woord geen handwerk van smaak haar vreemd was gebleven. Had Tesselschade grooter gaven, Anna vergoedde (naar 't schijnt) wat haar van nature minder gegeven was door een vastberaden volharding, die zich van haar voornemen nooit liet afleiden en geene inspanning te groot achtte, om tot het doel te komen, dat haar zuster soms al spelende bereikte. Wel waren de ouders, Roemer en zijn vrouw, gelukkig in | |
[pagina 405]
| |
't bezit dezer dochters; wel beleefde Roemer door haar een rijkgezegenden ouderdom en verkwikte zich zijn vaderhart aan den lof, door de edelsten en uitnemendsten zijner vrienden haar toegekend. Ook nu, in 't begin van Februari 1619, genoot hij er van. De bruiloft gevierd door den oudsten zoon van Marcus de Vogelaer en Margriet van Valkenburg, - een echtpaar sedert lang met Roemer bevriend, even als de zuster der vrouw, Elisabet, die met Jacob Cats was gehuwd, - gaf er aanleiding toe. Bij die gelegenheid was de neef van den bruidegom Constantijn Huygens met zijn familie uit den Haag overgekomen en werd hij, misschien wel door zijn nieuwen vriend P.C. Hooft, in kennis gebracht met Roemer en zijn gezin. Hoe groot was de bewondering van den ruim 22-jarigen jonkman, die in dezen tijd bij voorkeur aan meer bedaagde meisjes het hof maakte, - hoe groot was zijn bewondering voor de ‘cloecke Visschersmeyt’ en haar kunstgaven, hoe warm en welsprekend zijn hulde aan dien roem ‘van vader Amstelstroom,’ aan die - - - - - - beroemde maecht,
Daer Hollandt moet op schept, daer Nederlandt van waecht;
wier ‘schoone handen noyt vanden haers gelijck’ en wier ‘pen haer tael, wier tong haer handt waert’ was! Roemer zal zonder twijfel de lofspraak uit zulk een mond hoog gewaardeerd en met levendige ingenomenheid den beschaafden, geestigen jongeling begroet hebben, in wien hij op 't gebied van puntdicht en sneldicht een geestverwant, ja een meester herkende, zoo als hij er vroeger nooit een ontmoet had. Maar deze uren van gezellig samenzijn duurden slechts kort. Er volgden voor Roemer en zijn gezin dagen op van diepen rouw, te pijnlijker gevoeld, hoe vroolijker en opgewekter 't huiselijk leven in de eerste helft van Februari geweest was. Een doodelijke krankheid greep moeder Visscher aan en nog vóór het einde der maand bezweek zij, - zij zóó langen tijd de steun van haar echtgenoot, die zich ook bij 't klimmen der jaren wakker en trouw van de ‘huyssorch’ kweet, aan haar dochters gaarne den tijd latende, om kunst en wetenschap naar hartelust te beoefenen. Van nu af was alles anders in Roemers woning. Werd in den schoot van Anna, als van de oudste dochter, De huyssorch nu gestort, die swaerer weecht als loot, -
| |
[pagina 406]
| |
zij moest thans, zooals zij klaagde, gedwongen van den nood, 't gezelschap der Zanggodinnen, tot nog toe haar lust en haar leven, verlaten. Bovendien haar grijze vader, diep verslagen onder zijn gemis (hij zou 't geen jaar overleven), eischte hare zorgen en, al was 't zeker niet veel meer dan een dichterlijke beleefdheid van Cats, toen hij het deed voorkomen, alsof het om de deur der 35-jarige krielde van vrijers en zij geen enkele verkozen had, Om met te vrijer hert te draghen desen man,
Die niemant nu en hoeft, die hem meer draghen can, -
toch drong kinderplicht haar zich onverdeeld te wijden aan den zwaarbeproefde. Zij kweet er zich van ten einde toe, wel wetende - - - dat sijn lijf sou ligghen sonder siel,
Indien haer heus onthaal niet beyden onderhiel.Ga naar voetnoot1
Terecht begreep zij, dat de beste afleiding voor hem zou te vinden zijn in 't voorbereiden eener nieuwe uitgaaf van zijn dichtwerken, door ze beter te schikken, te wijzigen, hier en daar uit te breiden. Waar zijn lust bij dien arbeid dreigde te verflauwen, daar spoorde zij hem aan, daar bood ze hem de behulpzame hand: haar afscheid van de Zanggodinnen was maar voor korten tijd geweest! Al beleefde Roemer de uitgave zelve niet, toch dankte hij aan dit werk en aan de terugkomst van zijn vriend Reael uit Oost-Indië, dat zijn levenszon niet onderging (11 februari 1620) in sombere nevelen, maar een liefelijk licht zijn laatste dagen en weken verhelderde.
Zoo iemand, dan was Anna tot deze hulp aan haar vader geschikt en in staat. Konden wij 't vroeger alleen naar aanleiding der hooggestemde loftuitingen van hare vrienden gissen, thans, nu in een keurigen bundel haar gedichten, voor een goed deel nog nooit uitgegeven, samengebracht zijn, kunnen wij uit eigen oogen zien en zelven hare dichterlijke gaven beoordeelen. 't Schijnt dat zij eerst op 30-jarigen leeftijd die gaven begon te gebruiken, - misschien wel aangemoedigd door het voor- | |
[pagina 407]
| |
beeld van hare tien jaar jongere zuster Tesselschade, die zeker meer dan zij een geboren dichteres was. Althans toen Hooft zes jaar vroeger (Januari 1608) haar ‘orgelkeel’ verhief en op haar kuusttalenten zinspeelde, zweeg hij geheel - hij zou 't niet gedaan hebben, indien er ook maar eenig vers van haar hand bestaan had, - zweeg hij geheel van hare poëzie, die hij later (1621) zelfs boven de wonderen van haar diamantstift, haar penceel, haar naald, haar boetseerstok verheerlijken zou. 't Is zoo, Ernestus Brink schreef reeds in 1612, derhalve twee jaar vroeger: ‘Romer, die Visscher, iste Belgicus Martialis, heeft drie dochters, die alle in seer fraye exercitiën sijn opgetoogen, connen seer fray musyque, schilderen, in glas snijden ofte graveeren, refereyn maken, emblemata inventeren, alderley manufacturen van borduren, oock goet swemmen,’ - maar dat maken van refereinen door Anna, Truitje en Tesselschade zal wel in niet veel anders bestaan hebben, dan in een enkel bijschrift voor een emblema, in huiselijke rijmpjes zonder beteekenis. Eerst in 1614 kwam het voor Anna tot het opstellen van een eigenlijk dichtwerk; zij - Daniël Heinsius zong het haar toe - zij, die vroeger hare spreuken gezet had op linnen of op doeck,
Zij, als de mannen doen, maeckte een verstandich boeck.
Dit verstandige boek was een vertaling van de Cent emblèmes chrestiens door Georgette de Montenay in 1571 te Lyon uitgegeven. In menig opzicht is ze voortreffelijk geslaagd. Had haar vader eenmaal beweerd, dat ‘onse tale genoech herlesen en bedisselt is, om de uytlandtsche voordansers te volghen met eenen lustigheh tret,’ - zij toonde het in deze vertolking, zoo al niet met een ‘lustigen,’ dan toch met een vasten en statigen tred. Trouw gaf zij de denkbeelden van hare voorgangster terug, zelfs daar waar deze haar Hugenoten-overtuiging scherp liet uitkomen en b.v. van 't vagevuur zeide: Ce feu, non feu, fondé dessus un songe,
Où ces corbeaux aportent leur mensonge,
S'en va esteinct;
of van de leer der goede werken: Ce n'est pas foy celle qu'on volt oysive
Et qui beaux fruicts en sa saison n'apporte.
| |
[pagina 408]
| |
Rien de justice à l'oeuvre ne rapporte.
L'oeuvre est péché sans la foy, - ne t'y fie;
of van de vervolging, die de Protestanten verduren moesten: Or l'Antechrist cuide en ceste manière
Esteindre auasi par rois le fleurissant
Regne de Christ, clarté vive et entière,
Pour devorer puis après l'innocent.
Zij liet zich niet door hare Roomschgezinde belijdenis weerhouden te vertalen: 't Gedroomde vaghevier souw wtgaen en vercouwen
Sonder veel loogens, om de looghen t' onderhouwen;
en vervolgens: 't En is gheen recht gheloof, dat sterft in tegenheden.
Het rechte levens-cruyt bloeyt, al ist afgesneden.
Goê wercken toonen dat 't geloof noch vruchtbaer leeft.
Wercken sonder geloof doof en verdoemen gheeft.
Sonder die, men 't geloof voor doot gheloof moet houwen;
En die alleen en moet men nimmermeer vertrouwen;
en op de laatste plaats: Soo meent de schalcke en vervloeckte Antecrist
Door koningen, die hy noch daegelijckx ophist,
Te dempen Godes woort, licht boven alle claerheyt.
Omdat hij logens leert, soo haet hy alle waerheyt.
Alleen de leer der uitverkiezing werd een weinig gepelagianiseerd. Georgette had geschreven: L'evangile est de condition telle,
Qui à salut tout le monde convie:
Mais nul ne peut parvenir iusqu'à ella,
Fort ceux que Dieu a choisis à la vie.
Anna maakte er van: Cristus roept: komt tot mijn, al die begeert te leven!
Wat daertoe is van noodt sal ick om niet u geven;
Wt mijn ghenaeden-vloet schept coever ende vult!Ga naar voetnoot1
Als wy niet komen dan, ist niet ons eyghen schult?
Aan deze regelen - en 't geheel heeft dezelfde kleur - be- | |
[pagina 409]
| |
merken wij reeds, wien Anna zich in haar dichttrant tot voorbeeld gesteld had. Ze had den Hartspiegel van haars vaders vriend H.L. Spieghel geheel in zich opgenomen. 't Is of we bij haar telkens den weerklank hooren van zijn spreuken b.v. Geen schat maakt iemand rijk: God heeft het wèl gevoegd.
Gij zijt, al zijt gij naakt, rijk zoo u wèl genoegt.
Nauw toezien wis verhoedt trouw dienaars snood veraarden:
Zelf is de man: des meesters oog maakt gladde paarden.
In zich ga ollik zelf; steun op geen ijdle praat;
Wilt gij een zaak verstaan, naspeur ze inderdaad.
Ons weten stukwerk is, vol ongestadigheden;
Wij sluiten heden aârs vaak, dan wij gistren deden.
Wie op zijn doen bedacht let en der dingen aard,
Die voelt dat maat geeft baat, dat all' onmaat bezwaart.
't Hangt al aan rechte proef der dingen, puur waardije:
Schijngoed door oordeel snel brengt ons alleen in lijen.
Door grondig onderscheid de mensch zijn snoodheid kent;
Dit inzien leidt hem voort tot Godes kunde in 't end.
Maar juist door deze navolging was zij 't meest geschikt, om haar vader bij 't verwerken van zijn vroegere gedichten ter zijde te staan. Wel wisselde zij met Jacob van Zevecote en met Daniël Heinsius, dien zij, terwijl ze in Leiden te waardschap was, nader leerde kennen en wien zij haar vertaling der Emblèmes zeker meêdeelde, een paar verzen van kleineren omvang, doch zij nam geen belangrijk dichtwerk onder handen, vóór dat zij in 1619 na moeders dood een tweede uitgaaf van haars vaders Zinne- en Minnepoppen met hem voorbereid en aan elk der emblemata een tweeregelig bijschrift, viermaal zelfs enkele coupletten (betere kennen wij nauwelijks van haar) toegevoegd had. Daar de vertaling van Georgette de Montenay's Emblèmes alleen onder de vrienden in handschrift verspreid werd en ongedrukt zou blijven nog 240 jaar lang, toen eindelijk A.D. Schinkel haar 't licht deed zien, trad Anna met dezen arbeid voor 't eerst openlijk als dichteres op. Weinig dacht zij zeker, dat zij nooit wéêr een werk van zulk eene uitgebreidheid in den dienst der Zanggodinnen volbrengen zou. Immers al wat zij sedert 1619 schreef bestond alleen in korte gelegenheidsdichten, waarbij 't een zeldzaamheid is, dat de lengte | |
[pagina 410]
| |
van twintig of dertig regels overschreden wordt. Wel is het auteurschap van 't breedvoerig gedicht De roemster van den Aemstel door Jac. Scheltema aan haar toegeschreven, maar later en nu ook door den jongsten verzamelaar van haar poëzie, door Beets, haar terecht ontzegd. Zoowel hare beide reeds genoemde voornaamste werken, de vertaling der Emblèmes chrestiens en de spreuken bij haars vaders Zinnepoppen, als die gelegenheidsdichten vinden wij allen bijeen in den bundel, door Beets bezorgd. Hij voegde niet alleen samen wat Schinkel uitsluitend onder zijn vrienden in 1854 verspreid had, verder wat de uitgaaf der Zinnepoppen van 1619 bevatte en wat D. Groebe van Anna's hand in een verzameling van 1827 en M.D. de Bruyn in 1851 had opgenomen, - maar ook enkele verstrooilingen, te goeder ure door dr. Schotel, dr. van Vloten, ridder van Rappard en Alberdingk Thijm gevonden. De grootste winst echter ontleende hij aan de schriftelijke nalatenschap van Constantijn Huygens, waarin een tweetal gedichten van Anna scholen, en vooral aan een handschrift van haar zelve, tot op 1877 te Alkmaar bewaard en thans het eigendom van mr. W.J. Royaards van den Ham. Gelukkige vondst, die acht-en-twintig nog geheel onbekende gedichten van Anna aan den dag bracht, - dubbel gelukkig, omdat zij de aanleiding werd, dat Beets zich opgewekt gevoelde tot het bezorgen eener geheel nieuwe en nu eerst volledige uitgaaf van 'tgeen zij ooit leverde op poëtisch gebied. Hij heeft zijn taak met liefde en met ijver vervuld. Wij behoeven hem niet op zijn woord te gelooven, als hij schrijft: ‘gaarne beken ik dat deze boekdeelen mij meer tijds en vlijts, meer nasporens en hoofdbrekens gekost hebben, dan eenig ander voortbrengsel. van mijne hand in de vijftig jaren van mijn literarisch werken en streven.’ De stukken zelven wijzen 't uit. In de rangschikking der gedichten en in hunne toelichting, in de prosopografie der mannen en vrouwen aan wie Anna hare verzen toewijdde, in 't bijeenverzamelen van allerlei vaak zeer vluchtige aanteekeningen van vroegere en latere beoefenaren onzer letterkunde, schuilt een studie, een zorg, een volharding, die niet licht te hoog kan geschat worden. Ook voor 't uiterlijk der beide groot-octavo deelen is naar eisch gezorgd. Keurig is de druk van H.C.A. Thieme en het paar bladzijden facsimilees; voortreffelijk komen op het getinte papier de etsen uit, portretten van Anna en haar zuster | |
[pagina 411]
| |
naar Goltzius en een plaat naar Suyderhoef: in één woord heeft Beets aanspraak op onze hulde voor zijn werk, erkentelijke waardeering verdient ook J.L. Beijers als uitgever. Volledig noemde ik de verzameling. Het welkomstlied aan Huygens van Februari 1619 en het lofdicht voor Johanna Coomans van 't zelfde jaar zullen wel voor altijd verloren zijn; maar van 1622 af, misschien sedert hare reis naar Zeeland, zorgde Anna er voor, dat niet hetzelfde lot de overige onuitgegeven dichten trof, die ze vervaardigd had of voortaan vervaardigen zou, door ze bij te schrijven in haar verzenboek. Wij kunnen er dus vrij wel gerust op zijn, dat wij den geheelen schat van hare poëzie in deze twee deelen voor ons hebben. Zelfs zou ik er de Latijnsche elegie niet toe durven rekenen, die te vinden vóór Stalpaert van der Wieles boek; Vrouwelick cieraet van sint Agnes versmaedt (1622), alleen door de onderaan geplaatste beginletters A.R. aan Anna Roemers doet denken. Zij mocht een Latijnsch opschrift zonder fout kunnen griffelen op een boknal en misschien zonder haperen een Latijnschen schrijver kunnen verstaan, maar 't maken van een Latijnsch lofdicht was zeker minder haar zaak, dan die van hare vrienden Heinsius en Barlaeus. Zoolang ik geene andere proeven zie van haar dichttalent op dit gebied, denk ik bij deze verzen liever aan een ander A.R. dan aan Anna Roemers. Trouwens niet dan al vragende en schoorvoetende heeft Beets deze elegie onder hare werken opgenomen: en heeft hij gedwaald, hij kan zich beroepen op het doorluchtig voorbeeld van J. van Lennep, die almede uit deze lofdichten op het boek van Stalpaert er een aan Vondel toeschreef, omdat er J.V.V. onderstaat, en zoo doende een Doopsgezind diaken (Vondel was het in 1622) ten behoeve der Roomsch-Katholieken tot de heilige Agnes laat bidden: En ghy die leeft by God verhoogt,
Hoeveel ghy met gebeên vermoogt,
Verwerf se segen en genade,
En kom se met uw gunst te stade!
Geloove wie 't wil! Ik acht Vondel in 1622 nog minder in staat, om op de voorbidding van de heilige Agnes te steunen, dan Anna Roemers, om een Latijnsche elegie te maken. | |
[pagina 412]
| |
Wij hebben derhalve nu al de gedichten van Anna Roemers bijeen, behoorlijk gerangschikt en met de voorvallen van haar leven in verband gebracht, zoodat wij over hare gaven, hare ontwikkeling van 1614 af tot op haren dood in 1651, eenigermate ook over haar karakter een juister oordeel dan vroeger kunnen uitspreken. Hoe moet dat oordeel luiden? Terecht beweert Beets: ‘naar haar tijd moet zij beoordeeld worden, niet naar een lateren,’ - en voegt er met misschien nog meer recht bij; ‘zoomin als naar den lof, dien hare tijdgenooten haar toezwaaien.’ Heemskerk noemde haar een Saffo en een Fenix; van Zevecote een Minerva; Heinsius een Godin die by den stroom des Amstels sijt geboren,
Minerva van ons landt en tiende van de negen
Of alle tien alleen; de vierde van de dry,
Die Venus gade slaen - - -
In vrouwelicken schijn schier meerder als een mens!
Cats misschien daarop doelende: Ghy wort ghenoemt, 't is waer, de thiende van de neghen:
Dien prijs coomt u wel toe, maar noch ist niet ter deghen.
Ghy wert ghenaemt, 't is waer, de vierde van de dry, -
't Waer elders veel gheseyt, hier coomtet noch niet by!
Barlaeus betuigde, dat zij sprak wat der wetenschap en der letteren waardig tras en schreef wat de perken harer kunne te buiten ging; Huygens verhief haar als den roem van den Amstelstroom en noemde hare lier onsterfelijk; Hooft verklaarde, dat zij aan hare dichten 't eeuwige leven gaf en Vondel, dat ze een Sybille was, een voedsterkind van Apollo. Anna kende te wel de grootspraak der poëten van haren tijd, om dit alles voor goede munt aan te nemen en zorgde dat zij naar waarheid kon zeggen: Ick noyt de courtoisy aennam
Voor waerheyt: ey, en schelt oock niet
Hem, die mijn sulcken eere biet.
't Is maer uyt boert: elck souckt om prijs
De vrouwen wat te maecken wijs,
Die met haer botte ooren grof
Niet lievers hooren dan haer lof.
Den vorm was ze tamelijk wel meester, waarbij haar zeker hare muzikale bedrevenheid te stade kwam. Hare alexandrijnen | |
[pagina 413]
| |
droegen den stempel van Spieghels dichttrant, die de eerste invoerders dezer maat Jan van der Noot, Jan van Hout en Jacob Duym daarin gevolgd was, - maar verzacht en zoetvloeiender, zoo als hare vrienden van Zevecote, Heinsius en Cats haar voorgingen. Klinken enkele nog stroef in onze ooren b.v. De vijanden van Cristus kerck, gemeynt en bruyt.
Donwetenheyt der consten grootste vyandt is, -
men vergete niet, dat onze voorzaten niet gewoon waren, zoo als de Franschen, de caesuur in 't midden van 't vers te laten hooren, maar de voeten paarsgewijs afdeelden, b.v. Het hemelsche ❘ gerecht heeft zich ❘ ten langen les ❘ te
Ontferremt o ❘ ver my en mijn ❘ benaude ves ❘ te enzv.
Ik zelf heb den laatsten Hollander die het deed, mijn onvergetelijken leermeester D.J. van Lennep, op die wijze Vondels vertaling der Georgica hooren voordragen en toen eerst recht de melodie van zijn verzen leeren waardeeren. Trouwens Hooft schreef: ‘al stuyt het midden van 't vaers ten halven van een woordt, vinde daer kleene swaerigheidt in, als de sylb daer 't op stuyt van wel hooghen tujt of byklanck is; jae worden in mijnen sin meest alle vaersen lam met nauw waernemen van den middelstuyt in de wtspraeck.’ Toch zou hij zeker geen verzen verdedigd hebben, als die wij bij Anna Roemers aantreffen: Sal men d'Heylige Schrift vol goddelycke zaeden.
Dese weldaeden en levende offerhanden.
Water dat reynicht alle smetten, vloeken, feylen.
Goet, bloet, ja ziel, om een dienstbare kroon te dragen.
Laet u mijn bede en billick versoeck beweegen, enzv.
Zij slaagde doorgaans beter in andere dichtmaat, in korte regels, in een enkel couplet. Een paar proeven moge 't bewijzen. Wie dat van herten peysGa naar voetnoot1 begeert,
Ey lieve, soeck se niet verkeert:
Want dat men die so selden vint
Is dat men die so weynich mint.
Dan, wie aen sijnen naesten doet,
Met een oprecht en gul gemoet,
| |
[pagina 414]
| |
Hetgeen hy wil dat hem geschiet,
Is op den wegh en vordert iet.
Al die bedroch en loogens haet,
Ja een afgrijsen heeft van quaet,
En 's weerelts peys maer acht een leurGa naar voetnoot1,
Die is al dichte by de deur.
Die onderdaanGa naar voetnoot2 sijn wil verliest
In Godes wil, en niet verkiest
Sijn eygen sinlijckheyt - die wint,
Dat hij de soete vreede vint.
Geluckich man, die vol van vreucht,
Bemantelt met de waere deucht,
De pays omhelst! Gedenckt ons, och,
Bidt voor ons arme soeckers doch.
Nog vloeiender en bevalliger zijn de volgende regels: 't Soetste dat ic weet te wenschen
Is, dat ic van sulcke menschen,
Die oprecht sijn van gemoet,
Als vrindinne wert gegroet;
Die 'k weer, sonder vrees van roemen
Mach met lieve naempjes noemen.
Dit docht mij dat ic bevon
Aen mijn Zeeuschen Coridon,
Die goet ronts is en mewaerdich,
Vrindlye, heusch, beleeft en aerdich.
Daerom is sijn gift en brief
My seer aengenaem en lief.
Als ic eens op groene weyden
Had mijn beesjes gaen geleyden,
En door hette mat en loom,
In de schaduw van een boom,
Ruste mijn vermoeide leeden,
Heb ic op dit glas gesneeden
'T geen ic van een hoveling
Op een briefje corts ontfing.
Om de leege plaets te cieren,
Greep ic in haer snorrent swieren
Dit gewieckte lichte goet,Ga naar voetnoot3
Onbelaen van vlees of bloet,
| |
[pagina 415]
| |
Dat it self nauw weet te noemen!
'K sloech mijn oogh oock op de bloemen,
Die daar keecken uyt het gras,
Daer ic by geseeten was;
Versche bloempjes, schoone spruytjes,
Lieve blaetjes, soete cruytjes,
Die ic vlechten souw te gaer,
Om u op het jeuchdich haer
Van mijn herder-maet te schicken,
Saem geknoopt met vrindschapstricken,
Soo hy hier aen onsen cant
Was gecomen uyt sijn lant, enz.
Ja, beter is misschien nog vat ze aan Petrus Paulus Rubens zond. Opmerkelijk, deze verzen zijn allen klein van omvang. Zij had smaak genoeg, om haar gedichten niet al te breed op te zetten noch zich te lang te laten voortwiegelen op maat en rijm: de vereischte stof om ze aan te vullen zou haar ontbroken hebben. Oude, welbekende beelden en alledaagsche wendingen zijn van haar gading; iets nieuws, iets dat boeit en meêsleept, een greep, waaraan de meesterhand gekend wordt, zoeken wij hier te vergeefs. Altijd maar door vloeiende en kabbelende langs dezelfde net afgestoken randen verbreedt de beek zich nergens en versnelt ze nimmer haar loop. Groot geld, - wie zal 't niet bekennen, na het doorbladeren van dezen bundel? - groot geld bezat Anna Roemers niet, maar klein geld, goed van gehalte, had ze tot haar beschikking en wist daarmede, vaak op aardige wijs, wat ze aan dezen of genen schuldig mocht zijn, af te passen. Was daarvoor noch de statige alexandrijn (die haar te veel om zijn deftigheid aantrok), noch 't verheven lierdicht berekend, des te beter kon zij 't aanwenden in die huiselijke gelegenheidsdichtjes, waaraan onze tijd den naam van onder-onsjes gegeven heeft. Geen dichter zwaaide haar zijn wierookvat toe; geen vriend noodigde haar te gast en ontving haar in zijn kring; geen verzoek moest door haar gedaan, geen dank voor genoten beleefdheid gebracht worden, of zij had haar poëtische pasmunt gereed. De fijne opmerkingsgave en de schilderachtige woordkeus van Hooft, de diepte van Vondel, het kernachtige van Huygens, - ze kon 't niet bereiken, evenmin als het bevallige van Reael of van Heemskerk, het zoetvloeiende van Heinsius, ja zelfs evenmin als't gemakkelijke van | |
[pagina 416]
| |
Cats, - maar 't geen al dit gemis voor lief deed nemen sprak Heemskerk uit, toen hij haar toezong: Want of wel nevens u de wijdtberoemde namen
Van Huygens, Hooft, de Groot de Griecken zelfs beschamen,
Soo zijt ghy niettemin de ééne maeght alleen,
Die Hollandt heeft ghesien den Helicon betreên.
Tesselschade, aan wie zeker een hoogere eereplaats op den Helicon toekwam, school bescheiden weg achter de oudere zuster. Sibilla van Griethuyzen, Joanna Coomans, Alida Bruno telden nog niet mede; Anna was en bleef in de schatting van velen de éénige. 't Is evenwel haar poëzie aan te zien, dat zij vóór haar dertigste jaar nooit verzen maakte: de gloed der jeugd, het heilig vuur ontbreekt er aan. Ze dichtte, niet omdat de nood haar was opgelegd, omdat behoefte haar aandreef, maar omdat het een betamelijke oefening van 't vernuft en een blijk van beschaving was, omdat het nu eenmaal zoo behoorde in den kring waarin zij verkeerde, omdat de beleefdheid het medebracht. 't Zweefde over de oppervlakte van het gezellig verkeer, doch 't ging buiten het hart, buiten de diepten van 't gemoedsleven om. Vraagt men bewijzen? ik zou mij hierop kunnen beroepen, dat de aangrijpende gebeurtenissen, die zij beleefde, haar nooit een toon van blijdschap of van weemoed ontlokten: in den ganschen bundel komen er maar drie voor, twee aan Hugo de Groot en één (hoe zwak en flauw!) op de inneming van Grol, die uitzondering maken op dezen regel, - liever evenwel bepaal ik mij tot engeren kring. Is het daar anders? Aan de lijkbaar van hare moeder heeft zij alleen de klacht, dat haar de huiszorg zwaar valt en zij nu van de Zanggodinnen moet scheiden; bij den dood van haar vader, bij 't huwelijk van hare zuster, bij de zware beproevingen, die deze, eerst weduwe, welhaast kinderloos, te verduren had: ja ook bij haar eigen verloving en echtverbintenis, bij de geboorte van haar kinderen, - altijd en altijd zwijgt zij. Waarlijk, hare poëzie moge een kunstig samenstel zijn van beleefdheidsvormen en aardige wendingen, ze spiegelt ons niets van haar gemoedsleven af; ze streelt als fluweel, ze is ‘deftig en zoet’ (Heemskerk), verstandig en beredeneerd van 't begin tot het einde maar.... ik voel er geen hart in kloppen. | |
[pagina 417]
| |
Juist dit echter doet een eigenaardig licht opgaan over haar karakter. Zij, Die al wat leerbaer is te leeren hadt begheert
En tot verwondrens toe in alles was volleertGa naar voetnoot1,
zij had, zoo als in onze dagen terecht werd gezegd (Alberdingk Thijm), ‘die soort van wijsheid in pacht, welke, in sommiger oog, meer achtenswaardig is dan beminnelijk.’ Welk een verschil met het ‘zoetemelkshartje,’ zoo als Hooft Tesselschade noemde! Zeker, aanminnig was Anna niet. Toen zij de drieen-twintig jaar had bereikt, prees Hooft met echt-Italiaansche beleefdheid haar ‘leden van 't helder voorhooft tot het nette voetjen’ en prees hem gelukkig, Die van u ooch genadich
O nieuwe Son, sal werden 't lief vercooren -
maar hij voegde in éénen adem er bij, dat hij voor zich niets meer begeerde, dan Dat u yet van mijn dienen
Mach behaegen.
Huygens bewonderde elf jaar later de ‘kloeke Visschersmeid’, maar 't bleef bij een zeer eerbiedige hulde, die zich boog voor 't Oneyndelijck verschil van u geest by de mijn,
en geen anderen naam begeerde dan dien van vriend. De vroolijke en toch diepgevoelige Dorothea van Dorp kon haar niet uitstaan: schoon Anna op ruim veertigjarigen leeftijd nog altijd een zekere jeugdige frischheid behield, noemde zij haar toch in die dagen - natuurlijk alleen in diep vertrouwen en niet vrij van overdrijving - een ‘ouwen crijng’ en ondanks al haar geleerdheid een ‘malloote.’ Zoo ging het ook anderen. Van huwelijksaanzoeken kwam niets. Eerst toen het ouderlijke huis door 't huwelijk van Tesselschade (20 November 1623) geheel was uitgestorven, paste Anna, bedachtzaam gelijk altijd, de oude spreuk: 't is niet goed, dat de mensch alleen is, op zichzelve toe en huwde zij binnen de drie maanden (11 Februari 1624) met een ouden bekende van hare familie, die een paar jaar jonger dan zij was, Dominicus Boot van Wesel, een meester in de rechten en heereboer | |
[pagina 418]
| |
uit de Wieringerwaard, Hervormd van belijdenis. Evenwel Anna zorgde er voor, dat hare beide kinderen (in 1625 en 1626 geboren) voor de Roomsch-katholieke Kerk bestemd werden en dat de oudste den naam niet van haars mans vader, maar, tegen alle gebruiken en gewoonten in, den naam van haar eigen vader kreeg. Met de heereboerderij was het spoedig gedaan, daar zij klaagde, dat zij in de Wieringerwaard levend begraven was: 't gezin verplaatste zich naar den Haag. Ziedaar een en ander, wat de verhouding der echtgenooten toekent! 't Bleef zoo ook in later tijd. Toen omstreeks 1640 de beide gezusters Anna en Tesselschade, wij weten niet door welke aanleiding, de vrijere opvatting van haar vader lieten varen, om zich allengs meer aan te sluiten hij de Kerk, toen mede als gevolg dier verandering, besloten was de zonen van Anna aan de opleiding der paters Jezuïeten te Brussel toe te vertrouwen, bestelde niet van Wesel maar zijn vrouw hen ter school, en zes jaar later ging ook zij weêr en niet haar man bij den oudburgemeester van Leiden en bij prof. Schrevelius om bescherming en gunst voor haar zonen, die het universiteitsleven zouden aanvangen. Aan haar man liet zij alleen over, om zich op zestigjarigen leeftijd te laten inschrijven als student, ten einde zoo doende voor het gezin vrijdom van bier- en wijnaccijns te bekomen. Zeker.... alles verstandig en wijs en beredeneerd! 't Kan zeer wel zijn, dat de man niet veel beteekende en weinig wist door te tasten, maar - wanneer ik bedenk, dat het de man van haar keuze was en zij toch altijd haar zin doordreef en hem tegenover vreemden steeds op den achtergrond drong, dan is het oordeel dunkt mij niet te hard, waartoe reeds het eigenaardige van haar dichttrant aanleiding gaf: verstandig, wijs, beredeneerd mocht ze zijn, maar een lieve vrouw, maar aanminnig was Anna niet. Toch kon zij behagen, indien ze ernstig wilde. Eéne zucht was haar eigen, die in haars vaders huis ontstaan en door zijn voorbeeld aangevuurd, schier tot hartstocht geworden was. Dreef deze haar, dan week al het min aantrekkelijke, dan bezielde haar een nieuw leven, 't Was de zucht naar vriendschappelijk verkeer met allen, die uitblonken op 't gebied van letteren en kunst. Opgevoed in den uitgelezen vriendenkring van Roemer, kende zij geen grooter genot dan, ook na 's vaders dood, de genegenheid dier edelen voor zich te behouden en de rij, nu en dan door treffende verliezen gedund, weder aan te vullen door | |
[pagina 419]
| |
mannen hun gelijk. Aan een Grotius, dien zij alleen bij name kende, schreef zij uit, volle overtuiging: - d' allerblijtste lonck, die my 't geluck can geven,
Is dat ick u noch eens mach spreecken in mijn leeven;
en meer dan voor 't brood haars bescheiden deels dankte zij voor het voorrecht: Dit, jae meer soo derf ick roemen,
Dat ic veel mach vrienden noemen,
Die door haer geswint verstant
D' eer zijn van ons vaderlant.
Ziedaar wat haar niet alleen tot een geëerde, maar ook tot een aangename gast maalde op het Muiderslot; ziedaar wat den beroemden Ericius Puteanus te Leuven na haar verblijf ten zijnent betuigen deed, dat ze in zijn hart en in de harten van echtgenoot, dochters en het gansche huisgezin een plaats had verworven. De oude Roemer herleefde in haar minzaamheid tegenover zulken wier vriendschap zij zocht, in haar kunst van gesprek-voeren, haar slag om elk iets verplichtends te zeggen. Is het wonder dat zij landen en zeeën omreisde, om te woekeren met die gaven en telkens weêr zich indompelende in stroomingen van nieuwe vriendschap haren geest te verjeugdigen? Als bewijs daarvoor is bovenal deze bundel van waarde. Terwijl wij dien doorlezen, zien wij eene achtbare rij van mannen uit Noord- en Zuid-Wederland ons voorbijtrekken, met wie Anna vroeger en later in betrekking stond: Hooft en Heinsius, Cats en de Groot, Huygens en Heemskerk met zijn vrienden, van Beaumont en van Heereman, maar ook Rubens en van Zevecote, Moretus en Puteanus, Hemelaer en Duarte, Mantellius en Roose en Nonnius. 't Is ons, terwijl Beets elk hunner aan ons voorstelt en in meesterlijke trekken schetst wat hen onderscheidt en wat hen tot Anna bracht, - 't is ons alsof wij mede in het opgewekte geestesleven van dien tijd deelen en Noord en Zuid, toen zoo ver van elkander gescheiden, gelukkig vereenigd en verbroederd zien. Wij danken het aan zijne onvermoeide nasporingen, aan de smaakvolle wijze waarop hij ons de uitkomsten van zijn onderzoek geeft, aan de trouwe zorg, waarmede hij ook dit, zeker het moeielijkste, deel van zijn taak heeft volbracht. Keerde Anna Roemers nog eens in onze dagen terug, kon ze den uitlokkenden bundel van al haar gedichten voor zich | |
[pagina 420]
| |
zien, haar vertaling der Cent emblèmes, haar oud verzenboek, den herdruk van 't geen in verschillende uitgaven verspreid lag, maar vooral ook kon ze een oog slaan op de aanteekeningen, opmerkingen, toelichtingen, die tot diepsel verstrekken om haar verdiensten te meer te doen uitkomen, - mij dunkt, zij zou boven 't genot eener vaste gezondheid, boven 't bezit van have en goed, boven de gunst der geleerden, ja zelfs boven de vriendschap van Cats, die zij eenmaal het grootste voorrecht achtte, een ander voorrecht noemen, waarvan elke bladzijde dezer uitgaaf getuigenis draagt - en wie zou 't wagen haar tegen te spreken? - 'k Ben doe meest van 't luck ghedient,
Doe 't my Beets gaf tot een vrient.
de Hoop Scheffer. |
|